Maria Geertruida de Cambon - van der Werken: Oedipus aan het hof van Admetus. ’s-Gravenhage, ca. 1790.
Naar Oedipe chez Admète door Jean-François Ducis.
Uitgegeven door Olga van Marion (red.), Nienke Berg, Iris van Beveren, Joep Dieleman, Sharishma Goeptar, Jeanine Groot, Marlies van Klink, Liz Kruisheer, Mette van Lambalgen, Rachelle Toepoel-Steinz, Wim van Turnhout en Simone Vellekoop.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton017910Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

OEDIPUS

AAN HET HOF VAN

ADMETUS,

TREURSPEL,

DOOR MEVROUWE

M. G. DE CAMBON,

Gebooren

VAN DER WERKEN.

[Vignet: Muziek]

IN ’sHAGE,

By J.J. D’AGE’ in de Vlamingstraat.



[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

VERTOONERS.

ADMETUS, Koning van Thessalie.
ALCESTES, zyne Gemaalin.
OEDIPUS, geweezen Koning van Thebe.
ANTIGONE, zyne Dochter.
POLYNICES, zyn Zoon.
ARKAS, Vertrouweling van Admetus.
PHENIX, Officier van Admetus.
DE GROOTPRIESTER der Razernyën.
EEN EERSTE INWOONER.
EEN TWEEDE EN DERDE INWOONER.
Zwygende.
DE JONGE PRINS EN DE JONGE PRINCES.
PRIESTERS.
LYFWACHTEN EN GEMEENTE.

Het Toneel is in Thessalie, in de Stad Phera. Het
    eerste, tweede en vierde Bedryf is in het Hof,
    het derde, en vyfde, voor, en in, den Tempel der
    Razernyën.

    De Autheur erkent geene afdrukken, dan die door
haar eigenhandig getekent zyn.

[Getekend: M.G. van der Werken
Wed. Decambon]

[fol. π2v: blanco]
Continue
[
p. 1]

OEDIPUS,

AAN HET HOF VAN ADMETUS,

TREURSPEL,

*****************

EERSTE BEDRYF.

Het Toneel verbeeld het Paleis van Admetus.

*****************

EERSTE TONEEL.

ADMETUS, POLYNICES.

ADMETUS.
ZYt gy ’t Polynices? Wat noopt u my te vergen,
Uw’ naam, dien gy aan my ontdekte, te verbergen?
[p. 2]
Wat wondere ommekeer; wat ramp, heeft onverwacht
U, zonder ’t minst gevolg in myn Paleis gebracht?
(5) ’k Leeze in uw oog een woede en schrik, die my doen beeven,
Wat oorzaak heeft u naar Thessalie gedreeven?
Ik bid verklaar u, Heer!
POLYNICES.
                                    Admetus! wat is ’t zoet;
Te heerschen, gelyk gy, met een gerust gemoed!
Gy hebt den Scepter aan uw’ vader niet onttogen.
ADMETUS.
(10) ’k Verstaa u, Heer! maar laas! wat hart, waar in ’t meêdogen,
En menschlykheid regeert’, deelt niet in zyn elend!
Waarom heeft hy zich zelv’ niet tot dit hof gewend?
Ik stortte op gistren noch in Phenix borst myn klagen,
Om het langduurig leed van zyne leevensdagen.
(15) Hoe Oedipus meer lyd, hoe meer ’k hem heilig acht.
POLYNICES.
(ter zyden.)
In welk een foltering vind zich myn ziel gebragt!
(hard.)
’k Leeze uit uw medely myn wreedheid, die ’k moet doemen,
Laas, aan deez’ gryzaart, zoo vol deugt, zoo waard te roemen,
Heeft de aarde een schuilplaats en de hemel ’t licht ontzeid.
(20) ’t Heel-al was lang voor hem een graf vol aakligheid.
Hy heeft geen toevlugt meer, nu hy de kroon moet derven,
Dan zyne Antigoné, zyn traanen, en het sterven,
Goôn! hoe gelukkig is myn zuster! ’t staat haar vry,
Dat ze aan zyn zwakke schreen voor ’t minst ten steunsel zy
[p. 3]
(25) Maar ik beloof my ’t uur, en ’t moet me eerlang gelukken,
Dat ik aan een verraêr myn’ Scepter zal ontrukken,
En dat ik, in triumph gekeert in Thebes wal,
My weder in ’t gezach myn’s voorzaats stellen zal.
Ik deed reeds tegen hem gants Griekenland ontbranden:
(30) De Princen stemmen t’ saam om, ’t wraakzwaart in de handen,
Ten val myn’s broeders myn belangen voortestaan,
En zyn myn twist, als ’t recht een’s konings, toegedaan.
Elk kent uw krygs-beleid: ’k heb dan niets meer te schroomen,
Zoo ’k noch Thessalie in de waapnen mag doen komen:
(35) Zoo ’k noch uw hulp verwerf, hoe fors ’t gevaar ook schyn’;
Myn hoôn, myn onrecht, zal wel haast gewroken zyn.
ADMETUS.
’k Zal de rechtvaerdigheid uw’s eisch hier niet doorgronden;
Maar ’k weet den pligt, myn Heer! waaraan ik ben verbonden;
’t Staat my niet vry, in ’t hoog gezach, dat ik bekleed’,
(40) Dat ’k om uw heil ’t geluk myn’s onderdaans vergeet’.
’t Is u bekent, hoe, door myn’s vaders oorlogsdaaden,
Dit ryk, niet dan te veel, gedrukt werdt en belaaden.
Ik zach, als lotgenoot van Pheres veld-banier,
Wat stroomen bloeds men plengde op zyne krygslaurier.
(45) ’k Zal, daar ik noch gestaag myn vaderland zie treuren,
En door het medely myn ziel een voel scheuren,
Niet onderwinden om, ten prys van een meerder bloed,
De wonden te oopnen, die myn voorzorg heelen moet,
En in wat tyd vooral? wanneer de razernyën,
(50) Die steeds met wraak en moord de menschlykheid bestryën,
Op deez’ geduchten dag het oordeel vellen gaan:
Nu, daar van alle zy uitheemsch, en onderdaan,
Aan onze boord geland in ’t naar vooruitzicht beeven:
Daar ik myn gantsche ryk door schrik zie aangedreeven,
[p. 4]
(55) Daar reeds haar Priester zich gehoorzaam toont, in ’t kort,
Om de uitspraak te voldoen, die hem wordt ingestort.
Schoon haar rechtvaerdigheid de schuld en wanbedryven,
Door wroeging, straft in ’t hart, daarze in verborgen blyven;
’Er komt, ’er komt een tyd, dat haar gestrenge haat
(60) De billyke oordeel-stem met sidd’ring hooren laat.
’t Is daar, dat de onschuld, gantsch bekommert en verslagen,
Steeds in verdrukking en geweld om hulp dorst vraagen;
En, wyl my alles hier ’t geval verklaaren doet,
Zoo hoor hier een geheim, waar voor gy beeven moet.
(65) Niet ver van deezen wal, in ’t holst der woestenyën,
Deed dit goddinnendom zich zelve een’ tempel wyën:
Een bosch van taxes-loof, en zwart cypres bedekt
Godsdienstiglyk den muur, die elk tot schrik verstrekt.
Hier bragt myn Vader, fier op zyn behaalde zegen,
(70) De bloedige offers, door zyn’ oorlogsmoed verkreegen:
Het doodlyk altaar zelf scheen, door te feller brand,
De drift te eerbieden van die schuldige offerhand’.
Zoud ge ô godinnen! sprak de held ,, myn glory wraaken,
,, Daar ’k op uw hoog altaar daar van den buit doe blaaken.
(75) Tysiphoné ontryst haar helsch verblyf, en spreekt;
’t Beeft alles op haar komst: het zonnelicht verbleekt:
Het altaar schud en beeft, op ’t wenken van haar oogen;
Het marmer zelf zweet bloed, en wordt van schrik bewogen:
Het offervuur verdooft, en klimt niet naar de lucht;
(80) Een dikke en zwarte damp verdooft het in zyn vlugt.
Maar naauw deed de godes zich in den omtrek hooren,
Of al haar slangen-heir rees op en leende d’ooren,
,, Beef, riep ze, ontmenschte vorst! stort op uw hooft het bloed
,, Uw’s onderdaans, ’t welk uw barbaarsheid stroomen doet.
(85) ,, Mogt ooit uw oorlogsroem hem ’t spoor tot voorspoed baanen?
,, Elke overwinning werdt betaalt door zyne traanen,
[p. 5]
,, Draag elders uw tropheen en zegezangen op!
,, ’t Gezucht uw ’s volk stygt met de klaagstem thans in top.
,, ’t Is tyd, dat op hun beurt de dood van uwe maagen
(90) ,, Het misdryf boet’ dat u de zege weg doet draagen.
,, Verteer by ’t aaklig graf, daar ’t u geen schuilplaats gunt!
,, Zie daar, wat weldaad’ gy voor u verwagten kunt.
Myn Vader, als versteent, wend beevend, zonder spreeken,
Op my een angstig oog van traanen-vogt versteeken.
(95) En elk, die toegang tot dit vloek-orakel vond,
Bezweert daar van ’t geheim, gelyk uit eenen mond.
Wat is zyn noodlot, na dien wreedsten aller tyden!
Hy sleept zyn’ ouderdom, verweezen om te lyden:
Zyn onverschillig oog, van glory-zucht ontdaan,
(100) Aanschouwt den luister niet my door hem afgestaan:
Hy voed verr’ van myn hof, voor yders oog verborgen,
Den druk der eenzaamheid en afgepynde zorgen.
Hy vreest, hy vreest met recht, dat eenig ongeval
Van ramp en tegenspoed zyn maagschap treffen zal
(105) Beslisch nu, Heer! of zoo veel onheil kan gehengen,
Dat ik, met u verëent, uw’ broeder ’t zwaart gaa brengen;
Of ik de dochters van den styx vertoornen moet,
Wen haar bedreigde wraak myn’ rykstroon sidd’ren doet.
POLYNICES.
Dus zyn de vorsten, die op’t kroon-recht zich verhoogen,
(110) Gebooren slaaven van hun grootheid en vermoogen;
Zy hebben ’t recht niet meer om tegen de euveldaan
Zich te verëenigen en naar de wraak te staan;
Wat zegge ik! zoo men hier de orakelstem moet eeren,
Kan Griekenland myn zaak niet schuldeloos verweeren,
(115) Myn zaak, die ’t eevenwel gantsch vry van onrecht spreekt;
Men belgt de Goden niet, als men de vorsten wreekt.
Gy zult, indien ge uw magt doet aan een dwingland vreezen,
[p. 6]
Te meerder gloryryk; maar geenen moorder, weezen;
Den glans bevestigen van uwe majesteit.
(120) Der vorsten, eer, en staat, en rang, en zekerheid,
Hun welzyn is in ’t kort aan ’t uw verknogt in ’t leeven;
Een vorst te wederstaan is ze allen te weerstreeven.
Gy, Koning! durft gy niet voor een rampspoedig Vorst?
ADMETUS.
Men voed ten val zyn’s volks geen grootheid in zyn borst.
POLYNICES.
(125) Die zegenryke deugt . . . . .
ADMETUS.
                                            zoude aan myn moed bekooren;
Maar ’t voegt een koning niet altyd haar stem te hooren;
Ik wil op ’t voorbeeld van myn’ vader hier niet weer,
Door nieuwen kryg, myn ryk in ’t onheil storten, Heer!
Goon! waarom was de roem diens vaders min rechtvaerdig!
(130) Maar hy liet my voor ’t minst een wet, my meerder waardig;
Hy leerde my, dat hier de Vorsten ’t leeven zien,
Om een rampspoedig Prins een’ schuilplaats aan te biên.
Ach! mogt dit heilryk oord, daar wy in vrede leeven . . . .
POLYNICES.
Het kan aan mynen haat geen ’t minst vernoeging geeven.
(135) Gy hebt uw rechten, uw belang, niet voor te staan;
Geen dwingland ’t hoofd te biën, geen broeder te verslaan;
Maar ’k zal u langer hier niet om uw’ bystand smeeken;
’k Behou myn’ arm, myn’ haat, myn moed, om my te wreeken.
Vaar wel, myn heer! ’k Verlaat op morgen met den nacht,
(140) Uw hof, en streef naar ’t veld, daar my de glory wacht.



[p. 7]

II TONEEL.

ADMETUS, (alleen.)

Myn weigering verstoort op nieuw zyn droeve zinnen.
Helaas! zyn naam brengt my zyn vader weer te binnen.
Welk noodlot, wroeging, ramp, en ziels-bekommernis
Maar ik beklaag hem ’t meest, om dat hy ’t waardig is.



III TONEEL.

