Maria Geertruida de Cambon - van der Werken: Iphigenia in Tauris. ’s-Gravenhage, 1771.
Naar Iphigénie en Tauride (1757) van Guimond de la Touche
Uitgegeven door drs. Paula Koning.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
CenetonFacsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

IPHIGENIA

IN

TAURIS,

TREURSPEL,

Gevolgt na het Fransch van den Heere GUY-
MOND DE LA TOUCHE
DOOR
Mevrouwe M. G. DE CAMBON,
GEBOOREN VAN DER WERKEN.

Het welke voor het eerst vertoont zal worden op den
Haagschen Schouburg den
2 Mey 1771.

[Vignet: putto met fakkel, R.V. fecit]

IN s’ GRAVENHAGE,
By H. CONSTAPEL, Boekverkooper in
de Pooten 1771.




[p. 2]

VERTONERS.

THOAS, Opperhooft van Tauris.  .   .   .   .   .   .   .   Mr. Hilverdink,
ORESTES, Koning van Argos en van Mycene, Broeder
    van Iphigenia.   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   .   Mr. Corver.

PYLADES, Koning van Phocis, Vriend van Orestes.   .   Mr. Passé.
IPHIGENIA, Groot Priesteresse van Diana.   .   .   .   .   Juffr. Zeims.
ISMENIA, Priestresse van Diana, verknocht aan Iphigenia.
EUMENE mede Priesteresse.
ARBAS, Hooftman der Lyfwacht van Thoas.
EEN SLAAF, Verknocht aan Ismenia.
PRIESTERESSEN.
KRYGSKNECHTEN, van Orestes en Pylades.
WACHTEN, van Thoas.

    Het Spel Speelt in Tauris in den Tempel van Diana.
Continue
[
p. 3]

IPHIGENIA,

IN

TAURIS,

TREURSPEL,

********************
EERSTE BEDRYF,
____________________

EERSTE TONEEL.

IPHIGENIA, alleen, geknielt aan den Voet
van ’t Altaar.

ô GOon! die ’k beevend smeek voor dees gewyde Altaaren,
Wilt myn standvastigheid, die gy beproeft bewaaren,
Ontwind den naaren Droom, die myne ziel ontstelt!
Zou hy geen teken zyn waar door ge uw toorn voorspelt?



[p. 4]

II. TONEEL.

IPHIGENIA, ISMENIA.

ISMENIA, in ’t achtereinde van het Toneel.
(5) WAt Aakelige stem dringt door myn boezem heenen?
Is ’t niet Iphigenie, ô Hemel! die ’k hoor weenen?
IPHIGENIA, opstaande.
Zyt gy ’t, wier tedre zorg my thans zoo dierbaar is,
Gy, die me alleen vertroost in myne droeffenis?
ISMENIA.
Ge ontroert myn ziel! Helaas! wat mag toch de oorzaak weezen,
(10) Dat gy, door druk benart, al beevend en vol vreezen,
Thans, wyl de duisternis dees Aakligheid verzwaart,
Dit Altaar nadert, dat by dag u zelf vervaart?
Men hoort thans nergens van een schrik-bevel gewagen;
Neen, Thoas wreedheid schynt te sluimren in dees dagen;
(15) En zyn onrustig hart, door ’t by geloof gevoed,
Steeds dorstende door pligt naar ’t dierbaar menschen bloed,
Bestormt thans in de drift, waar door het wordt bestreden,
Diana noch haar Beeld met zyne heilloosheden.
Maar, hoe! wat zie ik? welk een ramp ontstelt uw hart?
(20) Wat wil die traanen vloed? ik bid wil van uw smart.....
IPHIGENIA.
Ach! waar my nooit door ’t lot misgunt in Aulis ’t leeven
Voor Peleus Zoon, en voor den Griek, ten prooy te geeven!
[p. 5]
Diane! of had ik, laas! toen uw geduchte magt
My ver van hen heeft in dit yslyk oord gebragt,
(25) De bloet-wet ondergaan, die hier uw naam doed vreezen
Aan yder Vreemdling, die ’er ’t Offer van moet weezen,
ô Godheid!
ISMENIA.
                  Ik misprys, dat ge u altoos beklaagt
Van ’t billyk meely, daar ge u door beschermen zaagt.
Vrees, dat haar gunst, die gy met ondank durft beloonen,
(30) Misschien in u niet lang die traanen zal verschoonen.
Maar wat vermeerdert hier die traanen en uw pyn?
Hoe! is ’t het bloed, dat door uw hand gestort moet zyn.
Zaagt gy; ten prooy aan uw rampzalig mededoogen;
Den droeven Vreemdling ligt op gistren voor uw oogen,
(35) Daar hy beweegenloos, en als berooft van ’t licht,
Op ’t zand lag uitgestrekt voor dit gewyd Gesticht,
Daar Thoas, door de drift, die hem ontmenscht gedreeven,
Door een te wreede zorg hem weer herriep in ’t leeven?
IPHIGENIA.
Gy wilt, dat ik dit zach? Lyd dan myn droevig hart
(40) Niet reets genoeg door ’t geen ’k moet vreezen in myn smart?
Helaas! ’k voorzie niets meer, dan eeuwige ongenuchten.
Hoopte ik dan te vergeefs een einde aan myne zuchten,
ô Noodlot! hebt gy my dan niet als ramp bereid?
Zal ’k, wyl my ’t leeven en het sterven blyft ontzeid,
(45) Tot moordzucht aangeport, staag voor dees bloed-Altaaren
De boeyen sleepen, die ’k geduurig zie verzwaaren?
Daar ’k daagelyks ten prooy eens pligts, dien ’k doem en hoon,
Een schrik ben voor Natuur, en ligt ook voor de Goon.
[p. 6]

ISMENIA.
Moogt gy dan van Orest uw Broeder niets meer wachten?
(50) Verbant gy alle hoop op hem uit uw gedachten?
IPHIGENIA.
Vergeefsche hoop! zyn val is me al te wel voorzeid!
Een droom, die my ontroert, een droom vol Aakligheid....
ISMENIA.
Waarom benart ge uw ziel op ’t los gezach van droomen?
Kan ’t kroost des Vorsten Vorst zulke ydelheden schroomen?
IPHIGENIA.
(55) Het hart van een die lyd voed steeds zyn kwelling aan.
Door wat herdenking wordt het myn hier aangedaan!
Toen ’k in triumph my zach naar Aulis Veld geleiden,
Daar my een luisterryk verbond scheen te verbeiden,
Was een benaauwde droom, die my noch Sid’ren doed,
(60) De voorboo van myn ramp en wreeden tegenspoed:
’k Zach Agamemnon, door de moordzucht aangedreeven:
Ik zach hem voor ’t Altaar ’t recht der Natuur weerstreeven,
En, kennende in ’t gezach, door hem bevlekt, geen paal,
Den dood my bieden in de plaats van een gemaal.
ISMENIA.
(65) Wat yslyk voorspook komt uw ziel op nieuw beroeren,
En uw verwarden geest als aan zich zelf ontvoeren?
Doe my daar van ’t verhaal, ontsluit voor my uw hart,
Het spreeken van zyn leed baart ligtenis in smart.
IPHIGENIA.
Welk een vermengeling van schrik en zaligheden!
(70) Ik zach die plaats weerom, door my steeds aangebeeden:
’k Vond ’er die kalmte, die de vryheid ons bereid,
Begunstigt door Natuur, en door de Menschlykheid.
’k Dring door tot in ’t Paleis, en zoek, in dit verlangen,
[p. 7]
Hen, waar van ik het licht, vol rampspoed had ontfangen:
(75) Wanneer een naare kreet uit d’afgrond zich verwoed
Ontsluit, en de aarde voor myn schreeden beven doed.
De lucht wordt met een damp van somberheid omtogen:
Het Hof-verwelfsel scheurt al kraakend voor myn oogen;
Ik vlugt; een flaauwe toorts laat, by haar aaklig licht,
(80) Niets dan een yslyk Graf aan myn ontroert gezicht.
’k Hoor straks een nieuw gerucht ten Hemel op gereezen;
Een jeugdig Vreemdling, met de doodverw op het weezen,
Bebloed, gewond, ontwoelt het ingestort gevaart;
Hy roept me en geeft een Schreeuw, die mynen schrik verzwaart,
(85) ’k Schiet toe, vervult door ’t Ampt waar voor myn ziel moet yzen.
En daar ’k den Boey van draag met weerzin en afgryzen.
’k Sier met den lykband en cypres zyn aangezicht
En sleep hem Schreyende naar ’t schriklyk moordgesticht.
Dees jonge elendige, ô Hemel! was myn Broeder,
(90) Myn Vader dorstend naar zyn eigen bloed, verwoeder
Dan ooit eischt dat myn hand, aan ’t aaklig graf ontrukt,
Al beevende den kling in ’s Broeders lend’nen drukt.
ISMENIA.
Ik bid vergeet dien Droom, zoo vol van ongenuchten!
IPHIGENIA.
Leeft gy niet meer, Orest! moet ik het ergste duchten?
(95) Zyt ge als uw Zuster voor de gloryzucht geslacht?
Wert ge om een ander Trooye, als zy, ten val gebragt?
Tot hier, ô waarde hoop! verzachtte gy myn vreezen,
’k Dacht dat een Schipbreuk eens myn’ wensch mogt gunstig weezen,
En d’een of d’andren Griek, ontrukt aan ’t woen der zeën,
[p. 8]
(100) Zou voeren aan dit Strand, besproeit met myn geween,
Om u, en Argos, van myn lot bericht te geeven,
Dat noch voor Griekenland verborgen is gebleeven:
’k Wist, dat uw groote ziel, met mynen ramp begaan,
U noopen zou, om my van ’t wreedste juk te ontslaan.
(105) Vergeefs! de wraak der Goon, waar door ’k my zie bestryden,
Misgunt my alles, zelfs het hoopen in myn lyden.
ISMENIA.
Verban een voorgevoel, dat zich weerspreeken zal;
Daar is geen zekerder Orakel dan ’t geval.
Welk een onmenschelyk vermaak kan ’t u doch baaren
(110) Uw zelf te haaten, en uw lyden te verzwaaren?
Geloof my, ’t Godendom, verdacht door onzen druk,
Voorspelt dikwerf zyn gunst, door schyn van ongeluk.
Laat tot in’t eind de hoop nooit uit uw ziel ontvlieden:
’k Durf u den bystand van myn Vader hier noch bieden;
(115) Uw staat, myn traanen, uw weldadigheid, uw deugt,
Doen hem steeds deelen in uw leed en ongeneucht.
In ’t nedrig Stulpje, dat zyn grysheid eert, verborgen,
Is vaak voor uwen ramp zyn ziel vervult met zorgen.
Hoe zeer gevoelt hy door uw smart zyn eigen pyn.
(120) Maar spreek, Mevrouw! ons bloet zal altoos ’t uwe zyn.



[p. 9]

III TONEEL.

IPHIGENIA. ISMENIA. EUMENE.

EUMENE.
UW wreede Dwingland, door verbaastheid aangedreeven,
Komt weer een nieuwe kracht aan uwe traanen geeven.
Ontroert, beängst, misleid door zyn bekommernis,
Vreest hy den Vreemdling, die slechts ’t mely waardig is.
(125) Zyn woede eischt, dat uw hand hem voor zyn oog zal dooden,
Meer om dien schrik te ontgaan, dan voor ’t belang der Goden.
IPHIGENIA.
Wat vergt hy my? ô Smart! ô Ysselyk besluit!
En welk een ogenblik kiest noch zyn wreedheid uit!
ISMENIA.
Laas! dorst ge eens in het eind het juk van dwang verbreeken,
(130) Zyn yver tegengaan, en zyne vrees weerspreeken.
Maal ’t recht der Menschlykheid voor zyn verwart gezicht,
De gramschap van de Goon, der Vorsten trouw en pligt.
Stel hem zyn eer, zyn roem; stel hem Natuur voor oogen.
IPHIGENIA.
Wat kan men op een hart, van deugdt ontäard, vermogen,
(135) Dat, in zyn Godsdienst door het bygeloof misleid,
[p. 10]
Staag wordt vervult met vrees en wreede onmenschlykheid?
Maar gy, ô Goden! zoo die Moorden u mishaagen,
Die me een verkeerde vlyt gebied u optedraagen,
Wen ’t ongeluklig bloed, dat uw Altaar bevlekt,
(140) Aan uw ontwaardigt oog tot tegenzin verstrekt,
Zoo laat uw Heilig licht in mynen boezem dringen,
En geef my meerder moeds in myn bekommeringen.
Stort myn beschroomde stem uw hemelsch invloed in,
Op dat ze een dwaling, vol van woestheid overwinn’,
(145) Die ’t hart van een barbaar gestaag vervult met vreezen,
En voor den Sterveling gevoelleloos doed weezen;
Zoo mooge, ô Goon myn ziel, terwyl ze uw wil betracht,
Steeds ademen voor ’t heil van ’t Menschelyk geslacht.
ISMENIA.
Uw Dwingeland genaakt. Verberg voor hem uw zuchten
IPHIGENIA.
(150) Helaas! zyn oog verzwaart myn deerlyke ongenuchten.



IV TONEEL.

THOAS. IPHIGENIA. ISMENIA.
EUMENE. ARBAS. LYFWACHTEN.

