Gijsbert Tysens: De bedriegelyke actionist, of de nagthandelaars.
    Zynde het vervolg van den windhandel.
Amsterdam, 1720.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton088640Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. I: blanco]
[p. II]

OP DEN TYTEL.

OM Wind en Rook is al het woelen;
    Om Wind en Rook staat Snoever pal,
    En zweerd dat Waaghals de Acties zal
Ontfangen, of zyn staal gevoelen;
    (5) Daar de and’ren tegendeel beweerd,
En wil dat hy die zal ontfangen;
Terwyl Lucille vol verlangen,
    Met Windvang listig redeneerd,
Om de Acties op den Haag te kópen,
    (10) In ’t Mannelyk-gewaad bedekt,
    Tot dat zy hem ’t bewys onttrekt,
Waar door hy in zyn strik moet lópen;
    Wyl ginter een Oostindies-vaâr
Bastoenen geeft op neus en ooren,*
(15) Om van geen Zuid of West te hóren;
    Daar vorder weêr een Wagenaar
Om vragt komt naar Vianen zoeken;
    Dog wyl men hem wat fors ontmoet,
    En hy by naar is vol en zoet,
(20) Begint hy Actieus te vloeken;
    En geeft den een en d’ aâr zyn deel,
Waar door die wind’rige Actie-Héren
Vry gaauw en lugtig danszen léren,
    Net naar het stryken van zyn veel,
(25) Wiers Snoer zig slingerd om de bénen
    Van de Actienarren, tot in ’t end
    Heel Quinquenpoix raakt overrend,
Wyl zy dat kitt’len om de schénen
    In ’t allerminst’ niet zyn gewoon,
(30) Tot zy hem in het end doen vlugten.
    ’t Geen Windvang dérelyk doet zugten,
Daar Trouwe Liefde spant de kroon.



[p. III: frontispice]
[p. IV: blanco]
[p. V]

DE BEDRIEGELYKE

ACTIONIST,

OF

DE NAGTHANDELAARS.

Zynde het vervolg op

DEN WINDHANDEL.

BLYSPEL.

[Vignet: Kies voorzigtig]

Te AMSTELDAM,
_________________________

By HENDRIK BOSCH, Boekverkooper over
’t Meisjes Weeshuys, 1720.



[p. VI: blanco]
[p. VII]

AAN DEN LEZER.

ZIe hier een vervolg op den Windhandel, of Bubbles Compagnien, Blyspel, onder den naam van DE BEDRIEGELYKE ACTIONIST, of DE NAGTHANDELAARS, de toegenegenheid waar méde het eerste ontfangen is, (niet tegenstaande men de wéreld heeft willen doen gelóven, door ’t geen op de Biljetten van den Schouwburg gestaan heeft, dat het myne eene navolging van dat van den Heer Langendyk waar, ’t geen men zelf vervolgt heeft daar op te zetten, na dat de Twéde Druk met een korte Voorreden, die zaak aangaande, in ’t ligt gekomen waar, dog ik zal de reden waarom zulks gedaan is niet pógen naar te spóren, schoon ik die anders ligtelyk zou kunnen giszen, maar ik laat het oordeel hier over aan den verstandigen Lézer:) heeft myn Digtlust weêr opgewekt om het met een vervolg te vermeerderen; en schoon dit Spel den Naam van Den Bedriegelyken Actionist draagt, verzeker ik een ieder, die mógelyk daar een geheim zou willen uithálen, als of ik op den eenen of den anderen in ’t byzonder gedoeld had, dat die zyn tyd vrugteloos zal verslyten, wyl ik zulks nooit gedagt heb. Verders moet ik den Lézer waarschouwen, dat, zo de eene of de andere Drukker, door baatzugtigheid geprikkeld, dit Spel kwam naar te drukken, gelyk wel te dugten staat dat door den gróten Drukker der Straatlopers, van Egmont, geschieden zal, ik géne voor ’t myne erken, als dat te Amsterdam by Hendrik Bosch gedrukt en verkogt word. Vaar wel! De Lézer gelieve déze Drukfout, door overzienigheid des Drukkers ingeslopen, te verbeteren
Pag 23 regel II, staat, Weblehágen; lees, Welbehágen.



[p. VIII]

VERTÓNERS.

JONKHART, Broeder van Lucille.
LUCILLE, Zuster van Jonkhart, en Minnáres van Vroomaard.
VROOMAARD, Minnaar van Lucille.
DEUGDRYK, Neef van Vroomaard.
WINDVANG, Medeminnaar van Vroomaard, en Actionist.
HOOPRYK,
SNOEVER,
WAAGHALS,
SCHROKHART.
WAANWYS,
JUDAS,
SIMON,
JOSEPH,
}
}
Drie Smouszen.
}
}
}
}
Actionisten.
SCHOONPRAAT,
HOUWVAST,
}Makelaars.
JORIS, Knegt van Vroomaard.
JOHANNA, Meid van Lucille.
JOGGHEM, een Voerman.
KLAAS ONRUST, een Oostindies-vaar.
KEES, een Groenboer.
PIETER, Knegt
LYSJE, Meid
}van Quinquenpoix.

Het Spel begint tegen den Avond, en eindigd in den volgenden Morgen.

Het eerste Bedryf speeld in Quinquenpoix; het
twéde voor Quinquenpoix, en het derde in het Huis van Jonkhart.
Continue
[
p. 1]

DE BEDRIEGELYKE

ACTIONIST,

OF

DE NAGTHANDELAARS.
______________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TÓNEEL.

LYSJE alleen: Zingt terwyl zy bezig is met het Koffy-goed klaar te máken.

            Wat geeft de Windnegotie vreugd,
                En al die Actiekraam?
            Zy doet aan onze Nering deugd,
                En is my aangenaam;

            (5) Laat vry een die het niet verstaat
                Haar schelden zus en zo,
            Ik vind daar by myn eigenbaat,
                Viva de Quinquenpoix!

            Wat scheeld het my of Rotterdam,

[p. 2]
                (10) Of Utrecht daald of niet?
            Wy warmen ons by d’ Actievlam,
                En kennen geen verdriet,
            Dies word die tyd van ons geëerd,
                Want ’t is een vuur van Stroo,

            (15) Dat helder brand, maar ras verteerd,
                Viva de Quinquenpoix!




TWÉDE TÓNEEL.

JORIS, LYSJE.