ALCESTES, ADMETUS,

ALCESTES, (agter het Toneel)
(145) Helaas!
ADMETUS.
                      Wat’s dit? zyt gy’t, myn waarde! die ’k hoor zuchten?
Wat wekt in uwe ziel die doodlyke ongenuchten?
Myn teder hart, bekoord door uw volmaakte deugt,
Vond in uw byzyn steeds de kalmte en zoete vreugt.
Gy zyt uw zelv’ niet meer! waarom zyn in uw weezen
(150) Die zachte trekken van’t vermaak niet meer te leezen?
Gy beeft, gy siddert, uw gelaat verbleekt; hoe’t zy,
Ontdek me uw zorgen, spreek!
ALCESTES.
                                                  Admetus hoor naar my.
[p. 8]
’t Was in den nacht, wanneer de dampen, meer ontslooten,
Den slaap verdubb’len en de schaduwen vergrooten;
(155) Dat weer myn ’s vaders dood (kan ik ’t herdenken goon!)
Aan myn onstelden geest op nieuw werdt aangeboôn.
Medea, wyl ze aan elk haar wonderdaën doet hooren,
Weet door beguicheling myn zusters aan te spooren,
En wederroept, ten steun van list en vleiery,
(160) Hoe ze Ezon had verjongt door kragt van tovery.
Zy vleyen zich welhaast, door ’t zelfde wonderteken,
Een nieuwe leef-kracht in haar ’s vaders borst te ontsteeken:
Een blyde hoop straalt uit elks oog van allen kant:
Het heilloos bad is reeds bereid: het vuur ontbrand:
(165) Men grypt de ponjaards aan, onzeker, en vol vreezen:
De hand schynt voor een wyl voor moord beducht te weezen:
Medea styft den moed: men gaat, men nadert zacht:
Men dankt de sombre stilte en naarheid van den nacht,
En treed in het vertrek, alwaar het flaauw vermogen
(170) Een’s kwynend lichts niet dan verwarring schept voor de oogen,
Dat, durvend naauw daar aan een slaapend gryzaard biën,
Het gruwlyk wanbedryf niet dan maar half laat zien.
’t Was, of op het gezicht een ’s offers zoo verheeven;
Natuur haar de euveldaad ontdekte en ’t hart deed beeven.
(175) Maar godsdienst overwint; de ponjaards, aangespoort
Door drift, verdringen zich in ’t hart, wyl ’t wordt doorboort.
Haar moordgezindde vlyt, onschuldig in het woeden,
Waant door een’ bangen dood zyn leeven te behoeden,
Maar, ach! zyn dood toont haar wel haast haar dwaaling aan.
(180) Medea vlugt, en tergt de droefheid en ’t getraan:
Men werpt zich op het lyk de handen saam gewrongen:
De misdaad is volbragt: de wanhoop is voldongen.
Dat bad, dat bloed, dat staal, op moorden afgericht,
Die droeve gryzaard, zyn hier noch voor myn gezicht.
[p. 9]
ADMETUS.
(185) De Hemel had u van dat wanbedryf ontheeven;
Uw hart is vry van zulk een vadermoord gebleeven:
Uw zusters . . . .
ALCESTES.
                    Daar is meer. ’k Dacht, door den schrik bestreën
Noch sidd’rend van ’t gezicht van zoo veel yslykheën,
Dat my in uwen arm een schuilplaats was beschooren:
(190) De kalmte scheen op nieuw in myne ziel herbooren:
Ik ademde die rust, zoo wensch’lyk, zoo bemint,
Die ’t hart in ’t byzyn van een’ tedren ega vind;
De Tenarus, ontstelt, wordt voor uw schreên ontslooten.
’k Zie een onzichbre hand u in den Tartar stooten:
(195) Gy gilt me uw afscheid toe: ik beev, ’k vlieg u op zy:
Ons dierbaar kroost vertoont zich tusschen u en my;
’t Verheft zyn tedre stem, met traanen vol erbarmen,
En ketent uwe kniën in zyne onnozele armen.
Het yslyk blixem-vuur schiet van de wolken neer
(200) Toen was het all’ in rust; en alles was niet meer.
Door ’t aaklig denkbeeld van zoo veel afgryslykheden,
Van uw gevaar voor al, wordt noch myn ziel bestreden.
En schoon ’k den Hemel terg, door zoo veel ongeduld,
’k Wil my ontrukken aan den schrik, die my vervult.
ADMETUS.
(205) ’k Vind in dien droom, hoe zeer hy u ook moog bezwaaren,
Niets, dat me ontroering of verwondering kan baaren!
Uw geest, noch telkens met uw ’s Vaders lot begaan,
Kost ligtlyk door zyn dood dus sterk zyn aangedaan.
Zaagt gy den Tenarus ontslooten voor myn treden;
(210) ’t Was slechts de werking van uw liefde en tederheden,*
De naarheid van den nacht was voor een beevend hart
Niet nodig, om voor een’ gemaal te zyn benart
[p. 10]
Ga laat ons, zonder ’t valsche als waarheid te beschouwen,
Aan onzen plicht voldoen en op geen’ droom betrouwen;
(215) De sterv’ling heeft, wyl hy zyn’ steun in de onschuld vind,
Zyn deugt tot rechter en den Hemel tot zyn vrind.
ALCESTES.
Neen ’k wil om ’t voorgevoel te bannen uit myn zinnen,
Om de uitspraak vraagen, voor ’t altaar der schrikgodinnen
Het lot scheid voor haar oog de waarheid van den schyn;
(220) Haar tempel moet deez’ dag noch voor ons ge-opent zyn.
ADMETUS.
Kent gy ’t godinnendom, waar voor al de aard moet beeven,
Door wier rechtvaerdigheid elk wordt tot schrik gedreeven,
Wier hooge-priester, door een vloekstem al te wreed,
Dikwerf de vorsten op den rykstroon sidd’ren deed?
(225) Haar scepter, rood van bloed, durft alle magt braveeren:
Haar enkle naam kan gantsch Thessalie verneeren:
De reiziger, op ’t zien van haar gevreest gesticht,
Verhaast zyn treên, en sluit al beevend het gezicht:
’t Schynt uit haar dreigend oog en woeste weezens trekken,
(230) Dat haar de schrik alleen tot hulde moet verstrekken,
En dat, wen iemant noch haar vallen durft ten voet,
Men haar niet dan door vrees en sidd’ring eeren moet.
ALCESTES.
Voor my is haar gezicht, dat elk verbaast, met reden,
Min vreesselyk dan de angst van myne onzekerheden
(235) Kunt gy u belgen, dat ’k haar raadpleege in myn’ druk?
[p. 11]
ADMETUS.
Wy dingen mooglyk onvoorziens naar ’t ongeluk.
ALCESTES.
’t Was ’s Hemels wil, die tot deez’ wensch my kost bewegen,
ADMETUS.
Gy weet wat magt ge op ’t hart uw’s egaa’s hebt verkreegen.
Maar hoor myn tedren raad! Laat uw nieuwsgierigheid
(240) Ons lot betrouwen aan der Goden wys beleid.



IV. TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES, ARKAS.

ARKAS.
Het vloekgesticht, myn Heer! dat elk aanschouwt met vreezen,
Dat zelf aan de onschuld ter verschrikking schynt te weezen,
Ontsluit voor ’t menschdom weer de poorten van ’t gevaar,
Een doods en aaklig vuur brand op ’t gewydde altaar:
(245) De stuursche beelden der drie Godheên, wars van traanen,
Ontfangen ’t offer van uw beevende onderdaanen:
De Priester treed in ’t koor; ’t is hier in ’t eind het uur
Waar in de orakel-stem, voor ’t heilig offer-vuur,
’t Geheim ontwinden moet, aan deezen dag beschooren.
[p. 12]
ADMETUS.
(250) Alcestes ’s Hemels gunst zal onze beê verhooren!
Sterk op myn stem uw moed! verban uw ongeneucht!
Wat hart kan meer dan ’t uw vertrouwen op zyn deugt!
Vergeet die rustlooze angst, dien schrik, die ons doen beeven!
ALCESTES.
’k Voel, daar ’k Admetus hoor, die uit myn ziel verdreeven:
(255) ’k Voel, wyl de hoop myn vrees by trappen wyken doet,
By u de kalmte weer van een gerust gemoed.
Pleeg gy ’t orakel raad, en doe my de uitkomst weeten:
Voor my, ’k ga by ons kroost myn voorgevoel vergeeten.
Ik ga u in uw’ zoon en dochter weder zien,
(260) En hun in uwe plaats myn tedre omhelzing biën.

Einde van ’t Eerste Bedryf.
Continue

II. BEDRYF.
_______________________

EERSTE TONEEL.

ADMETUS, ARKAS.

ARKAS.
HOe! een rechtvaerdig Vorst, een Held, zoo zeer verheeven,
Zal dan het offer zyn, dat voor de Goôn moet sneeven!
[
p. 13]
Admetus leefde, om zulk een sterf-lot te ondergaan!
Admetus wordt ontrukt aan zynen onderdaan!
(265) O Wreede wet, die ons de orakel stem doed hooren!
Is dan de Hemel ongevoelig, in zyn’ tooren,
Voor de edle deugt een’s vorst en voor zyn’s volks geween?
ADMETUS.
Eerbiedig hier, met my, die wet vol yslykheên!
Maar hebt ge, wyl myn bloed ten offer gaat verstrekken,
(270) Gezorgt de Koningin niet aan haar waan te onttrekken,
Bedekt men voor haar trouw, dat reeds haar echtgenoot
Door ’t wreed orakel is verweezen tot den dood?
ARKAS.
Ja, Heer! Haar hart ziet zich in ’t eind van zorg ontslaagen,
En voed geen vreezen meer voor ’t ryk noch voor uw dagen.
(275) Uw trouwe volk, dat haar geduurig blyft op zy,
Verbergt zyn klagten, zyn gezucht, zyn medely.
Elk zwygt voor haar ’t bevel der doodlyke ongenade,
ADMETUS.
ô Dwaaling al te wreed! Rampzaalge wedergade!
ARKAS.
Moest gy in ’t prilste van uw jeucht haar zyn ontrooft!
(280) Waarom word zulk een min dus tydig uitgedooft!
Laas, waarom doen de Goôn u dus rampspoedig sneeven!
ADMETUS.
Door welke banden was myn hart geboeit aan ’t leeven!
Dat volk, vol eerbied, dat getrouw aan zynen pligt,
Steeds onvermoeit het oog hield op zyn’ Vorst gericht!
[p. 14]
(285) Dat vrolyke gejuich, waardoor ’k werd aangebeden!
Die drang, die toevloed, die steeds volgde op myne treden!
Die vergenoeging, in hun trekken afgemaalt!
Die zegegalm, waar door ’k myn weldoen zach betaalt!
Die vreucht, als ’k tot my zei ,, dit volk leeft wel te vreeden;
(290) ,, In al de menigte, waardoor ’k word aangebeden,
,, Is elk om stryd gereed zyn hart my aan te biên;
,, Men stort geen traanen, dan op ’t heil van my te zien;
,, ’k doe door de wet en deugt alleen myn’ scepter vreezen;
,, Myn roem is recht te doen; myn vreucht bemint te weezen.
(295) Ach, Arkas! moet ik van dat volk gescheiden zyn!
ARKAS.
Uw leeven was voor ons slechts maar een wederschyn
Laas! moet uw dood.....
ADMETUS.
                                  ô Dood, vol ramp en ongelukken!
Die me aan myn kroost, myn volk myn gade zult ontrukken,
En welk een gade! Goôn! Wanneer somtyds, myn vrind!
(300) Die zorg, te vaak gehecht aan ’t koninglyk bewind,
De minste ontroerenis op myn gelaat deed blyken,
Wyl voor haar tederheid alle ongeneucht moest wyken,
Bragt slechts een woord van haar in my de kalmte weer.
Zy wendde ’t oog op my; ik had geen droefheid meer;
(305) Wat zegge ik! in dien stond, wen onze ziel, voor deezen,
De spraak verachtte, om te welspreekener te weezen,
Smolt de betovering ons beider hart tot één:
’k Bemindde, ik zach haar; ’k smaakte al de bekoorlykhéén
Van die stilzwygenheid, die noch haar schoon volmaakte,
(310) Ik zweeg; maar ’k was by haar, waar voor myn boezem blaakte:
[p. 15]
En nu, nu myn geluk myn’ wensch te booven gaat,
Nu my de glory op den troon te wachten staat,
Nu ’t heilryk echt verbond my niet dan vreucht kost geeven,
Nu ’k wenschte voor myn ryk, en gade, en kroost te leeven,
(315) Ga ’k in den nacht des grafs, reeds tot myn’ val bereid,
Al ’t heil verliezen, dat ik hun had toegezeid.
ARKAS.
Verban die tederheid, die zorgen uit uw zinnen. . . . .
ADMETUS.
Ik tracht daar van by u de zwakheid te overwinnen
Maar ’k zie Alcestes, Goôn!
ARKAS.
                                            Zy wend tot u haar treên
(320) Laas, welk een lot is ’t haar!
ADMETUS.
                                                    Genoeg Laat ons alleen!



II. TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES.

ALCESTES.
Ik zie myn’ ega weer! ’k Mag me in zyn byzyn streelen!
Het fiere drietal gaf dan geene schrik-bevelen?
[p. 16]
De Hemel spaarde myn Admetus! Met wat schrik
Wachtte ik de godspraak af tot op dit oogenblik!
(325) Ik eischte u van de Goôn, en van Natuur, te gader:
Elk uwer kinderen vertoonde my zyn’ vader:
Elk uwer volkeren bood my zyn’ koning aan:
’k Zach myn gemaal al-om waar ik het oog kon slaan,
Maar zaagt ge, hoe gy door dat volk word aangebeden?
(330) O uur voor uwe ziel zoo vol bekoorlykheden!
Hoe werdt uw’ dood gevreest! Hoe wordt uw wet geëerd!
’t Is in ’t gevaar, dat men een Koning kennen leert;
’k Ys noch voor ’t lot, dat zoo veel schrik wekte in myn zinnen.
ADMETUS.
ô Wel verdient gevoel van harten, die u minnen!
(335) Ach mogen zy noch lang, bevryd van tegenspoed,
Herdenken aan myn liefde als ’k hen begeeven moet.
ALCESTES.
De Hemel stilt in ’t eind hun tedere angst en vreezen,
Wat ging my aan, wen hy Admetus had verweezen!
Ik u verliezen, Goôn! Admetus, laas! vertrouw,
(340) Dat myne dood terstond op de uwe volgen zou.
Zou ik dat ysselyk vaarwel, dat eeuwig scheiën,
Verdraagen? Ik, wie niets dan uwe min kan vleiën
Wier hart verrukt wordt, wen uw mond zich hooren doet,
Die ’t leeven derven zal, als zy u derven moet:
(345) Die naauwlyks voor één uur uw afzyn kan verdraagen,
Aan wie de dood, meer dan uw afkeer, zou behaagen;
Die naauwlyks durft voorzien, dat ’swaerelds lotgeval
Den band, die ons vereent, eenmaal verbreeken zal,
Neen, ’k zie, door uwe deugt verrukt, van zorg ontheeven,
(350) Geen eind van myn geluk; geen einde van uw leeven.
[p. 17]
ADMETUS.
Myn waarde Alcestes! Goôn!
ALCESTES.
                                                Duld gy, dat voor uw oog
Ons waarde kroost hier in dit uur verschynen moog?
Duld gy . . . .
ADMETUS.
              Neen . . . . Wil daar voor die tedre zucht behouën
’t Heeft recht Alcestes op uw zorg zich te vertrouwen;
(355) En zoo de Vader eens . . . .
ALCESTES.
                                            Wat zegt gy?
ADMETUS.
                                                                ’k Denk gewis!
Dat aan die tedre jeucht uw zorg noodzaak’lyk is.
Wie schat de weldaên van een moeder ooit naar waarde!
We ontsluiten naauw het oog voor ’t eerste licht op aarde,
Of wy ontfangen, door haar zachte hand gevleit,
(360) Reeds de eerste lessen van haar liefde en tederheid.
Onze eerste traanen doen zich voelen aan haar harte:
Ons eerste lyden baart haar ziel een bit’re smarte:
Wy groeijen by u op: uw wet verveelt ons niet!
’t Is van de wieg af aan, dat ge over ons gebied.
ALCESTES.
(365) Zou ’t kroost van onze min myn tedre liefde missen?
Zyn myne zorgen niet zyn wettigste erffenissen?
[p. 18]
ADMETUS.
Gy zwoer den Vader uw genegenheid en trouw.
ALCESTES.
Hoe! vreest Admetus, dat ik zulks vergeeten zou?
Ga, die verdenking moet myn liefdevlam onteeren.
(370) Waant gy, dat ge op myn ziel niet eeuwig zult regeeren?
’k Zweer noch, by ’t hoog altaar, dat mynen eed ontfing;
Waar door myn mond aan myn gevoelens ’t zegel hing:
By de echttoorts, by dat feest, zoo luistryk zoo verheeven,
Waar op gy me, aan uw zy, den Scepter hebt gegeeven
(375) Wat heil verwacht ons niet; Ik durf niet te twyflen, neen!
Uw zoon, uw zoon, zal eens op ’t spoor zyn’s Vaders treên
Uw deugt zal zyne deugt, uw moed zyn’ moed verwekken:
’k Zie reeds uw dierbaar beeld in zyne wezenstrekken;
En wyl gy zonder my, waart tempelwaards gegaan,
(380) Om de eeuwige uitspraak van uw noodlot te verstaan,
Drukte ik hem aan myn borst, als of uw tegenspoeden
My meerder tederheid en liefde deeden voeden.
Hoe werdt myn ziel verrukt door hem te aanschouwen! Goôn?
’k Scheen, waarde Admetus! u te omhelzen in uw’ zoon:
(385) En, wyl ’k myn zwakheid hier voor u niet wil verzaaken;
De traanen rolde op die omhelzing langs myn kaaken
Gy weent, waarde echtgenoot!
ADMETUS.
                                                ja, myne ziel, verheugt.....
[p. 19]
ALCESTES.
Geef, geef u over aan de wellust aan de vreucht!
ADMETUS.
Ik zie u! ’k hoore u wat gevoel houd me opgetogen!
(390) Zoo veel geluk parst my dat traanenvocht uit de oogen
’k Hebb’ nooit ’k hebb’ nooit met zoo veel drift, tot op deez’ dag,
Gevoelt, wat uwe min op myne ziel vermag.
Hoe moet die naam, zoo teer, die my zoo sterk kan treffen,
Van Moeder, en van Gade, u by myn ryk verheffen!
(395) Ga, ’t wiss’lend lot voert op de harten geen bewind;
De liefde kent geen dood; haar magt, die ’t all’ verbind,
Vreest geen verganglykheid, noch ommekeer van ’t leeven;
Dat heilig vuur, ons door god Hymen ingegeeven,
Kan onder de asch van myn gebeente niet vergaan;
(400) ’t Zal, naa myn’ laatsten snik, noch duuren en bestaan.



III. TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES, PHENIX.

PHENIX.
DIcht by die naare rots, en sombre lykcipressen,
Waar zich het vloek-gesticht verheft der schrikgodessen,
Bood voor myn oog, wyl’k werdt door eerbied aangedaan,
Zich straks een onbekent en waardig gryzaart aan.
(405) Hy oopend voor het licht niet meer de kwynende oogen.
Een jonge schoonheid, vol van teder mededogen,
[p. 20]
Bestiert en onderschraagt zyn wankelende schreên,
En blyft hem moedig by in zyn rampspoedigheên.
Zyn grootsche en edele aard is afgemaalt in ’t weezen,
(410) Dat ons zyn droefheid schetst, maar zonder angst of vreezen,
Zyn lang verzilvert hair golft, met den wind al-om
Langs ’t denkende gelaat, geplooit door d’ouderdom.
My dacht, ’k mogt in zyn fiere en onbeweegbre trekken
Een onbezorgde deugt en waardigheid ontdekken.
(415) In ’t kort, all’ wat ik zach, roept in myn denkbeeld weer
Dien ed’len banneling, waar van ge eens spraakt, myn heer.
ADMETUS.
Genoeg myn vriend!



IV. TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES.

ALCESTES.
                                    Wat is van dit geheim de reden?
Een gryzaart, onbekent, — spreek, wat voert hier zyn treden?
Ik vrees.... ach! Waarom hem zyn oogmerk niet gevraagt?
ADMETUS.
(420) ’t Waar ligt vergeefsch geweest, en had zyn’ druk mishaagt:
Laas! Een rampspoedige is voorzichtig, vol vermoeden:
[p. 21]
Al zyn geheim bestaat licht in zyn tegenspoeden.
ALCESTES.
’k Bid vraag hem naar zyn lot en wreede foltering!
ADMETUS.
Ik ondervraage nooit zulk een’ elendeling.
ALCESTES.
(425) Gy weet zyn oogmerk, Heer! en wilt het my verheelen.
Ik mag dan langer niet in uw geheimen deelen?
Zy zyn niet meer gemeen. Waarom geveinst voor my?
Vreest gy dat hier uw hart voor ’t myne ontslooten zy?
ADMETUS.
Gelooft ge . . . .
ALCESTES.
                  Of is myn ziel te laag in uw gedachten
(430) Om my ’t vertrouwen van geheimen waardig te achten?
ADMETUS.
Gy belgt myn tedre min....
ALCESTES.
                                        En sedert welk een tyd....
Waarom verdenkt ge een hart, zoo duur u toegewyd?
ADMETUS.
Wel nu, ’t is....
[p. 22]
ALCESTES.
                      Vrees niet, spreek!
ADMETUS.
                                                    Die vlugtling, zoo eerwaardig,
Die gryzaart, by zyn’ ramp zoo zacht, zoo édelaardig,
(435) Is Oedipus.
ALCESTES.
                            Wie, hy? Hier in dees plaats, myn heer!
Zyn komst zend op ons hoofd den vloek der goden neer.
ADMETUS.
Wat zegt ge, onzinnige!
ALCESTES.
                                      Dit ’s de uitkomst van myn vreezen.
ADMETUS.
Zie daar dan d’edlen moed, dien ’k in u zach voordeezen!
ALCESTES.
Neen, ik bedroog my niet; uw volk zal, gantsch verwoed,
(440) Een’ gryzaard vlugten doen, waar voor het gruwen moet.
ADMETUS.
Wat vreest gy?
[p. 23]
ALCESTES.
                        ’k vreeze al de aard! Der zustren toorn ontsteeken,
Haar slangen heir gevormt om vader moord te wreeken:
’k Vrees Layus, Oedipus, Jocaste, boven al,
Zy ryzen uit den nacht des grafs tot onzen val.
ADMETUS.
(445) Wat zwakheid!
ALCESTES.
                                Hemel! ach, moet ik uw wraak aanschouwen!
ADMETUS.
Durft gy u zelv’ niet meer op uwe deugt betrouwen!
ALCESTES.
En wat deed Oedipus?
ADMETUS.
                                    Is dit myn lot, wel-aan!
’k zal zonder tegenweer in dood en leven gaan.
ALCESTES.
Barbaar!
ADMETUS.
                Hoe! zou de magt van’t opperst welbehaagen
(450) Verpligt zyn, om ons in zyn offers raad te vraagen?
Wen zich der goden arm verheft om toe te slaan,
Hy zy of vorst of slaaf, niets kan den slag ontgaan;
Of waant gy, dat die arm, bevreest om bloed te plengen,
[p. 24]
Het zwaardt des Styx behoeft om’t vonnis te volbrengen?
(455) Ga, vrees voortaan niet meer, voor uw’ gemaal op aard!
ALCESTES.
Dit zwak, dit wankl’end, hart is ’t uwe niet meer waard.
Zie daar dan voor wat ramp ons Oedipus doet beeven,
Wiens aëm de lucht besmet, die hem behoud in ’t leeven!
Ons heil was al te groot; ’t is hy die ’t ons ontrooft:
(460) Hy stort den ramspoed, die hem navolgt, op uw hooft.
ADMETUS.
Ga, onze ramspoed is; gevoelloos, onbewoogen,
Het hart te ontrukken aan het menschlyk mededoogen.
Wie had gedacht, dat ooit de vorst van den Thebaan
Om hulp zou smeeken by den laagsten onderdaan!
(465) Laat ons hem aan dit hof, myn waarde, een schuilplaats geeven!
Hy eindig hier by u zyn afgepynde leeven!
Een waereldvorst maakt zich het best den scepter waard,
Als hy d’elendeling zyn’ bystand bied op aard.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 25]

III. BEDRYF.

Het Toneel verbeeld eene akelige Woesteny,
men ziet in het achter einde den Tempel der
Schrikgodinnen, en aan de zyden geboomte,
Cypressen en Rotsen.


EERSTE TONEEL.

POLYNICES. (alleen,)

Door wat verwarde drift, die ’k niet kan wederstreeven,
(470) Worde ik, met weerzin, naar deeze eenzaamheid gedreeven,
Als of me iets onbekends het altaar zoeken doet,
Dat ik met schrik genaak; waar voor ik sidd’ren moet?
(Beschouwende den tempel der schrikgodinnen.)
Dit’s dan ’t geducht verblyf dier helsche rasernyen
Die, schuw van de euveldaad, ons met haar wraak bestryen:
(475) Wie Oedipus, dikwerf, met al zyn recht bekleed,
Ten straf van zyne zoons, zyn klagten hooren deed.
Gevreesde dochters van den Styx! ’k bidd’ wilt my hooren!
’k Beveel een’ broeder, dien ik vloek, in uwen tooren!
Stort op zyn schuldig hoofd al ’t leed, dat hem verwagt,
(480) En dat ik wenschte zelfs te hebben uitgedacht.
[p. 26]
Laat uwe wraak myn woede en gramschap eevenaaren!
Zyn misdaad is uw werk, zoo gy zyn hoofd durft spaaren . . . .
Wat zegge ik? roep ik hier voor hem uw’ tooren aan!
Ik, hem zoo zeer gelyk in all’ zyne euveldaën!
(485) Goon! kunt ge een oogenblik Polynices bevryden;
Daar een Admetus wordt gedoemt den dood te lyden!
Admetus zoo vol deugt zou zich veroordeelt zien;
En ik zoo vol van schuld zou uwen straf ontvlien!
Wel-aan ik pleeg u raad . . . . Maar wat zult gy me ontwinden?
(490) ’t Orakel is in ’t hart; daar moet ik de uitspraak vinden;
Dat hart zal my, tot troost in ’t bitterste ongeneucht!
Niet zeggen, dat ik was verbonden aan de deugt.
Wat is myn lot! Geen troon, geen vaderland, geen maagen!
’k Bezef het niet, maar ach! myn ziel, geheel verslaagen,
(495) Voelt een’ verwarden druk, waar ik myn treden richt,
Geen gryzaart, laas vertoont zich zelf voor myn gezicht;
Of ’k hoor dees bangen kreet: zie daar ondankbre uw vader!
,, Ziet gy dat zilver hair, zyn deugt zyn ramp te gader.
Leeft hy? Wat naar verblyf! wat aaklige eenzaamheid!
(500) Wat holen! rotsen! tot verschrikking toebereid
’t Maalt me alles hier een nieuw Cithéron voor myne oogen.
Maar welk een gryzaart, door de jaaren neergebogen!
Sleept, naderend van ver, met een verbleekt gelaat,
Het beevend lyf, bedekt met een gescheurt gewaad?
(505) Een teer bezorgde maagt strekt, in slavinne kleeden,
Een vriendlyk steunsel aan zyn wankelende schreeden.
De wroeging zet hunn’ druk geen sombre trekken by:
Was ’t eens . . . ’k Tree toe . . . . Het is myn vader? ja ’t is hy!
Het is myn zuster! Waard geslacht vol ongelukken!
(510) Ik vlugt: ’k zie, daar ’k u zie all’ myne gruwelstukken.



[p. 27]

II. TONEEL.

OEDIPUS ANTIGONE.