THOAS.
U die voorweeten moet wat ons te wachten staat,
U vraag ik beevende in myn lotgevallen raad.
Ik kan niet langer in stilzwygenheid bedekken,
Wat angst, wat schrik, wat smart ik in myn ziel voel wekken.
[p. 11]
(155) ’k Voed wroeging zonder schuld; ’k misdeed nooit aan myn’ pligt,
En ’k zie den dood nochtans gestaag voor myn gezicht.
’k Wordt in den nacht als door het Blixem-vuur omgeeven,*
En voel op ’t schuldloos hooft alree de Rykskroon beeven;
Het Godendom, waar van ’k met schrik den toorn ontga.
(160) Dreigt my in ’t midden van de rust met ongena.
Diana, die ’k vergeefs bestorm met myn gebeden,
Schynt reets de ontvoering van haar beeltenis te smeeden:
Ik weet niet welk een stem, vol van noodlottigheid,
My deezen slag, waar aan myn leeven hangt, voorzeid.
(165) Gy, die de Goon moogt door uw waardigheid genaaken,
Wil my ’t geheim van zoo veel foltring kenbaar maaken;
Verzacht des Heemels toorn. ontwind dees twyffeling:
In ’t stroomend bloed van een gevreesden Vreemdeling.
Zyn staat verveelt me, en doet my teffens droefheid voeden;
(170) ’k Verdenk het all’ in hem, zelf zyne tegenspoeden.
Zyn woedende gezicht, dat hy ten Hemel wend,
De wreede ontroerenis in zyn gelaat geprent,
Zyn naare onrustigheid, zyn klagten, vol verschrikken,
Verlooren in gezucht, in traanen, en in snikken,
(175) Het woest gelaat, waar in de dood haar trekken maalt,
’t Verlies van zyn verstand, door wanhoop afgedwaalt,
Zyn sombre kalmte, die weer ’t woeden doed bedaaren,
Gevolgt van schrik, het dreigt my alles met gevaaren.
Indien het waar is ’t geen dees Wacht albeevend my
(180) Verhaalt, laat hy, in ’t felst van zyne razerny,
In ’t hol gegil, dat in de droefheid schynt te smooren,
Al staamelend den naam van Vriend en Moeder hooren.
Een yslyk Spooksel, met Serpenten toe gericht,
[p. 12]
Verrees, naar ’t scheen, om hem te vliegen in ’t gezicht.
(185) Hoe mag, ô Hemel! dees onzaalge Wreedaart heeten?
Wat snoode misdaad knaagt zyn woedende geweeten?
Wat wekt die angst en schrik, waar door ’k word aangedaan,
Daar ’k hem, door ’t Godendom gedoemt, ter dood zie gaan?
Wat mag de reden zyn, dat alles my doed beeven?
IPHIGENIA.
(190) Wat antwoord kan ik u op uw verwarring geeven?
De Goon zyn doof, mynheer! voor myn benaauwt geween;
Diana loont myn vlyt met haar afkeerigheên.
Het Altaar beeft, en schynt te wyken voor myne oogen.
Het Heilig beeld wordt met een kleed van floers omtogen.
(195) ’t Is of ’t vergode Vuur zyn kracht en voedzel derft.
Ik dwaal misschien, maar ’t bloed, ’t welk dit Altaar beverft,
Dat bloed des onschulds; dat verblinding hier doed plengen,
Belgt ligt de Goon, in plaats van hun tot gunst te brengen;
De waassem van dat bloed, hier stroomende door pligt,
(200) Heeft ligt die onweers wolk gevormt voor ons gezicht.
’k Beken ik ben beducht hun voorrecht te overstreeven;
’k Vrees Heiligschendery; en ’k moet voor ’t onrecht beeven.
Indien de Stem, die in myn hart de rust verstoort,
Ook door het uw als door het myn wierd aangehoort,
(205) Zou ligt uw yver, min gestreng in ’t pligt betrachten,
Niet meer den Moord als een geheim van Godsdienst achten;
Dit bloed Altaar, dat thans het Menschdom siddren doed,
Zou dan een toevlugt zyn in ramp en tegenspoed.
[p. 13]
Ja voor dien Vreemd’ling zelf die uwe ziel doed vreezen,
(210) En die, wie hy ook zy, eer dient beklaagt te weezen.
’k Weet niet of ik de Goon door deeze taal mishaag,
Maar ’k durf niet denken, in ’t ontzach, dat ik hen draag;
Dat ze om hun haat te voen, door wreev’le woede aan ’t blaaken,
Wyl wy hun Heiligdom steeds tot een moordkuil maaken,
(215) Zich streelen zonder schaamte in ’t menschen bloed te zien,
Dat myne hand hun niet dat beevend aan kan biên.
Is ’t door dit woest gezach, dat zy zich kennen leeren?
Kan ’t zyn ô Goden, dat ge uw glory zoud onteeren?
Beveelt gy, wyl ge op ons gelyk Tirannen woed,
(220) Dat hier de misdaad door de misdaad wordt geboedt?
En geeft gy ons geen recht op uw weldadigheden,
Dan wen door ons uw wraak en gramschap wordt bestreden?
THOAS.
Hoe! de beguicheling dier mededogenheid
Doed u vergeeten ’t geen de Godspraak heeft voorzeid?
(225) Ik mis myn Scepter, ’k mis het beelt’nis, ’k mis het leeven,
Indien ik, door te veel menschlievenheid gedreeven,
Den minsten Vreemdeling, aan deeze Kust gestrand,
Aan ’t zwaart ontruk, dat hem moet vellen door uw hand.
’t Is dan, door my dit hoog besluit te doen bestryden,
(230) Dat gy my van de wraak des Hemels wilt bevryden?
Kan, zegt gy hy, die hier de onschuldigen behoed,
Zich doen eerbieden door het storten van hun bloed?
Gewislyk kan hy dit wyl hy ’t u af durft vraagen,
En ’t offer komt hem toe zoo ras ’t hem kan behaagen.
(235) Is ’t Godendom op Aard den Sterv’ling iet verpligt?
Waar door bepaalt gy van zyn slagen het gewigt?
Hoe! ’t krygsvolk mag in stryd zyn medemensch verneeren,
[p. 14]
En door het Oorlogs-zwaart al de Aarde in bloed verkeeren,
Hun Opperhooft, door zucht tot glory aangedaan,
(240) Mag alles door zyn magt doen slagten en vergaan;
Wy zelven mogen hier in ’t woeste hart der aarde
Bestaan door Moord en Roof van ’t geen Natuur ons spaarde,
’t Bezielde als onzen prooy verscheuren met ons hand,
En ons verzadigen in ’t lillend ingewand?
(245) En dees gebelgde Goon, dees Goon, waardoor wy leeven
Zal ’t niet geöorlooft zyn hun Schepsel te doen sneeven?
Dat bloed, ’t welk stroomen moet wen ’t onze ziel begeert,
Moet door die Goon dan steeds als heilig zyn geëerd,
Gy, die van hun besluit u zaagt het werktuig maaken,
(250) Wat Vierschaar durft in u hen regelen en wraaken?
Door welk gezach, dat hun vermogen paalen zet,
Stelt ge aan de Dwing’ren van den Blixem hier de wet?
Beef voor uw reden! laat berouw uw boezem treffen,
En van dien wrevelmoed uw schuldig hart ontheffen.
(255) Weerstaa de driften, daar uw hart door wordt bestreen:
Aanbid! en Vel! hier in bestaat uw deugt alleen.
IPHIGENIA.
Wel-aan, myn heer! welaan, laat my uw offer brengen.
Goon! mogt ge in my niet dan ’t geen wettig is gehengen.
THOAS.
Het Offer zal eerlang u volgen voor ’t Altaar:
(260) ’k Ga ’t zien, in ’t midden van den schrik dien ’k word gewaar;
Wie hy ook zy stoot toe, en toon u ongenadig;
Die ongelukkig is, is in myn oog misdaadig.*
Noch eens het is myn Wet, myn Godsdienst, die hier pleit,
En uwe pligt, Mevrouw! is de onderdanigheid.*



[p. 15]

V. TONEEL.

IPHIGENIA. ISMENIA. EUMENE.

IPHIGENIA.
(265) IK zal dan myne hand aan deeze bloedwet leenen!....
Gaan wy, wyl ’t weezen moet.... rampzalige! waar heenen?
Myn leden sid’ren, laas! ’k bezwyk in zoo veel swart:
De menschlykheid verheft haar weeklagt in myn hart.
ISMENIA.
Gy zyt afhanglyk van een Vorst vol onmedogen,
(270) Te minder in de vrees, die hem bedriegt, bewogen,
Wyl hem zyn Grysheid reets van ver zyn Grafstee bied;
En hy zyn leevens-licht allengs verflaauwen ziet.
Wil vry zyn yverzucht vol snoode wreedheid vreezen!
Laat Tauris, laas! voor u geen ander Aulis weezen!
(275) Volg! volg zyn streng bevel, hoe zeer’t uw ziel benart;
Het lot begaat alleen dit misdryf niet uw hart.
IPHIGENIA.
Hoe zeer ons ’t noodlot vergt en dwingt tot wanbedryven;
De misdaad zal in ons altoos een misdaad blyven,
En die noodzaaklykheid, die ons verschoont in schyn,
(280) Behoort wen ze ons verwint, niet meer beticht te zyn.
ISMENIA.
’t Zyn ligt de Goon, die, om hun gramschap te verzachten,
Uw hand gebien om een misdadig bloed te slagten.
[p. 16]

IPHIGENIA.
Met welk een valsche vrees bestryd gy myn verdriet?
Natuur spreekt in myn ziel, en dees bedriegt ons niet,
(285) Dit ’s de eerste Wet.... Zy is ligt de eenigste op dees aarde...
Ze is de eenigste voor ’t minst, die zich ons openbaarde;
Zy was voor de Eeuwen aan de Wereld toegezeid,
Als ’t richtsnoer van de Goon, en van de menschlykheid.
EUMENE.
Helaas! Mevrouw! bedenk....
IPHIGENIA
                                            ’k Voel, dat ik my verdwaale;
(290) Maar, dat de Hemel spreeke en my in ’t eind bestraale!
Volgt hy in zyn besluit der Volk’ren dwinglandy,
En is hy Vader, of Tiran, gelyk als zy?
Neen, wreedaars! neen, hy wraakt die Dolheid in uw zinnen!
Als Schepper der Natuur, moet hy zyn Schepsel minnen.
(295) Elk mensch heeft recht op aarde om na zyn gunst te staan;
Wy leeven niet, om in ons lyden te vergaan.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 17]

II. BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ORESTES, geketent. LYFWACHTEN.

ORESTES, in het achtereinde van ’t Toneel.
ACh! laat my voor het minst dees weinige oogenblikken,
Draag eerbied aan myn lot!



II. TONEEL.

ORESTES, alleen, voor op het Toneel komende.

                                                ô TOestand vol verschrikken!
Rampzaalge Orestes! ach! wat hand roept, tot myn smart,
(300) Het leeven wederom in myn gefoltert hart?....
Laas! welk een hel zie ’k hier ontslooten voor myne oogen!
Spaar, wreede Spooken! spaar my, in uw onmedogen!
’k Heb slechts gehoorzaamt... ’t is der Goden euveldaad!..
Maar gy, die myne ziel voor u verwekt tot haat,
(305) Bewerkers van myn schuld, bewerkers van myn lyden,
Ontaarde Goon! wat drift noopt u my te bestryden?
[p. 18]
Ge ontrukt my beevend aan myn ballingschap, en stelt
My ’t strafzwaart in de vuist van moordzucht en geweld,
Op dat ik ’t heilloos hart der woedende Echtgenoote
(310) Eens Vaders, door haar arm ter neer gevelt, doorstoote
Ik wyk, ik vrees...., gy dreigt me, in uw wreedaadigheid.....
’k Volge uw bevel ’k stoot toe, en zie me uw straf bereid.
Dat ’s weinig. De Natuur, gestaeg op my verbolgen,
Doed uit haar’ afgrond steeds haar schaduw my vervolgen;
(315) Ik, die dit yslyk spook niet meer kon wederstaan,
Medogenlooze Goon! biede u myn beden aan!
Gy noemt my deeze plaats, waar roof en moordzucht blaaken,
Gy wekt in my den moed om ’t beeltenis te schaaken,
En zyn ontwyde Altaar te ontvoeren aan dees kust,
(320) Om ’t wreed berouw te ontgaan waar door gy my ontrust.
’k Vertrek; gy Pylades! getrouwste myner Vrinden,
Volgt my; maar ’t blixem-vuur, gestookt door felle winden,
Scheid voor dees haaven ons van een, en doed myn Schip,
Reets mastloos, ver van ’t uw, verbrys’len op een klip.
(325) Verzwolgen door het nat, by na berooft van ’t leeven,
Is ’t me onbewust wie me aan myn ramp heeft weer gegeeven.....
Maar op wat yslykheid vest zich hier myn gezicht?
Wiens bloed beverwt den muur van dit gehaat gesticht?
Kende ik noch ’t onheil niet, waar voor ik meest moest vreezen?
(330) Myn Pylades!... Verdelg me, ô Goon! ’k ben noch in weezen....
[p. 19]
ô Schrik! ja! ’t is zyn bloed. De Hemel dacht my niet
Dan half gedoemt, wen hy me een Vriend behouden liet.



III. TONEEL.

ORESTES. PYLADES, gekluistert.