JORIS.
VIva de Quinquenpoix! daar zou ik neen op zeggen;
’k Wou dat ik Quinquenpoix in ’t Vagevuur zag leggen,
Dan had Monsieur de Droes in lang geen brand gebrek.
LYSJE.
(20) Hoe schoonder op den dag, hoe schoonder volk. Wel Gek
Wat zou de drommel daar met Quinquenpoix beginnen?
JORIS.
’k Doe in géne Acties; ’k ben niet gek, maar by myn zinnen;
En vraag jei wat de Droes met Quinquenpoix zou doen,
Het is hem dienstig, want hy kon by ’t kargazoen
(25) Van al die Acties, die men naauw zou kunnen láden
In een Oostindies Schip, de zieltjes lustig bráden;
Zo waar de Inventie, die hy naar lang overleg
[p. 3]
Eerst heeft gepraktizeerd, hem nog tot nut. Maar zeg
Begint dat Actievuur niet door den tyd te smóren!
LYSJE.
(30) Hoe na heb jei jou geld door de Actiëen verlóren?
Want al wie niet verliest, die pryst de Quinquenpoix.
JORIS.
Tot dat zy in het end voor Véren, Roggestroo
Verkrygen, om hun bed en rustbank te versieren.
LYSJE.
Wel dat is op zyn groots, dan ziet men franje zwieren
(35) Rontom het ledekant.
JORIS.
                                          Zeg om een ouwe plank,
Die hen tot bed verstrekt, tot tafel, en tot bank,
Dewyl myn heer de Wind is met hun geld gaan vliegen.
LYSJE.
Dat zul jei éven wel waaragtig moeten liegen.
De wind die heeft geen schuld, al leg jei ’t hem te last;
(40) Maar zeg de Zuidzé heeft het hagjen in haar bast,
En heeft de hoop, die hen nog over waar gebléven,
Reeds op haar zat, meê naar haar holle maag gedréven.
JORIS.
En by gevolg alleen het Naberouw voor geld
Ontfangen en gekogt, ’t geen hen tot inkomst steld
(45) De Droefheid, Armoede, Angst, en Kommer, en Elenden.
Foei, Foei dan Quinquenpoix! het geen de beurs komt schenden
Met loopjes, daar de droes, hoe slim, hoe fyn, hoe plat,
Nooit aan gedagt heeft, als laast toen hy vrindschap had
[p. 4]
Met Jonker Louwmaand, dien hy had te gast gebeden;
(50) Maar déze kaal en kouwd, en onvoorzien van kléden,
Zat vast te béven in het hoekje van den haart.
Hoe? zei de Nikker, zyt gy hier nog niet bewaard
Voor ’t snerpen van de kouw? zo moet ik alle hoeken
Van myn geheim vertrek eens op het naauwst’ doorzoeken,
(55) Om u een harnas aan te trekken van fyn goud,
Daar nooit de Wintervorst, al is het nog zo koud,
Doorbóren zal, om u met ongemak te plágen.
Met gooid hy hier een kist, en daar een héle wagen,
Gints weêr een mand drie vier met prullen op elkaâr,
(60) En na lang zoekens wierd hy op den grond gewaar
Een vel Papier, waar op geschréven stond: Ziet Vrinden,
Hier is de Compagnie der Missisippy winden.
Fluks sprong de Droes van vreugd, en sprak: houw daar myn Vrind!
Daar is het groot Project der Koopmanschap van Wind,
(65) Indien gy dit nu maar kunt naar de kunst gebruiken,
Zal haast uw beurs naar geld, uw kleed naar muskus ruiken;
En dus wierd Louwmaand door den drommel zyn beleid,
Grand inventeur du Vent, dog om tot zyn profeit
Door ’t Alchimisties vuur Goud uit papier te hálen,
(70) En namaals met den wind het alles te betálen.
Foei! foei dan Quinquenpoix! dat onze Vaart bederft,
Waar door de Nering zugt, en zuiv’re Handel sterft.
LYSJE.
Jei Monsieur kaak’laar heb jei anders niet te zeggen,*
Als my op déze wys ’t beginzel uitte leggen
(75) Van de Actie-Compagnies, zo heb je hier gedaan,
Want ik heb in den grond uw méning reeds verstaan.
[p. 5]
JORIS.
Zo haastig niet myn Kind; ik moet myn Heer hier wagten.
LYSJE.
Wie is jou Heer?
JORIS.
                            Een man als ik, die alle nagten
Niet loopt naar Quinquenpoix, schoon hy by dag, naar lust
(80) Daar wel een pypje rookt, maar snagts houd van de rust.
LYSJE.
Zyn Naam?
JORIS.
                  Zyn naam! zyn naam! die is my haast vergéten,
Dog wat raakt jou dien ook, jei zult dien ligt wel wéten
Zo dra hy hier verschynt. Geef eens een pyp Toebak,
En een kop Koffi.
LYSJE.
                            Zagt myn Heer, al met gemak;
(85) Ik zie daar ander volk, dat moet ik eerst geryven.



DERDE TÓNEEL.

WINDVANG, JONKHART, LYSJE, JORIS.

WINDVANG.
’k Zal nog van dézen dag, myn Heer, naar Steenwyk schryven;
Men moest ons daar geen Nul verkópen, want ik zie
Een merk’lyk voordeel in die schóne Compagnie;
[p. 6]
Die acties zullen wis en zeker hóger lópen
(90) Als gy u inbeeld, en zo ’k die voor my moest kópen,
’k Zou ’t doen, al waar het ook tot twé maal tien percent.
JONKHART.
Gy weet, die handeling is my heel onbekent,
Dies doe ’t geen u gevalt, en wil my ’t hoofd niet bréken.
WINDVANG.
Meugt gy niet lyden dat wy van onz’ záken spréken?
(95) Gy weet, ’k gebruik uw geld, dies is ’t niet meêr als regt
Dat ik u reek’ning doe.
JONKHART.
                                    En ’t dunkt my wonder slegt,
Dat, daar ik u geloof, gy niet gelooft wilt wézen,
Maar reek’ning doen; dat ’s goed voor Zuffers, die staâg vrézen
Dat zy bedrogen zyn, of worden; ik voor my
(100) Ben heel van agterdogt en alle wantrouw vry;
Gy kunt maar van myn geld als ’t uwe disponéren,
De tyd zal ’t Fecit van die reek’ning ons dan léren.
WINDVANG.
Dewyl gy ’t zo verstaat ben ik daar meê voldaan.
JONKHART.
Kom gaan wy boven, het verveeld my hier te staan,
(105) Daar nog geen menssen zyn.
JORIS.
                                                        Myn Heer, dat is gelogen,
Of zyn ik en de meid twé Beesten in uwe oogen?
WINDVANG.
Dat gy een Beest zyt blykt aan uwe onhoff’lykheid,
Waar meê gy ons ontmoet.
JORIS.
                                          Een wonder schoon bescheid,
[p. 7]
De een ziet geen menssen, en dat maakt ons tot twé beesten,
(110) Die hangt ’er ’t zegel aan; heb dank doorlugte geesten,
Die door het Dobbelspel (’k ben kwákers, want myn geest
Getuigt het) u eerlang zo schoon zult spélen beest,
Dat elk korekt zal naar een Drommedaris lyken,
BekwAam om in een spel voor geld te láten kyken.
WINDVANG.
(115) Zwyg karel, want gy weet niet wien gy affronteerd.
JORIS.
Ligt nader als je denkt.
JONKHART, Tegen Windvang,
                                    Myn vrind het is verkeerd,
Dat gy een Ezel wilt met reden onderregten.
Kom gaan wy.



VIERDE TÓNEEL.

JORIS, LYSJE.

JORIS.
                          JA dat ’s goed, eêr dat wy zámen vegten.
Maar waar verblyft myn Heer? dat vinde ik wonder raar,
(120) Dat hy zo lang vertoeft! maar zagt! zie ik hem daar?
Of is hy ’t niet? ô ja! nou heb ik niet te schrómen,
Ik zie hem met zyn Neef, Heer Deugdryk, herwaarts komen.



[p. 8]

VYFDE TÓNEEL.

VROOMAARD, DEUGDRYK, JORIS, LYSJE.