OEDIPUS, (Leunende op den arm van Antigoné.)
Myn Dochter hou hier stand; der jaaren tegenspoed
Beneemen my de kragt; die ’t ligchaam draagen moet.
(Gaande op een stuk van de rots zitten.)
Ben ik hier wel? Kan ik ’er veilig my vertrouwen?
ANTIGONE.
’t Zyn niet dan rotsen, die myn oogen hier aanschouwen;
(515) Maar, laas de druk voert op uw hart weer al ’t bewind:
OEDIPUS.
Ik ga niet weder van de plaats, daar ’k my bevind.
ANTIGONE.
Wat zegt gy? Hemel! ach!
OEDIPUS.
                                        Antigoné myn waarde,
’k Vervloek het leeven, dat ik sleepen moet op aarde.
’k Begeer niet dan den dood;
ANTIGONE.
                                                Dit zyn gestaag de reên,
(520) Die gy my hooren doet in uw rampspoedigheên
[p. 28]
OEDIPUS.
Zaagt ge ooit de wrakken, na een schipbreuk door de golven
Geslingert op het strand, en weer in zee bedolven?
ANTIGONE.
Wel nu?
OEDIPUS.
            Zie daar myn lot.
ANTIGONE.
                                        Dus voed gy steeds uw hart
Met een vergif, dat u vervult met nieuwe smart.
OEDIPUS.
(525) ’k Ben Oedipus.
ANTIGONE.
                                    Moet u, door d’ouderdom bedreeven.
Antigoné, in moed vergeefsch een voorbeeld geeven?
OEDIPUS.
Hoe wreed verjaagden my, de ondankbren in myn’ druk!
ANTIGONE.
Ik ben by u! vergeet het voorig ongeluk!
OEDIPUS.
’k Beminde hen!
[p. 29]
ANTIGONE.
                            Bedenk....
OEDIPUS.
                                        ’k voorzie hun deerlyk lyden.
(530) De een broeder zal wel-haast den anderen bestryden:
’k Heb dit voorzegt.
ANTIGONE.
                                Keer eens dit denkbeeld van u af!
OEDIPUS.
De Hemel zal hen niet ontheffen van hunn’ straf!
ANTIGONE.
Misschien . . . .
OEDIPUS.
                  Ja, gy zult eens Polynices, na deezen,
Myn lot benyden zien; hoe schriklyk’t ook moog’ weezen
ANTIGONE.
(535) Admetus gunst voorspelt u troost in ’t ongeval.
OEDIPUS.
Waant ge, dat hy, door my te zien, niet sidd’ren zal?
ANTIGONE.
De Hemel laat, zoo lang wy ademen, aan ’t hoopen
[p. 30]
Van welk geluk ’t ook zy in ramp een middel open:
Beroof myn ziel niet van die waarde vleyery.
OEDIPUS.
(540) ’k Mispryze u niet; o neen! ’k heb ook gedacht als gy,
De zucht naar ’t welzyn is aan ’t menschdom ingegeeven,
Maar daar is geen geluk, geloof my, in dit leeven;
Men moet, verwis’lend slechts gestaag het ongeluk,
Den grooten tol voldoen aan ’t lyden en den druk,
(545) Onze eerste jeucht schynt ons een spoor tot heil te baanen;
Maar laas wy kennen ras den rampspoed en de traanen,
Men sterft zoo ras men leeft: men klaagt reeds op den schoot:
’t Zucht alles hier op aarde; en alles spoeit ter dood,
ANTIGONE.
Kan dan geen enkle straal van hoop uw ziel meer vleyen,
OEDIPUS.
(550) De kinders, ouders, gade, en ega, men moet scheyen
Dit ’s ’t vonnis der Natuur, dat niets ontvlieden kan,
ANTIGONE.
ô Hemel!
OEDIPUS.
                Schrei niet meer!
ANTIGONE.
                                            Ach! gy verlaat my dan?
[p. 31]
OEDIPUS.
Ga! heb meêdogen met uw ’s vaders tegenheden?
Myn dochter ik heb reeds te lang op aard geleden,
(555) Zie eens dit wanklend lyf die zwakke handen aan , , , ,
ANTIGONE.
Wyt zulks de jaaren niet, waar meê gy zyt belaën.
OEDIPUS.
’k Voel niet min hun getal, myn zwakheid, en myn plaagen,
ANTIGONE.
De Goon belooven u de langste leevens dagen,
OEDIPUS.
Myn leeven is een’ straf; al wat myn leed verzacht,
(560) Is de enkle hoop, dat my eerlang de dood verwacht,
ANTIGONE.
Zorgde uwe Antigoné niet voor uw heil en leeven
Verliet zy u?
OEDIPUS.
                    Helaas! wil my myn drift vergeeven,
Myn dochter, ’k belgde u, ja, wie gaf, tot op deez’ dag,
My meerder blyk, dan gy, van liefde en van ontzach!
(565) ’k Yz van uw lot!
[p. 32]
ANTIGONE.
                                    Myn lot? Het gaat, wil my gelooven!
Voor my myn’s broeders troon en zaligste echt te booven.
’t Was op myn’ arm alleen dat d’uwe zich verliet;
Voldeed het zwak der kunne aan mynen yver niet;
’k Mogt door myn tederheid voor ’t minste uw leed verzachten.
(570) Ik steunde uw treden, ’k gaarde uw traanen, ’k hoorde uw klagten.
Laas! ’k heb dikwerf den hoon, en weigring, afgebeën
Van ’t gierig medely voor uw behoeftigheen:
’t Was of de Goon, ten zoen van die beledigingen,
Myn’ moed vergrootten met myn’s vaders folteringen.
(575) ’k Doorkruiste, zonder vrees de holste woesteny:
Ik dagt aan geen gevaar; uw deugt verzeldde my.
Gy voelt myn leed, ik ’t uw; wy leeven voor elkander:
Wy zyn ons overig: de een strekt tot troost voor de ander:
’t Heel-al vergeet ons, laas! ons beider lot is één:
(580) Geef my voor ’t minste uw smart; ik uw myn tederheên:
Laat Thebe aan uw twee zoons een kroon in handen stellen;
Myn erffenis is, u te minnen en verzellen.
OEDIPUS.
Gy loont, ô Hemelgoon! all’ wat ik hebb’ geleen!
Myn blydschap overtreft all’ myn rampspoedigheên!
(585) Maar zeg waar zyn we?
ANTIGONE.
                                            ’k zie, in schaauw der lykcipressen,
Den naaren tempel der gevreesde schrikgodessen.
Ik voel op dit gezicht myn geest door angst vervoert . . . .
Myn vader! ach! wat wil die schrik, die u beroerd?
Wat nieuwe zorg kan weer de kalmte in u verstooren?
[p. 33]
OEDIPUS.
(590) De Schrikgodinnen! Goon! ach, ik schyn haar te hooren:*
’t Is of myn oog haar op dees plaats my boeyen ziet
Myn dochter! nader my; verlaat uw’ vader niet!
ANTIGONE.
Wat nieuwe herssenschim komt weer zyn ziel bestryden
Hy zal bezwyken, laas! in zoo veel ramp en lyden!
(595) Myn vader, stuit die vrees!
OEDIPUS.
                                                      ô Pyniging! ô smart!
ANTIGONE.
Verzacht in mynen arm den druk, die u benart!
Waar vinde ik iemants hulp in deeze woeste streeken!
OEDIPUS.
ô Dochters van de hel! gy, die my hier hoort spreeken,
Wier magt my mynen naam en myn geboorte gaf:
(600) Gy, die my wierp op den Cythéron tot myn straf,
Godheên van Oedipus! verhoort myn zielsgebeden!
ANTIGONE.
ô Hemel, keer de drift waar door hy wordt bestreden!
OEDIPUS.
Geduchte magt van ’t lot waar door ’k geslingert word,
In welk een staat heeft my het wanbedryf gestort!
ANTIGONE.
(605) De Hemel spoordde u aan.
[p. 34]
OEDIPUS.
                                                  Gy goon, die ’t kwaad moet wreeken,
Vertoont voor mynen geest nooit weer Phocidas streeken:
Verbergt uit medely die plaats voor myne smart,
Waar ik het moordgeweer een’ vader drong in ’t hart.
Verbergt ’t altaar waar voor (door heillooze eën geschonden)
(610) Twee kuische harten door de Hel zyn t’ saam verbonden!
Dat yslyk vloek-altaar, met heilloos vuur beklad,
Waar voor het slangen heir ons reeds gekluistert had;
Waar voor Megere, in ’t kort, door Hymens magt beveiligt,
Met een gevloekten lach de bloedschand heeft geheiligt.
ANTIGONE.
(615) Myn vader!
OEDIPUS.
                            ô Myn ryk! En gy gebelgde goon!
’k Heb niets ontzien; ’k heb u gewrooken van den hoon.
Hebbe ik met deeze hand vol toorn myn bloedende oogen
Niet uit het hoofd gerukt, en aan het licht onttoogen!
ANTIGONE.
ô Goden!
OEDIPUS.
                ’k Zet deeze aard niet dan vervloeking by:
(620) De volkren waapnen, op myn’ naam zich tegen my.
ANTIGONE.
Myn vader!
OEDIPUS.
                  ô Jocaste! ô moeder al te elendig!
Hoe wel voorzaagt gy al myn rampen zoo onendig!
En gy Cythéron dat my ’t licht gaaft, tot myn straf,
Bebloedde Wieg! gy gaat my strekken tot een graf!
[p. 35]
ANTIGONE.
(625) Helaas!
OEDIPUS.
                      Zyt gy voldaan? ik deed myn’ vader sneeven:
Ik huwde aan haar, die my het leeven had gegeeven!
’k Verliet dees woesteny; ’k was deugtsaam; en ik keer
Bloedschender, banneling, doemwaardig moorder weer.
Gesleept door ’t wanbedryf, berouw, en ongenuchten,
(630) Verhoort myn laaste beê verhoort myn bange zuchten:
ANTIGONE.
Goon!
OEDIPUS.
            Ik omhels myn graf: voleind myn’ tegenspoed!
Zie daar! zie daar den steen waar op ik sterven moet.
ANTIGONE.
Welke yslykheen!
OEDIPUS.
                            ’k Begeer, daar ’k aan myn sterfuur nader,
Niet dan een rots, waar ik myn hooft verberg.
ANTIGONE.
                                                                        Myn vader!
OEDIPUS.
(635) ’t Beeft alles op myn’ naam, alom gevloekt.
ANTIGONE.
                                                                                Ach! kon
Myn zwakke bede in ’t eind....
OEDIPUS.
                                              Cythéron! Cythéron!
ANTIGONE.
Verban dien naaren schrik! verzacht uw deerlyk lyden!
Duld . . . .
[p. 36]*
OEDIPUS.
                Vlugt Polynices! laat af my te bestryden!
Voert u het wanbedryf hier weder tot myn straf,
(640) Om my den toegang te beletten tot myn graf?
Komt gy de kalmte en rust verstooren, die ’k gaa zoeken,
En dringt gy myne wraak om u op nieuw te vloeken?
ANTIGONE.
Ik ben ’t, die u omhels, myn vader, hoor naar my!
OEDIPUS.
De wreedaars! Men vervoerd me en gy, myn dochter gy!
(645) Gy tergt myn snikken! gy veracht myn zielgebeden,
En volgt uw broeders na in hunne onmenschlykheden?
’t Verveelde u in het eind, na zoo veel dienst van ’t hart,
Na zoo veel weldaën my te troosten in myn smart.
Aanschouw myn ballingschap, myn traanen, hoor myn klaagen!
(650) Myn zwaarste ramp is uwe ondankbaarheid te draagen.
ANTIGONE.
Kent gy myn hart, myn zorg, myn liefde en tedre vlyt?
Ik drukk’ u in myn’ arm, herken my!
OEDIPUS.
                                                          Ha! zyt gy ’t?
Laat my, daar ’k u omhels myn ziel verzeek’ring geeven,
Dat de eenigste, die ’k min, my over is gebleeven!
ANTIGONE.
(655) Ik ben ’t, die u bemint, ik ben ’t, die voor u leeft.
[p. 37]
OEDIPUS.
Myn hart gevoelt wat kragt een taal zoo teder heeft.
ô Zachte troost-stem! ô natuur! ô tedre boeijen!
Laat my met traanen van verrukking u besproeijen!
ANTIGONE.
En ik, myn vader, ik; ’k moet hier uw droeve smart
(660) Verzachten, op myn beurt, met traanen van myn hart.
OEDIPUS.
Gy zult aan’t nieuw geslacht, dat de aarde zal verwekken,
Van kinderplicht en liefde een tot een voorbeeld strekken.
Zoo lang ’er vaders zyn, vervolgt door ’t ongeval,
Blyf steeds uw naam by hun geheiligt in ’t heel-al.
(665) Zy zullen nooit dien naam dan met verrukking hooren;
Wyl hy hun kroost tot deugt en mêly aan zal spooren.
ANTIGONE.
Maar waarom heeft een magt, vol van rechtvaerdigheid,
Zoo hart een noodlot aan uw dagen toegeleid?
OEDIPUS.
Beticht het vonnis niet der goôn, die gy moet vreezen,
(670) Wat ook ons noodlot zy, ’t moet steeds rechtvaerdig weezen*
Hun onbemerkte gunst uw weldaën zoo vol deugt:
Betaalden dubbel weer myn ramp en ongeneucht
Gy ziet my zuchten in der goden strengen tooren;
Maar gy kunt de inspraak, die myn ziel vertroost, niet hooren:
(675) Wie weet of, wen het lot ons stort in kommernis;
Niet de allergrootste ramp voor ons een zegen is,
Helaas! hoe averechts zyn dikwerf onze wenschen!
[p. 38]
Te lyden; niets voorzien; zie daar het lot der menschen,
Wy dwaalen steeds in vreeze en in onzekerheid,
(680) By de rampzaal’ge star, die ons alom geleid.
Al wat ons hier omringt verraad, weerstreeft, ons poogen;
’t Is onze deugt alleen waar op wy iet vermoogen
Gerechte Goden! ja, ’k lees hier in uw gericht:
Ge ontwind myn lotgeval geheel voor myn gezicht.
(685) Gy deed my tot een prooy van ramp en misdryf strekken,
Om in dien poel te meer uw’ Oedipus te ontdekken;
En om te zien, of, in ’t bestryden van ’t geval,
Het noodlot hem, of hy het lot verwinnen zal.
ANTIGONE.
Ik hoor gerucht helaas! men komt Men treed ons nader.
OEDIPUS.
(690) Bedenk dat gy het lot verzwygt van uwen vader.
ANTIGONE.
En gy tracht boven al uw driften te weerstaan.
OEDIPUS.
Laas! zoo men my herkent; dan is ’t met ons gedaan.



[p. 39]

III TONEEL.

OEDIPUS ANTIGONE,

EEN EERSTE INWOONER VAN DE STAD PHERA,
EEN TWEEDE, DERDE INWOONER EN
VERDERE GEMEENTE:

EERSTE INWOONER.
Eerwaardig vreemd’ling spreek! wil ons een antwoord geeven.
Uw kreet verbaasde ons! Door wat ramp word gy gedreeven?
ANTIGONE.
(695) Wat baat het u of gy de reên weet van zyn smart?
’t Is Slechts vergeefs die weer herroepen in zyn hart.
EERSTE INWOONER.
Wat voert hem hier?
ANTIGONE.
                                Men tracht al-om ons te verjaagen:
Wy komen in ons leed Admetus bystand vraagen;
Ons vleyend, dat een vorst, zoo eel van aard, zoo goed,
(700) Begaan zal weezen met een’s gryzaards tegenspoed.
EERSTE INWOONER, (tegen Oedipus,)
Wat is uw afkomst? Is zy duister of verheeven?
[p. 40]
ANTIGONE.
Hy wenscht van zyn verdriet geen opening te geeven.
EERSTE INWOONER.
’t Is hy dien ’k ondervraag.
ANTIGONE, (ter zyden,)
                                            ô Goon!
EERSTE INWOONER.
                                                        In welk een oord,
Zaagt gy het eerste licht? wat landaard bragt u voort?
OEDIPUS.
(705) In Thebe.
EERSTE INWOONER.
                        Welk verblyf hebt ge in uw jeucht genooten?
OEDIPUS.
Een woesteny.
EERSTE INWOONER.
                        Uit welk een bloed zyt gy gesprooten?
OEDIPUS.
Uit een rampzaligen; door ’t lot ten val gedoemt.
EERSTE INWOONER.
Zyn Naam?
OEDIPUS.
                    Het was . . . .
ANTIGONE.
                                Helaas! moet die hier zyn genoemt?
Een onbekent . . . .
[p. 41]
EERSTE INWOONER.
                        Wie was zyn moeder?
ANTIGONE.
                                                        Naar’k vertrouwe
(710) Baat u de naam niet veel van eene vreemde vrouwe.
EERSTE INWOONER, (tegen Antigoné.)
En wie was de uwe gy?
ANTIGONE.
                                    De myne?
EERSTE INWOONER.
                                                    Gy ontroert.
OEDIPUS.
’t Is uit myn dochter!
ANTIGONE.
                                    Laas!
EERSTE INWOONER.
                                            Gy word door schrik vervoert?
ANTIGONE.
Wil ons naar de oorzaak van ons onheil niet meer vraagen,
OEDIPUS.
Ik beef.
EERSTE INWOONER.
                ’t Is Oedipus.
TWEEDE INWOONER.
                                    ’k Voorzie des hemels slaagen,
(715) Gy Oedipus? Vertrek! verlaat terstond dit oord!
Uw komst heeft reeds van verr’ het godendom verstoort.
[p. 42]
ANTIGONE.
Wat wilt ge o wreedaards doen?
TWEEDE INWOONER.
                                                Hy deed zyn vader sneeven,
DERDE INWOONER.
Zyn moeder heeft het licht aan zyn twee zoons gegeeven,
ANTIGONE.
Dit was zyn misdaad niet; maar die van ’t lot alleen,
EERSTE INWOONER.
(720) ’t Baat niet; zy is volbragt,
TWEEDE INWOONER.
                                                Men dryf den moorder heen!
Wy vloeken Oedipus, en Layus, all’ zyn maagen,
OEDIPUS.
Laat hier voor’t minste my myn dochter onderschraagen!
TWEEDE INWOONER.
Men sleep hem weg!
OEDIPUS.
                                Helaas! Myn dochter, blyf my by!
Omhels my, dat uw arm hier myne toevlugt zy!
(Antigoné houd haaren vader in haaren arm beslooten,)
DERDE INWOONER.
(725) Myn godsdienst . . . .
[p. 43]
OEDIPUS.
                                        Monster! dat uwe eeden kunt onteeren,
Gy spreekt van godsdienst, gy? en durft natuur braveeren?
TWEEDE INWOONER.
Dat is te veel!
ANTIGONE.
                Vergeef de dwaaling van zyn’ druk!
Hy lyd; hy is vervreemt; wyt zulks zyn ongeluk!
Wat baat geboorte, of naam, of wie hy was voordeezen?
(730) ’t Is een ramspoedigen, een vorst, een menschlyk weezen,
(Oedipus valt halfoverzyde op een stuk van de rots,)



IV. TONEEL.

ADMETUS, OEDIPUS, ANTIGONE.
DE DRIE INWOONERS, GEMEENTE,
LYFWACHTEN.