PYLADES, in het achtereinde van het Toneel.
HOe! twyffelt noch de drift, waar door ’k my voel verrukken?
Laat me u, ô weerhelft van myn ziel in de armen drukken!
(335) Zie Pylades.
ORESTES.
                            Wat ’s dit? Bedriegt my myn gezicht?
Myn Vriend in mynen arm! myn Vriend in dit Gesticht!
Myn ziel verliest zich zelf in een gevoel zoo teder.....
PYLADES.
Herroep daar gy my ziet uw levens-krachten weder.
ORESTES.
Wat helsche geest, of welk een God heeft u geleid
(340) In deeze plaats, ontaard van mededogenheid?
PYLADES.
De vriendschap. Ik zach naauw de schipbreuk u weervaaren,
Of ’k volgde ’t wreed gekerm der uwen op de baaren;
Ik redde hen, elk scheen Orestes in myn oog;
Ik zocht u, steunende op de godspraak van omhoog,
(345) Wyl’k niet kost waanen, dan door ’t Godendom te belgen,
Dat ge in dien storm u door het zeenat zaagt verzwelgen.
[p. 20]
’k Land, wyl een blinde drift me alleen tot leidsman strekt,
Op ’t rotsgevaart’, waar door dees haaven wordt gedekt,
En laat myn Schip, dat in die steilte legt verhoolen,
(350) De wyze zorgen van held Alceus aanbevolen.
Ik streef vol reukloosheid in ’t midden van ’t gevaar
Door ’t aaklig hart der aarde alom uw treeden naar.
Voor dees bebloedde muur word ik verrast door ’t dagen:
’k Tracht na myn Schip te gaan om ’t uiterste te wagen,
(355) Wanneer een woeste hoop me omringt van alle zy;
Ik waan dien te doen vlien voor myne razerny;
Maar ’t groot getal verneert me, en ’k moet het offer weezen,
Van Monsters, vol van vreucht, maar teffens vol van vreezen.
Men sleept my, elk is in zyn driften eeven snood,
(360) Voor ’t bevend Opperhooft, dat my verwyst ter dood.
Maar welke snikken.....
ORESTES.
                                    Met wat angst en schriklyk lyden,
Goon! die myn traanen ziet, komt gy me op nieuw bestryden!
Wat is myn noodlot! moet dan all’ wat my genaakt,
Door my, elendige! rampzalig zyn gemaakt?....
Zich naar Pylades wendende.
(365) Helaas! moest gy uw troon uw Koningryk begeeven,
Om zonder schaamte als Vriend eens moordenaars te leeven?
En moest gy niet veel eer, op ’t voorbeeld van de Goon,
Een monster haaten, dat al de aarde strekt tot hoon.
PYLADES.
ô Schrik! uw Pylades zou zyn Orestes haaten?
(370) Bedroeft gy dus den Vriend dien ’t lot u heeft gelaaten?
[p. 21]
ORESTES, in woede,
Ontmenschte neiging van een ondeucht nooit gehoort!
’k Heb dan myn Moeder, ’k heb myn’ Pylades vermoord!
Verdelgend Godendom vernietig vry myn weezen,
Vernietig ’t uur het oord, daar gy ’t my gaaft voor deezen.....
(375) Wat ysselyke diepte ontsluit zich voor myn treen.....
Dank zy den Hemel! ’k zie den afgrond van beneên....
Kom gaan wy in dien nacht myne euveldaan verbergen....
Maar, hoe! wat spook ontryst dien poel om my te tergen.....
Het is myn Moeder, Goon!.... ik vlugt... zy nadert my....
(380) Egistes volgt haar..... en gy Pylades! hoe gy!
Valt met hun op my aan? Gy! dien ’k myn heilgod achtte.
Gy dient myn beulen noch op dat hun toorn my slachte!
De Vriend, die me overbleef dorst na myn bloed! ô smart!
En dringt zyn waapens vol Serpenten in myn hart!
(385) Waar vlugte ik? staa! ô geest! dien ’k minnen moet en duchten!
Zie myne wanhoop, myn berouw, myn deerlyk zuchten...
Ach! ik bezwyk.....
Hy valt in de armen van Pylades.
PYLADES.
                            ô Ramp! gy ziet dan niet,
Dat u uw Vriend omhelst, dat hy u bystand bied?....
ORESTES, by zich zelven komende.
Zyt gy ’t?
PYLADES.
                Zie hem, op wien gy woedde, voor uw oogen.....
(390) Ontmenschte! dit is van myn byzyn dan ’t vermogen!
De Vriendschap deed gewis u ’t bitterste verwyt,
Wen zy niet zach hoe zeer gy ’t mely waardig zyt.
[p. 22]

ORESTES.
Wil een rampzaalge, van zich zelf verbaast, vergeeven!
Maar, laakt gy my? Ik doe al wat my waard is sneeven!
PYLADES.
(395) Waar dwaalt uw hart? bedwing daar van de razerny:
Onteer de vriendschap niet, maar zet haar glory by.
Zorg voor Orest, en voed voor Pylades geen vreezen.
Laat doch het schoonste bloed der Vorsten vlek’loos weezen.
Dat ’k Agamemnons Zoon altoos in u aanschouw!
(400) Wees mensch! vergeet uw’ schuld, uw’ naam, en uw berouw!
Laat onze glory aan uw ziel alleen bekooren!
ORESTES.
Mogt slechts onze Oorlogsmagt, ach! mogt held Alceus hooren,
Hy, die onze eerste jeucht heeft door zyn zorg behoed,
Wat ramp u hier weervaart, wat ik hier lyden moet,....
(405) Maar laas myn ongeluk doed ligt hem ’t leeven derven.
Myn noodlot wil, dat ik den schuld draag van uw sterven..
Elendige!
PYLADES.
                Men komt. Wees hier, in uw verdriet,
De vriendschap smeekt u zulks, uw ergsten Vyand niet,
Waar om u ’t lot beklaagt, dat me u heeft weergegeeven?
(410) Is ’t in uw oog zoo wreed? Wy zullen t’ saamen sneeven.
ORESTES.
Bedwing myn wroegingen, en waak slechts over my,
Op dat ik onbekent de wreede doodstraf ly,
Op dat myn ziel niet voor haar beulen moog bezwyken,
En niet dan onheil maar geen eerloosheid doe blyken.
(415) Zou dubbel sterven zoo de schand my viel te beurt.



[p. 23]

IV. TONEEL.

ORESTES. PYLADES. IPHIGENIA. ISMENIA. EUMENE. PRIESTERESSEN.

IPHIGENIA.
HElaas! hoe wordt myn hart op hun gezicht verscheurt?
ORESTES, tegen Pylades.
Wat Vrouw genaakt ons vol van schrik en mededogen?
Ik voel myn woede en drift vermind’ren voor haar oogen.
IPHIGENIA.
Laat me in de wreedheid, die my ’t Godendom beveelt,
(420) Voor ’t minst de zorg voldoen, die my alleen noch streelt!
Tegen de Priesteressen.
Volbreng het wettig recht van’s Hemels welbehaagen,
Ontslaak dees Offers van de Ketens die zy draagen!
Dees boey zoo vol van hoon, zoo naar voor myn gezicht,
Voegt aan hun hand niet meer in dit gewyd Gesticht.
Terwyl men de Ketens losmaakt.
(425) Wat houding, welk gelaat!... ô pligt die my doed beeven!
Hoe wreed is ’t, Goon! ons een gevoelig hart te geeven!
Na dat de Priesteressen weg zyn.
Rampspoedig Vreemdeling! in wiens verheeven smart
’k Een Vorstlyk bloed ontdekke, en een doorluchtig hart,
[p. 24]
Laat me in de zorg, die ’k voor uw voed, uw antwoord hooren!*
(430) Meld my uw Goon, uw wet, en waar gy zyt gebooren.
Verdenk myn hart niet in de bloedwet, die ’t verbind,
Weet dat het in dien pligt zyn zwaarste lyden vind.
Myn hand is ’t werktuig van een dienst vol heilloosheden,
Terwyl dat hart daar door met wroeging wordt bestreden,
(435) Spreek· Vrees niet, dat ge uw zelf verraën zult zien door my;
Gy zyt rampspoedig, gy verdient myn medely.
PYLADES.
Wie gy ook zyt, wat kan in u dit mely wekken,
Daar gy ons noodlot zoo vol ziel-angst gaat voltrekken?
Dreigt ons de dood, stoot toe! dit mely baart ons pyn!
(440) ’k Bid, laat dit ogenblik voor ons het laatste zyn!
Verg niet dat we op uw eisch een verdere oopning geeven;
Hy sneeft met minder druk, die onbekent mag sneeven.
IPHIGENIA.
ô Denkbeeld alte waard aan myn gefoltert hart!
Baart dan de deugt hier niet dan ongeluk en smart?
PYLADES.
(445) Beklaag ons niet. De dood is ’t al waar na wy trachten.
De mensch leert dagelyks het leeven te verachten.
IPHIGENIA.
Wat is het wreed geval, waar door gy ’t haaten moet?
PYLADES.
Elk heeft zyn leed en smart, elk heeft zyn’ tegenspoed.
De meest gelukkigste is niet vry van ongenuchten;
(450) Daar is geen hart of ’t heeft zyn traanen en zyn zuchten.
IPHIGENIA, tegen Orestes.
Maar, ’k bid! wie moogt gy zyn? Spreek, gy, in wiens gezicht.......
[p. 25]

PYLADES.
Spaar u een weigring daar ons ’t noodlot toe verpligt.
IPHIGENIA, tegen Orestes.
’t Is u dien ’k ondervraag. Ach! wil my antwoord geeven;
Verongelyk my niet, door zulk een tegenstreeven!
(455) Verwar my met geen volk, waar voor ik afkeer voed,
daar ’t wonderst noodlot my de Goon van dienen doed.
Spreek, deeze ontdekking dient misschien uw heil-belangen;
Meld my voor ’t minste waar gy ’t leeven hebt ontfangen!
Gy antwoord niet, en houd het droevige gezicht,
(460) Dat gy voor my verbergt, steeds naar den grond gericht.
ORESTES.
Wat kan het baaten of myn mond u zulks deed hooren?
IPHIGENIA.
Zyt gy niet ligt in ’t hart van Griekenland gebooren?
Mycene, of Argos.... Maar, helaas! waar dwaalt myn geest?
Die plaatsen zyn gewis u nooit bekent geweest.
ORESTES.
(465) Had my ’t wreed Godendom eer ik die kon doen sneeven,
Of me in een woesteny het leevens licht gegeeven!
IPHIGENIA.
Hoe! Argos gaf u dan het weezen in zyn schoot?
ORESTES.
Laas! waarom gaf het my ook teffens niet den dood!
IPHIGENIA.
Stuit, of vervul myn vreucht, droog in het eind myn traanen!
(470) Wat is, in ’t midden van de schatten der Trojaanen,
Held Agamemnons lot? geniet hy hier op aard
Een voorspoed die zyn’ naam en glory evenaard?
[p. 26]

ORESTES.
Wat vraagt gy? Hemel! neen, de moordzucht.....
IPHIGENIA.
                                                                        Groote Goden!
De moordzucht? Hoe! men dorst Vorst Agamemnon dooden?
(475) Wiens hand.....
ORESTES.
                              Mevrouw.....
IPHIGENIA.
                                                Vervolg!
ORESTES.
                                                              Ik kan niet meer! ô schrik!
IPHIGENIA.
Spreek op! wat vreest gy?
ORESTES.
                                        Welk een yslyk ogenblik!
IPHIGENIA.
Wie was zyn moorder?
ORESTES.
                                    Zyn bedschendige Echtgenoote.
IPHIGENIA.
Hoe! Clitemnestra?
ORESTES.
                                ’t Was zy zelfs, die hem doorstootte.
De min bood haar het staal.
IPHIGENIA.
                                            ô Gruwel alte snood!
(480) Wat was de vrucht van zulk een euveldaad?
ORESTES.
                                                                                De dood.
IPHIGENIA.
Hoe dat?
[p. 27]

ORESTES, in verwarring.
                Haar Zoon....
PYLADES, zacht tegen Orestes.
                                    Hou op! ontdek uw zelf niet nader!
IPHIGENIA.
Wel nu, haar Zoon? Ga voort.
ORESTES.
                                                Hy wreekte zynen Vader.
IPHIGENIA.
Wat hoor ik?
PYLADES.
                    Maak een eind, Mevrouw! van onze smart,
Om ’s Hemels wil, vervul de wenschen van ons hart!
(485) Wat zorg.....
IPHIGENIA.
                        Waar is die Zoon?
ORESTES.
                                                    Hy strekt ten schrik der aarde.
IPHIGENIA.
ô Hemel!’
ORESTES.
                Moê van ’t leed, dat hem zyn rampspoed baarde,
Heeft hy den dood gezocht, en vond die in het end.
IPHIGENIA, ter zyden.
Rampzalig Offer, ach! Wreed noodlot vol elend!
tegen Orestes.
Derft dan Mycene al ’t bloed des winnaars der Trojaanen?
ORESTES.
(490) ’t Behoud Electra, die zich voed met druk en traanen.*
IPHIGENIA.
Priestressen..... Begeleyd dit ongelukkig paar.
[p. 28]
Ter plaatse, daar ’k hen moet versieren voor ’t Altaar.
ter zyden.
Ik kan my zelf niet meer voor hun gezicht bedwingen.



V. TONEEL.

IPHIGENIA. ISMENIA. EUMENE.