VROOMAARD, , Tegen Joris.
IS hier Heer Jonkhart, of Heer Windvang niet geweest?
JORIS.
Ja Heer: want de eene schold my aanstonds voor een beest.
VROOMAARD.
(125) Waar zyn zy nu?
JORIS.
                                    Zo lang naar boven toe gaan stappen,
Tot men om de Acties hier zal in de handen klappen.
VROOMAARD.
’t Is wel, gy hebt voldaan?
DEUGDRYK.
                                          Maar Neef, wat hebt gy voor?
Nu zyn we in Quinquenpoix! en gy hebt naar ik hoor
Uw knegt belast, dat hy hier iemant op moet paszen,
(130) Wilt gy een schuldenaar, die voort wil gaan, verraszen?
Want ’k denk niet dat gy meê zo dwaas zyt, dat ge uw geld
Met de Actiën verspild, die thans door hun geweld
’s Lands welvaart als een pest of scherpe kanker knágen,
Zie toe, zo gy u durft in die Negotie wágen!
(135) Die reeds zo ménig een heeft van zyn geld ontbloot,
De harszenen ontsteld, of door een wréde dood
Met eigen hand verwekt, de rampen doen ontvlugten,
[p. 9]
Waar door reeds vélen, maar nog meerder zullen zugten
Na weinig tyds verloop; en zo gy op dien voet
(140) Begint, zie ik voor u niets beter in ’t gemoed,
Dan ’t geen reeds and’ren treft; dat is, om op de báren,
In plaats van hier op ’t land, naar Zuid of West te váren
VROMAARD.
Ik dank u voor uw raad en voorzorg; maar geloof,
Dat ik die Actiekraam, gevest op list en roof,
(145) Zo wel als gy verfoei: dog wenst gy om de reden
Te wéten, die my deed naar Quinquenpoix toe tréden?
Ik zal ze u zeggen, zo gy my gehoor vergunt.
Gy weet, hoe ’t Windvang op Klarice had gemunt,
Nu ruim één Maand voorleên, maar zy die háre zinnen
(150) Niet buigen kost, om zulk een Windhaan te beminnen,
In spyt van ’s vaders wil, schonk Edeling haar hart,
Die met Heer Trouwharts hulp door list, de aanstaande smart
Vereidelde, die hen door déze trouw moest plágen,
Wyl Windvang dubbelt van Heer Snoever wierd geslágen,
(155) Eerst door het misverstand der dordregtsse Acties, ’t geen
Zyn beurs misgelden moest, en vorders arm en been
Met een gewisse stok, wanneer wy tyding krégen
Dat Dordregt, door de hoop van Windvang was gelégen,
Reeds waar gebankroeteerd, en Arnhems Compagnie
(160) Door ’t Hof Provinciaal geheel verworpen. wie
Geloofde dit toen niet? nogtans is ons gebléken,
Hoe de Actiën van Dort het hoofd weêr boven stéken,
[p. 10]
Dog evenwel te laat voor Monsieur Windvang, die
Af wat hy heeft, alleen heeft in deez’ Compagnie,
(165) Dewyl Heer Edeling zyn list naar wens gelukte,
Die door schynkoopmanschap hem zyne Bruid ontrukte,
Maar ach! tot myn verdriet! want Windvang zogt terstont
In myn Lucille, daar de min my aan verbond,
Te vinden, ’t geen hy in Klarice had verlóren,
(170) Hy poogd haar Broeder eerst door ’t vleijen te bekóren,
’t Geen hem zo ver gelukt, dat die hem meester gesteld
Van Al ’t geen hy bezit, het zy van goed, of geld,
Alleen om Actiën van alle zoort te kópen,
En vryheid, dat hy mag op zyne Zuster hópen.
(175) Bedenk, of déze slag my ráken kan, of niet?
DEUGDRYK.
Maar zult ge in Quinquenpoix vermind’ren uw verdriet?
VROOMAARD.
’k Hoop ja, en op deez’ plaats de schelmery te ontdekken,
Waar door hy Jonkhart poogd in zyn verderf te trekken.
DEUGDRYK.
Maar waar door weet gy dat hy slinksse wegen gaat?
VROOMAARD.
(180) Door Schoonpraat, dien hy als zyn ergsten vyand haat.
DEUGDRYK.
En of gy ’t nu al weet, zoud gy ’t bewyzen kunnen?
VROOMAARD.
’k Hoop ja, zo my ’t geluk zyn bystand maar wil gunnen.
DEUGDRYK.
Laat hóren, op wat wys?
[p. 11]
VROOMAARD.
                                        Ik zal ’t u doen verstaan.
Wy wéten, dat hy sterk heeft op de Zuid gedaan,
(185) Dog met Heer Jonkharts geld, en ’t is ons vast bewézen,
Dat hy, toen laast de Zuid zo kragtig was gerézen,
Tot zeven honderd die verkogt heeft, en hy doet
Heer Jonkhart, die in ’t minst’ geen zorg draagt voor zyn goed,
Maar alles hem vertrouwd, tot heden nog geloven,
(190) Dat die Partyën onverkogt zyn, daar en boven
Maakt hy hem wys, dat hy géne Acties uit den Haag
Gekrégen heeft, alleen met inzigt, dat hy graag
De winst, die daar af komt, zou in zyn schrokbeurs stryken.
Nu hópen wy om aan Heer Jonkhart te doen blyken,
(195) Hoe hy bedrogen word.
DEUGDRYK.
                                              Wie zal dat onderstaan?
VROOMAARD.
Lucille zelf, myn Neef.
DEUGDRYK.
                                    Hoe zal dit werk dan gaan?
Zou gy het doen?
VROOMAARD.
                            ô Ja! gy zult haar hier aanschouwen,
Dog in een Mann’lyk kleed om zig bedekt te houwen;
Dan zult gy zien, hoe dat de opregte en trouwe min
(200) Haar rol kan spélen..... Maar ik zie myn Engelin.



[p. 12]

ZESDE TÓNEEL.

VROOMAARD. DEUGDRYK, LUCILLE, in Manskleding, JORIS, LYSJE.

MYn Lief! geen mens kan u in dit gewaad ontdekken.
LUCILLE.
Ik wil het hópen, om ons oogwit te voltrekken.
VROOMAARD.
Myn Neef! zo ik u nu dorst vergen, om zo lang,
Myn Waarde hier vertoeft, in ’t midde van den drang
(205) Der Windverkópers haar uw bystand aan te bieden,
Zal my een gróten dienst van uwe hand geschieden.
Want Windvang kent u niet, my al, dus liep ’t gevaar,
Dat hy onz’ list ontdekte, als hy my wierd gewaar,
Dewyl hy door de proef wel altoos zal onthouwen,
(210) Wat ’t is, in Quinquenpoix een Mé-minnaar te aanschouwen.
DEUGDRYK.
Al ’t geen gy my verzoekt, is tot uw dienst.
LUCILLE.
                                                                      Ga heen
Myn Lief! dewyl wy hier nu nog maar zyn alleen.
VROOMAARD.
Myne Engelin! ik zal ’t geen gy gebied voltrekken,
Om door myn byzyn onz’ geheimen niet te ontdekken.
LUCILLE.
(215) Ga; ’k zie daar reeds een troep van Actiehandelaars.



[p. 13]

ZEVENDE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, DEUGDRYK, HOOPRYK, WAAGHALS, SCHROKHART, LYSJE, PIETER, JORIS.

LUCILLE.
GEef een kop Koffi hier.
HOOPRYK.
                                          Wel dat is weêr iets raars,
Zal ’t Graaf’lyk Woerden ook een Compagnie beginnen?
JORIS.
Gewis, om tot u schaâ, voor niet, uw geld te winnen.
HOOPRYK.
Gy antwoord voor uw beurt, spreek als gy word gevraagt.
JORIS.
(220) Ik spreek en zwyg myn Heer, wanneer het my behaagd.
HOOPRYK,tegen Waaghals
Waar zal die Compagnie in handelen?
WAAGHALS.
                                                              In Pannen...
JORIS.
En ook in Hennip, om braaf strikken uit te spannen.
WAAGHALS.
In Zeildoek, Tiggels, Touw, en Kázen.
JORIS.
                                                              Is dat vast?
Zo leid uw Compagnie, Edam, geen beetjen last.
(225) Ja uw Inventie zal zo ’k vrees, u nog berouwen,
Wyl ge op een stápel Kaas alleen uw winst moest bouwen.
[p. 14]
SCHROKHART.
Wat maakt die Kwiebus hier een wonderlyk gesnap?
JORIS.
Dat gy een Kwiebus zyt, blykt aan uw koopmanschap.
Nu gaauw naar Woerden toe, daar kunt gy voordeel hálen,
(230) Met Peingsternakels zal ’t u de intrest prompt betálen.
HOOPRYK.
Heer Waaghals, hebt gy nog uwe Acties op de Zuid?
WAAGHALS.
Neen, ’k draaide my in tyds daar eventjes nog uit.
HOOPRYK.
En wie heeft die gekogt!
WAAGHALS.
                                      Heer Twistgraag,
JORIS.
                                                                  Om met zugten
En lége zakken naar Vianen toe te vlugten.
SCHROKHART.
(235) Hoe gaat dien Vent den bek, hy helpt my heel op hol
In myn Negotie,
Tegen Hoopryk.
                            Maar wat bied myn Heer op Zwol?
JORIS.
Drie ouwe Ráden van gebroke Hesze-karren.
HOOPRYK.
Dien Vent, die is gehuurt, loof ik, om ons te sarren.
JORIS.
Al zo gy wilt, myn Heer, het denken staat u vry.
SCHROKHART.
(240) Hy speeld hier ligt voor Gek.
JORIS.
                                                        Dan doet hy net als gy.
HOOPRYK.
Zo gy niet gek waart, zoud gy voort naar huis toe lópen.
[p. 15]
JORIS.
Zo gy niet gek waart, zoud gy hier geen Wind verkópen.



AGSTE TÓNEEL.

LUCILLE, in Mans kleding, WINDVANG, DEUGDRYK, HOOPRYK, WAAGHALS, SCHROKHART, JOSEPH, SIMON, LYSJE, PIETER, JORIS.

