Jan Gerrit Liepoldes: De schoenlapper kapiteyn, of Krispyns koddige schakinge. Amsterdam, 1735.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
CenetonFacsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1: frontispice]

DE SCHOENLAPPER CAPITYN KLUGT SPEL

[p. 2: blanco]
[p. 3]

DE

SCHOENLAPPER,

KAPITEYN,

OF

KRISPYNS

KODDIGE SCHAKINGE.

KLUCHTSPEL.

DOOR J: G: L:

[Vignet: ijsvermaak]

t’AMSTERDAM,

BY ABRAHAM DE WINTER,
Boekverkooper op de Eerste Lydze-Straat,
het 7de. Huys van de Keizersgragt. 1735.


[p. 4: blanco]
[p. 5]

OPDRAGT
AAN MYNHEER
N: N:

MYnheer, laat het u niet mishagen,
Om U dit Kluchtspel op te dragen,
Op hoop, indien het kan geschiên,
U béter Tweede aan te biên.
(5) De Vriendschap lang by ons bekend,
Die is ’t die het aan U zend;
Verwaardigd het maar eens te Lezen,
Mynheer, dan zal ik vrolyk wezen,
Als ik ontfang die groote eer,
(10) Van U, myn waarde Vriend en Heer;
Het zal U in ’t kort ontvouwen,
Dat men geen Schynschoon moet betrouwen,
Zo ’t Spreekwoord zeid, en niet en liegd,
Dat ’t Oog door Schyn altyd bedriegd.
(15) Niet meer zal ik op heden schryven,
Als dat ik hoop Uw Vriend te blyven.
Die ik ben UE. Dienaar.
J: G: L.   



[p. 6]

VERTOONERS.

JERONIMUS. Vader van Isabel.
ISABEL. Dochter van Jeronimus.
KAREL. Minnaar van Isabel.
KRISPYN. een Schoenlapper.
MARGO. Meid van Jeronimus.

Het Spel speeld voor het Huys van Jeronimus.
Continue
[
p. 7]

DE

SCHOENLAPPER,

KAPITEYN,

OF

KRISPYNS

KODDIGE SCHAKINGE,


KLUCHTSPEL
_____________________

EERSTE TOONEEL.

KRISPYN, zittende in zyn Pothuys.

Zingt.
WAt baat het Zorgen, niemendal;
Kom dan lustig aan het werken,
Ik zweer dat ik nimmer zal
Droefheid meerder laten merken;

(5) Hy za wilt dan lustig zyn,
Met het vogt de lekkere Wyn.


Hy Drinkt.
DAar een ander loopt maar in de kroegen
Moet ik hier nu al zitten ploegen,
[p. 8]
Van ’s morgens dat den dag opgaat
(10) Werk ik altyd tot ’s avonds laat,
En ik word niet ryk, wie kan ’t verzinnen,
Dat het my doet zo weinig winnen,
Want kryg ik by geval een Vragt,
Die hier of daar moet zyn gebragt,
(15) Dan kryg ’k drie stuyvers in ’t geheel,
En die gaan voort weêr door myn keel,
En ’t geld dat ’k kryg van Schoene-lappe
Daar kan de Waerd niet veel voor tappe;
In ’t kort, zo ik niet anders kon,
(20) Ik by myn keel niet veel en won;
Ik zeg, kon ik geen andere zaken
Waar door ik aan braaf geld kan raken,
Als hier te zitten by myn leest,
Dan was ik lang al weg geweest;
(25) Want, om voor Koppelaar te spelen,
Dat kan myn in ’t minst niet schelen,
Ten dienst van de een of de ander Heer,
Die myn dan ook voor elk een keer
Een Dukaton of tien laat klinken,
(30) Dan kan ik helder weêr eens drinken,
Met dien naam ben ik al bekend,
Het Liegen heb ik aangewend,
Dat kan ik fluks, ja al zo klaar,
Trots de beste Makelaar:
(35) Geen Mensch die my voorby kan praaten,
Al waren ’t zelver Advokaaten:
Want zulke vetjes heb ik graag,
Al was het zelf ook alle daag,
Het zou myn in het minst niet scheelen,
(40) Om maar voor Koppelaar te speelen;
Maar ’t is nou weêr al half Tien,
En ik heb nog niemand niet gezien,
Dat kan ik waarlyk niet verzinnen,
[p. 9]
Daar leid de Schoen ik moet eens Ninnen,
(45) Want ik heb van ’t werken al weêr dorst.
hy drinkt.
Nou zing ik eens helder uyt de borst.
hy zingt.*
Sa kourasie wil niet vresen!
Want de droefheid ende smart
Kan een frisse dronk genesen,

(50) Die bant alles van het hart;
Hy sa! wil dan lustig zyn
Met het vogt de lekkere wyn.




TWEEDE TOONEEL.

KAREL, KRISPYN.

KAREL.
DAg alderbeste maat Krispyn,
Zyt gy zo vrolyk van de wyn?