IPHIGENIA.
ORestes dood!
ISMENIA.
                            Helaas! ’k Beklaag uw folteringen!
IPHIGENIA.
(495) Orest is dood! ’t is uit! Het is gedaan met my.
ISMENIA.
Hoe zeer verwekt uw stand myn ziel tot medely!
EUMENE.
Door welke angstvalligheen laat gy uw zelf vervoeren?
IPHIGENIA.
Welk een ontsteltenis moet Atreus Hof beroeren!
Wat wreede moorden de een door de andere geboed,
(500) Vervolg! ontaarde Goon! te woeden op myn bloed!
Komt! komt het overschot in mynen boezem zoeken
Eens bloeds, zoo vol van schuld, dat ik met u moet vloeken!
Verschriklyk voorgevoel van ’t geen my naakend is!
Wat baart ge in myne ziel al wreede ontsteltenis!
(505) Maar, Hoe! zal ik altoos een juk, my lastig, draagen?
En moet de bloed-dorst aan myn oogen steeds behaagen?
[p. 29]
Moet ik gestaag niet dan den dood en ’t sterven zien,
Der geen die ’k snikkende den laatsten slag moet bien?
Deez’ dag noch, zal ik weer in spyt dier wroeging bukken.....
(510) Neen, ’k zal veel eerder ’t staal in mynen boezem drukken!
’t ls tyd dat myne ziel de wet van ’t menschdom wraakt,
Dat van dit vreê gesticht een yslyk moordhol maakt.
’k Ga me aan de wanhoop, die myn deugt werkt overgeeven.
Daar de onschuld moet vergaan is ’t eene feil te leeven.
ISMENIA.
(515) Kunt ge u dan niet ontslaan van dien gehaaten pligt,
Dan door uw zelf te zien berooft van ’t levens licht?
Vergeet gy dan dat gy Electra moogt behouën,
Waar in gy ligt eens uw Orestes zult aanschouwen?
Laas! durft gy in den dood uw strengen boey ontvlien,
(520) Daar gy een Zuster hebt, die u haar hulp kan bien?
Zy zelve, groote Goon! vol rampspoed gants verslagen,
Omringt door ’t overschot van haar gestorven magen,
In ’t midden van den stroom van ’t bloed, waar uit zy sproot,
Betreurt gewis haar lot meer schriklyk dan den dood.
(525) Ach! laat voor ’t minst om haar het licht u dierbaar weezen!
Leef! wek in uwe ziel den moed; verban uw vreezen:
Hoop eens den arm te ontgaan dien ge u verdrukken ziet:
Hoop deeze Zuster eens te troosten in ’t verdriet!
IPHIGENIA.
Helaas!
ISMENIA.
              De Hemel geeft u recht die hoop te voeden;
(530) ’t Geval, in ’t eind begaan met uwe tegenspoeden,
[p. 30]
Bied uw gesmeed ontwerp een Held van Argos aan:
Tracht u door zyne hulp van uwen boey te ontslaan,
Laat hem dees woeste zee onttrekken aan zyn lyden,
Dus breng hy naar Mycene een boodschap van verblyden,
(535) Waardoor ge uw Zuster het geheim uw ’s levens meld,
’t Welk haar vertroosten zal in ’t leed, dat haar bekneld.
Hoe! wat besluitloosheid?....
IPHIGENIA.
                                          Welaan ik zal my schikken
Naar ’t geen me uw mely raad hoe zeer ’k daar voor moog schrikken,
’k Verzacht voor ’t minst van een rampspoedigen de smart.*
(540) Maar, onderworpen in dees plaats, wat kan myn hart...
ISMENIA.
Laat slechts myn’s Vaders vlyt, en die van zyne vrinden,
Voor u behaaglyk zyn.
IPHIGENIA.
                                    ’k Vrees, in dit onderwinden,
Dat myn rampzaligheid hun lot besmetten zal.
Goon! wat zou ’t weezen, zoo’k den schuld droeg van hunn’ val.
ISMENIA.
(545) Het oog des Dwingelands staag vliedende, en ontheeven
Van alle grootheid, die hem achterdocht kan geeven,
Is ’t voor hun ligt in die vergetenheid, Mevrouw!
Om u te dienen, vry van straf en naberouw.
IPHIGENIA.
Denkt gy.....
ISMENIA.
                Gy zult den Griek, die u ten nut kan strekken,
[p. 31]
(550) Wel haast aan’t vonnis van zyn noodlot zien onttrekken.
Ik ga.....
IPHIGENIA.
            Blyf. Hoor my aan, dat hier uw gunst voor my
Noch grooter proef toon’ van rechtvaardig medely.
Waar om dees twee, door ’t lot te saam vereent, gescheiden?
Hun ramp is eeven wreed: kom spaaren wy hen beiden;
(555) ’k Weet niet wat voor den een in my meer zorgen baart,
Maar de andre is mensch als hy, en dus ’t medogen waard.
ISMENIA.
Myn hart kwam u reeds voor, en voed het zelfde pogen.
IPHIGENIA.
Wat afgrond van verdriet vertoont zich voor myne oogen?
Indien ik ’t recht verstoor van ’s Hemels woede en wraak!
(560) Indien ik by myn ramp my zelfs misdaadig maak!....
Ga! geef my geen gehoor! ga uwen Vader spreeken;
’t Is hier geen tyd meer om myn wenschen te verbreeken;
Maar dat hy niets bestaa waar in gevaar mogt zyn.
Door ’t deelen in myn ramp verzwaart men slechts myn pyn.



VI. TONEEL.

IPHIGENIA. EUMENE.

IPHIGENIA.
(565) EN Gy, zoek Thoas, door een schuldeloos misleyen,
Te trekken van dees plaats; tracht zyne vrees te vleyen,
Dat hy den dood dier twee rampspoedigen vertraag,
Wier lot, zoo onverdient, zoo yslyk ik beklaag.
[p. 32]
Streel zyn verblinding, die hen strafbaar schynt te maaken,
(570) Geef hen al de euveldaan, die hunne ziel zou wraaken;
Zeg, dat Diana eerst hen wil gezuivert zien,
Eer wy aan haar Altaar hun bloed ten offer bien
’k Gevoel, met schrik, hoe zeer bedrog en listigheden
De waardigheid bevlekt, waar meê we ons zien bekleden,
(575) Maar dat het oogmerk me in dit uiterste verschoon:
Die de verdrukten dient verpligt de Hemelgoon.

Einde van het tweede Bedryf.
Continue

III. BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ORESTES. PYLADES.

ORESTES.
’k MAg my dan buiten dwang met u alleenig vinden;
’k Mag adem haalen, en myn ziel voor u ontwinden,
Eer ’k door het zelfde lot, niet dan te lang verwacht,
(580) Myn bloed, vereenigt met het uw, zal zien geslacht.
Een nieuwe zorg vermengt zich zelv met myne vreezen.
Myn Vriend! zeg my; wie mag die Priesteresse weezen?
Wier medelydent hart, daar ’k niet dan deugt in vind
In de ongelukkigen de menschlykheid bemint?
(585) Welk een geheim belang, dat ik niet na kan speuren,
Doed haar om ’t lot-geval van Agamemnon treuren?
[
p. 33]
Wat is ’t dat voor haar oog den nacht van ramp en leed,
Die zich om my verspreid, verlichtte, en wyken deed?
Door wat betoov’ring, daar ’k geen reden van kan geeven,
(590) Zach ik een waarder drift myn lyden wederstreeven?
Van welk een ziels gevoel smaakte ik het heuglyk zoet?
In ’t eind, wat stuitte in my de kwelling, die ik voed?
PYLADES.
Door wat verachtte zorg zie ’k hier uw hart bestryden,
In dit rampzalig uur, dat ge aan uw eer moest wyden?
(595) Wat denkbeeld houd uw’ geest vol dwaaling noch bezet,
Terwyl het zwaart reeds op het Altaar legt gewet?
Waar voert een vreemde Vrouw u door haar traanen heenen,
Die ’t vlugtig medely haar slechts voor ons doed weenen?
Wilt ge, om uw’ eersten ramp reeds al te vol van schrik,
(600) Den roem verliezen van uw uiterste oogenblik?
Neen zorg hier voor uw naam, tracht hem niet te bederven!
Sterf zonder schande, indien gy niet met lof moogt sterven.
Verbaas uw beulen wyl ge uw drift de wetten stelt,
En laat hen niets in u ontdekken dan den Held!
(605) Niets dan de schande moet een groote ziel doen beeven
Hier bukt hy voor, de rest moet hy te booven streeven.



[p. 34]

II. TONEEL.

ORESTES. PYLADES. IPHIGENIA.

IPHIGENIA.
’k ZIe uw verwarring. Zou de druk, waar in ’k verschyn,
Doorluchte Vreemden! in verdenking by u zyn?
Gis beter van een hart, dat u wenscht te bevryën;
(610) ’t Verdient niet dat het uw ’t beledigt in zyn lyën.
’k Heb in een waarder ampt myn wreeden dienst verkeert,
Om u te ontslaan van ’t geen een strenge wet begeert,
Ik hoop zulks voor het minst..... Het menschlyk mededogen
Kan, na veel stryds, op my meer dan myn’ pligt vermogen,
(615) Ik voel zelf in myn hart der Goden tegenheid.
Voor ’t bloedgeheim, dat my door hun schynt opgeleid.
’k Zie hen, daar zy voor u hun hoogen wil verzachten,
Op uw gezicht in my dit zelv een misdaad achten.
’k Bekent een tedre zorg, voor uwen tegenspoed,
(620) Voegt zich by ’t medely, dat ’k in myn boezem voed.
Ik ben hier vreemt: ’k ontfing in Griekenland het leeven:
’k Wil hun, die aan myn’ stand verknocht zyn, kundschap geeven.
Van ’t wonderbaare lot dat my was toebereid;
’k Wil hen door u ontslaan van hun onzekerheid.



[p. 35]

III TONEEL.

ORESTES. PYLADES. IPHIGENIA. ISMENIA.

ISMENIA.
(625) MEvrouw.....
Zy geeft, op het zien der Vreemdelingen, aan
Iphigenia een teken om hen te doen verwyderen.
IPHIGENIA. tegen Ismenia.
                        Verwydert u. * Goon! wat komt gy me ondekken?
* Orestes en Pylades gaan in het achtereinde van ’t Tooneel.
ISMENIA.
Dat gy hen beiden niet kunt aan hun ramp onttrekken,
Wyl ge aan uw oogmerk kunt voldoen door een alleen.
Uw Vrienden beevende voor u, voor hen met een,
Besluiten dat zulks niet dan onheil kan doen vreezen;
(630) En ’t zou, misschien vergeefs, een duble misdaad weezen.
Zy voegen hier noch by, dat Thoas dorst naar bloed,
Al zou door ’t uwe zelf zyn wreedheid zyn geboed;
Dat ge aan zyn angst, en aan de Goon, die ’t ligt begeeren,
Eén Offer af moet staan om ’t onheil af te keeren.
(635) Zoo stilt gy ligtlyk met meer vrucht, door zulk een schyn,
Zyn bloed’gen yver, die door u misleid moet zyn.
[p. 36]
Hy zal gewis, wen hy één Offer mag aanschouwen,
Veel minder van uw reên de konstnary mistrouwen.
In ’t kort elk weigert, door het vreezen aangedaan,
(640) Dan tot dien prys alleen myn Vader by te staan;
Hy voegde te vergeefs zyn traanen by zyn beden.....
Hy moest voldoen, Mevrouw! aan hunne angstvalligheden.
IPHIGENIA.
Welk uiterstens!....
ISMENIA.
                            De keur wordt u door hen ontzeid;
Hier geld alleen de stem van de noodzaaklykheid.
IPHIGENIA.
(645) Ik volg, wyl ’t weezen moet, het voorbeeld van uw’ Vader,
’k Gehoorzaam zyn gevaar, de Goon, myn ramp te gader.
ISMENIA.
Ik ga hem zien. Maak spoed.



IV. TONEEL.

IPHIGENIA. ORESTES. PYLADES, in het achtereinde van het Toneel.

IPHIGENIA, voor aan.
                                                  ô NOodlot zoo vol smart!
Wat is uw wreedheid! Goon! waar om beneemt ge een hart,
Dat gy voor ’t weldoen vormde, en voor het mededogen,
(650) Doorgaans in ’t oeff’nen van die deugden al ’t vermogen?
[p. 37]

tegen Orestes en Pylades.         ter zyden.
Tree nader.... (’k Beef....) Lees uit de ontsteltenis, die ’k voed,
Uw yslyk onheil, en vergeef me uw’ tegenspoed!
Vergeetend de onmagt van myn drift om u te ontslaaken,
Die noch uw onschuld in my heviger deed blaaken,
(655) Dacht my, ô dwaaling vol vermaak, maar teffens wreed!
Dat ik de naarheid kon vermind’ren van uw leed;
’k Heb u hier meê gevleit, ja, ’k dorst my zelven vleyen.
Het hart laat zich te ligt door ’t geen het wenscht misleyën;
’t Meêly heeft my verblind; myn wankelig bestaan
(660) Kan slechts maar één van u van zynen ramp ontslaan,
En dus is van uw lot en van het myn het lyden,
Dat de een moet sterven om den andren te bevryden.
Gy deelt beide in myn hart, dat gy met smart vervult;
tegen Orestes.
Maar wyl ’k moet kiezen..... weet dat gy vertrekken zult.
(665) ’k Gaf reets bevel, ’t gevaar, de tyd, wil geen vertragen,
’k Maak dien myn’ wensch ten nut; ’k ga zorgen voor uw dragen,*
En keer straks weer.



V. TONEEL.

ORESTES. PYLADES.