SIMON.
WIe doet’er op Zuid? Wie geeft’er premie? wie?
WINDVANG, verbaast uitkomende.
Wat is ’er op de Zuid? ’k doe in die Compagnie.
SIMON.
(245) Heb jei partyën?
WINDVANG.
                                    Neen.
LUCILLE, Tegen Deugdryk.
                                              Myn Heer, nu kunt gy hóren
Of hy myn Broeder ook bedriegt.
SIMON, , tegen Windvang.
                                                      Heb jei verlóren
By de Acties van de Zuid?
WINDVANG.
                                          Wat vraag jei? ’k heb voor ’t minst
Daar by verkrégen ruim twé Tonnegoudssen winst,
Want ik verkogt die, toen ze op zeven honderd wáren.
JORIS.
(250) Myn Heer, zyn in die Zé dan niet als gouwe báren,
Zo als myn die hier ziet van koper, tin, of loot?
WINDVANG.
Wel neen van Water.
JORIS.
                                  Is dat dan een naauwe sloot?
[p. 16]
Myn Heer, waar in men met een schrobnet, sonder missen,
Scheeps ladingen van Goud en Zilver weet te vissen?
WINDVANG.
(255) Neen ’t is een Zé gelyk een and’re Zé, vol wind
En water.
JORIS.
                En wie is dan nog zo ziende blind,
Of wie laat zig zo ver door geldzugt ooit bekruipen,
Dat hy zyn geld en goed gaat in die plas verzuipen?
En namaals, als hy zig vind dérelyk verleid,
(260) Zig zelf de keel afsnyd door enk’le gierigheid,
Om geen twé duiten voor een entje touw te géven.
SCHROKHART.
Zie toe met wien gy spot!
WINDVANG.
                                        Daar is niet aan bedréven,
’k Trek my zyn spotterny in allerminst niet aan;
Zo doen zy alle die onz’ handel niet verstaan.
Tegen Joris.
(265) Maar Fynman! kom eens hier, ik moet u ook iets vrágen.
JORIS.
Ik hoorde liever dat ge uw dwaasheid zoud’ beklágen,
Dan was’er nog wat hoop op uwe beterschap,
Als nu te luist’ren na uw eidel wind-gesnap.
WINDVANG, wyzende op Lucille.
Wat is dat voor een Heer?
JORIS.
                                          Wel moet ik dat juist wéten?
WINDVANG.
(270) Wel neen, ik vraag ’t u maar.*
JORIS.
                                                          Zyn naam is my vergéten,
Maar ’t is een Heer, die sterk in d’Actiehandel doet,
[p. 17]
Gelyk gy zien kunt aan zyn breed geranden hoed.
WINDVANG.
Kent men dan aan den hoed al die in de Acties hand’len?
JORIS.
Wel ja, ga Quinquenpoix eens op en neder wand’len,
(275) En zie het gróte Gild der Rookverkópers door,
U eigen zelf, en ook dien Bokkebaards Sinjoor,
Wyzende op Ioseph.
Zo zult gy zien, dat al die winderige Kwanten
Breê hoeden drágen, wel voorzien van goude kanten,
Dus is ’t onnódig dat gy naar dien Heer my vraagt;
(280) Zyn hoed vertoond u, wat Negotie hem behaagd.
WINDVANG.
Het schynt dat gy alleen in schimpen vind behágen,
Zie toe, eêr gy op ’t laast uw dwaasheid moet beklágen!
JORIS.
Zo ’t end myn schempery met ongeluk beloond,
Zo zullen wy haast zyn met ééne kroon gekroond,
(285) En, ik om scherszery, gy om uw Windverkópen,
Gelyk twé Bedelaars haast agter land gaan lópen;
Maar ’t dunkt my dat die straf u nader is als my.
WAAGHALS, tegen Windvang.
Myn Heer, is ’t moog’lyk! duld gy déze spottery?
WINDVANG.
’k Vind die geen antwoord waard veel minder tegen reden,
(290) Ik kan myn tyd hier met veel meêr profeit bestéden,
Dan met deez’ Kwibus my te moeijen.
JORIS.
                                                                Wel gezeid.
Schoon al uw handel steund op enk’le dolligheid,
Zo hebt gy egter hier een wysz’lyk woord gesproken.
HOOPRYK.
Wie doet op Purmerent?
JORIS.
                                      Dat is reeds op-gebróken,
[p. 18]
(295) Of zo het anderzints moet nader zyn verduist,
Die Compagnie is met de Noorder zon verhuist.
HOOPRYK.
Wie vraagt ’er u naar?
JORIS.
                                    ’t Dient maar tot uwe onderigting,
HOOPRYK.
Zo heb ik voor deez’ dienst aan u gants geen verpligting,
Want ’k had ligt, buiten u, my de Acties kwyt gemaakt,
(300) Daar ik door iemants list tot schaâ ben aangeraakt.
JORIS.
Ja dat ’s ’t regte Actiespel, Bedrogen, weêr bedriegen,
Geen zonde máken van om intrest vuil te liegen.
JOSEPH.
Gef her ein pyp Toebak.
tegen Schrokhart.
                                      Wat biest doe op Tergouw?
SCHROKHART.
Dertien percent,
JOSEPH.
                          Is ’t woor?
SCHROKHART.
                                            Wel nu, wat eis je nou?
JOSEPH.
(305) Tot negentien percent.
SCHROKHART.
                                              Daar zal ik ze u voorgéven,
En nog tot zeventien.
JOSEPH.
                                  Das doe ich, by mier léven!
WINDVANG tegen Lucille.
Myn Heer, ’k heb nooit ’t geluk gehad u hier te zien,
Zo gy in Acties doet, zo zoude wy misschien
Wel wat partytjes met elkand’ren kunnen sluiten.
[p. 19]
LUCILLE.
(310) ’t Zou kunnen zyn myn Heer,
JORIS, tegen Lucille.
                                                        Maar Heer, dat ruilebuiten
Van geld, voor klad Papier, dat zal in ’t end gewis...
LUCILLE.
Zwyg Joris.
JORIS.
                    ’k Zal myn Heer.
WINDVANG.
                                                Zo dit uw dienaar is,
Hebt gy de grootste Spreeuw, die immer is geboren?
LUCILLE.
’t Kan zyn: maar Heer wat zoort van Acties hebt ge?
WINDVANG.
                                                                                    Op Horen,
(315) Haag, Schiedam, Purmerent, op Vlissingen, ter Veer.
LUCILLE.
Hebt ge Acties op den Haag? die zyn my dienstig, Heer;
Wat eist gy?
WINDVANG.
                    Tien Percent.
LUCILLE.
                                        Agt, zonder lang te témen.
WINDVANG.
Tot negen en één half.
LUCILLE.
                                    ’k Zal die tot négen némen.
WINDVANG.
Fiat, ik ben te vreên.
LUCILLE.
                                Hoe veel partyën Heer?
(320) Het scheeld my op geen stuk tien twalef, min of meêr.
[p. 20]
WINDVANG.
Net twintig.
LUCILLE.
                  ’t Is heel wel, ’k zal morgen u betálen;
Maar láten we eêr dat ons een misverstand doet dwálen,
Dit voort beschryven, zo zyt gy en ik voldaan.
DEUGDRYK.
Dat is ook ’t best, daar kan dan géne twist ontstaan,
(325) En gy zyt alle bei verzekerd van elkander,
Het is voor d’ een zo nut en dienstig, als voor d’ ander.
WINDVANG.
Ik zal het doen, hoewel ik zulks onnodig agt.
Zy Schryven.
SIMON.
Wie doet’er op de west?
WAAGHALS.
                                      Daar heb ik opgewagt,
Verkoopje?
SIMON.
                    Neen ik Koop.
WAAGHALS.
                                            En hoe veel wil je géven?
SIMON.
(330) Twé honderd.
WAAGHALS.
                                Schaggeraar!
WINDVANG, tegen Lucille.
                                                      Zie daar, nu is ’t beschréven,
Zyt gy voldaan?
LUCILLE.
                            ô Ja! daar is myn schrift weêrom.
SCHROKHART.
Geef een Kop Koffi hier.
[p. 21]
PIETER.
                                        ’t Is wel myn Heer, ik kom.
LYSJE.
’k Dagt dat men ’t drinken vast van avond zou vergéten.
JORIS.
Daar’s veel tyds weinig dorst, daar weinig word gegéten.
(335) Die Actiekost word oud, zy stinkt reeds naar den brand
Door al ’t opwarmen; ja men schroomd alleen zyn hand,
Laat staan zyn mond, daar aan te stéken, en door ’t stinken
Wil niemant ze eeten, en ook by gevolg niet drinken.
PIETER.
Zyn wy niet lang genoeg hier nog met dézen gek
(340) Gebruit geweest?
JORIS.
                                      Myn Vrind, om dat ik dat gebrek
Bezit, ben ik alleen in Quinquenpoix gekomen,
Om by myn zoort te zyn.
WAAGHALS.
                                        Wie kan zig nu betómen
Daar zulk een Buffel ons gevoelig affronteerd
PIETER.
Hier zal geen rust eêr zyn voor ’k hem, die u braveerd,
(345) Heb over hals en kop eens uit en huis gesméten.
JORIS.
Dat zou zo ligt niet gaan.
PIETER.
                                        Heel makk’lyk, wel te wéten.
WAAGHALS.
’t Sa Pieter! vat hem aan, ik zal u bystand doen.
HOOPRYK.
Ik ook.
[p. 22]
SCHROKHART.
            Ik ook.
JOSEPH.
                        Ich ook.
JORIS.
                                    Zo veel, dat ’s geen fatzoen...
PIETER.
Fatzoen, of geen fatzoen, het zal u nu gebeuren.
JORIS.
(350) Help! help! eêr dat zy my nog van elkander scheuren.
Zy némen Joris met hen alle op, en drágen hem de deur uit.