KRISPYN komende uit zyn Pothuys.
(55) ô Ja Heer Karel! wel te weten,
Het drinken kan ik niet vergeten;
Maar waar komt gy zo vroeg van daan?
KAREL.
Daar ik niet denk weêr heen te gaan:
Ik ben by Jeronimus geweest.
KRISPYN.
(60) Die vend dat is een groote Beest.
[p. 10]
KAREL.
Dat moogt gy nog met regt wel zeggen,
Want hoe of ik hem voor kwam leggen
Myn zuyv’re liefde voor zyn kind,
Die ik tot in myn ziel bemind;
(65) Het kon my in het minst niet baaten,
’t Was al by hem verloren praaten;
Want het moet zyn een Kapitein
Die man zal van zyn Dochter zyn.
KRISPYN.
Daar komen na haar alle dagen,
(70) Wel meer als hondert Vryers vragen,
Doch van die honderd zyn der geen
Die hem kan krygen by ’t been,
En ’t Meisje wouw zo gaaren trouwen,
Indien haar Vaâr haar niet wou houwen.
KAREL.
(75) Zyn lieve Dochter Isabel,
Die weet ik dat ik hebben zel,
Wy hebben over lang met brieven
Malkandrens harte door gaan grieven:*
Had ik maar eens dat groot geluk,
(80) Dat ik tot einde van myn druk
Haar krygen kon maar eens te spreken,
Ik wist wel raad voor zyn gebreken.
KRISPYN.
Daar zou ik waarelyk voor schromen,
Want zy mag aan de deur niet komen:
(85) En ingevolge van dien
Zult gy niet krygen haar te zien,
Hy houd haar als een hond gesloten.
KAREL.
Ik zal der evenwel om loten,
Zo gy maar beste maat Krispyn,
(90) Voor een keer Kaptein wil zyn.
[p. 11]
KRISPYN.
Kan ik jou helpen, wilt maar spreken,
Het zal my aan geen moed ontbreken,
Wat moest ik doen? wat moest ik zyn?
KAREL.
Een Oorlogsheld, een Kapitein.
KRISPYN.
(95) Die rol kan ik in allen deelen,
Om voor een Kapitein te speelen,
Ja ik kan snoeven op myn magt,
Regt of ik Hercules zyn kragt,
En den dapp’ren Alexander,
(100) Perzêus, Jason, en nog ander,
Al hunne kragte met malkaâr
Had geërft van myn Vaâr.
Ik ben den Kapitein Krispyn.
KAREL.
Wilt gy myn dienaar dan wel zyn?
KRISPYN.
(105) ô Ja! myn Heer, wat’s jouw begeeren?
KAREL.
Dat gy zult voord na Sara keeren,
De Uytdraagster in de ginsche straat,
Om als Kapitein, of een Soldaat,
U daar in huys voord te verkleden.
KRISPYN.
(110) Heel wel, myn Heer, ’k versta uw reden.
KAREL gevende een Brief.
Daar is een Brief, die moet gy dan
Aan Margo geven zo gy kan,
Om die aan Isabel te geven,
Daar door ik hoop in vreugd te leven.
[p. 12]
(115) De list die aan ons is bekend,
Ik in dees Brief ook aan haar zend.
KRISPYN.
Maar wat zal ik doch aan hem zeggen?
KAREL.
Gy moet hem gaan te vooren leggen
Dat gy zyt over al gevreest,
(120) En Kapitein al lang geweest,
En snoeven braaf op uwe kragten,
Dan zal hy u gansch niet veragten:
Ja dat uw brave Oorlogsdaân
Beschreven zyn op duysent blaân:
(125) Zo dra gy hem dan heb verwonnen,
Dan moet by u voord zyn verzonnen
Dat gy hebt eene grote kist,
Die gy uyt ’t Leger door een list,
Of wel door ’t roven tot een buyd,
(130) Heb gevoerd het Leger uyt;
Heel vol van alle rariteiten,
En dat het u heel zeer zou spyten,
Indien zyn lieve Dochter nou,
De keur daar niet uyt hebben zou,
(135) En dat jy die daarom hem zal sturen,
Ten elf of wel te twaalf uuren.
Dan gaat gy zelf weêr als een kruyer,
Of wel van hem een groote bruyer,
Na hem gaan kruyen eene kist,
(140) Waar in dat Isabel door list
Dan in zal kruypen....
KRISPYN.
                                    Maar?
En waar blyf ik dan doch met haar
KAREL.
Indien het lukt na myn gedachte,
Zal ik haar aan myn huys verwachte.
[p. 13]
KRISPYN.
(145) En zo zy nou niet wil.
KAREL.
                                            De List
Van u te sturen met een kist,
Is alles in dien Brief geschreven
Die ik zo strax u heb gegeven.
KRISPYN.
Dat ’s goet, maar zo Jeronimus eens ziet
(150) Dat in de kist niet is als niet,
Wat dan?
KAREL.
                Ik ben dan den Kaptein
En jy de kruyer, hoor Krispyn
Ik zal hem houden dan aan ’t praten,
Van Granadiers en van Soldaten,
(155) Tot dat de kist weêr op de straat,
En weder op uw Wagen staat;
Dan moet gy zeggen wel myn Heer,
De Juffrouw die heeft haar begeer
En keur daar van al uitgezien,
(160) Wat blieft myn Heer nu te gebiên?
En dan zo bennen wy al klaar,
En duwen mooitjes op met haar.
KRISPYN.
Heel wel myn Heer, ik ben te vreên,
Zie daar stapt den Kaptein al heen,
(165) Ik kan wat meer als schoene lappen,
En zal nu voort na Sara stappen.
Maar apropo, Heer, met verlof,
Zeg myn eens netjes hoe veel of
Gy myn zult geven, als ik helpt
(170) Dat Isabel uw wonden stelpt.
KAREL.
Net tien zilvere dukatonnen,
[p. 14]
Zo dra het Spel maar is gewonnen.
KRISPYN.
Tien dukatonne dat ’s goed geld,
Ik zal u helpen als een Held.
KAREL ziende dat de deur van Jeronimus open gaat.
(175) En . . . Maar zagt! de deur die gaad daar open,
Kom laat ons gaauw maar henen lopen.