ORESTES, in verbaastheid.
                          WAar ben ik!.... Goon! En ’k laat haar gaan!....
Maar, Hemel! welk een stem port haar my voor te staan?
[p. 38]

PYLADES.
Zie daar den wensch vervult, waar na myn ziel dorst haaken!
(670) ’k Zie van de vriendschap my ’t roemruchtig offer maaken!
Myn eenigVriend! stem in een heil, dat ’k hoog waardeer!
Stem in der Goden keur, zoo dierbaar voor myne eer,
Weerstreef myn hoopen niet; laat my alleenig sneeven,
En van der Vrienden trouw ’t Heel-al een voorbeeld geeven!
(675) ’t Leer’ van een Vorst, terwyl zyn drift verwond’ring voed,
Welk een gezach de wet der vriendschap voeren moet.
Vervul de wenschen der Priestres! vervul myn beden!
Dus loont gy ’t aller best myn zorg en tederheden.
ORESTES.
Ô Woede!.... Mint gy my?
PYLADES.
                                          Welk een verbaazend woord,
(680) Dat door ’t verdubb’len van uw snikken wordt gestoort?
U minnen!
ORESTES.
                Spreek!
PYLADES.
                            Uw oog vol wanhoop doet my beeven
Zeg, wat begeert ge op my?
ORESTES.
                                            Dat gy me uw plaats zult geeven.
PYLADES.
Ik afstaan van de keur.....
ORESTES.
                                    ’t Is dus dat gy my acht!
Zeg my, wie van ons twee hier dient te zyn geslacht?
[p. 39]
(685) Pleeg met de vriendschap raad, die ge om myn schuld moest haaten.
Heb ik om u myn troon en Vaderland verlaaten?
Werd gy door wroeging, woede, en al de schriklykheen
Van ’t misdryf hier gevoert door duizend dooden heen?
Ziet gy uw’ arm, die ’t bloed uw ’s Vaders heeft gewrooken,
(690) Moortdaadig noch van’t bloed van uwe Moeder rooken?
Ziet gy dien naaren stroom, die spooken voor ’t gezicht
By ’t aaklig schitren van ’t vervaarend blixemlicht?
Ziet gy steeds de aarde ontroert voor uwe treden vlugten?
Uw Moeder, wreed bebloed u volgen door haar zuchten?
(695) Ziet gy serpenten, die, zich kronklende om u heen,
Van haar verwildert hooft zich schieten naar beneen?
Moet u de dood alleen ten laatsten toevlugt strekken?
Moet u, de dood alleen aan uwen ramp onttrekken?
Gy mint my! En gy wilt, dat ’k in dien naaren stand,
(700) Verplettert door ’t gewicht een’s misdryfs vol van schand,
Den ysselyken slag, dien ’k moet aanbidden, schuwe,
En wensche om ’t licht, dat ik bevlek, en daar ’k voor gruwe?
Gedoemt, wanhoopig, en berooft van Goon en staat:
Rampzalig overal en overal gehaat.
(705) Gy mint my! En gy wilt, kost gy dien hoon noch voeden?
Gy wilt in uwe drift, of liever, in uw woeden,
Dat ’k op myn euveldaan noch ’t grootste misdryf hoop’,
En met myn ramp en leed uw gunst en weldaan koop?
Gy wilt, om ’t zwak te ontgaan van eenige ydle traanen,
(710) Dat ik, door my den weg tot meer verdriet te baanen,
Reets beul van de Natuur, ô yslyk gruwelstuk!
Noch ’t moordstaal in de borst der zuivre vriendschap druk!
Ontmenschte! durft gy dus de ziel uw’s vriends mistrouwen?
[p. 40]
Vergeet ge uit welk een bloed hy ’t leeven mogt aanschouwen?
(715) Hoe wreed maalt gy hem af in uwe ontroerenis!
Waant gy hem zonder deugt om dat hy strafbaar is?
PYLADES.
Waar word gy door den schrik der rampen heen gedreeven?
Wat wreede drift maakt u een misdaad van myn sneeven?
Koopt gy uw leeven met myn bloed? Is ’t uwe hand
(720) Die my ’t moorddadig staal dringt door het ingewand?
En heeft uw hart, uw hart vol zwakheid, vol van vreezen
Voor straf, met de Priestres uw’ Vriend ter dood verweezen?
ORESTES.
’k Zie des niet minder wreed door my uw’ val bereid.
Wat heeft u hier gebragt?
PYLADES.
                                        Uw lot, vol yslykheid.
ORESTES.
(725) Wel nu?....
PYLADES.
                        In spyt van u, wiens onheil my bedroefde;
In spyt des wederstants, die steeds myn trouw beproefde.
Uw droeve razerny wyt zich myn dood niet meer,
Die gy hier te vergeefs bestryd en gaat te keer,
Neen tracht veel eer daar door uw keetens te verbreeken,
(730) ’k Verzacht’ der Goden haat! dat zy op my zich wreeken!
Door ’t bloed der vriendschap, dat op ’t Altaar stroomen moet,
Wordt ligt den misslag, dien uw arm beging geboed.
ORESTES.
Rampzaalge! moest ge u by myn wreede Moeder voegen,
[p. 41]
Tot meerdring van myn smart, tot meerdring van myn wroegen,
(735) Misgunt gy van de Goon my de eenigste genaad?
En spoort gy my noch aan tot de yslykste euveldaad?
Ten schrik der aarde, die ’k als balling moet ontvlieden,
Waar zal, zeg my, waar zal my ’t lot een schuilplaats bieden,
Wen gy, terwyl gy ’t woen van mynen rampspoed dient,
(740) My van den dood berooft, en teffens van myn’ Vriend?
PYLADES.
Sterf dan, ontmenschte! sterf! voldoe uw woest verlangen!
Doe aan uw’ Vriend tweemaal den slag des doods ontfangen!
’k Had hoop, dat ge, aan de keur van ’tGodendom geboeit,
Eerbiedigend hun bloed dat in uwe adren vloeit,
(745) Uw wanklend hart zich zelf zoud doen te booven streeven,
En dat gy my in hem dien ’k min zoud doen herleeven;
Maar gy maakt in uw woede u liefst myn lotgenoot,
En wilt me, ondankbre! ’t loon berooven van myn dood.
ô Goon!.... myn waarde Orest! verhoor myn droeve beden!
(750) ’k Bid overleef, ter liefde uw’s vriends zyn tegenheden!
Dat ik, naar ’s Hemels eisch, door ’t lyden, daar ’k na haak
Van uwe razerny vol druk een einde maak’!
Moet ik, om op uw trots de zege weg te draagen,
Met Agamemnon zelf, met alle zyne magen,
(755) Ja met gantsch Griekenland, met uwen ramp begaan,
My werpen voor uw kniên en door een wreed getraan....
ORESTES.
Hou op. Kunt gy dus streng my belgen door uw reden?
[p. 42]
Wilt gy, dat ik in ’t eind voor u die heilige eden,
Die onze harten duur verbonden aan elkaar,
(760) Zoo waard, zoo vaak herhaalt, verzweer voor dit Altaar?
Barbaar!.... Ach! ik bezwyk, moest my die hoon bestryden!
Zie uw afgryslyk werk; zie myn afgryslyk lyden.
Ik ken my zelf niet meer.... Maar ’k zie uw wreed gemoed
Verhart, medogenloos, zich door myn’ tegenspoed....
(765) Wel-aan ’k ga de Priestres een euveldaad bespaaren,
Door haar de myne met myn woede te openbaaren.
Zy wraak’, door pligt, haar keus, op myn bekentenis.
PYLADES.
Myn Vriend! wat gaat gy doen? Helaas!
ORESTES.
                                                                ’t Geen oorbaar is.
PYLADES.
Wat naare zinloosheid! Wat afgrond zet ge uw oopen!
(770) Hoe moet men dan den dood ten prys der schande koopen?
Vergeet gy in het eind dus ver uw zelf, ô Goon!
Dat gy een sterven zoekt, zoo vol van smaad en hoon?
ORESTES.
’tIs gy die me’er toe dwingt. Uw drift, zoo onrechtvaardig,
Gebied aan myne deugt een Offer my onwaardig.
PYLADES.
(775) Ik? Hemel!
ORESTES.
                            Spaar uw reên hier voor myn ongeduld.
Zweer, dat ge uw’ val, waar na gy tracht, ontvlieden zult,
[p. 43]
Of ’k ga tot zulk een prys den dood, dien ’k waard ben, zoeken!
Getuigen zyn de Goon, die mynen stand vervloeken!
PYLADES.
Gy zweert uw schande?
ORESTES.
                                      En het is gy, die my zulks leert.
(780) Ja! ’k zweer die noch; of stem in ’t geen myn ziel begeert.
’k Ontdek me een monster, schuw van ’t licht, dat hy ziet blaaken,
Die zich al de Natuur wist tot een graf te maaken.
’k Zeg, wie my ’t leeven gaf, en wie ik deed vergaan,
En, wen men op dat woord myn straf blyft wederstaan,
(785) Zoo dan de Priesteres noch blyft met my bewogen,
Neem ik haar weldaad aan..... en slacht my voor uwe oogen;
ô Aarde ontsluit u zoo myn hand weerstreeft! en Gy,
ô Goden, die my hoort, straft, en verplettert my!
PYLADES.
Ik beef? Hoe doe ik best dees razerny bedaaren?
ter zyden.
(790) Gewis zal Alceus..... Goon! verlicht me in dees gevaaren!
ORESTES.
De Priesteres genaakt.
PYLADES.
                                ’k Volge uw verwoed begeer.
Uw leeven is my noch min dierbaar dan uwe eer.



[p. 44]

VI. TONEEL.

ORESTES. PYLADES. IPHIGENIA. EUMENE.

IPHIGENIA, met een brief in de hand.
    tegen Orestes.     tegen Pylades.
Zle hier.... Ik bid vertrek. Eumene stier zyn schreden;
Ley hem ter plaats, die ’k heb bestemt... ô Yslykheden!
ORESTES.
tegen Iphigenia.
(795) Laas! stuit Mevrouw!... Neen, weet, dat hy niet sterven zal.
’t Is my alleen, dien gy moet doemen tot den val.
Uw mely dwaald in hem dien gy ter dood moet wyden.
IPHIGENIA.
Hou op. Wat doed gy?
ORESTES.
                                    Van een misdaad u bevryden.
Wyzende op Pylades.
Helaas! begunstig hem met uw weldaadigheên;
(800) Spaar uw gerechte wraak voor my, voor my alleen.
IPHIGENIA.
Waarom weerstreeft ge een hand, waar door ge, uit mededogen,
Op d’Oever van ’t verderf, word aan uw’ ramp onttogen?
[p. 45]

ORESTES.
Dees edelmoedig Vriend gaf ’t all’ voor my ten pand,
Rampzalig slechts om my; om onzen vriendschaps band.
IPHIGENIA.
(805) Hoe! gy verkiest een dood vol strengheid, vol afgryzen,
In plaats van tot myn heil me uw diensten te bewyzen?
ORESTES.
Bestorm door geen verwyt, dat my beschaamt, myn hart;
Beticht de wreedheid van myn noodlot zoo vol smart.
Duld, dat ik in dien Vriend myn dienst u op moog draagen:
(810) Duld dat ik zorg, om uw belangen, voor zyn dagen:
Vertrouw hem, zonder schroom, uw brieven, en uw last,
En laat my sterven met de glory die my past.
IPHIGENIA.
Wat edelmoedigheid! en welk een loflyk pogen!
Ga! gy verdient te meer daar door myn mededogen.
(815) Leef, dien my. ’kWeet niet welk een stem in myn gemoed
Myn keur versterkt, en my uw ’t meest beschermen doed.
ORESTES.
ô Goon!.... Wil aan myn ziel geen meerder onlust geeven!
Staa een rampzaalgen toe om zonder schand te sneeven!
’k Hoop op den dood; ik bid, dat gy dien niet weerstaat;
(820) Dwing myne ziel niet, dat zy mooglyk u noch haat’!
IPHIGENIA, tegen Pylades.
Maar, gy! stemt ge in een drift zoo zeer verwondrens waardig?
Zult ge ook, niet min ontmenscht, niet minder edelaardig,
Voldoende een vriendschap, zoo vol rampspoed, gelyk hy,
Niet wars zyn van myn zorg, en angstig medely,
(825) Den dood verkiezend’?
PYLADES, ter zyden.
                                            Laas! wat zal myn antwoord weezen?
[p. 46]

ORESTES, in verbaastheid.
        zacht tegen Pylades.
Mevrouw..... Herinner u....
IPHIGENIA.
                                        Uw oog schynt my vol vreezen.
Spreek, meld my uw besluit!
PYLADES.
                                              Zyn wanhoop, daar ’k voor beev’,
Eischt van myn wreeden pligt dat ik hem overleev’.
IPHIGENIA.
Hoe?
ORESTES.
          Wil de drift zyn’s harts, zoo edel, zoo verheeven,
(830) Geensints verkeert den naam van laffe zwakheid geeven!
Het is een blyk van moed myn sterven toe te staan;
Indien hy leeft doed hy voor my meer dan vergaan.....
Maar ’k bid, Mevrouw wil uw belang niet meer bestryden!
Laat my in ’t eind om u het geen ik min bevryden.
(835) ’k Ben te rampzalig, laas: om u van dienst te zyn;.......
Slaa op myn waarden Vriend uw gunstig oogenschyn.
Weerstreef my niet: dit hart laat u zyn smeeken hooren.
Stem, of wy gaan al ’t’saam door uwe keus verlooren.
IPHIGENIA.
Volg dan de razerny, die aan uw ziel behaagt,
(840) Waar voor myn beevend hart met afschrik eerbied draagt.
Sterf!
PYLADES, ter zyden.
          Hemel! ik bezwyk.
IPHIGENIA, tegen pylades.
                                          Kan ik me op u betrouwen?
Verbind ge u aan myn dienst?
PYLADES.
[p. 47]
                                                Gy zult myn vlyt aanschouwen.
Stel ’t yslyk offer, dat uw hand met smart besluit,
Van dees doorluchten Vriend alleen tot morgen uit....
(845) Op dat de vlam, die van zyn houtmyt klimt, verbolgen,
Langs deeze zee van bloed myn zuchten niet moog volgen.....
Belooft gy dit?
IPHIGENIA.
                        Verlaat u op myn medely.
PYLADES.
Verschoon de vreezen, die de vriendschap voed in my;
Uw hart moet door een eed my deeze gunst bezweeren;
(850) ’k Stem niet om zonder dit van deeze kust te keeren.
IPHIGENIA.
Wyl gy’t my vergt, welaan ik zweer zulks by de Goon.
Ach! dat hun hand my van een wreeden pligt verschoon’!
Maar dienen we ons van ’t uur, dat ons hier is gegeeven.
tegen Orestes.
Gy Vreemdeling! noch min rampspoedig dan verheeven,
(855) Omhels uw’ Vriend, dien gy na dees nooit weder ziet.
ORESTES, Pylades omhelzende.
Vaarwel, myn waarde! Stuit die snikken van verdriet!
Gedenk myn dood niet, maar het voordeel dat zy baarde:
De schande en ’t ongeluk was al myn deel op aarde.
Vaar wel! Bewaar in u, daar gy de vriendschap dient,
(860) De waardste wederhelft van uw ontzielden Vrient.
Zorg voor een Zuster, die ’k beminne en hoog moet achten.
Geef haar haar’ Broeder weer, en wil haar’ druk verzachten!
hem Iphigenia wyzende.
[p. 48]
Wees trouw voor al aan haar, wier deugt myn’ wensch voldoed,
En aan wier goedheid ik uw leeven danken moet.
(865) Vaarwel.
PYLADES.
                      Ik sterf!
ORESTES, zich uit de armen van Pylades rukkende.
                                  ’t Is tyd!
PYLADES.
                                                Myn Vriend gaat my begeeven....
Blyf.
ORESTES, zich op nieuw in zyn armen werpende,
en zich daar na weder losrukkende.
        ô Myn Vriend... Maar, laas! kan ik myn lot weerstreven!
PYLADES, hem tegen houdende.
Ik kan my niet ontslaan....
IPHIGENIA, in traanen smeltende.
                                        Ik bid, scheid u van een!
PYLADES.
Mevrouw....
IPHIGENIA, tegen Pylades.
                    Tracht ge in zyn’ arm te sterven door geween?
Zy begeleid Orestes naar het achtereinde van het Toneel
PYLADES, voor aan.
Ga, ga, myn Vriend! ’k zal u behoên of met u sneeven.
(870) En laas! al wilde ik, zou ’k u kunnen overleeven?