NEGENDE TÓNEEL.

LUCILLE, in manskleding, DEUGDRYK.

DEUGDRYK.
HEt gaat tot nog naar wens.
LUCILLE.
                                                Ik kon nooit beter hópen,
Als dat hy zelf van zelfs komt in de strikken lópen,
Die ’k hem gespannen had. Maar laat ons buiten gaan,
Om aan Heer Vroomaard voort deez’ zaak te doen verstaan.
DEUGDRYK.
(355) Indien het u gevald, hy zal gewis verlangen
Om tyding uit uw mond van dit geluk te ontfangen.

Einde van ’t Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 23]

TWÉDE BEDRYF.

EERSTE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, VROOMAARD, DEUGDRYK, JORIS.

LUCILLE.
ONze aanslag is zo ver naar wens gelukt, nu moet
Ik nog dien schender van myn Broeders geld en goed
Zien te overtuigen, hoe dat hy door list en logen,
(360) Met de Acties van de Zuid myn Broeder heeft bedrogen.
VROOMAARD.
Myn Waarde! waag u zelf niet al te veel, wyl gy
Na uw Monfreer genoeg kunt blyken doen, hoe hy
Door Windvangs schelmery word listig uitgestréken.
LUCILLE.
Ik moet dit werk geenzints ten halven láten stéken;
(365) Het eerste stuk is my daar toe te wel gelukt.
JORIS.
Daar ’t u gelukte, ben ik haast van een gerukt,
Toen men my zo onzagt, en tegen welbehágen*,
Gelyk als in triomf, de deur heeft uitgedrágen.
DEUGDRYK.
Zulks waar uwe eigen schuld, dewyl gy ieder een
(370) Door scherts en boertery hebt op den voet getreên;
Dit kan u nu voortaan een goeije les verstrekken,
Om, daar ge allénig zyt, met vélen niet te gekken.
LUCILLE.
Ja’k had ligt buiten u alreeds ’t bewys gehad,
Hoe Windvang, door zyn list, myn Broeder poogd een rad
[p. 24]
(375) Voor’t oog te draaijen, door tot nog hem wys te máken,
Dat hy zyne Acties of de Zuid niet kwyt kon ráken;
Daar hy die reeds voor lang verkogt heeft, toen de Zuid
Tot zeven honderd waar.
JORIS.
                                        Zie daar, ik ben een Guit,
Zo ik niet dagt, dat gy door my uw wens zoud krygen.
VROOMAARD.
(380) Uw méning gelt hier niet, ’k gebiê dat gy zult zwygen.
JORIS.
Moet ik dan zwygen Heer, en zien die gekheid aan?
Dat ’s haast onmogelyk, want zy zyn zo vol waan
En wind, dat zy geheel hun eigen zelf vergéten;
Ja de een wil voor den aâr zig zelf te barsten vréten
(385) Aan Wortelacties, of aan Koolverkópery;
Ik kan ’t niet laten om met hunne zotterny
Te laggen. Neen ik moet die Windverkópers plágen
VROOMAARD.
Zo gy niet zwygen kunt, moet gy u niet beklágen
Van ’t geen u is geschied; dog egter is myn wil,
(390) Als myn Lucille spreekt met Windvang, dat gy stil
Zult zwygen, en niet weêr Haar in haar opzet stóren;
Maar wilt gy buiten dit uw lange tong doen hóren,
Ik geef u vryheid, mits dat gy u niet beklaagt,
Indien gy slagen krygt, maar die geduldig draagt.
JORIS.
(395) Myn Heer, ik zal in ’t eerste aan u myn pligt betónen;
Voor ’t twéde, bidde ik dat de hemel u wil lónen,
Want ’t is een werk van deugd, dat gy my vryheid laat
Om ’t Actioniste Heir, dat op den wind zyn staat
En grootsheid bouwd, tot daar het komt zyn val te ontmoeten,
(400) Eens met myn scherszery naar waarde te begroeten.



[p. 25]

TWÉDE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, SCHOONPRAAT, VROOMAARD, DEUGDRYK, HOUWVAST, JORIS.

SCHOONPRAAT, tegen Vroomaard.
MYn Heer, hoe gaat het al? is uw besluit gelukt?
VROOMAARD.
Ten déle. Het bewys is hem alrede ontrukt
Van de Acties op den Haag, die hy met stoute káken
Verlogend heeft, maar hoe wy ’t verder zullen máken
(405) Met de Acties op de Zuid, die hy verkogt heeft, staat
Vry wat in twyffel.
SCHOONPRAAT.
                              ’k Bid dat gy my zorgen laat.
Wy hebben met onz’ tweên, dat werkje reeds bestéken,
Myn Vrind, Heer Houwvast, is, als ik, op zulke stréken
Meê afgerigt, daar is geen zwárigheid altans.
HOUWVAST.
(410) Tot zulk een kleine zaak is voor ons ligt’lyk kans,
Wy zullen Windvang haast doen voor de waarheid buigen,
En tot uw voordeel, hem gewisz’lyk overtuigen.
SCHOONPRAAT.
Zelfs door zyn eigen Schrift.
VROOMAARD.
                                              Hoe wout gy zulks bestaan?
Gy weet hoe hy u haat voor d’ ondienst hem gedaan,
(415) Toen hy Klarice heeft door Edeling verlóren,
Hy zal u voor gewis niet willen zien, nog hóren.
[p. 26]
SCHOONPRAAT.
Dat ’s des te beter, want hoe dat hy kwáder is,
Hoe beter myn besluit gelukken moet. Ik gis
Dat hy in weinig tyd zal meerder reden vinden
(420) Om kwaad te zyn, door ’t geen ik my zal onderwinden,
Als hy tot nog toe heeft.
DEUGDRYK.
                                      Maar meent gy dat uw list
Gelukken zal?
SCHOONPRAAT.
                        ô Ja! ’t is my nog nooit gemist,
Wanneer ik toelei, om de heimelyke lágen
Eens afgerigten Guits te ontdekken; ’k zal ’t ook wágen
(425) Met Windvang, die ik weet, dat door zyn gierigheid
Heer Jonkhart loos bedriegt, en door de list misleid.
VROOMAARD.
Maar op wat wys zult gy ’t best’ tot uw oog wit ráken?
SCHOONPRAAT.
Ik zal ’t u zeggen... maar daar komt ons volk genáken;
Verlaat u op myn Trouw, die thans in dit geval,
(430) Heer Windvang, tot uw dienst, een strik verstrekken zal.
JORIS.
Wat guure winter staat, helaas! ons nu voor handen!
Daar de eene Geldwolf dreigt den and’ren aan te randen.



[p. 27]

DERDE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, VROOMAARD, DEUGDRYK, SCHROKHART, HOOPRYK, SCHOONPRAAT, HOUWVAST, JORIS.

