Salomon van Rusting: De kwakzalver op de markt. ca. 1710.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Bewerking van de tekst in Rusting: De volgeestige werken, Amsterdam1685.
Ceneton081182Facsimile bij Ursiculagoogle.books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]

DE

KWAKZALVER

Op de Markt, zeer vermaa-
kelyk om te Leezen.

[Houtsnede, staande man met gitaar]

Gedrukt, voor de Blinden, om te lachen.



[fol. π1v]

Aan den Leezer.

GOede Leezer, ik heb niet kunnen na-laten, om dit stukje hier in te stellen, want (zoo my dunkt) mag het om zyn aardigheyt, wel een plaats in deezen Almanach hebben, hoopende dat’er veel van gekogt zullen werden; Leest het dan met aandagt, en vaard wel.



[fol. π2r]

De

KWAKZALVER

Op de Markt, zeer vermaa-
kelyk om te leezen.

ZIe zoo! zie zoo! zie zoo! zie zoo!
Hier is de konst in Folio,
Kom hier by my al die wat schort,
Op datje nu geholpen word.

(5) Hier is geen Doctoor, nog Chymist,
Al had hy nog zoo veel verkwist,
Nog ook geen Meester Chirurgyn,
Nog Anatomisch practizyn.
Wiens grootste kennis compareerd

(10) By ’t slegste dat ik heb geleerd.
Want myns gelijken in verstand
Was nimmer hier in ’t gantse Land;
’t Zyn al den bruy maar broddelaars,
Niet een van allen ken wat raars,

(15) Maar ik byget, ik ben een man
Daar heb ik veel Attesten van,
Wat landen heb ik niet bezogt,

[fol. π2v]
Ja daar geen Schryver ooyt van dogt,
Wat verr’ van daan komt, dat is wis

(20) Dat dat geen strond of drek en is;
’k Heb al de Wereld door, myn konst
Betoond, en won der Menschen gonst
Van kleyn en groot, van jonk en oud
Vermits my alles wierd vertroud,

(25) Geen accident dat ik niet strak
Of in het kort help met gemak,
Geen plaag ter Wereld is zoo groot
(Behalven maar alleen de dood)
Die niet voor myn experiment

(30) Moet wyken, als t’er komt ontrent,
Waar praat ik van; is ’t lest nog niet
In ’t Keyzerryk Japan geschied,
Daar was een Neger die was maar
Gehouwen midden van malkaar,

(35) Door hoofd, en borst, en buyk, en al
Door harssens, leever, long, en gal,
Zoo dat de Kerel, by myn Ziel,
Daar in twee stukken neder viel,
Ik liep ten eersten na het Hof,

(40) En vroeg den Keyser om verlof,
[fol. π3r]
Wyl ik hem toonen wou, dat ik
Voor geenerley kwetzuuren schrik;
Hy gaf myn strak consent, zo dat
Ik niet lang by den Keyzer zat,

(45) Maer liep soo vaardig als ik kond
Daar ik de Vent nog leggen vond,
Maar ’k had’er niet lang by geweest
Of d’armen duyvel gaf de geest,
Ik kan niet seggen, hoe ’t my speet

(50) En ’t is byget my nu nog leet
Dat ik hem, als ’t hem was gedaan
Niet strak genas van stonden aan,
Zoo had de Kerel nog geleeft,
Dat is een konst die niemant heeft,

(55) Als ik, en zoo is al myn doen,
Geen Meester in het Lant zoo koen
Die by hem die Couragie vind
Dat hy hem dat maar onderwind,
Myn dingen die zyn altyd goed,

(60) Ik helper veel op staande voet,
Geen Heerschop is zoo groot van staat
Die zig niet op mijn konst verlaat

[fol. π3v]
Waar datje komt, maar hier ontrent
Is al myn konst nog onbekend:

(65) In Coppadocia kwam lest
Als ik daar was, een groote pest.
Maar wie myn Medikament maar*
Gebruykte, die leed geen gevaar:
Ik ley het op een kooltje vuur,

(70) Daar in bestond de heele kuur,
Dien Vapor is prezervatief,*
En maar een schelling kost een Brief.
Ik zweer dat geen medicament
Oyt in de Wereld was bekend,

(75) Als ’t geene dat gy voor u zlet,
Het vraagd na alle ziekten niet
’t Zy in, of buyten aan het lyf;
In Barberyen was een Wyf
Die had de Kanker in de borst

(80) Zoo schriklijk dat geen Meester dorst
De Vrouw genaken, door de stank,
Dit had geduurd wie weet hoe lank,
Ik smeerden daar, van dit, wat aan,
Probatum est*, het was gedaan!