DERDE TOONEEL.

JERONIMUS, MARGO.

JERONIMUS in ’t uytkomen tegen Margo.
DOed maar dat geen dat ik gebiedt,
Ik zeg ik wil myn Dochter niet
Aan hem nog aan geen and’re geven;
(180) Wel hoe zou zy met Karel leven?
Een Blodaard, weg, wat malle praat,
Ik weet niet wat jy my al raad.
En Jonker Blyhert nog veel minder,
Want die zou myn maar zyn tot hinder,
(185) Om dat hy van een ligt geslacht
Op de wereld is gebracht:
En dan die malle Advokaat,
Die woont aan ’t einde van de straat,
Die kan myn me al niet bekooren,
(190) Om dat hy heeft twee Ezels ooren.
Dan is ’er nog een Procureur,
Die is in ’t kleed een Serviteur;
[p. 15]
Maar in de beurs heel slegt gestelt,
Want hy is kaal en heeft geen gelt.
(195) Ook is er nog een Mediçyn,
Die drinkt gestadig niet als wyn;
En dat kan myn gansch niet vermaken:
Dan is ’er nog een Snaak der Snaken,
Laat zien, wat is hy, ja een Man
(200) Die portretten schilderen kan,
En dan nog vele andere meer,
Waar af ik geen een van begeer;
Want ik zeg nog eens, en blyf ’er by,
Dat ik nooit geen van allen ly
(205) Om met myn Dochter te gaan paaren,
Ik houw haar liever nog veel jaaren.
MARGO.
Sinjeur dan kryg ik nooit ’t geluk,
Dat ik eens kryg een Bruylof-Stuk,
Daar ik zo lang had op gehoopt,
(210) Nou in ’t geheel vervlogen loopt.
JERONIMUS.
Zo dra der komt een Oorlogsheldt
Die zal voord by myn zyn getelt,
Zo dra der komt een Kapitein,
Dan zult gy vast de Strooister zyn.
MARGO.
(215) Maar . . . .
JERONIMUS.
            Ei Margo, leg my niet te maaren,
Want ik zal haar niet late paaren
Met hem daar gy van maaren wil,
Dies gaat in huys, en houd u stil.
MARGO.
Sinjeur, je word niet quaad zou ’k hopen,
(220) Of anders ga ik henen lopen.
[p. 16]
JERONIMUS.
Ga maar in huys.
MARGO.
                                Zie daar ik ga al heen.



VIERDE TOONEEL.

JERONIMUS.

’t IS met de Vrouwluy heel gemeen,
Als zy met de achtien jaar niet trouwen,
Dat zy dan menen dat zy houwen
(225) Haar Maagdom al haar levens tyd,
Dat geeft haar grote treurigheid;
Ja vreugd begint dan te verveelen,
Zo zy niet zuija mogen speelen;
Zo gaat het met myn Dochter mee,
(230) Die mee in ’t minst niet is te vree:
Ze is een hen die leggen wil,
Het huys dat wordt ’er nou te stil.
Maar ik zal ’er nogtans wagt voor houwen,
En haar niet eerder laaten trouwen,
(235) Voor dat een brave Kapitein
De Man begeert van haar te zyn,
Die kan haar stellen dan te vreden.
Maar wie of daar komt aangetreden,
’t Lykt aan zyn kleere een Kapitein.



[p. 17]


VYFDE TONEEL.

KRISPYN in Kapiteins gewaat, JERONIMUS.