ANTIGONE, (naar Admetus gaande,)
Zyt gy’t Admetus! ach! staa hier een’ koning by,
Door al wat leeft vervolgt; die niemant heeft dan my!
Als gy dien gryzaard ziet, dan denk aan uwen vader!
ADMETUS, (tegen de gemeente.)
Vermeet’len! vreest myn toorn, houd stand, en treed niet nader!
[p. 44]
ANTIGONE, (tegen Oedipus.)
(735) Myn vorst ’k vlieg naar hem toe . . . . Myn vader hoor my weer,
Ontfang noch eens myn zorg, voor de allerlaatste keer!
Ik ben ’t, uw steun, uw hulp, uw troost, uw al op aarde!
’k Bezwyk, indien gy sterft!
OEDIPUS.
                                            ’k Omhelze u noch myn waarde?
ANTIGONE.
Ach, kom weer tot u zelf! Admetus staat u by!
(740) Hy heeft de drift getemt der woede en razerny,
Gy kunt u in zyn hof in veiligheid vertrekken,
ADMETUS, (naderend en de hand van Oedipus drukkende).
Myn hand zal hier voor u Admetus borg verstrekken,
OEDIPUS.
Admetus, kan het zyn? Hoe! uw gastvrye deugt
Bied ons een stille wyk in ’t bitterst ongeneucht?
ADMETUS.
(745) Baart zulk een weldaad noch verwond’ring in uw zinnen?
’k Leer van Antigoné u te eeren en beminnen,
OEDIPUS.
Gewis, de menschlykheid was nooit op aard zo schoon,
Uwe edelmoedigheid verdient de gunst der goon:
Uw beider deugt moet in elks hart verwondring wekken:
(750) Gy moogt de kroon, en zy natuur, tot roem verstrekken.
[p. 45]
ADMETUS.
’k Beklaag thans meer dan ooit der vorsten tegenspoed.
OEDIPUS.
Al te edelaardig Prins, helaas! denk wat gy doet!
Uw volk’ren zyn verbaast; myn byzyn ’t welk zy vreezen,
Zal de eendracht tusschen u en hun nadeelig weezen.
(755) Wen eenig ongeval u stortte in ramp en druk,
Zou ik dit wyten aan myn eigen ongeluk.
Leef! laat uw heilryke echt aan u een nakroost geeven,
Dat in volmaakte deugt myn dochter na moog streeven.
En laat daar aan een luk en zegen zyn bereid,
(760) Gelyk aan mynen ramp, en aan myn dankbaarheid.
Kom myn Antigoné! help weer my onderschraagen!
ADMETUS.
Neen, blyf! slyt in dit ryk uw zwakke leevensdagen
OEDIPUS.
Gedenk aan Thebe.
ADMETUS.
                                Daar’s voor u geen Thebe meer.
’t Heel-al verlaat u maar gy vind de goden weer.
(765) Uw Tytel is uw deugt; uw rampen zyn uw rechten.
De Hemel zal myn zaak en die myn’s volks beslechten.
OEDIPUS.
Wel-aan ’k gehoorzaam dan Ik bid verhoort me o goon!
’t Is zonder schrik voor’t minst dat ik me aan u vertoon.
Helaas! dit hart mogt, by ’t beginsel myner dagen,
(770) Misschien niet te eenemaal aan uw gezicht mishaagen.
Gy sloeg; ik zuchte en leed, en beeve in myn verdriet.
Niet voor ’t bedrieglyk graf dat verre van my vlied.
[p. 46]
Gy weet of myne mond, eerbiedgend uw’ tooren,
Ooit tegen uwen wil het minst gemor deed hooren.
(775) ’t Was door uw gunst dat ik, voor ’t lyden opgevoed,
Niet dan ontzach betoonde aan mynen tegenspoed.
Gy ziet dit zwak gestel, dat zich niet meer kan draagen,
ô Sombre godheen ’k bid geeft antwoord op myn klagen!
Waar, waar bereid uw gunst in ’t eind voor my een graf?
(Men hoort het gerucht van verscheiden donderslagen doormengt met een onderaards geschrey en klaagstemmen.)

ANTIGONE.
(780) De donders! ’t blixemvuur! Vergramde goon, laat af?
Door wien word ge op dit uur dus fel tot wraak gedreven!
HET VOLK EN DE DRIE INWOONERS.
Door Oedipus!
ADMETUS.
                        Wat ’s dit? Goon ik voel de aarde beeven
OEDIPUS.
Geeft antwoord! antwoord!
(De donder en de onderaarsche klaagstemmen vermeerderen.)



[p. 47]

V. TONEEL.

OEDIPUS, ADMETUS, ANTIGONE, DE GROOTPRIESTER.

PRIESTERS VAN ZYN GEVOLG, DE DRIE
INWOONERS, GEMEENTE EN
LYFWACHTEN.

DE GROOTPRIESTER.
                                            Het al dwingende gericht,
Rampspoedig gryzaart vest in ’t eind op u ’t gezicht.
(785) Moest gy van ’t ongeval ’t kloekmoedig offer strekken;
En kon’t misleid heel-al niet dan uw schuld ontdekken;
De Hemel zach uw deugt Gy volk’ren, hoort myn woord!
De Goden voerden niet vergeefs hem in oord
Wat glans-ryk hemel-licht, dat my houd opgetoogen,
(790) Verbant dien nacht, waar door ge omheint waard uit onze oogen!
De druk en tegenspoed ontwyken uwe schreën:
Uw rampen zyn ten eind. De God der krygstrofeen
Verciert uw graf alree met palmen en laurieren:
Dat graf voortaan ’t altaar des strydbre zegevieren,
(795) Al de aard zal met ontzacht daar aan zyne offers biën
ADMETUS.
Dus mag zich door den dood een held geheiligt zien,
Ha! ’t was gewis tot hulp van zynen ramp en plaagen,
Dat my de hemelgoôn de rykskroon deeden draagen,
[p. 48]
Gy volk’ren hoort my! Ik beveel u op dit uur
(800) Een droeven gryzaart, die tot roem strekt der Natuur!*
vs. 800 strekt er staat: sterkt
Tracht, door hem voor te staan de glory te verwerven!
Dat hier zyn heilige asch moog rusten na zyn sterven!
Vaartwel! gedenk altoos dat de menschlievenheid
Steeds de eerste godsdienst is, die ons word opgeleid,
(805) Dat al het offer, ’t welk de goôn vermaak kan geeven,
Bestaat in hier op aard hun goedheid naar te streeven,
En gy doorluchte held! volg myne treden na,
Verzel me in myn paleis, daar ’k u omhelzen ga,

Einde van ’t Derde Bedryf.
Continue

IV. BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

ANTIGONE, POLYNICES.

POLYNICES.
MYn waarde zuster! mag het eindlyk my gebeuren
(810) In dit ontroert paleis, daar een stilzwygend treuren
Admetus ramp bedekt, en ’s volks verdriet en rouw,
Dat ik u weer omhels, dat ik u weer aanschouw’?
[
p. 49]*
Door welk geheim bestuur, dat ik niet weet te ontwinden,
Doet my myn noodlot hier myn zuster weder vinden?
(815) Myn wroeging wordt geheelt ’k voel minder myne smart
Dewyl die schat noch niet ontrooft is aan myn hart:
In ’t kort, ik zie u weer.
ANTIGONE.
                                    ’k heb voor het hart vol zorgen
Van Oedipus tot hier dees saamenkomst verborgen:
En wyl een ander oog thans voor zyn welzyn waakt,
(820) Leen ik me aan ’t onderhoud dat uwen druk vermaakt
Maar in wat staat, o goôn! vertoont ge uw voor myne oogen!
POLYNICES.
Wordt noch uw tedre ziel met myn smart bewogen
Slaat gy noch ’t oog op my? Hoor ik die stem eens weer?
Die my in Thebe zoo bekooren kon, wel-eer,
(825) Laas hoe heeft ons geslacht, gevormt tot gruweldaaden,
Het gantsche waereld-rond met onze schand belaaden!
De vreê, de zachte vreê, tot troost in uwen druk
Verzelde u voor het minste altoos in ’t ongeluk,
Moest u het godendom geen’ beter broeder geeven!
(830) Het schonk u hier tot troost van eenen vader ’t leeven:
Gy mengde, steeds door ramp en ongeval bestreên,
Uw tedre traanen met zyn traanen onder een,
En ’t billyk nageslacht zal, om uw deugt te roemen,
Den naam van Oedipus nooit zonder d’uwen noemen:
(835) ’t Zal ons vermelden, by ’t gedenken van ons leed,
U, die hem hebt geleid, my, die hem vlugten deed,
Uw naam zal in elks hart de liefde en eerbied wekken:
De myne zal ten schrik van de natuur verstrekken.
ANTIGONE.
Myn broeder, ach! vergeet . . . .
[p. 50]
POLYNICES.
                                            ’t Is aan uw zorg, gewis,
(840) Dat Oedipus ’t behoud zyn’s leevens schuldig is,
Gy hebt uw’ vader in zyn onheil niet begeeven,
ANTIGONE.
Admetus dood, helaas! zal ’t eind zyn van zyn leeven,
Hy waant, dat hier de wraak ontbrand om hem alleen;
En dat hy Thebe voelt verryzen voor zyn treên,
(845) Zyn hart verzamelt all’ wat zyn verdriet kan voeden;
En wederroept op nieuw al zyne tegenspoeden.
Zyn kalmte baart my schrik; hij werpt zich thans niet meer
Op myne borst of in myn’ arm, gelyk wel-eer.
Hy doet beweegenloos, en als in druk verlooren,
(850) Gestaag Admetus naam en dien van Layus hooren,
Zyn mond spreekt menigwerf een woord ten halven uit,
Ontwrongen door den druk, door ’t snikken weergestuit.
Myn taal kan op zyn smart naar ’t schynt niets meer vermoogen.
Een weinig traanen-vocht lekte uit het hol der oogen:
(855) ’k Zach nooit, sints ik met hem als balling heb gedwaalt,
Die zorg, die droefheid, in zyn trekken afgemaalt
De Hemel wil ons hier vergeefs een schuilplaats geeven;
Waar held Admetus sterft zal Oedipus niet leeven;
Wat zegge ik, leeven? laas! het uur is niet verre af,
(860) Dat hy voor myn gezicht zal daalen in het graf:
En sterft hy niet, zal elk ontaard van medelyden,
Gevoeloos voor ons leed hem, waar hy gaat, bestryden:
’k Zie overal ’t gevaar, den dood, en ’t zielsverdriet;
Ik zach, tot op dit uur myn ongelukken niet;
(865) De moed, de hoop de kracht, ’t begeeft my al te gader
Spaar, spaar Antigoné, o hemel, om haar’ vader!
Gebannen, wreed gedoemt; ik staa alleen hem by!
Gy zorgt het meest voor hem, indien gy zorgt voor my
[p. 51]
Dit is de laatste wensch, dien noch myn hart zal uiten:
(870) Doe in een zelve graf onze asch te saamen sluiten:
Zoo mooge ook onze rust, na zoo veel smart en pyn,
In de vergeetenheid te saam vereenigt zyn.
POLYNICES.
Myn zuster! gy kunt aan dit hof niet veilig weezen;
De oproerigheid des volks is reeds in top gereezen;
(875) Het waant, dat Oedipus, hun vloek en ergernis,
Het eenigst werktuig van den dood hun ’s konings is
Goon, zoo zy voor ons oog eens onzen vader slachten!
Hier dient geen lang beraad noch werkelooze klagten,
En wyl hun woede u noch ontziet tot op dit uur,
(880) Zoo voer hem, onder myn geley, naar Thebes muur.
Myn bondgenooten zyn gereed: myn legerbenden
Verwachten reeds uw komst, om de overwinning te enden.
Kom dat men inder yl dit yslyk oord verlaat!
ANTIGONE.
Maar gy wat voert u hier dus ver van uwen staat?
(885) Kwaamt ge, om dit ryk voor u ten oorlog aan te spooren?
POLYNICES.
Gy kent uw broeders niet, noch ’t lot aan hun beschooren.
Beslisch hier welk een drift, wat woede ons overheert;
De een eischt een’ scepter op, dien de ander zelfs begeert,
Myn’s vaders voorgevoel staat in myn ziel geschreeven
(890) Het zwaart alleen zal ons het bloedig vonnis geeven.
ANTIGONE.
Wat zegt ge? wreedaard! ’k beef voor zoo veel yslykheën!
[p. 52]
POLYNICES.
Gy zelve zult myn drift verschoonen, naar ik meen;
Maar ’k vrees myn vader zal myn wenschen wederspreeken;
Noop hem, met my, om zich op een’ verraar te wreeken:
(895) Verteder zyne ziel tot voordeel van zyn bloed,
Tot voordeel van een zoon, die hem verdienen moet!
’k Weet, wen ik overwin wat myne plicht zal weezen:
Hy zal gewis in my Etéocles niet vreezen:
Hoopt gy, dat hy myn beê zal weezen toegedaan?
ANTIGONÉ.
(900) ’k Durf alles, wat zyn’ toorn verzachten kan bestaan,
Maar ’k zie hem naderen; wil u van hier begeeven!
POLYNICES.
Moet ik steeds voor’t gezicht van eenen vader beeven!
ANTIGONE.
Duld dat zyn lotgenoote, en troost, in zyn verdriet,
Zyn schreden onderschraag en hem haar steunsel bied,



II. TONEEL.

ANTIGONE, OEDIPUS, ADMETUS.

ADMETUS.
(905) O vorst! wiens yslyk lot, wiens ziel, zoo zeer verheeven,
Der goon ten schouwspel zyn, en de aarde een voorbeeld geeven,
[p. 53]
Deugtsaam misdadige! wiens hooft vol achtbaarheid,
De kroon en ’t ongeluk vereert met majesteit.
Durf ik my vleyen, dat myn hof, na zoo veel plaagen,
(910) De rust zal geeven aan uwe afgepynde dagen?
’t Orakel van de goôn bepaalt daar van ’t verdriet.
OEDIPUS.
En ik aanvaart de gunst van dat orakel niet,
ADMETUS.
Hun goedheid is voor ’t minst daar door aan u gebleeken;
OEDIPUS.
Maar hun besluit is op Admetus zich te wreeken,
ADMETUS.
(915) Die schrikkelyke slag was lang voor my bewaart,
OEDIPUS.
Ik kom; ’k vertoon my; en ’t orakel word verklaart:
Hoe kost ge ’t wreede lot, dat my geleid ontvlugten?
Ik sleep in myn gevolg al-om myne ongenuchten?
En breng, van strand tot strand, den rampspoed en het leed:
(920) De Hemel vloekt den grond dien myne voet betreed
Laat my verr’ van uw hof....
ADMETUS.
                                        Doe my niet meerder lyden,
Door een verblyf te ontvliën, dat u de goden wyden·
OEDIPUS.
Welk een verblyf! een hof, ontroert van allen kant,
[p. 54]
Waar ’t schreyende gemeen zyn’ vorst eischt van myn hand:
(925) Waar ’t volk, door my verbaast, als gy het licht zult derven,
Myn’ stand vervloeken zal als de oorzaak van zyn sterven:
Waar ’t snikken van uw gade.... Elendig echtgenoot!
’t Ontbrak noch aan myn, lot dat ik u breng ter dood.
Wat heil heb ik gestoort, gy hebt noch uwen vader;
(930) Uw deugt gaf hier de wet en was bemind te gader:
De schoone Alcestes heerscht in onschuld op uw hart:
Ge omhelst uw kinders, door geen wroegingen benart,
Zy zyn uw hoop: het lot heeft tot een straf van’t leeven.
U geen Polynices tot eenen zoon gegeeven.
(935) Waart gy’t, wyl alles hier uw heil schynt toegedaan,
Waart gy’t, Admetus! die voor my ter dood moest gaan?
ADMETUS.
’t Verzwaar uw droefheid niet dat ik het licht moet derven,
OEDIPUS.
Gy bied aan my de hand, en ik moet u doen sterven!
ADMETUS.
Neen ’t misdryf is bekent ’t orakel is gehoort,
OEDIPUS.
(940) Waarom hebt gy my niet verbannen uit dit oord?
ADMETUS.
Hoe! ik, uwe edle deugt met zulk een’ hoon bevlekken!
OEDIPUS.
Gy wist myn’ naam,
[p. 55]
ADMETUS.
                                Natuur moest my tot richtsnoer strekken,
Ik hebb’ voor ’t minst tot heil van Oedipus geleeft,
OEDIPUS.
Maar ’t is uw val alleen daar Oedipus voor beeft.
ADMETUS.
(945) Gy zult niet sterven, neen, zie daar myn hoop op aarde!
Beschuldig hier niet meer het lot, dat u bespaarde!
Lyd, lyd als Oedipus, toon weer dien moed zoo groot,
Die u bezielt, in het verdraagen van myn dood!
Alcestes weet toch niets van ’t geen my is beschooren;
(950) Sterk een beguicheling, die haar zoo kan bekooren:
Het leed, dat ge ondervond van uw geboorte af aan,
Maakt u te meerder met een’s anders druk begaan,
Verberg een waarheid, al te grievend, voor haar oogen!
Help, als ik niet meer ben, haar droeve traanen droogen!
(955) Verzacht van myne dood het duldeloos verdriet!
Leen haar uw tedre zorg! ik bid verlaat haar niet!
Wil aan myn dierbaar kroost in u een’ vader geeven;
’t Behoeft een’ toeverlaat in d’uchtend van zyn leeven!
Helaas! ’k verlaat een zoon, die eens regeeren zal:
(960) Vorm hem niet voor zyn hof, maar voor het ryk voor-al,
Wég alle onnutte-praal; wil hem daar aan onttrekken;
Laat uw doorluchte ramp hem tot een les verstrekken;
Leer hem, leer hem (helaas! ’t is u bekent gewis)
Dat hier een vorst dikwerf tot ramp gebooren is,
(965) Dat hier elk mensch, als slaaf van ’t noodlot, t’ allen tyden,
Van welk een staat hy zy, geschikt is om te lyden!
ô Gy, die, als ten vloek van straf’bre eerzuchtigheid,
Een schriklyk voorbeeld aan de vorsten hebt bereid,
Gy goon, die my verdelgt, stort, daar’k uw toorn verteder,
(970) En ’t misdryf boete, uw gunst op ’t bloed uw’s offer neder,
[p. 56]
Dat steeds uw oog dit ryk met meerder heil bestraal’!
Bewaart Alcestes na den dood van haar’ gemaal!
Vergoed het wreed verlies, dat haar op ’t hart zal drukken!
Beschermt deez’ gryzen vorst in al zyn ongelukken!
(975) ’k Bevele aan uwe zorg, die my alleen vertroost,
Myn volk’ren, Oedipus, myne egade, en myn kroost!
Die hoop kan hier voor my het sterven wenschlyk maaken:
’k Schyn reeds voor mynen dood de vrucht myn’s doods te smaaken:
De eer is daar van te waard, de prys daar van te hoog,
(980) Zoo’t heil myn’s ryks weer uit myn graf-verryzen moog
Maar ’k zie Alcestes.
OEDIPUS.
                                  Goon! laat ons haar oog ontvlugten!
’k Vrees haar te onttrekken aan een waan vol zielsgenuchten,
Myn droefheid is om zich te ontveinzen veel te groot,
Gaan wy!
ADMETUS.
                Myn vorst! . . . . vaarwel!
OEDIPUS.
                                                          Myn dochter . . . . ’k ga ter dood!



III TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES,

ALCESTES.
(985) Ik mogt dan in het eind dat schrikgeheim ontdekken,
Die wreede godspraak, die uw zorg my wilde onttrekken!
Ik zach, ik zach ’t altaar
[p. 57]
ADMETUS.
                                      Wat hoor ik!
ALCESTES.
                                                        Welk gezicht!
Ik zach het alles tot uw sterven toegericht!
Met welk een kunst-bedrog, om my van smart te vryden,
(990) Verbergde gy voor my uw traanen en uw lyden!
Uw zorg verraadde my, barbaar! en ik, o smart!
Deelde in uw liefde en niet in de angsten van uw hart!
’k Vloog naar den tempel, om de goon voor u te smeeken:
Ik wilde, als voor een feest een offerhande ontsteeken;
(995) En, wyl hun hand u storte in ramp en doodsgevaar,
’t Onnutte reukwerk doen ontbranden op ’t altaar.
’k Verblydde my; en ’t lot ging uwen val beslisschen.
ADMETUS.
Hun vonnis is geveld.
ALCESTES.
                                    Maar ’t offer zal hun missen.
ADMETUS.
’k Ben voor hun slaagen, laas! in uwen arm niet vry.
(1000) Hun wraak volgt myne treën: de dood is aan myn zy.
Beef voor hun magt . . . .
ALCESTES.
                                Zeg liefst, hun onrechtvaerdigheden,
Waar door ’k een’ ega derve, en de onschuld wordt vertreden.
ADMETUS.
Wilt gy, dat eens ons kroost, verbannen en gevloekt,
Die goon, door ons gebelgt, tot hunnen bystand zoekt?
[p. 58]
(1005) Die min, zoo groots van aard, die ons hield opgetoogen,
Altoos met moed verzelt kan hier geen zwak gedoogen;
Wil thans op uw’ gemaal een oog van godvrucht slaan!
Hy is niet meerder dan der goden onderdaan:
’k Behoor my zelfs niet meer; ’k moet, als hun offer sneeven,
(1010) En zal hun van myn bloed den laasten druppel geeven:
Myn dagen zyn aan hun; ’t geen afhangt van myn’ wensch,
Is, dat is sterve als vorst, en dat ik denke als mensch.
ALCESTES.
Laas!
ADMETUS.
          Tracht hier ’t leeven, om uw kinders, te verwerven,
En maak, dat niemant zie, dat zy hun’ vader derven!
(1015) Gedenk aan onzen echt tot aan uw’ laatsten snik,
En laat my in het graf neerdaalen, zonder schrik!
Zie hier dat vreeslyk uur Maar stel een perk aan ’t weenen!
Ga, ’t geen de dood hier scheid zal weer de dood vereenen!
Hoor my! ik vrees hier van myn kinders het gezicht
(1020) Verwyder hen vaarwel ontfang myn’ laatsten plicht!
ALCESTES.
Neen! ik ontfang geen’ pligt, die ik zoo duur zou koopen.
Wat ook de hemel eisch; ik durf, ik durf noch hoopen.
Eer ge u aan my ontrukt, eer ge uit myn oog zult gaan,
Moet ge uit deez’ arm....
ADMETUS.
                                Vaarwel! myn plicht moet zyn voldaan.
ALCESTES.
(1025) Waar gaat gy ?
[p. 59]
ADMETUS.
                                In den dood!
ALCESTES.
                                                    Barbaar, voorzie myn treuren!
Beeft gy niet voor den slag, die ons van een zal scheuren?
’k zal dan myn kinders, laas! in hunne onnozelheid,
Elkaar zien vraagen, welk een ramp hun oog beschreid.
Of vliegende in myn arm als ik hun snikkend nader,
(1030) My hooren smeeken, by ’t omhelzen, om hun vader.
Laas! dat de hemel hier myn ziels-gebed verhoor!
Gy spoeit u naar’t altaar; wel-aan, ik gaa u voor.
Ja, is de troon bevlekt, ik, ik, zal ’t misdryf boeten!
’k Volg hier myn hart, ik volg de goon, die ’t richten moeten:
(1035) Wyl hier een konings bloed hun wraak ten zoen moet zyn;
Wat nood? uw hooft draagt hier niet meer de kroon dan ’t myn.
Roep onze kinders hier! ’k ben egade, ik ben moeder:
Zy eischen van myn hand een’ vader en behoeder....
’k zie Phenix komen.



IV. TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES, PHENIX.

ALCESTES.
                                Ach, wees met myn ramp begaan!
(1040) Bied ons het godendom een andre godspraak aan?
[p. 60]
PHENIX.
ô Ja, mevrouw. Het volk, de handen saam gewrongen,
Is met een gantschen stoet ten tempel ingedrongen.
Elk knielt voor ’t altaar, als een bloedvriend, als een zoon,
En eischt zyn’ vader, en zyn’ koning, van de goôn:
(1045) ’t Orakel antwoord straks: ,, Wilt uwe traanen droogen!
,, Uw klaagstem heeft der goôn het zwaart van wraak onttogen:
,, Dat uwe koning leeve, mits, dat een vorstlyk bloed
,, Zich off’re in zyne plaats en voor het misdryf-boet’;
,, Dit kan alleen den toorn van ’t godendom verzachten.”
(1050) Een kreet van dankbaarheid verheft zich uit de klagten;
Maar dat gejuich, die vreucht, wordt op het oogenblik
Verdooft, door een gerucht van siddering en schrik:
Elk bied zyn leeven aan: elk wenscht u te bevryden,
En schynt de vorsten hier dit voorrecht te benyden;
(1055) Zich niet verbeeldend dat de vorsten, tot hunn’ val,
Niet twisten onder hun, wie voor u sterven zal.
ALCESTES.
Myn beden zyn verhoord!
(Zy geeft een teken aan Phenix om te vertrekken.)



V. TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES.


ADMETUS.
                                    Geen ander zal, ô goden!
De straf hier ondergaan die gy my hebt geboden.
[p. 61]
Kan ik slechts hoopen, wen ik bukke voor den slag,
(1060) Dat hier het offerhand u waardig weezen mag!
’t Waar schand, gewis, indien een prins van myne maagen
Zich zelf ten offer bood tot redding van myn dagen.
Hoe zou zyn dood . . . .
ALCESTES.
                                En ik ben op myn beurt verplicht
Aan het gevaar, waar voor hun moed en vriendschap zwigt.
ADMETUS.
(1065) Wat zegt gy?
ALCESTES.
                                ’k Zie hier ’t uur voor my vol welbehaagen,
Dat uur, waar op de trouw voor eeuwig roem zal draagen,
Waar in ik zonder schrik zal vliegen in den dood,
Op dat ik ’t leeven winn’ van mynen echtgenoot.
ADMETUS.
Ik lyden? . . . . goôn!
ALCESTES.
                                Gy zyt geen offer, als voor deezen;
(1070) Uw dood was eerst een plicht; nu zou ze een misdaad weezen.
ADMETUS.
Gy zoud . . . .
ALCESTES.
                Ik wil het! voert myn hart op u gebied?
Ga ’k heb uw min gevreest; maar ’k vrees u gramschap niet,
Dacht gy, dan in ’t gevaar, dat uwe ziel moest vreezen,
[p. 62]
Een vriend te hebben, die meer trouw dan ik zou wezen?
(1075) Wen ik uw lot begeer, aan wie doch staat het vry
Voor uw behoudenis te sterven, dan aan my?
Een uwer maagschap had u ’t leeven kunnen spaaren,
Maar wie, wie bied zich aan in midden der gevaaren?
Daar is geen keuze meer, dan tusschen ons alleen;
(1080) ’k Neem die voor my, en ik begeer ’er anders geen.
Al bood hier iemant van uw maagen u zyn leeven,
Zou ik hem de eer van zulk een offerhand niet geeven.
ADMETUS.
Ga hier die tedre drift dien ed’len moed te keer!
Myn sterven kan alleen . . . .
ALCESTES.
                                        Dat staat aan u niet meer.
(1085) ’k Verwierf uw leeven; ’t is de prys van myne traanen;
Ik ben ’t verschuldigt aan uw kroost en onderdaanen,
Die, tot behoud’nis van hunn’ vorst, en van den troon,
Zich plaatsten tusschen u en ’t slagzwaard van de goôn.
ADMETUS.
Die goôn doen my de vlyt van myn namaagschap derven.
ALCESTES.
(1090) Om de eer van zulk een dood aan my te doen verwerven.
ADMETUS.
Om my te doen vergaan.
ALCESTES.
                                    Of om u te doen zien,
Dat hier uw pligt is om te leeven en gebiën.
Een deugtsaam koning is te zeldsaam hier op aarde:
[p. 63]
Dan dat de Hemel dien niet houden zou in waarde
(1095) Wie weet dit meer dan ik, gewis geen sterveling
Kent beter den gemaal, dien ’k van de goôn ontfing?
Gy doet geen enk’len stap, of al het volk te gader
Noemt, by’t verwart gejuich des lofgalms, u zyn’ vader:
Het heft met duizende de handen naar om hoog.
(1100) Of ’t strooit gebloemte langs de wegen voor uw oog.
Zie, zie hun liefde en vlyt, die blydschap, die gebeden;
Dien saamenvloed, die drift, die blyk van tederheden;
Dien tempel ge-opent, daar het offervuur begint . . . .
Gy voelt het, myn Admeet! ’t is zoet te zyn bemint.
(1105) Verberg die traanen niet zoo waardig aan een’ koning;
Zy zyn van uwe ziel de oprechtste deugt betooning.
Bezef hoe verr’ zich hier uw magt uw recht verspreid,
De rykdom van een’ vorst is ’s volks genegenheid.
ADMETUS.
Neen, neen ik heb niet meer dan myne Alceste op aarde;
(1110) ’k Veracht de trouw myn’s volks; ze is my van weinig waarde.
En zoo ’t uw zuchten zyn, waar door ’k in ’t leeven keer,
Geef ik u al uw min, zoo vol van onheil, weer.
ALCESTES.
Ik hoore u niet!
ADMETUS.
                        Hou stand vermeet’le spaar uw leeven?
Zult ge in den nacht des grafs u storten, zonder beeven?
ALCESTES.
(1115) Het leeven, ’t graf, de hel, de hemel, hoe ’t ook zy;
De goôn staan overal de deugt en ’t weldoen by.
Het is genoeg!
ADMETUS.
                    De drang van wachten en soldaaten,
Die dit paleis omringt zal u geen’ doortocht laaten.
[p. 64]
ALCESTES.
Neen, gy ontvlugt my niet, wat ook gebeuren moog’.
ADMETUS.
(1120) Gaan wy . . . .
ALCESTES, (De pook van Admetus grypende.)
                    Noch eene stap, en ’k slacht my voor uw oog.



VI. TONEEL.

ADMETUS, ALCESTES, OEDIPUS,
ANTIGONE.

OEDIPUS, (In het agter eind van ’t Toneel.)
Wat’s dit?
ALCESTES.
                Waar ben ik? laas!
ADMETUS.
                                            Alcestes!
ALCESTES, (De pook laatende vallen.)
                                                        Ik moet sneeven!
OEDIPUS.
’t Is gy, wier hand u wil berooven van het leeven?
’t Is gy, die tot een drift zoo heilloos word gebragt?
’t Is gy, die my aanschouwt en u rampspoedig acht?
(1125) Kost uw verblindde geest het misdryf niet bezeffen,
[p. 65]
En beefde uw arm niet wen hy ’t staal omhoog dorst heffen?
Of dacht gy, daar ge uw zelf dorst naar het leeven staan,
Slechts een verganklyk niet op aard te doen vergaan?
Had ge eenig recht of magt op een onsterflyk weezen?
(1130) Kost gy verdelgen het geen eeuwig blyft nadeezen?
Het onheil treft uw ziel, en wat, wat was myn stand,
Wanneer Jocaste, door een’ helschen huwlyks brand....
’k Verbande, het is waar het daglicht uit myne oogen;
Maar ik behield het licht der rede en haar vermoogen:
(1135) ’k Waardeerde in my dien geest, die’t aards ten booven streeft,
Die ’t zwakke lyf bezielt, en ’t sterven overleeft.
’k Weet met wat foltering de goden u bestryden:
Welk een beproeving uw standvastigheid moet lyden;
Maar gy bezweek; uw hart, door zoo veel druk bezwaart,
(1140) Heeft niet tot aan het eind zyn ed’le deugt bewaart.
ALCESTES.
Al zyn namaagschap kan zyn’ ondergang gehengen;
En wen ik heen vlieg om myn bloed voor hem te plengen . . . .
OEDIPUS.
Hy zal niet sterven.
ALCESTES.
                              Hoe?
OEDIPUS.
                                        Der goden donderstem
Zal haast bevredigt zyn.
ALCESTES.
                                    Door wien?
[p. 66]
OEDIPUS.
                                                    Door u, noch hem.
(1145) Een prins van konings bloed zal u dien slag onttrekken;
Het misdryf boeten, en ten offerhand verstrekken:
De Hemel zal zyn beê voldoen, naar ik vertrouw;
’k Verzwyge u hier zyn’ naam, maar ik begeer mevrouw . . . .
ALCESTES.
Spreek! wat beveelt gy?
OEDIPUS.
                                    Dat ge een perk stelt aan uw lyën;
(1150) Dat gy u zelf verneert voor ’t oog der razernyën:
Dat gy op haar altaar een heilig offer plengt,
En, door uw kroost verzelt, der goôn uw hulde brengt,
Die hun op ’t onvoorzienste een’ vader wedergeeven:
Dat gy, door ’t naberouw van zelfmoord aangedreeven,
(1155) Die goôn belooft, dat gy, wat druk u ook vervult,
Uw leeven en uw leed zult draagen met gedult.
(Tegen Admetus.)
En gy, door ’t gantsche ryk gemint en aangebeden,
Haast u (ik zal ’er zyn) om tempelwaards te treden!
Verban uw zielsverdriet! uw rampen zyn voorby.
(1160) Betrouw u. in uw lot ten eenemaal op my.