[p. 49]

VII. TONEEL.

PYLADES. IPHIGENIA.

IPHIGENIA.
HOe smart me uw rampspoed!.... Maar wy zien vast de uuren vliën.
PYLADES.
Vertrek, dien myn belang, gelyk ik ’t uwe dien.
Zie hier den brief dien ’k na Mycene tracht te zenden:
Bedrieg, zo gy van ’t lot den haat weet af te wenden,
(875) De hoop niet, die ik denk, dat ik my toe mag staan,
en bie getrouwlyk dit geschrift Electra aan.
PYLADES.
Wat hoor ik? wat mag aan Electra u verbinden?
IPHIGENIA.
’k Eerde uw geheim; verg my niet om u ’t myn te ontwinden.
PYLADES.
Vergeef! ’k Gehoorzaam u.



VIII. TONEEL.

PYLADES. IPHIGENIA. ISMENIA,
EEN SLAAF.

ISMENIA.
                                            HEt vaartuig is bereid,
(880) En dobbert op den wind, die uw belangen vleit.
[p. 50]
Dees Slaaf zal heimlyk, om uw ziel gerust te stellen,
Den Vreemd’ling door ’t gevaart’ der rotsen vergezellen.
’t Is tyd.
IPHIGENIA, tegen Pylades.
              Wel-aan ontvlie onnagespeurt, en vry.
Dit wreed bebloedde strand, en loon myn medely.

Einde van het derde Bedryf.
Continue
IV. BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

IPHIGENIA. EUMENE.
IPHIGENIA.
(885) DE Slaaf keert niet terug. ô Vrees vol onmedogen!
De traanen barsten, in myn weerwil, my uit de oogen....
Wat werdt ’er van den Griek, zoo dierbaar aan myn druk?
Is hy omçingelt van myn eigen ongeluk?.....
Moet noch de onzekerheid myn wreedste kwelling weezen,
(890) Ten prooy aan al den ramp, die myne ziel moet vreezen?
Wreed uitstel! Laas! hoe wordt, op yder ogenblik,
Het voorgevoel gesterkt, dat my vervult met schrik!
    ô Hemel! heeft men dan uw felsten haat te wachten,
Wanneer men het behoud des onschulds durft betrachten?
[
p. 51]
(895) Wekte ik, toen ’k u meest waard moest zyn, uw toornigheid?
Wordt me om dat ik u volg me uw wreede straf bereid?
EUMENE.
Welk een onnutte vrees tracht ge in u op te wekken?
IPHIGENIA.
Myn ziel-angst moet my hier een trouw Orakel strekken.
EUMENE.
Wat baat het dat ge u kwelt door die bekommernis?
(900) Wat baat de wanhoop u voor dat het nodig is?
IPHIGENIA.
Ga! ’k heb de smart verdient, waar door ik word bestreden,
’k Vervul den gruwel van myn lot vol yslykheden!
’k Maakte ongelukkigen..... ligt door een euveldaad!
EUMENE.
Hoor eerst Ismenia, eer ge u vervoeren laat.....
(905) Zy komt.



II. TONEEL.

IPHIGENIA, ISMENIA. EUMENE.

IPHIGENIA.
                        VErligt myn vrees en myne smart te gader!
Bevind de Slaaf zich met den Vreemd’ling by uw’ Vader?
ISMENIA.
Tot hier is geen van hun ter plaats, die hen verbeid.
Myn Vader zocht vergeefs, vol ongeduldigheid,
[p. 52]
Langs ’t aaklig ompad dat door hun moest zyn genoomen;
(910) Hy heeft ’er niets gezien; zy hebben noch te komen.
Hy durft naauw gissen welk een ramp hen toeven doed.
Intusschen heerscht de kalmte aan ’t Hof in elks gemoed:
Een nacht van stilte schynt uw oogmerk te bedekken;
En aan ’t oplettend oog, dat u vervolgt, te onttrekken.
(915) Maar, hoe! wat ’s dit?



III. TONEEL.

IPHIGENIA. ISMENIA EUMENE.
DE SLAAF.

IPHIGENIA.
                                        TRee toe. Toon min ontsteltenis.
Waar bleef de Griek, die aan uw zorg bevolen is?
DE SLAAF.
Hy leeft niet meer.
ISMENIA.
                              Goon!
IPHIGENIA.
                                          Hoe?
DE SLAAF.
                                                  Gestreelt door ’t vleyend hoopen,
En worst’lend door ’t gevaar des afgronds, voor ons oopen,
Genaakten wy alree, by al die aakligheid,
(920) De toevlugts plaats, daar ’t Schip lag voor zyn vlugt bereid.
[p. 53]
Ik ging zyn schreden voor, en baande hem de wegen.
Hy hoort een dof gerucht, hy luistert, houd my tegen,
En denkt het ogenblik daar na van ver te zien,
Dat ymant nadert om ons oogmerk te bespiën.
(925) Zyn ziel ontroert: hy wil, dat ik hem zal begeeven,
En dat ik me in ’t gevaar verlicht, dat hem doed beeven:
Ik geef my over aan den schrik, die hem bezwaart,
En doe al sid’rend, voor verrassinge vervaart,
Hem in een holte, daar de golven loeyend breeken,
(930) Zelve onder ’t steil gevaart van eene rots versteeken:
’k Streef heen, om te gaan zien of zyn verbystert oog
Niet mooglyk hem en my ten zelven tyd bedroog,
Ontdekkende wel haast ’t rampzalige verblinden,
Dat ons ’t gevaar, daar ’t niet te duchten was, deed vinden.
(935) ’k Vlieg weder na hem toe, maar, alte wreed verdriet!
’k Zoek in het diep der rots, en, laas? ik vind hem niet,
Het woedent zeenat, op myn vlyt en trouw verbolgen,
Heeft hem gewis, Mevrouw! met al uw hoop verzwolgen.
IPHIGENIA.
tegen den Slaaf.             tegen Ismenia.                 
ô Noodlot!.... Ga! En gy, ontruk uw’ Vader voort
(940) Met zyne Vrienden aan dien ysselyken boord!
Laat uwe tederheid een hooft zoo waard bevryden!
Hy keer’ tot zyn verblyf, en ik weer tot myn lyden!



[p. 54]

IV. TONEEL.

IPHIGENIA. EUMENE.

IPHIGENIA.
’t IS dan gedaan in ’t eind! Myn angstig hart verbant
De alte onbezonne hoop, die my noch hield in stand.
(945) De Hemel, yvrend voor zyn bloed-wet, die ’k moet eeren,
Belet medogenloos my ooit te rug te keeren.....
Daar is geen Argos meer voor my in ’t groot Heel-al. ...
Dees plaats is ’t daar ’k altoos myn traanen storten zal!
    Ach! wyl ’k er zonder hoop, in slaverny verdreeven,
(950) ’t Gewicht moet sleepen van een altyd stervend leeven,
Zoo laat ik my voldoen, en d’andren Vreemd’ling zien:
Hy kan my in myn lot ligt onderrichting bien:
’t Is ligt de laatste Griek, die ooit ten prooy zal weezen
Van dit verschriklyk strand, daar ’t menschdom voor moet vreezen.
(955) Ik maak my zulks ten nut.
EUMENE.
                                                Wat doodlyk voordeel ziet
Uw druk in een gesprek, zoo naar, zoo vol verdriet?
Wilt gy verzaaken aan den pligt der Priesterinnen?
Wilt gy, veel min dan ooit meestresse van uw zinnen,
Terwyl ge een medely’, ’t welk gy moet smooren, voed,
(960) Een drift gehoor biên, daar ge op triumpheeren moet?
IPHIGENIA.
’k Zie door de Goon, daar ze een dier offers my onttrekken,
My niet dan al te veel myn’ pligt en schuld ontdekken.
[p. 55]

EUMENE.
Spreek des dien Griek, Mevrouw! niet dan voor ’t Altaar weer,
En wen hy reets het hooft buigt voor het moordstaal neer.
IPHIGENIA.
(965) Ik kan zulks niet weerstaan, hoe veel gevaars ’t moog brouwen;
Dien mynen druk. Ik wil, en moet hem onderhouën,
Ik wil door hem in ’t eind gestaaft zien of gesust.*
De wreede twyffeling, die myne ziel ontrust.
Vrees ondertusschen niets, dat met myn pligt kan stryden;
(970) ’k Zal aan myn’s Broeders schim zyn bloed ten offer wyden;
’t Moet door het yslyk staal zyn door myn hand geplengt,
Al wierd ’er ’t myn zelf in myn wanhoop mee vermengt.



V. TONEEL.

IPHIGENIA, alleen.

’k Bld wettig voor het minst myn deerlyk pligt-betrachten;
Laat, zonder wroeging, my myn offerhande slagten,
(975) ô Goon! die ’k sid’rend smeek, in ’t leed my toebereid:
En die my beeven doed in myn gehoorzaamheid.
En gy ô jeugdig Held! ô schaduw die ’k hoor klagen!
Rampzalig overschot van ’s grooten Pelops maagen,
O Broeder! al myn hoop, te waarder aan myn druk,
(980) Wyl gy geen schuld had aan myn voorig ongeluk,
Wyl gy, vervult door een onnosel medelyden,
In myn bezweken arm daar aan kost traanen wyden.
[p. 56]
Aanvaart myn hoogsten pligt! Ontfang, met myn geween,
Het bloedig eerbewys van myne tederheên!
(985) Ontfang.... Maar welk geschenk tracht ik hem opte draagen!
Kan hem de bloedstroom der Rampspoedigen behaagen?
Hy was gebooren tot verzachting van hun pyn!
Een groote ziel maakt van elks ongeluk het zyn.



VI. TONEEL.

ORESTES. IPHIGENIA. EUMENE.

ORESTES, ter zyden.
ô DOod, ontruk me in ’t eind aan al die yslykheden!
tegen Iphigenia.

(990) Ontbied gy my Mevrouw om voor ’t Altaar te treden?
Wel-aan ’k volge u met vreucht; voleindig mynen druk!
De Hemel maakt voor my van ’t sterven een geluk.
Kom. Hoe! gy weent?
IPHIGENIA.
                                    Ontzie myn zwak, met u bewogen!
Toon kan het zyn u min eelaardig voor myne oogen
(995) Beroer niet meer een hart, dat zoo veel tweestryd voed,
Dat steeds uw vriend blyft, daar ’t uw vyand weezen moet.
Wil u geheel voor myn gevoeligheid bedekken!
Uw deugt verbied myn hand den pligt dien ’k moet voltrekken.
[p. 57]

ORESTES.
Helaas! verleng myn ramp en droevig lyden niet!
(1000) Wat baat het dat gy die verzwaart door uw verdriet?
Spaar my uit mely dat gezicht, daar ’k voor moet beeven.
Kom. Tracht niet langer myn geluk te wederstreeven!...
Maar, spreek Mevrouw! wat wekt in u dien tegenstand,
Gruwt gy den slag dien ’k moet ontfangen van uw hand?
(1005) Ryk aande myne ’t staal, zy zal dien pligt volbrengen,
En u bevryden van het bloed, dat gy moet plengen.
IPHIGENIA.
’k Voel op dees edle drift een neiging, die my stilt!
En wat is doch het bloed, dat gy hier storten wilt?
Van wien genoot gy ’t? in wat rang zyt gy gebooren?
(1010) Maar, neen, ik vrees om u te kennen; ’k wil ’t niet hooren.....
’k Laat dit geheim aan u en aan de Goon betrouwt;
’k Bid dat gy aan myn’ wensch slechts eene vraag ontvouwt.
Wat weet men te Argos van Iphigenia’s lyden,
Die ’t gantsche Griekenland haar dagen zach bestryden?
ORESTES.
(1015) Door wat herdenking, laas! verscheurt gy my het hart?
Wat vraagt gy my? ô ramp! ô dodelyke smart!
IPHIGENIA.
En wat mag op haar’ naam u die ontstelt’nis baaren?
Noch blinkende in het schoon van jeucht en tedre jaaren
Hebt gy haar niet gekent; gy waart geen deelgenoot
(1020) Aan ’t Grieksche moordgespan zoo driftig na haar dood!
Gy cierde ’t Altaar niet daar ’t bloed moest zyn vergooten!
ORESTES.
Wat zorg.....
[p. 58]