KRISPYN ter zyden.
(240) JA niet in daad, maar wel in schyn.
tegen JERONIMUS.
Myn Heer, als ’t is zo als men zegt,
En ik ter deeg ben onderregt
Dat gy zyt Isabel haar Vader,
Dan treed ik met veel eerbied nader,
(245) Om u te groeten met veel eer.
JERONIMUS.
Die ben ik tot uw dienst, myn Heer.
KRISPYN.*
’t Geluk komt my dan bly ontmoeten,
Nu ik, myn Heer, u mag begroeten,
Ik moest aan u zelf een boodschap doen,
(250) Die gy, myn Heer, wel kunt vermoên.
En daarom had ik voorgenomen
Om by u zelver te komen.
JERONIMUS.
Ik agt het myn een grote eer,
Nu ik uw Dienaar ben myn Heer.
KRISPYN.
(255) De reden is, waarom ik kom,
Om dat ik graag was Bruydegom;
Myn bootschap is om u te vragen,
Of het, myn Heer, u kan behagen,
Om myn als Zoon te nemen aan.
JERONIMUS.
(260) Dat is zo gaauw nog niet gedaan,
[p. 18]
Myn bootschap is om eerst te vragen,
Wat Ampt dat gy, myn Heer, gaat dragen?
KRISPYN.
Ik ben tot aan ’t werelts end,
Met naam van Kapitein bekend.
JERONIMUS.
(265) Zo gy daar blyken van kunt geven,
Dan zult gy met myn Dochter leven.
KRISPYN.
Voor myn is maar een kleine scheur,
De werelt die ik deur en deur
Doorkropen heb in alle hoeken,
(270) Ja my weêr doet een ander zoeken.
Ik heb heel Aziä doorkroopen,
En Africa heel doorgelopen:
America, dat grote Land,
Dat heb ik ook al door getrant:
(275) Tot dat ik hier al in Euroop
In ’t Pruys ben voor Soldaat gesloop,
Alwaar ik door een grote daad
Wel haast in plaats van een Soldaat,
Ben tot een Kapitein verheven,
(280) Om dat wel hondert man het leven,
Alleen door myne arm en kragt
Wel haast om ’t leven zyn gebragt.
JERONIMUS.
Myn Heer dat kan niet mogelyk wezen.
KRISPYN.
Heb jy dat dan nog niet gelezen
(285) In ’t boek van myn en myne daân,
Beschreven op tien duysent blaân;
Daar leest men in hoe dat de faam
Bazuynt, ter eeren van myn naam,
Hoe dat ik ben een Wereltvinder,
(290) Ja zelver ook daar van een Winder,
[p. 19]
Een Alexander in de Wapen,
Die nooyt leid op ’t veld te slapen.
Een Herculus ben ik in kragt,
Ik voer over duysent Legers magt,
(295) Die kan ik allegaar regeeren,
En in der eyl linksom doen keeren,
En dan weêr regts, ja ook leg aan,
Op dat zy dan aan ’t schieten gaan.
Ik heb nog laatst in een batalje,
(300) Een hele troep met slegt kanalje
Vernielt; alleen door myne handt
Bragt ik ze allegaar van kandt.
Alleen om dat ik deze Stadt
Voor dezen nooit gezien en hadt,
(305) Deedt het my dus hier herwaarts keeren,
Nieuwsgierigheid deê my begeeren
Om deze Stad nog eerst te zien,
Voor dat ik ’t Leger ga gebiên;
Want weet dat ik haast denk te zyn
(310) Weêr in ’t Leger aan den Rhyn.
Nu heb ik van een Vrind gehoort
Dat u een Kapitein bekoort,
En dat uw Dochter Isabel
Die tot een Man ook hebben zel;
(315) Dierhalven matig ik my aan
U te beschryven myne daân,
Op hoop dat ik daar door tot prys
Uw Dochter mede kryg op reis,
Ja zelven kom ik myn verkloeken
(320) Om u myn Heer dit te verzoeken,
Op hoop dat gy het toe zal staan
Dat zy met my op reis zal gaan.
Gun my doch dat ik tot een teken
Myn eerbied voor haar uit mag spreeken,
[p. 20]
(325) Ja dat ik met een diep ontzag
Myn Heer, haar zelven groete mag.
JERONIMUS.
Wel aan myn Heer, wilt niet lang staan,
Maar aanstonds maar na binnen gaan.
KRISPYN ter zyden.
Gansch bloed! die ducatonnen
(330) Die zyn door ’t praten haast gewonnen.

JERONIMUS en KRISPYN, na eenige complimenten gemaakt hebbende, gaan in huys.



ZESDE TOONEEL.

KAREL.

DAt heeft Krispyn al wel gemaakt,
En is zo soetjes in geraakt:
Nu hoop ik haar al haast te winnen
Indien hy zich niet gaat verzinnen
(335) In ’t spreken, en dan maar den Brief
Behandige kan aan myn Lief.
Dat die zich vast gereet kan maken
Om voort maar in de kist te raken;
Maar zagt! ik zie daar door de scheur
(340) Al weder iemant aan de deur,
Ik ga van hier voort wat ter zyden.



[p. 21]


ZEVENDE TOONEEL.

KRISPYN komende uyt het huys van JERONIMUS.

DIe Gek gaat zich met schyn verblyden,
En staat my toe dat ik de kist
Met rariteit, ik meen met list,
(345) Hier aan zyn huys mag late brengen,
Hy zal het als een eer gehengen,
Als ik den Kapitein Krispyn
Hier strax zal als een kruyer zyn.
Hy laat zich zo door schyn bedriegen,
(350) En zo maar wat te vooren liegen,
Van myn Achilles in het snappen,
Of Alexander in het lappen.
Maar waar of Karel doch mag zyn.



ACHTSTE TOONEEL.

KAREL, KRISPYN.