(85) Den grooten Turk, had zo ik meen,
[fol. π4r]
Nu nog onlangs het vuur in ’t been,
Zyn Doctoor zwoer by Mahomet,
Dat ’t been moest strak zyn afgezet.
Maar ik kwam juyst daar regt van pas,

(90) Eer datmer nog mee bezig was.
Ik zey terstond het heeft geen noot,
En ’t heele been dat was al dood,
Maar slegts een oogenblik drie vier
Dee ’k ’er mee na myn manier,

(95) En daar mee was het been Fiat;
Zoo dat hy weer ging op een pad.
In Lap-land vond ik een Polak,
Die liep gedurig aan de Kak,
Zoo dat hem eyndelyk, waar hy gonk,

(100) Een vaam darms lang ten aars uyt honk:
Zie daar, ik zweerje by myn keel,
Hy had dat entje darms te veel,
En zoo sneed ik het met myn mes
Knaphandig van zyn Portefles,

(105) En ’k naayde by den achtemast,*
’t Geen binnen bleef aan ’t aars-gat vast,
Dat is een konst, die geen Doctoor
My na doen zal, ik doe ’t hem voor;

[fol. π4v]
Ik vond te Neurenburg een Meyd,
(110) Die raakten wel veel wormen kwyt,
Maar eene leyd haar om het hart,
En baarden daar een groote smart;
Ik gaf haar hier wat van in ’t lyf,
De droes, wat scheet dat Vrou-mens styf

(115) ’k Meen dat die worm, na myn geloof
Met drie vaam door de glaazen stoof,
Wie doet my deese konst eens na,
Die spreek nu wyl ik hier nog sta,
Ik zeg rond uyt, dat myns gelyk

(120) Nooyt was in eenig Christenryk:
Ik ben een Doctoor wyd vermaard,
Wiens weerga nimmer was op aard,
De Chymy, met de Pharmacy
Versta ik, met de Chirurgy,

(125) ’k Versta my op extractio,
En op de Pucrefactio,*
En op de Destillatio,
En op de Cohobatio,
Zoo wel als maceratio;

(130) ’k Versta de Calcinatio,
En de Stratificatio,

[fol. π5r]
En dan de Cementatio,
En heete Deficratio,
En de reverberatio;

(135) Als ook de sublimatio,
En de Coagulatio,
En de Precipitatio,
Zoo wel als de Filtratio,
Ik ken d’ Amalgamatio,

(140) Daar by de Fumigatio,
En de Retificatio,
Als ook de Circulatio,
Zoo dat ik zeggen wil, aldus
Te zyn een expert Chimicus;

(145) Ik kan uyt Animalibus;
En uyt de Mineralibus;
En de Vergatibilibus,
En die Suppellectilibus,
Bereyden aller wyzen Steen

(150) Gelyk een Boer de Turf uyt Veen
En dat ik daar geen goud uyt maak,
Dat doen ik maar om deese zaak,
Het Goud word nu als Goud bespaard,
En dan was ’t ligt zo veel niet waard,

[fol. π5v]
(155) Al wat men heeft in obervloed,
Dat schopt de Wereld met de voet;
Ik ben geheel rationaal,
Lot onderscheyd van ’t Beestiaal,
Ik ken de despumatio:

(160) En de Clarificatio,
Die doet men voor Colatio,
Of ook wel door Colatio,
’k Versta my op expressio.
En konstige digestio.

(165) Wis ook op de Nutritio,
Zoo wel als de Conditio:
Ik weet ook van Confectio.
En van de Veenefectio:
Die diend tot een revulsio,

(170) Ook weet ikvan emulsio,
En ban de Cathaplasmaca,
Al schynent maar Ohadrasmata,
Een Apophlegmatismus, is
Niet als een epitematis:

(175) Ik maak Suppositoria,
Expert voor de Memoria,
’k Houd meer van de Cibraria,

[fol. π6r]
Als van d’ electuaria,
’k Versta my de Julapia,

(180) Als ook de Sparadrapia,
Ja in d’ Apteek is geen Ungent,
Of was my over lang bekend:
Dant ik ben door en door geleerd,
En daarom ook gepromoveerd:

(185) Maar hier in dit Land niet, ô neen!
Hier is Promotie gemeen,
Ik reys en zwerf van Land tot Land,
En daar door krygt een Man verstand,
Geen Landschap daar men oyt van leest

(190) Daar ik niet dikwils heb geweest,
Ik heb Europa, Asia,
Africa, en America
Geheel door-reyst, ja zelfs het Land
Dat eeven als een Oven brand,

(195) Den Sona torrida, en ’t geen
De Zon des Winters niet bescheen,
Det onbekende Zupderdeel
Is my bekend, in zyn geheel,
Daar vind men ’s Winters d’ Oyevaars,

(200) De Walvis is daar Stekel-baars,
[fol. π6v]
Men vint daar vry wat grooter vis,
Die aan den hoek gevangen is,
Die braad of baktmen in de pan;
En wie het lust die eter van,