IPHIGENIA.
                Spreek, zynde geen dier wreede vloekgenooten.
ORESTES.
Wat wilt gy? ’t zelfde lot heft reets myn moordgeweer,
’k Daal langs den zelfden weg ten zelfden afgrond neer;
(1025) Gelukkig wen ik slechts, gehoorzaam in myn lyden,
Gelyk als zy, der Goon een schuldloos hooft kost wyden!.....
IPHIGENIA.
Hoe! gy zyt dan tot hier onkundig dat zy leeft,
Dat haar Diane aan ’t woen des Grieks onttogen heeft?
Dat zy haar voerende aan een strand dat elk moet vreezen.....
ORESTES.
(1030) Wat zegt ge! Iphigenie..... ô Hemel! kan het weezen.....
Zy leeft?.... vervolg, Mevrouw! Ik sterf met minder druk.
Zeg..... Weet gy ’t?.... welk een strand zoo vol van ongeluk
Mag ten verblyf aan dit beminlyk offer strekken?
IPHIGENIA.
Dees plaats.
ORESTES.
                    Gerechte Goon!.... en kunt gy my ontdekken
(1035) Wat lot?....
IPHIGENIA.
                        Helaas? noch meer dan gy beklagens waard,
Zou ’t lot, dat u verwacht, haar wellust zyn op aard.
ORESTES.
Goon! tot wat angst schynt my die taal een weg te baanen?....
Mag ’k haar niet zien, en haar besproeyen met myn traanen?
[p. 59]
Indien gy wist.... maar neen.... Zy gruwde ligt voor my....
(1040) Zy zou my doemen om myn’ schuld en razerny.....
Kan zy my minnen, daar een bloed, zoo waard voor deezen,
Noch myne hand beverwt? Ik zelv verfoey myn weezen..
Laas! welk een pyniging! wat rampen moet ik zien!
Maar de allergrootste noch, is dat ik die verdien.
IPHIGENIA.
(1045) Hoe! gy zyt schuldig, en myn hart kost u verschoonen!
Gy hebt den dood verdient, en ’k durf my weigrig toonen!
Daar uw onzaalge drift my tot een’ schrik moest zyn
Vertedert zy myn hart, en baart zy my slechts pyn.
En wie, wie zyt gy? Spreek, het geld myn levensdagen!
ORESTES.
(1050) Maar kon Iphigenie Orestes ramp beklagen?
IPHIGENIA.
Zy hoopte op hem. Zyn dood smart haar het zwaarst van al.
ORESTES.
ô Neen! Hy overleeft zyn yslyk lofgeval.
IPHIGENIA.
Wat hoor ik Goon!
ORESTES.
                              Hy leeft, doch kan haar niet bevryden!
IPHIGENIA.
Hoe?
ORESTES.
            ô Verschriklyk lot! ô smart! ô eeuwig lyden!
(1055) Ze is onbewust dat hier....
[p. 60]

IPHIGENIA.
                                                ’k Zie dat gy traanen schreid
Ach! Wie gy zyn moogt, spreek! of ’k sterf.
ORESTES.
                                                                    Myn angstigheid,
Myn druk, myn snikken doen niet dan te veel ontdekken....,
IPHIGENIA.
Wat achterdocht voel ’k in myn ziel door hem verwekken!
Zyn jeucht.... Zyn weezen.... een geheim gevoel van ’t hart.....
(1060) Kan ’t zyn.... Vervolg, en maak een einde van myn smart.
ORESTES, vol ontroernis.
Ken dan Orestes aan zyn ramp en ongelukken.
IPHIGENIA, bezwymende in de armen van
Eumene.
Myn Broeder!
ORESTES.
                        Iphig’nie?.... ô ja! myn ziels verrukken....
in drift.
Iphigenie!
IPHIGENIA, by zich zelven komende.
                Orest.... Ach! met wat vreugt bezint....
Myn Broeder? Waarde naam!....
ORESTES.
                                                Myn Zuster! Hoe! Gy mint
(1065) My noch?.... Gy gruwt dan niet.... gy weent.... Ik zie u snikken!....
Myn waarde Iphigenie.
[p. 61]

IPHIGENIA.
                                    ô Dierbaare ogenblikken!
Myn Broeder in myn’ arm.... En ’k zou hem slachten gaan!....
Zy valt weder in de armen van Eumene.
ORESTES.
Hou op, wat angst bied gy op nieuw myn wanhoop aan!
IPHIGENIA.
Wie bragt u hier daar steeds de roof en moordzucht blaakten?
ORESTES.
(1070) De Goon, de ontaarde Goon, die my een’ moorder maakten,
En die my straffende, uit den afgrond van hun woen,
Door al de monsters van hun wraak my volgen doen.
De wreedaards doemen my, ten zoen der gruwelstukken,
Het beelt’nis van Diane aan deeze plaats te ontrukken.
IPHIGENIA.
(1075) Spelt ons dat Godendom, waar voor ik beven moet,
Een einde aan onzen ramp, of meerder tegenspoed?
Maar op wat wys zal ik myn dwingeland misleyen?
Hoe u ontrukt aan ’t lot, dat hy u doed bereyen?
Hoe yslyk is dit uur, dit aaklig uur voor my!
(1080) Rampzalig bygeloof! wat is uw razerny?....
tegen Orestes.
Ik hoor iets. Vlugt. En gy, Eumene! volg zyn schreden.
Goon wen het Thoas waar! Zoo zyn onmenschlykheden!....
Ga.
[p. 62]

ORESTES.
      Ik ontvlieden! neen, uw arm strek my ten graf,
Dit ’s al myn hoop.
IPHIGENIA.
                                Gy wilt, ô wreedaard! dan myn straf?



VII. TONEEL.

IPHIGENIA. ISMENIA.

ISMENIA.*
(1085) ’k Bld wyk voor Thoas, wyk voor zyn afgryslyk woeden!
Hy wist des Vreemdlings vlugt vol ramp reets te bevroeden.
De Slaaf is stervend, en hy zoekt in ’t bloedig hart
’t Geheim te ontwinden van ’t bestaan, dat hem benart.
Myn Vader, niet verdacht aan zyne razernyen,
(1090) Wist met zyn Vrienden voor ’t gevaar zich te bevryen;
Zy bergden in der yl, zich, tot hun veiligheid,
Op ’t Schip, dat voor den Griek vergeefs was toebereid.
IPHIGENIA.
’k Ga in den dood alleen thans myn beschermgod zoeken!
’k Ontvliede in zynen arm een misdaad die ’k moet vloeken.
ISMENIA.
(1095) Ik beef. Helaas! vervolg, en....
[p. 63]

IPHIGENIA.
                                                          De andre Vreemdeling.
Dien ’k moest doen sterven, dien myn hand ontzielen ging.....
ISMENIA.
Spreek!
IPHIGENIA.
            Is myn Broeder.
ISMENIA.
                                    Goon!
IPHIGENIA.
                                                Gy ziet myn deerlyk zuchten,
Myn wanhoop, noch verzwaart, door ’t geen ’k voor hem moet duchten.
ISMENIA.
Gy moet.....



VIII. TONEEL.

IPHIGENIA. ISMENIA, EUMENE.

EUMENE.
                ORestes is in Arbas magt gestelt.
(1100) Hy greep hem aan op last van Thoas wreed geweld.
[p. 64]

IPHIGENIA.
Alwreekend Godendom! met wat al yslykheden
Wordt myn verslagen hart van uur tot uur bestreden!
Port dan een eeuw’ge haat voor my uw gramschap aan?
En zal ik nimmer u ontwaap’nen door getraan?
(1105) Wilt gy my tot den moord van mynen Broeder dwingen?....
Ik Ga: ’k zoek in zyn’ arm het eind dier folteringen.
Kom.....
ISMENIA.
            Stuit een blinde drift, waar door ge uw smart vergroot?
EUMENE.
Helaas! Mevrouw, hou stand! Waar gaat gy?
IPHIGENIA.
                                                                        In den dood.

Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 65]

V. BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

THOAS. LYFWACHTEN.

THOAS.
WAt konst’nary bedacht de ontrouwe om my te blinden!
(1110) Wat schyn van Godsdienst wist haar oogmerk uit te vinden!
ô Wreed geheim! Tot meer bedrog, by al dien hoon,
Dient zy zich straffenloos noch van den mond der Goon.
Waarom heb ik, de list van haar bedrieglyk pogen
Weerstaande, ’t offer niet doen slachten voor myn oogen!
(1115) Waarom my, in myn vrees, op haar geloof betrouwt!
Wat suste me in den slaap, die zoo veel dwaaling brouwt?
Laas! kon ik om het recht myn’s Godsdienst pligt te wreken,
Haar heiligschendig hart door ’t moordgeweer door steeken,
En ’t knagen door vergif, en door den druk dien ’k voed!
(1120) Moet ik dan haar verraad betaalen met myn bloed?
Maar wat weerhoud myn’ arm! Wel-aan, laat ons haar straffen!
Men moet tot op ’t Altaar de misdaad loon verschaffen.



[p. 66]

II. TONEEL.

THOAS. ARBAS. LYFWACHTEN.

ARBAS.
EEn yder is met schrik weer tot zyn pligt gebragt,
En de andre Vreemdeling, mynheer! blyft in uw magt,
(1125) Hy, door wiens razerny ge in u den schrik zaagt wekken....
’k Wist aan de weenende Priestresse hem te onttrekken.
Maar welk een nieuwe vrees.....
THOAS.
                                                ’t Word all’ door my beticht;
Al wat ik zie spelt niet dan ramp aan myn gezicht.
ô Gy, myn Arbas! die ’k in trouw voor my zie blaaken,
(1130) Wiens achterdocht me als uit den doodslaap deed ontwaaken,
Denkt gy de Vreemd’ling, die aan ’t Altaar, tot myn pyn
Ontvlugtte, door den vloed gewis ontzielt te zyn?
Deed de verrader, wiens geley hem zocht te vryen
My ligt geen valsch verhaal in ’t midden van zyn lyën?
ARBAS.
(1135) ’k Verdenk hem niet mynheer van een bedrog zoo snood.
Wat baatte hem die list, by ’t nad’ren van den dood?
Men had gewislyk ook uw offer reets gevonden,
By de rampzaal’gen, die aan ’t misdryf zich verbonden,
En die myn voorzorg in de haaven kluistren deed,
(1140) Op ’t Schip dat heimelyk lag tot zyn’ vlugt gereed.
Zy zelf, verwachtende de straf aan hun beschooren,
[p. 67]
Bevestigen ’t verhaal van hunnen saamgezwooren;
Van ’t oovrig deed hun mond me in ’t minste niets verstaan.
THOAS.
Wat aaklig voorgevoel doed my dus hevig aan?
ARBAS.
(1145) Beveel in de achterdocht, die ’k billyk dien te keuren,
Uw offer daadlyk in de rotsen na te speuren;
Wy moeten ’t vinden, en ’t herbrengen aan den dood,
Zoo de afgrond reeds het niet verzwolg in zynen schoot.
THOAS.
Ga, vlieg, dat uwe vlyt myn ziel-angst overwinne!



III. TONEEL.

THOAS. LYFWACHTEN.

THOAS, tegen een’ der Wachten.
(1150) EN Gy, geley my hier de ontrouwe Priesterinne.



IV. TONEEL.

THOAS. LYFWACHTEN.

THOAS.
’t Orakel, dat my ’t eind myn ’s levens duchten doed,
Treft met zyn bloedstem weer myn afgepynt gemoed.
Ik zie Diana me aan myn noodlot overgeeven.
[p. 68]
’t Verraad vervolgt me al-om. ’k Word van den dood omgeeven.*
(1155) ’k Verblind my te vergeefs in ’t geen my ’t lot voorspelt....
Wat wondre werking maakt hier noch myn ziel ontstelt!
’k Hoor de ongelukkigen, die ’k slachten deed, verbolgen
Al t’ saam my roepen om ten afgrond hen te volgen:
’k Zie de uitgeteerde leen, hier door myn hand geboeit,
(1160) Op nieuw bezielt door ’t bloed, dat noch langs de aarde vloeit.....
Wie kent de reden van dit schriklyk wonder teken?
Goon zoud gy zelf ’t geloof der Godspraak wederspreeken?
Maar dat myn eigen woede alleen myn lot beschrikk’,
Braveéren wy de kracht van een verblinden schrik.



V. TONEEL.

THOAS. IPHIGENIA. LYFWACHTEN.