KAREL.
HIer ben ik beste maat Krispyn,
(355) Zou ik myn durven nu flateeren?
Dat alles na myn zin zal keeren.
KRISPYN.
Zo gy u voort maar wilt verkleden,
En met my na hem toe wilt treden;
Ik als een kruyer, jy Kaptein,
(360) Dan zult gy vast gelukkig zyn,
[p. 22]
Zo gy hem houden kunt aan ’t praten,
En hy my vast wil binnen laten,
Dan weet ik zeker en wel vast
Dat gy nog gaat van daag te gast.
KAREL.
(365) Heb gy ook Isabel gesproken?
KRISPYN.
Zy heeft de Brief, (voort opgebroken).
Die ik behandigde aan haar,
In ’t afzyn van haar gekke vaâr,
Die myn verzoek had toegelaten,
(370) Dat ik alleen met haar mogt praten;
En zy is voord geresolveert
Dat zo ik met de Koffer keert,
En het gemakk’lyk kan geschiên,
Dat zy dan voort daar in wil vliên;
(375) Zo dat u niets meer staat te vresen.
KAREL.
Niets anders als Kaptein te wesen;
Want ik geloof dat ik die praat
Niet half zo goet als jy verstaat,
Om die rol na den eisch te speelen.
KRISPYN.
(380) Vrees daar niet voor in genen deelen,
Hy is zo ver door myn gebracht
Dat hy niet slaat daar op veel acht,
Zo gy maar dapper praat van vegten,
Van Legers in malkaâr te hegten,
(385) Van steken, kerven, en van ’t slaan
Der trom, en ’t roeren van het vaân;
Dat zal hem zeker zo behagen,
Dat hy word stapel gek volslagen;
In ’t kort laat alles op myn staan.
KAREL.
(390) Fiat, laat ons dan henen gaan.



[p. 23]


NEGENDE TOONEEL.

JERONIMUS, ISABEL.

JERONIMUS.
KOm Isabel, kom nou maar buiten,
Ik hoef je nou niet meer te sluyten
In huys, kom nou maar op de straat,
Nu gy doch in ’t korte staat
(395) Te trouwen met die Officier,
Die dadelyk zal wezen hier.
ISABEL.
Wel Vader, na dat ik dan hoort,
Heeft u die Kapitein bekoort,
En dat een Vent uyt verre landen,
(400) Zal ik myn daar aan gaan verpanden?
Ei Vader, wilt u doch bedenken,
En liever myn aan Karel schenken,
Die van een alderbest geslagt
In deugt en eer is groot gebragt:
(405) Ik zal die Vent ook nooit niet nemen.
JERONIMUS.
Wat legje van een Vent te temen,
Zo jy dat woord niet weêr laat staan
Dan kanje weêr na binnen gaan;
Jy krenkt daar door zyn naam en daden
(410) Beschreven op tien duysent bladen.
ISABEL.
Mag ik dan Karel niet meer spreeken?
JERONIMUS.
Ik weet wel raad voor die gebreeken,
[p. 24]
Voort weêr in huys, en houje stil,
Ik zegje, dat ik hebben wil
(415) Dat jy met dien Kaptein zal trouwen,
En ik zal der ook myn woordt in houwen.
ISABEL.
En zo dees Kaptein u eens bedroog,
En zo maar wat te vooren loog;
Wat dan?
JERONIMUS.
                Ik kan het aan de trekken
(420) Van zyn gelaat, gemakkelyk ontdekken;
Dat hy een grote Krygsheld is
Dat weet ik zeker en gewis.
ISABEL ter zyden.
De Inbeelding heeft hem al bekoort,
Nu heb ik al genoeg gehoort.
JERONIMUS.
(425) Wat zegje?
ISABEL.
                Dat ik myn dan zal schikken
Na uwe zin; Ik zal geen woort meer kikken.
JERONIMUS.
Als gy gehoorzaam zyt myn kint,
Weet dat ik u dan zeer bemint;
Ik zal alles heel wel onderzoeken,
(430) En myn van hem niet laten doeken;
Ik zal hem hier al op de straat
Strax hier houden aan de praat,
Tot gy de kist hebt doorgezogt;
Dat heb ik nu zo eerst bedogt,
(435) Want ik wil netto van hem weten
Hoe dat zyn toenaam is geheten;
[p. 25]
Gaat voort in huys, ik ga eens uyt;
Pas op dat gy de deur wel sluyt.



TIENDE TOONEEL.

ISABEL.

MYn Vader scheid ’er tienmaal uyt,
(440) Maar ’k hoop nu haast te zyn de Bruyt
Met Karel, myne Sielsbeminden,
Hoop ik nu haast eens rust te vinden,
Als Vader tot de redelykheid
Door hem nu eens zal zyn geleid,
(445) En my red eenmaal uit de banden
En strikken van myn Vaders handen,
Die my slingert, zyn eenig kind,
Met trouwen als een dwarrelwind;
Myn Karel zal door deze schyn,
(450) Verbeelen dingen die niet zyn,
En zal myn Vader klaar en breed,
Die maar op ’t kapiteine kleed
Verslingert schynt te zyn, door deze
Bedriegeryen te genezen,
(455) Op dat ik daar door tot besluyt
Haast zyn zal zyn beminde Bruyt.



ELFDE TOONEEL.

ISABEL, MARGO.