VROOMAARD, tegen Schoonpraat
ZYn dat ook handelaars?
SCHOONPRAAT.
                                          Ja ’t zyn twé Héren, die
Meê geintresseerd zyn in de Zuidzé-Compagnie.
JORIS.
(435) En zyn ze dan nog hier? dat vinde ik wonder aardig.
SCHOONPRAAT.
Waar moesten zy dan zyn?
JORIS.
                                          Wel tot een reistogt vaardig,
Om in de Zuidzé eens te zien, waar dat hun geld
En goed gebléven is.
SCHROKHART, tegen Hoopryk.
                                  ’k Ben tot aan ’t hart bekneld!
Kan ’t moog’lyk zyn? zyn die van Utrecht ook aan ’t dálen?
(440) Zo zie ik naauwlyks kans myn schade te herhálen;
Maar hebt gy niet gehoort door welk een vreemd geval,
Die dáling word verwekt?
HOOPRYK.
                                          Dat weet ik niet.
JORIS.
                                                                      Ik al;
Dat komt alleen door dien men te Utrecht sterk doet gráven,
[p. 28]
Zo aan de Vaart, als aan de gróte Stigtsse haven,
(445) Die arbeid kost veel geld,
HOOPRYK.
                                                    Loop gek, zy gráven niet.
JORIS.
Ik zeg zy gráven al, schoon dat gy ’t juist niet ziet.
HOOPRYK.
Hebt gy het dan gezien?
JORIS.
                                        Wel neen, ’k zal daar niet kómen
Om dat te zien.
HOOPRYK.
                          Waarom? wat reden doen u schrómen?
JORIS.
Om dat zy even eens daar werken, als wel eêr,
(450) Onze Uilenspiegel deed, by zeek’ren Duitssen Heer,
Voor wien hy schild’ren zou; maar hy nam van te vóren
De helft van ’t Geld op hand, en liep de rest verlóren,
Het geen hy had, was winst; dies vond hy zig te vreên.
Hy neemt een vry vertrek, waar in hy zig alleen
(455) Besloot, om overdag zig aan zyn werk te houwen,
Tot eindelyk de Heer het Konststuk wou aanschouwen;
Dies vraagt hy onze Snaak, hebt gy uw werk gedaan.
Ja Heer, gy kunt het zien, waar ’t antwoord weêr; wel aan
Zei toen de Duitsser, en wou aanstonds binnen stappen,
(460) Maar Uilenspiegel greep het Heerschap by zyn lappen,
En sprak. Myn Heer, gy zult van myne konst geen schyn
Zelf zien, nog niemant, als ’t geen Hoerekind’ren zyn,
[p. 29]
En wyl gy zulks niet zyt, is u myn konst niets waardig;
De Duitsser stond en keek, en wierd op ’t hoogst’ kwaardaardig;
(465) Dog of hy vloekte of niet, het was vergeefs gefluit,
Want Uilenspiegel had het geld alreeds verbruit,
Het geen hy van den Heer eerst had op hand gekrégen.
Zo gy nu ruiken kunt, zo zult gy wel ter degen
Begrypen, waar dat deez’ gelykenis opslaat;
(470) En waarom ik met regt die Vaart te aanschouwen haat.
SCHROKHART.
Weg gek, eêr gy ons weêr tot kwaadheid komt verwekken.
HOOPRYK, tegen Schrokhart.
Myn Heer, is déze Gek, zo zyn wy zelver gekken?
’k Verzeker u hy slaat den spyker daar niet mis.
LUCILLE stil tegen Vroomaard.
’t Is best dat gy vertrekt, eêr Windvang hier nog is.
(475) Hy is in Quinquenpoix, dog zal naar myn gedagten
Wel haast verschynen, om zyn intrest te betragten.
VROOMAARD.
’t Is tyds genoeg, myn Lief, wanneer hy komt, te gaan.
LUCILLE.
Maar wees voorzigtig, of gy zult ons zelf verraân?



[p. 30]

VIERDE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, VROOMAARD. DEUGDRYK, SCHROKHART, HOOPRYK, SNOEVER, WAAGHALS, SCHOONPRAAT, HOUWVAST, JORIS.

Snoever en Waaghals komen vegtende, elk met een bloten Degen uit Quinquenpoix.

SNOEVER, tegen Waaghals.
STa zeg ik u!
WAAGHALS.
                          Ik zweer, ik u niet ontlópen.
SNOEVER.
(480) Dan zult gy ’t op deez’ plaats ook met uw hals bekópen.
WAAGHALS.
Of gy met d’ uwen. Daar!
SNOEVER.
                                          Uw Daar is u mislukt.
Tené! dat ’s beter.
SCHOONPRAAT, met Houwvast, hen scheidende.
                              Zagt, myn Heren! onderdrukt
Uw eigen regt niet, want gy kunt geenzints door ’t vegten,
Uw onderling verschil, maar wel door reên beslegten.
SNOEVER.
(485) ’k Wil dat hy de Acties, die hy heeft gekogt, terstond
Ontfangen zal.
WAAGHALS.
                          En ik wil, dat gy duizend pond
[p. 31]
Voor de Acties, die gy straks gekogt hebt, zult betálen.
SNOEVER.
Dat ’s logen, gy hebt die van my gekogt.
JORIS.
                                                                  Hoe málen
Die Actiemolens hier, om geld voor hun papier
(490) Te krygen; ’t werk gaat nu op een héle and’re zwier,
Als toen men yverde om aan Actiën te ráken,
Daar men niet weet hoe men zig die nu kwyt zal máken.
SNOEVER, Tegen Waaghals.
Heb ik u niet gevraagt, hoe veel op Rotterdam?
En was uw antwoord niet tot zestig?
WAAGHALS.
                                                          Ja, maar ’k nam
(495) Dat op, dat gy die zoud tot zulk een prys ontfangen.
SNOEVER.
En ’t was myn méning om ze aan u daar voor te langen.
SCHOONPRAAT.
Dan is ’t een misverstand, best steld gy u te vreên,
Gy houd uwe Acties, en myn Heer zyn geld.
JORIS.
                                                                                  Zo ’k een
Van beiden kiezen moest, zou ’t laaste my behágen.



[p. 32]

VYFDE TONEEL.

LUCILLE, in Manskleding, VROOMAARD, DEUGDRYK, SCHROKHART, HOOPRYK, SNOEVER, WAAGHALS, WAANWYS, SCHOONPRAAT, HOUWVAST, JORIS.

WAANWYS Tegen Waaghals.
(500) MYn Heer, ’k vind reden om uw rampen te beklagen!
WAAGHALS.
Waarom?
WAANWYS.
                Om Twistgraag.
WAAGHALS.
                                          En wat is die?
WAANWYS.
                                                                Ach Bankroet!
’k Weet dat ge uwe Acties op de Zuidzé....
WAAGHALS.
                                                                  Ach! ik moet
Nu naar Vianen toe, dat ’s niet te wederleggen,
Maar is ’t wel waarheid?
WAANWYS.
                                        Ik zou ’t anders u niet zeggen,
(505) Ten zy ik eerst voor af verzekerd waar, dat hy
Vertrokken waar.
WAAGHALS.
                            Helaas! dat is eerst fieltery!
Had hy myne Acties op de Zuid nog weêr gegéven!
JORIS.
Wat zou je daar meê doen? daar is niet aan bedréven,
Of hy die houd of niet, want de Acties van de Zuid,
(510) Zyn uit het schip van Hoop reeds overboord gebruid.
[p. 33]
DEUGDRYK, Tegen Vroomaard.
Wees op uw hoeden, Neef; ’k zie Windvang ons genáken.
LUCILLE.
Myn Heer, tragt tog terstont uit zyn gezigt te ráken,
Want zo hy u ontdekt, zal ligt zyn agterdogt
Vernietigen, ’t geen ik heb naar myn wens volbrogt.
VROOMAARD.
(515) Ik ga, om u niet door myn byzyn te beletten.
HOUWVAST, Tegen Schoonpraat.
Nu zal ’t ook tyd zyn om ons warnet uit te zetten,
Op dat die Vogel word in zyne vlugt getemd.



ZESDE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, DEUGDRYK, SCHROKHART, HOOPRYK, SNOEVER, WAANWYS, WINDVANG, WAAGHALS, JUDAS, SIMON, JOSEPH, SCHOONPRAAT, HOUWVAST, JORIS,

JUDAS, Tegen Windvang, dien hy by de rok vast houwd,
MEn Heer, Ik bid je hoor!
WINDVANG.
                                              Wat wilt gy?
JUDAS.
                                                                  Dat gy stemd,
Dat ik tot Directeur van Wesep word verhéven.
(520) ’k Weet dat jei op die stad heel veel hebt ingeschréven,
JORIS.
Zeg Smousje, weet je wel wat ampt dat jei begeert?
JUDAS.
Ja, dat van Directeur.
[p. 34]
JORIS.
                                    Zagt Vrind, gy zyt verkeerd,
Men zal u ligtt’lyk tot een Zwynedryver máken,
Indien je denkt tot ’t ampt van Directeur te ráken.
JUDAS, tegen Windvang.
(525) Myn Heer, zal jei het doen?
WINDVANG.
                                                      Neen zeg ik je, ga voort.
JORIS.
Die Smous heeft kyven van zyn wyfje lief gehoord,
Waarom dat hy niet word tot Directeur verhéven?
Nu zoekt die goeije Sul, tot berging van zyn léven,
Dat ampt te krygen, eêr dat hy ook door ’t verwyt,
(530) En door een Schotsse gril zig zelf de keel afsnyt.
SCHROKHART.
Wie heeft dat dan gedaan?
JORIS.
                                          Een gek, van neus en ooren
Net uws gelyk myn Heer.
HOOPRYK.
                                        Wat had hy dan verlóren?
JORIS.
Hy had gewonnen, net drie honderd duizend pond.
SNOEVER.
En nog verdeed hy zig, wat was....
JORIS.
                                                      Een gekken hond;
(535) En nogtans is ’t geschied, want hy benam zig ’t léven,
Om dat hy niet meê waar tot Directeur verhéven
Der Zuidzé Compagnie, waar op zyn wyf altyd
Te morren lag, tot dat hy moê van dit verwyt
Te hóren, met een mes zig ging de strot af végen,
(540) En ligt is ’t met deez’ Smous ook even eens gelegen.
JUDAS.
Jei Snappert! ’t was wel ruim zo goed, dat jei alleen,
Maar om je zelven dagt.
[p. 35]
JORIS.
                                        Indien dat ieder een
Zyn eigen staat bezag, zo durf ik u wel zwéren,
Daar zouden ’er zo veel, als nu, niet bankroetéren,
(545) Die zo maar onbedagt, en op een loszen voet,
In ’t Actie Uilenspel verbruiden al hun goed,
WAAGHALS.
Zal dan deez’ kinkel ons den hélen tyd beletten,
Door zyn gesnap, om onz’ Negotie voort te zetten?
SCHOONPRAAT, tegen Houwvast.
Nu zal het tyd zyn om onz’ aanslag te onderstaan;
(550) Daar ’s Windvang, ga uw gang.
HOUWVAST.
                                                        ’t Is wel, ik spreek hem aan.
tegen Windvang.
Myn Heer, voor hoe veel wilt ge uw Zuidzé Acties géven?