THOAS.
(1165) TRee toe, en beef! dat vry uw ziel, met angst belaaden,
Hier al het leed gevoel van haare gruweldaaden.
Maar antwoord, trouwelooze! aan myn gramstoorigheid,
Die’t Godendom, door u gehoont, reets wraak bereid.
Rampzalige! waarom een’ Vreemd’ling dien ’k moest duchten,
(1170) Voor ’s Hemels strengen haat, schoon te vergeefs, doen vlugten?
Wat zocht gy? Welk geheim zoo yslyk spoorde u aan,
Om tegen my ’t bevel der Goden te weerstaan?
[p. 69]

IPHIGENIA.
Wat baat het my my hier lafhartig vry te spreeken,
Wen uwe ziel, in woede en achterdocht ontsteken,
(1175) Op het geloof dier Goon my reets verweezen heeft?
Weet echter, dat myn hart voor geen bekent’nis beeft.
’k Beoogde niets, toen ’k een’ dier hooplooze gevangen,
Door uwen haat vervolgt, de vryheid deed erlangen,
Dan om door zyne hand myn maagschap in haar druk
(1180) Te melden, dat ik leef, maar tot myn ongeluk.
Dit schuld’loos hart, hier snood bevlekt, heeft niets misdreeven,
Dan aan de stem van de Natuur gehoor te geeven.
THOAS.
Gelooft gy, dat my hier dees laffe taal misleid?
En ’t waar zoo, wat verschoont noch uw vermetelheid?
(1185) Daar ’t u bekent is, dat een Godspraak, vol afgryzen,
My met een noodlot dreigt, waar voor myn ziel moet yzen,
Indien ’k niet voor de Goon, steeds fier op hunne magt,
Elk werelds Vreemd’ling, door hun toorn verweezen, slagt.
IPHIGENIA.
Laas! zou die Godspraak, zoo zeer duister als te vreezen,
(1190) Voor ’t onheil van al de aard dan zoo onfeilbaar weezen?
Werdt gy door hun, die ze u verkondden niet gevleit?
Verdraaiden zy niet ligt die naar uw zinlykheid?
Kan niets de dienaars van het Godendom doen faalen?
Zyn zy onvatbaar voor het zelfbelang, voor dwaalen?
(1195) Gelyken wy, helaas! het oovrig menschdom niet,
Om dat men ons de Goon en ’t Altaar nadren ziet?
Ik tracht niet verder hier de twyfling aan te dringen
Van ’t duister raadsbesluit, voor u vol folteringen
[p. 70]
Maar ’t licht der rede spreekt het klaarste in dit geval;
(1200) Dit is ’t orakel, dat men hooren moet voor al.
THOAS.
Welk een trouwlooze draay? Wat taal vol yslykheden!
Wat oogmerk wekte in u den moed tot zulk een reden,
Wilt gy, ten spot der Goon, en ’t ampt, dat gy vervult,
Uw misdaën boeten door noch ysselyker schuld?
(1205) Diana! moet men u in haar noch eer bewyzen,
Door eenen Godsdienst licht vol misdaad en afgryzen?
En moest ik niet, terwyl myn ziel de vrees braveert,
De glory wreeken van uw’ Tempel, dien ze onteerd?
IPHIGENIA.
Wel-aan! durf aan uw woede u gantschlyk overgeeven!
(1210) Bevry my van een leed, waarvoor natuur moet beeven,
En dat myn weenend oog met afschrik nadren ziet.
Voldoe uw achterdocht; uw angst, uw zielsverdriet,
Doorstoot dit hart! het kent noch vrees, noch euveldaaden,
Dit hart, dat gy vergeefs met misdryf wilt belaaden;
(1215) Wacht niet, dat ik voor u al weenend knielen zal;
’k Deed zulks niet gaarne als tot verhaasting van myn val,
THOAS, tegen de Lyfwachten.
Men doe voor ’t Altaar voort het andere offer naaken.
tegen Iphigenia.
Myn oog vraage, in den toorn, die billyk my doed blaaken,
In zyn bebloedde hart al sidrende op uw straf
(1220) Van de gebelgde Goon den wil en de uitspraak af.
IPHIGENIA, ter zyden.
Waar ben ik! ô Natuur! Broeder! Yslyk sneeven!
ô Deerlyke offering van een zoo dierbaar leeven!



[p. 71]

VI. TONEEL.

THOAS. ORESTES. IPHIGENIA. ISMENIA. EUMENE. PRIESTERESSEN. LYFWACHTEN.

THOAS, tegen Iphigenia.
KOm van uw heilig ampt getrouw de pligten naar,
En ga ’t geëerbiedigt staal ontfangen op ’t Altaar.
IPHIGENIA.
(1225) Myn heer.....
THOAS.
                            Gehoorzaam aan der Goden welbehaagen!
Stort voor hun toorn het bloed, datze u ten offer vraagen.
IPHIGENIA, ter zyden.
Verschriklyk ogenblik, ô Hemel staa my by!
hart.
’k Bezwyk..... MynHeer.... hier is niets dan de dood voor my.....
THOAS.
Hoe! gy durft tot uw straf in ’t aanzien van de Goden,
(1230) ’t Gezach verraaden van hun heilige geboden?
ORESTES.
Wat vergt gy haar, Tiran! wiens angst, in schyn van pligt,
Een yslyk moordhol maakt van dit gewyd gesticht?
Denkt gy ten schand dier Goon, die ge, in uw dwaalend vreezen,
[p. 72]
Verlaagt tot in het niet van uw verachtlyk weezen,
(1235) ô Monster! dat men hen, steeds zat van menschen bloed,
Door ’t moordstaal in de vuist alleen vermurwen moet?
Hou op die Goden naar uw beelt’nis af te maalen!
Noem ’t misdryf en den moord geen eerbied in uw dwaalen!
Zoo uw onmenschlykheid dorst naar myn bloed barbaar,
(1240) Waarom my daadlyk niet verscheurt voor dit Altaar.
THOAS.
Wat hoor ik? durft gy hier vermeet’le! noch verwoeder.....
tegen Iphigenia.
Gehoorzaam, en stoot toe.
IPHIGENIA.
                                          Mynheer..... Hy is myn Broeder.
ORESTES.
Ja ’k ben die. Dat uw oog, laf hartige zich schaam’
Voor Agamemnons Zoon: draag eerbied voor dien naam.
(1245) Keer tot de doods-angst weer, waar doorge uw ziel zaagt drukken;
’k Dacht met het beeltenis, u ’t levenslicht te ontrukken.
’t Is op den kreet van ’t bloed der droeve menschlykheid,
Waar mê een schuldlooze arm hier staag uw moord-zucht vleit,
’t Was op die klaagstem, wyl de donders my ontbreeken,
(1250) Dat myne hand al de aard vertroosten ging en wreeken.
’k Ging van een Godsdienst zoo vernielend, zoo verwoed
Het menschdom en de Goon afwasschen door uw bloed.
IPHIGENIA.
Staak.....
[p. 73]

ORESTES.
          Wees myn Zuster, wees Iphigenie. Uw vreezen
Zou hier voor my niet dan een snoode schandvlek weezen.
(1255) Toon hier die grootheid, daar de deugt nooit van ont-aard!
Die voor zyn rampen bukt is zyne rampen waard.
THOAS.
’t Verwond’ren boeit myn tong op die vermeet’le reden;
Zoo vol hoogmoedigheid en ongebondenheden.....
Wie zyt gy die my tergt? spreek?
ORESTES.
                                                    Koning. ’k Had de Wet
(1260) Daar van volbragt, zoo ’k tot u straf u had verplet.
THOAS, in verwarring.
tegen Iphigenia.
’k Voldoe myn razerny. Vel, wie hy zich moog noemen.
Volvoer uw’ pligt, slacht een verrader, dien ’k moet doemen.
IPHIGENIA.
Gy hoort dit, Goon! en zend uw blixems niet beneen?
Ge ontsluit den afgrond niet voor zyn gehaatte schreên?
(1265) ’t Moorddaadig speeltuig eens bedrogs vol looze streeken,
Durft gy my vergen om natuur naar ’t hart te steeken?
Gy wilt dat ik den beul van mynen Broeder word’,
Dat ’k in zyn lillend hart het yslyk moordstaal stort’?
Dat dees bebloedde hand, verhart in gruwelstukken,
(1270) Het rookende ingewand hem stervend zal ontrukken,
En dat ik met een oog vol schrik, vol van uw haat,
’t Ontroerde Godendom vraage in uw lot om raad.
[p. 74]
ô Yslykheid!... Maar ’k voel myn moed daardoor herleeven.
Wat geeft uw dolheid recht my hier de wet te geeven?
(1275) Zyt gy myn meester? Zyt ge een God van dit gesticht?
Ben ik den laagsten mensch myn bloed ten tol verpligt?
THOAS.
Gewislyk zyt gy dit. Hoe durft gy myn geboden....
IPHIGENIA.
Vel! wees myn beul! maar ’k heb geen’ meester dan de Goden.
Zy gaat schielyk na het Altaar, beveiligt het
Slacht Offer, en keert zich daar na tot de Priesteressen.
En gy duld niet dat hier uw voorrecht wordt vertreên,
(1280) Gehoorzaam ’t Godendom, en hoort myn stem alleen.
Wilt van uw heilig ampt naar eisch den pligt betrachten
Beschermt de onschuldigen en helpt hun ramp verzachten.
Op Orestes wyzende.
Waakt voor dit zuiver bloed des meesters van al de aard;
De Hemel eischt dat gy hem voor den val bewaart.
De Priesteressen schaaren zich ronds-om Orestes.
THOAS.
(1285) Lyfwacht.
ORESTES.
                        Myn Zuster! laat myn moed uw ramp verhoeden,
Gun, dat ik zelf my slachte aan zyn onmenschlyk woeden!
THOAS, tegen de bevreesde Wachten.
Gy wykt van schrik terug op zyn aanschouwen? hoe....
De Wachten maaken beweging om toe te treden.
IPHIGENIA, hun naderende.
Staa, Heiligschenders! draag een Koning eerbied toe.



[p. 75]

VII. TONEEL.

THOAS. ORESTES. IPHIGENIA. ISMENIA, EUMENE. PRIESTERESSEN, ARBAS. WACHTEN.

ARBAS, ontstelt.
EEn ysselyke bende is bezich in te rukken.....
THOAS.
(1290) Welk een gerucht, ô Goon! Men ramt de poort in stukken.
Gaan wy.... Maar slachten we eerst aan myn gerechten haat......
IPHIGENIA, naderende.
Braveert gy ’t Godendom dat zelve uw dwang weerstaat?
ORESTES.
Stootende met geweld Iphigenia achter zich, en zich biedende aan den slag van Thoas.
Ach! laat zyn wreedheid in myn bloed zich zelf versmooren.
THOAS, de hand opheffende tegen Orestes.
Wees ’t eerste voorwerp, ô verrader van myn tooren....



[p. 76]

VIII. TONEEL.*

THOAS. ORESTES. IPHIGENIA. ISMENIA. EUMENE. PRIESTERESSEN. ARBAS. WACHTEN. PYLADES. BENDE VAN GRIEKEN.

PYLADES.
Toeschietende aan het hooft der Grieken. Hy weder-
    houd met de eene hand den arm van Thoas, en
    treft hem met de andre.
(1295) STaak, Monster! Sterf! geef voor ’t Altaar uw’ laatsten zucht!
tegen de Wachten, en Priesteressen.
Gewyde beulen der elendelingen vlugt!
Hy werpt zich in de armen van Orestes.
Het ogenblik daarna, noch geheel in vervoering
’t Wykt alles. Vrees niets meer. De Wachten zyn verdreeven;
’k Bedroog myn’ leidsman; ’k heb naar Alceus my begeeven.
Door Vriendschap begeleid, gestaaft door ’t Godendom
(1300) Ziet ge in triomf my met de myne hier weerom.
IPHIGENIA, in drift, tegen Ismenia.
Verlos uw’ Vader. Vlieg!
ORESTES.
                                        ô Weerhelft van myn leeven!
[p. 77]

PYLADES.
Leef.
ORESTES.
          Zie, myn Vriend! Iphigenie ons weergegeeven.
PYLADES.
Iphigenie, ó Goon!
IPHIGENIA.
                              Gy zult myn lot verstaan.
Maar spoeden wy. Laat ons, met eerbied aangedaan,
(1305) Het heilig beelt’nis aan dit moordgesticht ontrukken,
Waar de onschuld kermt, en zich door ’t bloedzwaart ziet verdrukken.
tegen Orestes.
Het Godendom heeft, naar uw mond my heeft verhaalt
Aan deeze schaaking ’t eind van uwen ramp bepaalt.
ORESTES.
’k Voel reets daar van de vrucht. Wat omkeer, volgenoegen!
(1310) Wat blyde kalmte stilt myn afgepynigt wroegen!
Ik voel myn hart verschoont van zyn misdaadigheên,
De gaapende afgrond sluit zyn naarheid voor myn treen.
Al wat me omringt herleeft. Myn ziel verbant het vreezen.
Een nieuwe Wereld geeft naar ’t schynt me een ander weezen.
IPHIGENIA.
(1315) ô Weldaad! Ik herken de Goden in dit uur.
De Hemel-wet is dan de wet van de Natuur.
[p. 78]

PYLADES.
Alceus blyft ons aan ’t strand met ongeduld verbeiden,
De wind begunstigt ons. Komt, laat ons op ’t geleiden
Dier Goon. zoo vruchtbaar in mirakels, zonder tal,
(1320) Verwondring baaren aan den Griek, en aan ’t Heel-al.

Einde van het vyfde en laatste Bedryf.



[p. 79]

DRUKFEILEN.

Bladz.6Reg.3staatvergeefcheleesvergeefsche
____7_____6_____zyn_____haar
____7_____11_____schreew_____schreeuw
____7_____19_____den_____de
____13_____4_____hen_____hun
____13_____8_____dat_____dan
____14_____25_____gelukkis_____gelukkig
____15_____3_____swart_____smart
____15_____9_____fnoode_____snoode
____21_____17_____O ramp_____O ramp! kan ’t zyn?
____24_____19_____gv_____gy
____27_____10_____zie_____zich
____28_____8_____andere_____anderen
____31_____11_____zelfs_____zelf
____36_____7_____hen_____hun
____45_____14_____uw_____u
____62_____8_____EPHIGENIA_____ISMENIA
____76_____1_____laatsten_____laatste
Ephigenia lees Iphigenia

[p. 80: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

De errata op p. 79 zijn stilzwijgend aangebracht. Tot onze opluchting staat daar dat Iphigenia (173 keer) zoals op de titelpagina en in vs. 1013 als Iphigenia moet worden gelezen.
vs. 157 omgeeven er staat: om heeven
vs. 264 En er staat: Eu
vs. 429 voed sic, zie ook vs. 455
vs. 490 zich er staat: ie
vs. 539 rampspoedigen er staat: rampsoedigen
vs. 666 dragen er staat: dagen
vs. 967 of gesust er staat: ofgesust
vs. 1154 omgeeven er staat: omheeven
vóór vs. 1295 VIII. TONEEL. er staat: VI. TONEEL.