MARGO.
WEl Juffrouw nu zult gy haast zyn
De Vrouw van eenen Kapitein,
En eindige dus uw verdriet
(460) Die gy hier in dit huys geniet.
[p. 26]
ISABEL.
ô Ja! myn Margo, myne pyn
Vermindert vry door deze schyn,
Want weet, dat Karel door een streek
In ’t kleet van Kapitein zich steek,
(465) Om Vader daar door te verblinden,
Dat hy ons laat te samen binden
In ’t zuyvere echte Trouw-verbond.
MARGO.
En zo uw Vader eens ruykt lond,
Wat dan voor u te gaan beginnen?
ISABEL.
(470) Och! Vader is al van zyn zinnen
Door schyn, ik wed het weinig scheelt,
Door dat hy zich zo vast verbeelt
Van aan myn Karel te gaan vinden;
Een Kapitein doet hem verblinden,
(475) Zo dat ik hoop door deze daat
Te zyn haast in een vryen staat.
MARGO.
Hoe quam hy dog aan deze list?
ISABEL.
Door Krispyn, die hier met een kist
Strax in zyn kruijers kleed zal wezen,
(480) Heer Karel heeft my gaan belezen,
Dat ik daar in dan kruypen zou
Tot einde van myn smart en rouw,
In schyn dat daar in rariteit
Voor myn dan ingelege leit,
(485) Waar ik myn keur maar moet uytzoeken;
Inmiddels zal myn Lief hem doeken
En houden hem staâg aan de praat,
Tot dat ik met de kist weêr op de wage staat,
Om myn op dees manier te schaken;
(490) Wel nu, kan dit u niet vermaken?
[p. 27]
MARGO.
De list is warelyk wel bedacht,
En waard dat men daar eens om lacht;
Hoe quam hy dit doch te verzinnen?
Maar ’k zie uw Vader gaan wy binnen.



TWAALFDE TOONEEL.

JERONIMUS.

(495) DAar heb ik by myn Broêr geweest,
Die voor den Kapitein ook vreest
Dat het een Leugenaar zal wezen,
Maar ’k zal in ’t minst niet vrezen
En geven hem myn Dochter, maar
(500) Op dat hy trouwen kan met haar;
Het stuk is niet te wederleggen,
Hy is Kaptein, ’k heb niets te zeggen,
Dies krygt hy vast door reine trouw
Myn Dochter tot zyn eige Vrouw:
(505) Want om de waarheid te verkonden,
Myn woord heeft ny hier toe verbonden,
Dat zo der quam een Kapitein
Dat die de man van haar zou zyn;
Maar ziet, daar komt hy aangetreden,
(510) Ik zal hem stellen voort te vreden;
Ziet eens, wat treed hy trots en stout.



[p. 28]


DERTIENDE TOONEEL.

KAREL als Kapitein, KRISPYN met een Kruywagen en een Koffer. JERONIMUS.

KAREL.
ZIet nu, of ik myn woord niet hout,
Dat ik zou komen aanstonds weêr.
JERONIMUS.
Jy doet myn veel playsier myn Heer,
(515) Maar zou ik u wel durven vragen
Of het u konnen zou behagen,
Dat Buurman Krispianus, maar
Mag met de kist in huys? om daar
Die aan myn Dochter te vertoonen.
KAREL.
(520) Ik bid, myn Heer, wilt my verschonen,
Dat gy soon beuseling nog vraagt,
Zy zoekt daar uyt wat haar behaagt,
Ja al wat zy daar uyt begeert
Ik vast haar allegaar vereert:
(525) In ’t kort, je doet my veel playsier.
JERONIMUS.
Ik roep myn Meid dan aanstonts hier.
Margo, Margo.



[p. 29]


VEERTIENDE TOONEEL.

MARGO, KAREL, KRISPYN, JERONIMUS.

MARGO.
                                    Wat is ’er van Sinjeurs behagen?
JERONIMUS.
Dat jy die kist zult helpen dragen
In huys.
MARGO.
                Heel wel Sinjeur.
KRISPYN en MARGO dragen de kist in huys.
(530) De kist kan kwalyk door de deur.



VYFTIENDE TOONEEL.

JERONIMUS, KAREL.

KAREL.
MYn Heer gy hebt zeer wel gedaan
Met zo veel Vryers af te slaan,
Mits gy ze al ’t zaam heb willen wraken,
Om my uw Dochters Man te maken;
(535) Ik ben vol met vreugde overlaân.
JERONIMUS.
Doet myn die eer, en wilt u daân
Aan myn, myn Heer, nog eens verhalen.
KAREL.
Ik zal u alles gaan vertalen,
[p. 30]
Hoe ’k heele Legers kan verschrikken
(540) Alleen door ’t opslaan van myn blikken;
Wat boeken dat ’er zyn, zy slaan
Al t’zaam op myn manhafte daân:
Zy zyn zo wat een glimp gegeven,
En and’re namen toegeschreven,
(545) Om dat myn doen, daar ’t al voor zwigt,
Elk zoude schynen als verdigt.
Ik ben Achilles, die den vroomen
Heldt Hector, ’t leven heb benomen.
’k Ben Perzeüs, die tot myn genoeg
(550) Medusaas Wrede hooft afsloeg,*
Den Wereltplager Tamerlan
Dat is myn eerste Vrouw haar Man.
’k Ben Jason, die uyt Kolchos wyken
Ging met het gulde Vlies heen stryken;
(555) ’k Ben Hercules, die in veel tochten
De Werelt schuymde van Gedrochten;
’k Ben Alexander, die nog jong
Bucephales temde en bedwong:
Waar dat ik kom in alle wyken,
(560) ’t Moet al voor myn de vlagge stryken;
Daarom ook alle volk’ren saam
Ook schrikken voor myn groote naam;
’k Ben dikwils Overwinnaar, eer
Ik nog eens tast na myn geweêr.
(565) Zyt gy, myn Heer, dan nu voldaan?
Wanneer zal ik uw kind ontfaan?
Wel waardig met soon held te leven,
Daar ’k u een schets heb van gegeven.
JERONIMUS.
Myn Heer, gy hebt myn heel verheven,
(570) Ik zal myn kind ook aan u geven;
Dies kom, dan zal ik u tot blyk
Van avond nog het huwelyk
[p. 31]
Tusschen u beide laten sluyten,
Daar komt de kist al weder buyten.