ZEVENDE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, DEUGDRYK, SCHROKHART, HOOPRYK, SNOEVER, WAANWYS, WAAGHALS, WINDVANG, JUDAS, SIMON, JOSEPH, SCHOONPRAAT, HOUWVAST, JORIS, KEES met een kruiwagen met Kool.

KEES.
HEi roô Kool! sla kool! hei! nog heb je van je léven
Geen hérelyker Kool! dat ’s kool! die ’s fyn en digt.
SNOEVER.
Wat Vent, brui aan de galg.
KEES.
                                            Al zagt, het is myn pligt,
(555) Jei heerschap Breedhoed, om te roepen en te lópen
[p. 36]
Op zulke plaatssen, daar ik ’t meest denkt te verkópen.
WAANWYS.
En zal dat hier zyn?
KEES.
                                  Ja want ik ben onderregt....
WINDVANG.
Vent, pak u aanstonts deur, gy weet niet wat gy zegt.
KEES.
Wat duivel, ’k heb het wel van vyf zes goeije vrinden,
(560) Dat ’k hier een leger kon van Koolverkópers vinden,
Die in de maaneschyn hier Koolnegotie doen,
Hei Spruitkool! Boerekool! dat ’s Blomkool! wie bied poen?
SCHOONPRAAT.
Dit zyn geen luiden die in kólen negotieren.
JORIS.
Doen dézen in geen Kool, zo durf ik u wel zwéren,
(565) Dat in het wérelds rond geen Koolverkópers zyn,
Maar ’t is Papier Kool, daar ze in hand’len, en heel fyn.
KEES.
Papierkool, is die dan van ’t Jaar eerst nieuw gewaszen?
Want ’k heb die nooit gekend.
JORIS.
                                                Die zou u ook niet paszen,
Want die is veel te duur, en ’t is een nieuwe vrugt,
(570) Die uitgebroeid is in de warme Fransse lugt.
Maar Boertje, ’t dunkt my best dat gy maar voort gaat wand’len,
Want gy zult hier ter plaats uw Kool tog niet verhand’len.
KEES.
Wel dat is droevig, wyl gy zegt, datze al te gaar
In Koolnegotie doen.
[p. 37]
JORIS.
                                    Dat zeg ik nog, ’t is waar,
(575) Maar ’t is een Kool, die hen tot leidsman zal verstrekken,
Om kaal en knapjes naar Vianen toe te trekken.
KEES.
De hemel hoed my! ’k pak my liever aanstonts voort,
Eêr ’k meê eens op de kool, om kool rol uit de poort,
Want kool is rond, en ’t rond kan zomtyds misz’lyk lópen.
(580) Wie zal der Spruitkool, hei! wie zal der Blomkool kópen?



AGSTE TÓNEEL.

LUCILLE, in Manskleding, DEUGDRYK, SCHROKHART, HOOPRYK, SNOEVER, WAANWYS, WAAGHALS, WINDVANG, JUDAS, SIMON, JOSEPH, SCHOONPRAAT, HOUWVAST, JORIS, KLAAS ONRUST,

SCHOONPRAAT, Tegen Houwvast.
DOor dézen Koolboer is onze aanslag weêr gestuit,
Dog ’t zal nu tyd zyn, dat wy eind’lyk ons besluit,
Voltrekken, eêr ons weêr het een of ’t aâr komt stóren.
HOUWVAST.
’t Is wel, ’k ga dan myn gang.
JOSEPH, Tegen Simon.
                                                ’k Gef zes percent voor Hóren,
SIMON.
(585) Je zelt ze hebben.
JOSEPH.
                                      Goed, komst morgen om doe geld.
[p. 38]
KLAAS ONRUST.
Om welke reden maakt men ’s nagts hier zo’n geweld?
Is dat een Speelhuis?
WAANWYS.
                                  Neen, men weet hier van geen spélen.
JORIS.
Dat ’s waar, zy dobb’len maar.
KLAAS ONRUST.
                                                Dan moet ik zien te délen
In ’t spel.
SNOEVER.
                Men speeld hier niet.
JORIS.
                                                  Neen tog niet met de kaart,
(590) Of dobbelsténen, maar wat ’s ’t Actiespel meêr waard
Of beter, ’t geen u zelf zal op het end bedriegen,
En doen uw geld in rook en eid’len wind vervliegen.
KLAAS ONRUST.
Zo ’t spel is, doe ik meê, ik ben ’t verlies getroost.
JOSEPH.
Was biest doe op de West?
KLAAS ONRUST.
                                          Bastoenen, Smous, op de Oost.
Hy geeft Ioseph een slag.
JOSEPH.
(595) Doe hondsvot! slaat doe mich?
KLAAS ONRUST.
                                                          Zyt gy nog niet te vréden
Met éénen, Schaggeraar, hou daar is dan twéden.
JOSEPH.
Unt diesze derde is dan ook wedderom voor doe.
KLAAS ONRUST.
Gy zyt na ’k merken kan myn slagen nog niet moê,
En moet eens proeven wat ik op de West wil géven.
[p. 39]
SCHROKHART.
(600) Zagt karel! hou uw rust; wat heeft hy u misdréven?
KLAAS ONRUST.
Wel wat misdoe ik hem?
JOSEPH.
                                        Vroogt das doe nach? doe sloot.
KLAAS ONRUST.
Nu weet gy wat ik op de Zuid geef, maar geen nood,
Laat ons de kwestie in een roemer Wyn versmóren.
SCHOONPRAAT, Tegen Houwvast.
’t Is tyd, begin; zo niet onze aanslag gaat verlóren,
HOUWVAST.
(605) Dat moest niet zyn, ik ga hem aanstonts spréken.
tegen Windvang.
                                                                                        Heer,
Uwe Acties op de Zuid...
WINDVANG.
                                        Die heb ik nu geen meêr.
HOUWVAST.
Zo gy ze ontveinsd, myn Heer, zult ge uw profeit verlópen.
WINDVANG.
Het geen ik niet en heb, kan ik u dat verkópen?
HOUWVAST.
Wel neen, maar naar ik door een Vriend ben onderregt,
(610) Hebt gy uwe Acties nog.
WINDVANG.
                                                  Die u dat heeft gezegt,
Heeft om zyn voordeel, of vermaak, u voor gelógen.
HOUWVAST.
En ik weet wel, myn Heer, dat ’k gants niet ben bedrogen.
WINDVANG.
Weet gy dan beter of ik Acties heb, als ik?
[p. 40]
HOUWVAST.
Dat kon al zyn myn Heer,
WAANWYS.
                                          Wie doet op Medenblik?
WINDVANG.
(615) Dat ’s Duivels klugtig! ’k zeg u zonder lang te málen
Dat ik géne Acties heb.
HOUWVAST.
                                      Ik zal hier iemant hálen,
Die u bewyzen zal, dat gy ’t ontkent, myn Heer.
Ei Schoonpraat! hoor eens hier!
WINDVANG.
                                                    Ik stoot dien Schelm ter neêr,
Indien hy maar één woord durft van myn handel spréken.
SCHOONPRAAT.
(620) Ik waar nooit schelm myn Heer, of deed nooit schelmse stréken,
Of zyt gy kwaad, om dat ik éénmaal tot uw schaâ
De waarheid heb gezeid; dog spyt uwe ongenaâ,
Kon ’t wel gebeuren dat ik die nu weêr zou zeggen.
HOUWVAST.
Myn Vrind, Heer Windvang poogd my in ’t geheel te ontleggen,
(625) Dat hy géne Acties op de Zuidzé heeft.
WINDVANG.
                                                                        Dat ’s waar.
SCHOONPRAAT.
’k Weet beter, en ik zal u morgen, zonneklaar
Betónen, dat gy die nog alle hebt in handen;
Ik wil, al wat ik heb, op dat bewys verpanden.
WINDVANG.
Kom, wed eens, hebt gy hart, om duizend guldens, dat
(630) Gy tónen zult dat ik die Acties heb.
SCHOONPRAAT.
                                                                    Ik vat
[p. 41]
U aanstonts by uw woord, en agt dit geld gewonnen.
WINDVANG.
Ik wed nog boven dien om duizend Dukatonnen.
HOUWVAST.
Wat, Schoonpraat! schei ’er uit, gy helpt u in ’t verdriet;
Myn Heer weet beter of hy Acties heeft, of niet.
SCHOONPRAAT.
(635) Neen, ’k meen standvastig by myn weddenschap te blyven.
WINDVANG.
Laat ons in Quinquenpoix dan déze zaak beschryven.
SCHOONPRAAT.
Daar ben ik meê te vreên, zo meid men best de twist.
LUCILLE, tegen Deugdryk.
Gaan wy Heer Vroomaard zien, en zeggen; hoe deez’ list
Is naar onz’ wens gelukt.
DEUGDRYK, Stil tegen Houwvast.
                                        ’k Verwagt u dan op morgen,
HOUWVAST.
(640) Wy zullen dit bewys u tyds genoeg bezórgen.