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 67]

V. BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

OEDIPUS, ANTIGONE.

OEDIPUS.
HEeft reeds Alcestes, voor het oog der hemelgoden,
Zich in den tempel met haar kinders aangeboden?
ANTIGONE.
Ja, Heer! zy draalde niet uw wenschen te voldoen.
Haar kinders zyn verçiert met roos en bloemfestoen.
(1165) Het volk schiet toe: ’t wacht all’ op u, en de offerhanden
Gaan op ’t gevreest altaar voor elks gezicht ontbranden.
Maar staat myn vader hier een bede toe aan my?
OEDIPUS.
Spreek!
ANTIGONE.
              Het gewenscht gevoel van ’t vriendlyk medely
Moet aan een hart, gelyk het onze, ’t meest behaagen . . . .
OEDIPUS.
(1170) Myn ramp heeft my geleert alle andren te beklaagen.
[p. 68]
ANTIGONE.
(zacht)
Myn vader (welk geheim gaa ’k hem ontdekken, ach!)
Een jong elend’ling bid, dat hy u spreeken mag.
OEDIPUS.
Wat tyding brengt hy my? wat moet hy me openbaaren?
ANTIGONE.
Hy zal op ’t oogenblik dit zelf aan u verklaaren.
OEDIPUS.
(1175) Wie is die vreemdeling, en van wat staat is hy?
ANTIGONE.
Een vreemd’ling voor elkeen; maar niet voor u, of my.
OEDIPUS.
Hy deed u zyn’ naam en zyn geboorte weeten?
ANTIGONE.
Helaas!
OEDIPUS.
            Gy zucht om hem? spreek, hoe is hy geheeten?
ANTIGONE.
Zyn drift voor ’t leeven hier op aarde schynt niet groot.
OEDIPUS.
(1180) Hoe! noch zoo jong, zegt gy, en hy wenscht om den dood?
ANTIGONE.
Zyn fierheid draagt, gewis, van hoogen staat het teken:
Hy schynt een dwaalend prins, van zynen rang versteken:
[p. 69]
Een droeve sterveling, gehaat door all’ wat leeft,
En wien ’t balstuurig lot ten val verweezen heeft:
(1185) Wiens somber naberouw, in een angstvallig weezen,
Den druk der wroeging en het wanbedryf doet leezen:
Hy schynt gebooren voor een lot vol ramp en smart.
OEDIPUS.
Wat wreede twyffeling verheft zich in myn hart!
Zyn allergrootste wensch is, naar gy zegt, te sterven?
ANTIGONE.
(1190) ’t Waare een te groot geluk voor hem het licht te derven.
OEDIPUS.
Wat wekt in u dien wensch van medely ontbloot?
ANTIGONE.
’k Weet wat ik hoop, als ik durf wenschen om zyn dood.
Die wreede wensch moet hem ten blyk van vriendschap strekken,
En moet aan u, dat hy myn broeder is, ontdekken;
(1195) Hy is Polynices.
OEDIPUS.
                                    Goôn!
ANTIGONE.
                                              Dat hy op zyn kniën . . . .
OEDIPUS.
Hy is voor ons niets meer!
ANTIGONE.
                                        Mogt hy ons wederzien:
Vind hy vergeefsch . . . . .
[p. 70]
OEDIPUS.
                                Gy zyt, na zyne wanbedryven,
Te veel myn dochter, om zyn zuster meer te blyven.
Niets, niets ontbrak ’er meer aan mynen tegenspoed;
(1200) Dan ’t byzyn een’s verraërs, wanneer ik sterven moet.
ANTIGONE.
Hy wenscht noch eenmaal u te aanschouwen voor zyn sneeven.
OEDIPUS.
Zwyg van een wreedaard, die veel eer voor my moest beeven.
ANTIGONE.
Uw gramschap, eind’lyk door zyn wroeging uitgedooft...
OEDIPUS.
Zal meer dan eenen dag noch drukken op zyn hooft.
ANTIGONE.
(1205) Ach, zaagt gy zyne smart en zyn berouw te gader!
OEDIPUS.
De hemel straft in hem ’t verjaagen van zyn’ vader.
ANTIGONE.
Hy wil u zien . . . .
OEDIPUS.
                        Dat hy vertrekk’!
ANTIGONE.
                                                    Toon medely!
[p. 71]
OEDIPUS.
De ondankbre!
ANTIGONE.
                        Hoor myn beê!
OEDIPUS.
                                                  Verwacht hier niets van my.



II. TONEEL.

OEDIPUS, ANTIGONE, POLYNICES.

POLYNICES.
O Goden, tot wier straf ik my het spoor dorst baanen!
(1210) Verteder hier het hart myn’s vaders door myn traanen!
(Oedipus ziende.)
Dit’s hy dan dien ik zie?
ANTIGONE.
                                        Dit’s hy?
POLYNICES.
                                                      ô Bittre druk!
Ik ben het, die hem stortte in zulk een ongeluk!
ANTIGONE, (Tegen Polynices.)
Durf naderen
POLYNICES, (Tegen Antigoné.)
                      Ik beef!
[p. 72]
ANTIGONE, (Tegen Polynices.)
                                  Doe hier uw’ schrik bedaaren!
POLYNICES.
Hoe is ’t gelaat ontdaan door ’t onheil en de jaaren!
(1215) Zal hy my spreeken?
ANTIGONE.
                                            Hoop van zyne goedheid ’t all’.
POLYNICES.
Maar denkt ge, Antigoné, dat hy my hooren zal?
ANTIGONE.
’k Denk, ja!
POLYNICES, (tegen Oedipus.)
                    Duld, dat het waar berouw, ’t welk ik durf toonen,
Vernedert voor uw kniën, de ondankbaarste der zoonen...
Gy hoort my niet? helaas!.... myn vader! dat die naam
(1220) U spreek voor my! Vergeef me een misdaad die ’k my schaam.
Zoud ge ongevoelig zyn voor myne bede en klagten?
Kan ik dat stuursch gelaat, die gramschap niet verzachten?
(Zich aan de voeten zyn’s vaders werpende.)
Ik bidde, om ’s hemels wil, myn vader! ach, weerstreef
Hier geen’ deemoedig zoon, daar’k aan uw voeten beef...
(1225) Gy ziet, myn zuster, laas! zyn ziel blyft onbewoogen;
Myn wanbedryven zyn te groot voor zyn medoogen;
’k Heb ’t u voorzegt.                            (willende vertrekken.)
ANTIGONE.
                                  Neen blyf!
[p. 73]
POLYNICES.
                                                  Wat hoop voed gy?
Helaas! zyn hart, zyn mond, ’t is alles stom voor my.
Vaarwel, en zeg hem hoe uw broeder, wreed bestreden,
(1230) Vervolgt, als hy, door schande en wederwaardigheden
Geen’ bystand vindend dan zyn traanen in den nood,
Hem om vergeeving en genaâ smeekt voor zyn dood.
OEDIPUS.
Indien uw zuster hier, waar ’t all’ u moest doen beeven,
Ondankbre! my niet bad om u gehoor te geeven,
(1235) Durf ik u zweeren, by het licht, dat gy aanschouwt,
Dat gy nooit weer de stem uw ’s Vaders hooren zoud;
Maar wyl ’k om haar my zelf wil tot die gunst verneeren,
Zoo spreek, verrader! spreek, wat kunt ge op my begeeren?
POLYNICES.
Wat schand’, wat ongeluk my ook vervolgen, Heer!
(1240) Ik zie u, ’k hebbe uw stem gehoort; ik adem weer.
Maar wyl ’k u van myn lot hier een bericht mag geeven;
Weet, dat Etéocles, door heerschzucht aangedreeven,
Terwyl hy my, zyn vorst en oudsten broeder, hoont,
My ’t ryksgezach ontwringt, daar hy zich zelf meê kroont.
(1245) ’t Is door bedrog, en niet door moed, noch meer vermogen,
Dat hy my ’t erfrecht van den scepter heeft onttogen.
Maar ’k hebb’, ja, ’k hebb’ de magt weer naar den troon te staan,
Adrastus bied’ my reeds de hulp der waapnen aan:
Hy staat my alles af, zyn benden, rykdom, maagen:
(1250) ’k heb by ’t verbond myn hart zyn dochter opgedraagen:
Een moedig zeevental van vorsten kiest myn zy,
Om mynen broeder te bestormen neevens my.
Elk moet by d’aanval zich naar een der poorten wenden:
[p. 74]
’t Is alles reeds bepaalt, de tyd, de plaats, de benden:
(1255) Etéocles verbleeke op zulk een overmagt;
Maar ’t is door deeze hand dat hy moet zyn geslacht.
Het was de raad alleen van deezen pligtverrader,
Die my natuur heeft doen vergeeten voor myn’ vader,
Hoe haate, ik hem! Maar zoo ge in ’t eind myn bede erkent,
(1260) Is zyn gezach te niet, myn ongeluk ten end.
Myn krygsvolk als ’k van u vergiff’nis hebb’ verkreegen,
Zal niets meer vreezen, wyl ’t om u hoopt op de zegen.
En, brengende in triumph Etéocles ten val,
Met my u voeren, als hun vorst in Thebe’s wal.
OEDIPUS.
(1265) Ik, ik hun vorst zyn? ik u volgen! kunt gy ’t waanen?
Wat baat me, ondankbre! uw zege en ’t lot van de Thebaanen?
Denkt gy, rampzalige, wen ik regeeren wou,
Dat het uw arm zou zyn, die my bekroonen zou?
Vereeuwig ver van my uw’ stryd en zegevieren:
(1270) Breng waar ’t u goed-dunkt uw bevlekte krygsbanieren,
’k Beklaag noch den Thebaan in al myn leed en pyn,
Indien Etéocles of gy zyn vorst moet zyn:
Maar welk een Prins noemt u zyn’ schoonzoon, zonder beeven?
Wie is de elendling die zyn kind aan u dorst geeven?
(1275) Gewis hy, die u als zyn’ bondgenoot aanschouwt,
Moet sidd’ren, als hy zich op uwe deugt betrouwt.
Een trouwloos broeder wist aan u de kroon te ontrukken;
Maar droeg uw hooft die niet, toen gy vol gruwelstukken,
My uit myn ryk verjoeg: dat noch myn ziel betreurt?
(1280) Gy bande my, barbaar! hy bande u op zyn beurt,
En in wat tyd noch schiep uw dwinglandy behaagen
My uit myn ryk en van myn huisgoôn te verjaagen?
Wanneer myn ziel, vermoeit door ramp en tegenspoed,
In ’t eind by trappen zich weer waapenend met moed,
[p. 75]
(1285) Om uwen wil alleen belang stelde in haar weezen,
En weder uit den nacht van ’t graf scheen opgereezen:
’t was toen, ’t was toen, barbaar, om de eer van te gebiên;
Dat uw ontaard gezicht myn vlugt heeft kunnen zien.
Uw pligt, myn deugt, myn smart myn ongeval myn traanen,
(1290) Niets kon in u voor my een spoor tot mêlé baanen;
En zoo myn dochter, al myn troost na zulk een hoon,
Myn wankelende schreên geen’ bystand had geboôn;
Zoo haar voorzienigheid, vol deugt en tederheden,
Het lot niet had gekeert, waar door ik werd bestreden,
(1295) Zou ik beweegenloos, verflaauwt, van hulp ontdaân,
In eenig woesteny van honger zyn vergaan.
Gy zyt myn zoon niet; zy is de eenigst myner maagen.
Kom, myne Antigoné, myn bloed, myn welbehaagen!
Kom, myne dochter! steun myn zwakke leevens-kracht
(1300) Gy hebt uw’ vader om zyn onheil niet veracht;
Gy, gy alleen zyt me in dat onheil bygebleeven
Zie daar myn weldoenster, de hoedster van myn leeven!
Kom laat myn traanen, schoon myn oog u niet mag zien,
De hand besproeyen, die my ’t voedsel aan dorst biën!
(1305) Gy, monster! vlugt; of liefst vertoef, en voer de bede,
Een’s gryzaardt, die u haat, by uwe wroeging mede!
Ik dank dees hand, die my beroofde van het licht,
Wyl zy my vrydde om u te zien voor myn gezicht:
Gy gaat uw benden ’t spoor naar Thebe’s wallen baanen:
(1310) Ga, ga, de vrees en vlugt verzelle uw legervaanen!
Dat zich die helden, die ge uw bondgenooten heet,
Zich waapnen tegen u met een’ vernieuwden eed!
Natuur, verbleekt, ontroert, door uw verraderyën
Ontsteek voor u haar toorts aan ’t vuur der razernyën!
(1315) Dat die bebloede kroon, die gy u zelf belooft,
U weer ontvalle, als gy die drukken zult op ’t hooft!
Dat uw Etéocles, en gy, van ’t graf verstooken,
Elkander ’t hart verscheur dat noch van haat zal rooken!
Verwerf van Thebe’s veld niet meerder by uw’ val,
(1320) Dan ’t klein bestekje, ’t welk uw lyk bedekken zal!
[p. 76]
En, op dat noch uw lot uw haat maak’ te verwoerder,
Zoo sterf, maar als een slaaf, verneert door uwen broeder!
Vertrek, en zeg aan alle uw vrienden nu, barbaar!
Wat wenschen, welk onthaal, ik voor myn zoons bewaar!
POLYNICES.
(1325) ’k Zal niet vertrekken,
OEDIPUS.
                                            Hoe?
POLYNICES.
                                                  Neen!
OEDIPUS.
                                                        Wat durft ge u vermeeten?
POLYNICES.
’k Moet u noch eens weerstaan en ongehoorzaam heeten.
OEDIPUS.
En ik ontwyke een’ zoon, zoo haatelyk voor my,
Wat wilt gy noch?
POLYNICES.
                          Den dood,
OEDIPUS.
                                          Gy eischt.....
POLYNICES.
                                                        uw medely,
[p. 77]
OEDIPUS.
Eer Oedipus door uw gebeden wordt bewoogen,
(1330) Zal hy het daglicht weer aanschouwen voor zyne oogen.
POLYNICES.
Ik pryze uw drift, myn heer! volvoer volvoer uw’ straf!
Smeek over my den vloek en hel en hemel af!
Roep uit den afgrond van den styx de razernyën,
Met al haar slangenheir haar blixems en harpyën.
(1335) Dat slangenheir, dat vuur, haar oog, daar elk voor beeft,
Zyn ’t minst van ’t onheil, dat myn ziel te wachten heeft;
Gy hebt een’ wreeker meer gewis, en meer te duchten,
Die in ’t verborgen werkt en nergens is te ontvlugten;
Die steeds den booswicht volgt en foltert, en benart,
(1340) En deeze wreeker is verborgen in myn hart.
’k Vind daar dien rechter, voor wiens uitspraak ik moet beeven,
En dien ’k, in weerwil van my zelf gehoor moet geeven.
Ik weet het! ik beken ’t, niets werdt door my gespaart.
’k Was zonder deugt, ontmenscht, ondankbaar, en ontaard;
(1345) ’k verdien, ’k verdien niet meer, als een gevloekt verrader.
Het licht te aanschouwen, noch myn zuster noch myn’ vader!
Maar ik behoude een recht, dat nimmer my begeeft,
Dat niets me ontrukt, dat my natuur geschonken heeft,
Waar door my word vergunt om tot de goôn te spreeken;
(1350) Dat is ’t oprecht berouw, dat u voor my durft smeeken;
Wat zegge ik? ach! ik vinde in u die goden weer!
Ik zie hen, ’k spreek hun, en werp my voor hun neer
Wil dus niet meer dan zy u tegen my verzetten
(Zich met het hooft aan zyn’s vaders voet werpende.)*
En laat de voet dien ’k hier omhelze my verpletten!
(1355) Maar eer uw toorn my straft; eer ge aan uw wraak voldoet:
[p. 78]
Zoo hoor myn snikken aan, en voel myn traanen vloed!
Laat my in uwen arm die tedre traanen plengen!
Gy moet in weerwil van uw zelv myn’ druk gehengen!
Myn vader!....
OEDIPUS.
                  Spreek!
POLYNICES.
                            Ik sterf!
OEDIPUS.
                                        Polynices!... ’t is Gy...
POLYNICES.
(1360) ’k Zal hem verwinnen. Ach, myn zuster! staa my by!
OEDIPUS.
Wat zegt gy
ANTIGONE.
                ’k Bid gedoog....
OEDIPUS.
                                    Maak hier myn toorn verwoeder!
En ondersteun myn’ haat.
ANTIGONE.
                                      Mynheer hy is myn broeder!
OEDIPUS.
Waar ben ik! is ’t bedrog? zou ’t waare deugt zyn? goôn!
Ik twyffel, ’k vrees; is ’t uw berouw, ondankbre zoon?
[p. 79]
(1365) Misleid ge uw’ vader niet? durf ik u noch gelooven?
ANTIGONE.
Ik blyf zyn onderpand.
OEDIPUS.
                                  Gy, die my hoort daar booven,
ô Hemel-goden, die ik aanriep tot zyn straf,
Keert, zoo het mooglyk is, myn vloeken van hem af.
Ik heb myn toorn gestilt; legt ook uw gramschap neder!
(1370) Kom in myn arm, ondankbre! omhels uw’ vader weder
Dat voor een oogenblik de zon schyne in myn oog,
Op dat ik voor het licht myn’ zoon om-armen moog!
POLYNICES.
Hoe! gy bemint my noch, uw haat voor een verrader....
OEDIPUS.
Denkt gy’t vergeeven zoo veel moeite voor een’ vader?...
(1375) Maar zeg, Polynices! Wat is thans uwe staat?
Wat heil gaf ’t u, dat gy het weldoen hebt gehaat?
Ik, die door d’invloed van een lot, niet te doorgronden,
De ontmenschte vadermoord met bloedschand heb verbonden,
Ik, die van elk gehoont, reeds in de wieg gevloekt,
(1380) Niet weete waar myn lyk de doodsche rustplaats zoekt,
Moet u vertroosten in uw’ ramp en tegenheden;
En gy, gebooren om den rykstroon te bekleeden,
Komt dwaalend en onttroont, verwoed, vervoert van schrik,
U werpen aan myn knien rampzaliger dan ik!
(1385) Leer wat de grondslag is van ’t waar geluk in’t leeven;
De naam van Oedipus heeft het heel-al doen beeven;
Maar zeg me, ondekt ge in myn gelaat, by’t ongeneucht,
[p. 80]
Die rust niet van ’t gemoed, die ’t merk is van de deugt?
’k Wend, zonder wroeging naar myn graf de zwakke schreden;
(1390) Lyd Oedipus op aard: zyn ziel is wel te vreden
Bemin uw zuster! volg haar deugt! verlaat haar niet!
En wyl gy, dank der goon! myn sterfuur nad’ren ziet...
ANTIGONE.
Wat zegt ge?
OEDIPUS.
                    Hoor me! o ja ’t is tyd, dat ik moet sneeven
Ik voel dat Oedipus naar ’t eind spoeit van zyn leeven.
ANTIGONE, (tegen Polynices.)
(1395) Hy gaat ter dood!
POLYNICES.
                                        Myn heer!....
OEDIPUS.
                                                        Myn kinders, hoord myn reën
Bedaar! ’k gebiede ’t u.... geen klagen, geen geween!
Polynices ’k laat u een pand; een’ schat, zoo teder!
Zy is uw zuster; ze is de myne.... ik geef ze u weder!*
Ik daale eerlang in ’t graf; gy blyft alleen haar by:
(1400) Doe weer voor haar, myn zoon! het geen zy deed voor my.
Laas, sints ik myn gezicht voor ’t daglicht hebb’ geslooten,
Heeft aan het haar de zorg uw’s vaders nooit verdrooten.
Zy stierde, zonder klagt of morren myne treën,
Langs steile rotsen, en door ’t holst der bosschen heen,
(1405) Wen’t heete zonnelicht het vlakke veld deed gloeijen;
Of wen men storm by storm hoorde op de bergen loeijen;
Niets hoorende om haar heen dan ’t ysselyk gerucht
Des schorren donders en haar ’s vaders naar gezucht.
[p. 81]
En wen ik uit den slaap door de ysselykste droomen,
(1410) Die my voorspelden voor wat lot ik had te schroomen,
Ontwaakte met een schreeuw, een gil, dan droogde zy
Myn heete traanen af, en weende neevens my . . . .
POLYNICES.
Zwyg van haar tederheên, die my met schaamt’ belaaden.
Gy maalt door haare deugt al myne gruweldaaden
(1415) Waarom verzonk ik reeds niet in den afgrond neer?....
OEDIPUS.
Hoe! denkt gy op deez’ stond om uw berouw niet meer?
Leef voor uw zuster en staa af de kroon te draagen.
POLYNICES.
’Er is een glory, die my meerder kan behaagen.
Goon! welk een hoop verlicht me! ik schyn, myn zuster, ’k schyn
(1420) Reeds, door uw deugt bezielt, aan u gelyk te zyn.
Ga! ’k vrees niet meer; het bloed, dat ik in my voel spreeken,
Zal zelf in ’t midden van ’t berouw, myn misdryf wreeken.
En ’k zie hier voor myn hart, zoo lang door twist verscheurt,
Het dierbaarst’ oogenblik, dat me immer viel te beurt.
OEDIPUS.
(1425) Dat hart voed dan geen toorn noch haat meer als voordeezen?
POLYNICES.
Ik zou myn’ broeder hier omhelzen als ’t kon weezen
Vaarwel, myn vader!
[p. 82]
ANTIGONE.
                                  Goôn! hy vlugt van ons!
POLYNICES.
                                                                          Vaarwel!