ZESTIENDE TOONEEL.

KRISPYN en MARGO zetten de kist, met Isabel daar in, op de kruywagen.

JERONIMUS, KAREL.

KRISPYN.
(575) WAt blieft myn Heer nu te gebiên?
De Juffrouw heeft het al doorzien,
En keur daar van al uytgezocht,
Waar moet de kist nu zyn gebrocht?
KAREL.
Ik ga zo dadelyk met u meê,
(580) De kist moet daar weêr zyn ter steê
Daar gy hem zo eerst bragt van daan,
Ik zal zo dadelyk met u gaan.
tegen JERONIMUS.
Ik blyf uw Dienaar dan myn Heer,
En kom voor vast van avond weêr,
(585) Om ’t Huwelyk dan klaar te maken,
Dies wilt doch maar geen moeite staken
Dat als ik van dees avond kom,
Mag zyn uw Dochters Bruydegom.
JERONIMUS.
Kaptein ik wacht u met veel eer,
(590) En blyf uw Dienaar weêr myn Heer.
[p. 32]
ISABEL, in ’t voortkruyen, ligt het deksel op van de kist.
Ha! ha! ha! nu dat ’s mooi bedot.
MARGO ter zyden.
Kyk, hoe kykt die grote zot.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

JERONIMUS, MARGO.

JERONIMUS.
KOm Margo ga na Isabel,
En zeg dat zy hier komen zel,
(595) Op dat ik haar met vreugd vertelt
De daden van den Oorlogsheldt.
MARGO ter zyden.
ô Bloet! nou zal het hier eerst stinken,
Ik mag wel voor de schrik eens drinken.
JERONIMUS.
Hoor jy niet wat ik heb gezeid?
MARGO.
(600) Heel wel.
JERONIMUS.
                Wel waarom ga je dan niet Meid?
MARGO.
Sinjeur, zie daar ik ga al henen,



[p. 33]


ACHTTIENDE TOONEEL.*

JERONIMUS.

JERONIMUS.
DAt is een vreugd, zou ik wel menen,
Nu ik dat eind’lyk heb verkregen,
Daar ik zo lang was om verlegen,
(605) Daar ik zo lang heb na gehaakt
Ik nu met veel gemak aan raakt.



NEGENTIENDE TOONEEL.

JERONIMUS, MARGO.

MARGO.
SInjeur, Juffrouw die is niet thuys.
JERONIMUS.
Wel benje gek! je hebt abuys.
MARGO.
Uw Dochter is ’er niet.
JERONIMUS.
                                    Ik zou wel vrezen
(610) Dat jy bent gek, waar zou ze wezen?
MARGO.
Ik loof Sinjeur, het is niet pluys,
Want ik vind ’er niet in ’t heele huys;
En zo ik het zou zeggen durven
Zo is ’t hier in ’t huys verkurven.
JERONIMUS.
(615) Waar zou zy zyn? jou malle beest,
Zy heeft nog zo in huys geweest,
Ik zal voort zelver eene keer
Het Huys doorzoeken op en neêr.



[p. 34]


TWINTIGSTE TOONEEL.

MARGO.

JA zoek haar, gy zult haar niet vinden,
(620) Zy is nu al by goede Vrinden,
Dit huys, dat haar gaf menig zugt
Deedt zy zeer wel dat zy ’t ontvlugt;
U al te groote gekkigheden
Die hadt zy lang genoeg geleden,
(625) Zo moet men bruijen gaan die geen
Die bruyde zo zyn kind voorheên.



EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

JERONIMUS, MARGO.

JERONIMUS.
OCh! hadt ik toch gegeven acht,
Dan waar ik hier niet toegebracht;
Wat raad nu voor myn aan te vangen?
(630) Als om myn zelver te verhangen;
Want ik ben vast myn Dochter kwyt,
Van nu tot in der eeuwigheid;
Want ik heb reden om te vrezen,
Dat zy haar laten heeft belezen
(635) Om door Krispyn, en zyne list
Te kruypen in dien groote kist;
Zy heeft haar wis dan laate schaken.
MARGO.
Hoe kan je doch soon leven maken?
Uw gekheid heeft het hebben willen
(640) Dat zy zou mooitjes op gaan trillen.
[p. 35]
JERONIMUS.
ô Karonje! jy hebt het geweten
Dat zy is in de kist gezeten.
MARGO.
Wie? ik Sinjeur?
JERONIMUS.
                        Ja jy,
Jou Varken, helpt myn in de ly;
(645) Wat zal ik doen in dezen Stand?
Had ik ’er maar in tyds verpand
Aan Karel, ach wat grote spyt!
Dan waar ik nu myn kind niet kwyt.
MARGO.
Had jy haar aan dien Heer gegeven
(650) Dan was zy wel in huys gebleven,
Maar dat heb jy niet willen doen,
En daarom brak zy haar fatzoen;
Een Oorlogsheld had u verleidt,
Daar door zyt gy uw Dochter kwyt.
JERONIMUS.
(655) Geen beter raad in deze zaaken
Als ’t aan de schout bekend te maken,
Dat die, (ik zou ’t wel vervloeken)
Den schelmse Schaker op gaat zoeken;
Ik zal der voort na toe ook gaan,
(660) Maar ziet, daar komt Heer Karel aan.