(205) Een man mag daer een pan vol op,
De droes wat heeft dat volk een kop!
Want yder mens is daer een Reus,
Een roede lang is yder neus.
En die is noch na t lijf te kleyn,

(210) Maar in dat lant is lek’re Wyn,
Die zag ik schenken in een glas,
Als ’t Heydelberger Wynvat was;
Een Kind dat nog geen tantjens had,
Was alzoo groot als Goliath:

(215) Het had een stem gelijk een Koe,
En schreyd’ en schreeud’, ik weet niet hoe.
Daar is een Universiteyt
Veel beter als in Christenheyt:
Daar groeyd en bloeyd de wetenschap

(220) En stygd tot op den hoogsten trap,
Daar wierd ik op een dolio,
Gepromoveerd in Folio,

[fol. π7r]
Daar kreeg ik myn Promotio
Myn thesis was de lotio;

(225) De stad alwaar dit is geschiet
Heet Nuskwam, en die kenje niet,
Daar hangd de Wereld by myn zool
Met ’t een end aen de Zuyder Pool,
Gebonden aan een touw, dat daar

(230) In ’t Land gevlogten is van haar,
Daar klom ik eens by op, en zag
Waar t land van Winjewanje lag,
Daar trok ik doe na toe, en vond
Daer seer veel menschen ongesont,

(235) Die ik door t lapis aldenbruy,
Herstelde tot gezonde luy.
Ik trok na Boksdehoe te voet,
Alwaar de Droes zijn Turf opdoet,
Dat ’s net drie mylen van de hel,

(240) Daar staat de Droes op Sinternel,
En overmits de zwavel stank
Komt daar geen Pest zijn leven lank,
Hier klom ik op een Griffioen,
Die hier zoo mak zyn als een hoen,

[fol. π7v]
(245) En reed na Jwai ponama,
Dats aan de Sona Corrida,
Daar noyt geen duyvel is geweest,
Hier kwam ik op dat makke Beest,
En zag (al had ik ’t nooyt geloofd)*

(250) Hier Reuzen, en die zonder hoofd:
Met mond en oogen op de borst,
Daar ik niet tegen spzeeken dorst,
Zoo dat ik met myn Voogel vloog;
Na boven toe, wie weet hoe hoog;

(255) Ik kreeg een duyzing by myn Ziel,
Zoo dat ik van den voogel viel,
En viel juyst neder met myn gat
In Noags Ark op Ararat,
En mits die daar in zyn geheel

(260) Nog staat, zo ging ik by myn keel
En speculeerden alles af,
Dat my geen kleyn bedenken gaf
Temeer om dat ik daar terstond
Juyst Noag zyn recept-boek vond,

(265) Dat ik terstond met blijdschap stak
In ’t saller onderst van myn zak:

[fol. π8r]
Wie sal nu seggen dat ik ben,
Een man die niet met allen ken;
Dat boek heeft zoo veel kuuren in,

(270) Dat ik ’er al myn geld mee win,
Daarom bewaar ik ’t in mijn broek
Gestadigh als Beggyne koek,
En als ik sterf, zo weet ik wel
Dat niemand my bedanken zel,

(275) Voor dat ik ’t in de Wereld laat,
Dat overdenken maakt my kwaad,
Dies zweer ik dikwils stijf en stark,
Ik brengt weer ligtlijk in de Ark.
Want om zyn heerelijke kuur,

(280) Is ’t al te waardig voor het vuur,
Maar of ik hier al sta en snap,
En wapper als een lazarus klap,
En of ik veel bravade maak,
Dat doet geheel niet tot de zaak,

(285) Ik ben byget geen Charletan,
Daarom Messieurs ik schey’er van,
Een Konstenaer werd hier begekt,
Maar zie ik sta op Myn respect

[fol. π8v]
Ik zalje dan ten eersten schoon,
(290) Gaan relateeren waar ik woon;
’k Woon in de korte Lange straat,
Daar Otje na de Vliegen slaat,
Daar zit de scheele blinde man,
En haspeld neutjens in een kan,

(295) Een kort, dik, vet,lang, mager Wyf
Woont naast myn deur, daar ik geryf
Van alles watje niet begeerd,
Wyl Nemo daar veel geld spendeerd:
In ’t Voor-huys brand een leere lamp

(300) Die maar gevuld is met de damp
Van myne medicamina;
Nu heb ik uyt, adieu ik ga:
Maar eer ik nog na huys toe stap
Daar is een glazen Wendel-trap

(305) Die gaat men op na myn Studoor,
Myn huys knegt is een witte moor,
Die schoon hy doof is all’ verstaad
Wat een dood man al met hem praad,
Wie my van doen heeft haal my strak

(310) Zoo zal ik loopen als een slak.
FINIS.

Continue