III TONEEL.

OEDIPUS ANTIGONE,

ANTIGONE.
Wat wil die drift, waar van ik my niets goeds voorspel?
Gewis, hy smeed iet groots iet wonders in zyn zinnen.
OEDIPUS.
(1430) Mogt hem ’t berouw altoos het weldoen doen beminnen!
ANTIGONE.
Maar gy, welk een besluit moogt ge in uw’ boezem voên;
OEDIPUS.
’t Is hier de tyd, dat ik hun weldaën moet voldoen.
Myn dochter, ondersteun me, op dat ik ’t altaar nader!
[p. 83]
ANTIGONE.
Helaas, zoekt gy den dood? Waar wilt gy gaan myn vader?
(1435) Gy doet mij sidderen!
OEDIPUS.
                                            Wat baart die angst en pyn?
Waar zou de hoop der deugt hier zonder ’t sterven zyn?
De onsterflykheid (wanneer de schuldige moet sneeven)*
Verryst weer uit zyn graf, by ’t einde van zyn leeven:
’k Zal van Cythéron, opgevoert naar ’s hemels-troon,
(1440) Van ’s menschen ongeluk gaan spreeken met de goôn.



IV. TONEEL.

DE GROOTPRIESTER, POLYNICES.

POLYNICES.
Verwyst Polynices, en spaart Admetus dagen,
Geduchte godheên! laat myn beden u behaagen!
Gy, die aan ’t wanbedryf uw wraak hebt opgeleid,
Leent, zonder gramschap ’t oog aan myne eerbiedigheid.
(1445) Hoe groot myn schuld moog’ zyn, ’k bedek me, daar ’k u nader,
Voor uwen toorn met de vergifnis van myn’ vader.
Indien de wroeging recht op uw medoogen heeft,
Zoo hoort een schuldigen, die voor uw straffen beeft.
Vergunt my ’t eenigst heil, dat my noch kan verblyden
(1450) En wilt door myne dood Alcestes gaâ bevryden!
[p. 84]
DE GROOTPRIESTER.
’t Gebelgde godendom hoort uwe beê niet aan.
Hoe! gy dorst naar het lot van held Admetus staan?
Aanschouw dit boek, waar in de wraak, die gy durft hoonen,
De gruwelnaamen schrijft van alle ondankbre zoonen.
(1455) Gy zyt de dood niet waard, waar in ge uw glory ziet:
Uw vader is verzoent; de goden zyn het niet.
Draag elders ’t offer op van uw rampzalig leeven!
Uw broeder wacht u reeds; gy kunt in Thebe sneeven.
POLYNICES
Welnu! ik volg myn lot, zoo vol afschuwlykheên!
(1460) Ik voel my weer op nieuw door woede en haat bestreên.
Goôn! laat Tysiphoné, gewaapend, my geleijen,
En rondsom, waar ik gaa, het vuur van wraak verspreijen
Komt, dochters van de hel! ik ga, ’k vlieg u voorby.



V. TONEEL.

DE GROOTPRIESTER, ADMETUS.

ADMETUS.
ô Hemel, ’k wacht den slag, alreê bereid voor my.
(1465) Ontfang ’t onschuldig hooft, dat u word aangeboden.



[p. 85]

VI. TONEEL.

OEDIPUS, ADMETUS, ALCESTES, ANTIGONE, DE JONGE PRINS, DE JONGE PRINCES.

ADMETUS, (in den Tempel gaande.)
Ik wil . . . . wat zie ik ach! Alcestes strerft o goden!
ALCESTES.
Waar ben ik ? laas! Admeet . . . .
ADMETUS.
                                                    Alceste! Alceste! o smart!
ALCESTES.
De Styx is voor myn oog, de dood is in myn hart.
ADMETUS.
Gy zult niet sterven, neen! . . . de alziende hemel geeve . . . .
ALCESTES.
(1470) Admetus! Waard gemaal! Het is gedaan! ik sneeve!



[p. 86]*

VII. TONEEL.

De Deuren van het binnenste des Tempels worden
    geopent. Men ziet ’er de Beelden der Schrikgodinnen,
    de gereedschappen tot de offerhande nodig, en ’t geen
    verder den Tempel der Razernyen uitmaakt. Het altaar
    is in het midden: het vuur brand; en desselfs licht
    schynt op het weezen van Oedipus, die ’er zich vertoont
    in de houding van een biddenden. De Grootpriester en
    zyn gevolg, maaken een kring rondom hem uit. De Wachten
    van Admetus, en de Gemeente, zyn in het achter einde.


ADMETUS, ALCESTES, DE JONGE
PRINS EN PRINCES, OEDIPUS,
ANTIGONE, ARKAS, PHENIX.
DE GROOTPRIESTER.

OEDIPUS, (zich houdende aan ’t Altaar.)
ô Dood, hoor myne stem! Goon, legt uw gramschap neer!
Ik heb hier de eer verdient, dat ik uw slaagen keer.
’k Mag, door myn laatsten snik den troon van schuld bevryden.
[p. 87]
’k Sterf voor dit heilryk paar; zie daar myn loon in ’t lyden.
(1475) Gy hebt me alleen bespaart voor eene dood zoo schoon
Maar ’t marmer siddert, het beweegt zich, groote goon!
Wat hemel-straal, waar door het altaar word omscheenen?
Zie ’k in verwarring, door een drang van neev’len heenen?
Gy gaat eerlang myn ziel ontsluiten voor het licht,
(1480) Dat aan my de eeuwigheid zal brengen voor ’t gezicht.
Myn noodlot is volbragt ’k word aan deeze aarde onttogen‧
Gy geeft het daglicht weer aan myn verwonderde oogen.
Gy bied me een nieuw verblyf in uwe onsterflykheid.
En hebt myn graf u tot een altaar toebereid.
(1485) De tyd vlugt de aard verdwynt ik sterf ik gaa herleeven;
Ik zie u, ’k volge u; ’k mag my zelve u wedergeeven.
Uw hemel-kalmte volgt op ’t lot, waar om ik ly:
Cythéron, Thebe, ’t is reeds alles weg voor my!
ANTIGONE.
Helaas!
OEDIPUS.
              Wat baart in u dien druk. na zoo veel slagen?
(1490) Hoe! moet men Oedipus, wanneer hy sterft, beklaagen?
’k Deed zien, dank ’s hemels gunst, die me aangemoedigt heeft,
Dat hier geen ramp is, die de deugt niet overleeft.
Maar ’k voel, dat ik hier myn ziel, verachtende myn weezen,
By ’t nad’ren van de goon meer groot is dan voor deezen.
(1495) ’t Is tyd, dat Oedipus zyne euveldaën vergeet,
En in hunne eeuwigheid de rust smaak van zyn leed
Antigoné! gy kent de liefde van uw’ vader.
[p. 88]
De hemel geeft my moed Admetus! ’k bid tree nader!
Ik laate daar ik sterv’ tot zegen uwer kroon,
(1500) Myn dochter, myn gebeente, en de genaa der goon!
En gy, o hemel! kan myn wroeging u bekooren,
Zoo laat uw donder myn vergiffenis doen hooren!
Verdelg uw’ Oedipus, voor u geknielt, van de aard!
Hy bied zyn hooft, hy smeekt, hy is uw goedheid waard.
(1505) Een sestig-jaarig leed verciert hier de offerhanden
Maar welk een nieuwe drift doet myne hoop ontbranden!
Myn geest ontboeit zich: hy is los: hy is bereid
Ik valle ik richt my op en vlugt naar de eeuwigheid.
(’t Gerucht des donders laat zich hooren en een straal stort Oedipus aan den voet van het altaar neder.)

EYNDE.
Continue

Tekstkritiek:

paginacijfers: p. 36 er staat: 93; p. 49 er staat: 46; p. 86 er staat: 68
vs. 210 slechts er staat: slechst
vs. 590 Schrikgodinnen er staat: Shrikgodinnen
vs. 670 noodlot er staat: noolot
vs. 800 strekt er staat: sterkt
vóór vs. 1354 hooft er staat: booft
vs. 1398 weder er staat: w der
vs. 1437 sneeven er staat: sneeven.