TWEE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

KAREL, JERONIMUS, MARGO.

KAREL.
MYn Heer, zal ik dan nu beleven
Dat gy myn zult uw Dochter geven.
[p. 36]
JERONIMUS.
Ik wou dat ik haar aan u had late huwen,
Dan was zy nu niet op gaan duwen
(665) Met een Kaptein, een Alexandert
Die in een Schaker is verandert;
Myn gekheid strekte my tot plaag,
En geeft nu reden dat ik klaag.
KAREL.
Uw Dochter is dan weggenomen.
(670) Och ja! zy zal nooit wederkomen.
KAREL.
Heb gy ze lang dan al gemist?
JERONIMUS.
Ik wou dat ik de Schaker wist.
KAREL.
En zo ik die wist aan te wyzen.
JERONIMUS.
Dan zou ik uwe goedheid pryzen,
(675) En geven haar tot uwe Vrouw
Door d’Echteband en vaste trouw.
KAREL.
Mag ik myn op uw woord vertrouwen?
JERONIMUS.
Och! mogt ik weêr myn kind aanschouwen,
Ik gaf ze aan u by myn Z. . .
(680) Om dat zy u al lang geviel:
Ik zweer, myn Heer, geloof me vry,
Ik zal ze u geven aan uw zy,
Indien gy haar weêr in myn handen
Gezond in ’t leven kan doen landen.
KAREL.
(685) Weet gy, myn Heer, wel wat gy zegt
En wat je my te vooren legt?
[p. 37]
JERONIMUS.
ô Ja! heel wel.
KAREL.
                      Wil dan niet langer schroomen
Ik zal zo dadelyk met haar koomen,
Want ik ben de oorzaak van ’t schaken,
(690) De liefde deê my daar na haken;
Ik ben den zelfden Kapitein
Die hier geweest ben met Krispyn,
Om dat gy my haar niet wou schenken
Moest ik uyt noot dees list bedenken.
hy knielt.
(695) Ik bid, ei wilt het myn vergeven.
JERONIMUS.
Staat op, gy zult met haar nu leven,
Gy hebt my ’t Masker afgeligt,
Ik ben u ook daar voor verpligt.
KAREL.
Ik zal dan nu niet langer faalen
(700) Maar aanstonds gaan uw Dochter haalen.



DRIE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

JERONIMUS, MARGO.

JERONIMUS.
WIe heeft ooit zo een stuk gelezen
Als dit zal met myn Dochter wezen.
MARGO.
Het is een stuk, dat daar een snaak
Met recht een Kluchtspel voort op maak;
[p. 38]
(705) Daar komt uw kint, zy schynd te vrezen
Dat gy zult ongenadig wezen.



VIER-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

KAREL, ISABEL, KRISPYN, JERONIMUS, MARGO.

KAREL.
ZIe daar, myn Heer, daar is uw kind
Die ik tot in myn ziel bemind,
Op hoop dat gy uw woord zult houwen
(710) Dat wy te zame mogen trouwen.
ISABEL knielende.
Vergeef doch al ons stout bestaan,
De liefde heeft het al gedaan,
Dies wil uw gunst doch aan ons geven,
Dat wy te zamen mogen leven.
JERONIMUS.
(715) Sta op, ik ben heel omgekeert.
tegen KAREL.
Uw schranderheid heeft my geleert
Dat men gemakkelyk kan verzinnen,
Als men de kleeren gaat beminnen;
Want Krispyn, die al lang voor dezen
(720) Myn Schoenelapper plagt te wezen,
Die heeft in ’t kleed als Kapitein
Myn gaan bedriegen in die schyn,
Hy doet myn gekheid klaar aanschouwen,
En maakt dat gy te zaam zult trouwen.
[p. 39]
KAREL.
(725) Myn Heer, ik ben u zeer verpligt
Dat gy ons smerte dus verligt.
tegen KRISPYN.
Om dat het Spel nu is gewonnen
Zyn daar de zilvere Dukatonnen.
KRISPYN.
Ik ben, myn Heer, u ook verpligt,
(730) Om dat je my hier mee verligt,
Want dit maakt dat ik weêr myn huur
Betalen kan aan Rykertbuur;
Dus ziet men is het spreekwoord waar
Dat d’eene Mensch leeft van den aâr.
(735) Ik zal nu aanstonds eens gaan klinken,
En uwer al gezondheid drinken,
En roepen onder kan en fluyt
Lang leev’ Heer Bruydegom en Bruyt.

EYNDE.
[p. 40: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

bij vs. 47 hy zingt. staat niet cursief.
vs. 78 door gaan er staat: doorgaan
vóór vs. 247 Krispyn er staat: Ksispyn
vs. 550 Wrede hooft er staat: Wredehooft
vóór vs. 602 Het opschrift ACHTTIENDE TOONEEL. ontbreekt