NEGENDE TÓNEEL.

SCHROKHART, HOOPRYK, SNOEVER, WAANWYS, WAAGHALS, JUDAS, SIMON, JOSEPH, KLAAS ONRUST, JOGGHEM.

JOGGHEM, half dronken, zingt.
    Nog voor een weinig dagen,
        Toen won ik geld als drek;
    Men gaf my voor myn Wágen,
        Als die waar in besprek,

[p. 42]
    (645) Ten minsten honderd gulden,
        Van hier tot op den Haag,
    Toen dagt ik om geen schulden,
        Maar om een volle maag.

    Maar nu is ’t niet metdallen,

        (650) Want d’Acties gaan tot niet,
    De Zuidzé is gevallen:
        Elk klaagt om zyn verdriet,
    En geen van d’Actiehéren,
        Maakt nu myn Paardjes moê,

    (655) Dewyl zy meest voettéren,
        Regt naar Vianen toe.


Maar basta! sta den brui. ’k moet hier eens zien, of ’k vragt
Kan krygen; want schoon ’t nu by naar is middernagt,
Dat ’s niet en beet, men kan nou makk’lyk akkordéren
(660) Voor morgen. Wie wil naar Vianen toe, myn Héren?
Die spreekt, ik zal u tot een redelyken prys
Daar brengen, want ik weet gy zyt nu wat te wys,
Om honderd guldens voor één enk’len dag te géven.
Tégen Simon.
Wat zeg je, Smousje?
SIMON.
                                Vent ik zweer je by myn léven...
JOGGHEM.
(665) Die Bokkebaart word kwaad, hou holla beestje, hou,
Kom geef een Dukaton, dan zal ik morgen, jou
Op de alderbeste plaats doen van myn wagen zitten.
SIMON.
Ik wouw met de eerste spâ u liever zien doorspitten,
Waar meê men ’t groot Kanaal van Utrecht gráven zal.
JOGGHEM.
(670) Wel wil dan niemant meê, zyn al de menssen mal,
Dat ieder juist te voet wil naar Vianen lópen?
[p. 43]
Wat, ryd ’er liever heen; ik zal uw beurs niet strópen,
Want ’k weet wel dat die reeds is kaal genoeg gemaakt.
SNOEVER.
Gy dronken beest, ga heen, eêr u een storm genaakt,
(675) Van Bastonnades.
JOGGHEM.
                                      He! wat zeg Je! wil Je eens springen,
Naar ’t stryken van myn Veel,
Hy slaat hem met de zweep.
SNOEVER.
                                                ’k Kan my niet meêr bedwingen,
Daar komt van wat ’er wil, ’k moet dat Kanailje eens voort,
Van hier verhuizen doen.
WAAGHALS.
                                        Ik volg u op uw woord.
HOOPRYK.
Zo doen wy desgelyks.
KLAAS ONRUST.*
                                      Dat zal zo niet geschieden,
(680) Of ’k zweerje, dat ik zal de Voerman bystand bieden.
WAAGHALS.
Doe wat je wilt, hou daar!
KLAAS ONRUST.*
                                        Dat’s van de zelve lugt.
Zy vegten.
JOGGHEM.
Het word hier wat te heet, best gaan wy op de vlugt.

Einde van ’t Twéde Bedryf.
Continue
[
p. 44]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TÓNEEL.

JONKHART, LUCILLE, JOHANNA.

JONKHART.
MAak my het hoofd niet moê met al uw talmeryën;
’k Weet wat my staat te doen.
LUCILLE.
                                                Monfreer, kunt gy niet lyën,
(685) Dat ik de waarheid zeg? ’k weet, schoon gy ’t kwalyk neemt,
Dat Windvang u bedriegt, en dat hy is vervreemd
Van alle deugd en trouw, dies staat u wel te letten,
Op ’t geen dat gy begint.
JONKHART.
                                        Maseur, zult gy my wetten
Voorschryven naar uw zin, wat ik zal doen of niet?
LUCILLE.
(690) ô Neen! wyl al het geen, dat ik u zeg, geschied
Uit voorzorg, die ik ben verpligt voor u te drágen;
Zie toe, of gy zult u gewis te laat beklágen
Dat gy bedrogen zyt, en Windvangs vleijery,
Daar hy u nu meê streeld, zal in het end, als gy
(695) Zyn valsheid eens bespeurd, in gal en roet verkéren,
Dan zult gy tot uw scháde en tot uw schande léren,
Dat gy de waarheid nu, helaas! niet wilt verstaan.
JONKHART.
Maar waar door weet gy dat ik word te kort gedaan,
Door Windvang, die my dag op dag wil reek’ning géven,
(700) Schoon ik die niet begeer, want ’k wil myn jeugdig léven
[p. 45]
Geenzints versláven aan een arbeid zonder end,
Neen, ik leef naar myn lust, en ben geen zorg gewend;
En wyl ik myn vermaak alleen poog te bejágen,
Laat ik Heer Windvang zorg voor al myn goed’ren drágen;
(705) Zyn trouw is my bekent, schoon dat gy die verdagt
By my wilt máken.
LUCILLE.
                                Ligt zult gy, eêr nog de nagt
Het aardryk weêr bedekt, op zeker blyk en teken,
Hoe dat gy trouwloos misleid word, anders spréken.
JONKHART.
’t Is wel, wy zullen dan zo lang vertoeven, tot
(710) Dat ge ons die zekerheid zult tónen, maar bespot
U eigen zelve niet, met iemant te verdenken
Van wantrouw.
LUCILLE.
                          Zo het Hem niet meêr als My kost krenken,
Waar hy gelukkig, en ik ongelukkig; want
’k Had dan geen reden om zyn liefde wederstand
(715) Te bieden, wyl die my van u word opgedragen,
Daar my die nu met regt oneindig moet mishágen.
JONKHART.
’t Is waar, gy haat hem, maar om dat gy Vroomaard mind,
En dit is de oorzaak, die u onderling verbind
Om Windvang, zo gy kost, by my verdagt te máken;
(720) Ik heb al lang ’t geheim doorgrond van deze záken;
Gy weet, het grootste deel van ’t geld, ’t geen gy bezit
Berust nog onder my, en ’t geen gy vreesd, is dit:
Dat, zo gy Vroomaard trouwd, en tegen myn behágen,
Daar ik u Windvang heb als Minnaar opgedrágen,
(725) Gy nooit uw Kapitaal, het geen my is vertrouwd,
Dan met veel moeij’lykheid van my verkrygen zoud,
En ’t is om déze reên, dat gy Heer Windvang lasterd,
En Vroomaard pryst; dog ik ben zo ver niet verbasterd
[p. 46]
Van ’t mensselyk vernuft, dat ik die listigheid
(730) Niet klaar zou zien, dog zo gy kunt door uw beleid,
My overtuigen, dat ik word door hem bedrogen,
Zal ik uw huuw’lyk met Heer Vroomaard graag gedógen,
Maar zo u dit mislukt, daar ’k niet aan twyff’len kan,
Zult gy Heer Windvang ook ontfangen tot uw Man.
LUCILLE.
(735) Myn Broeder, houw uw woord, zo heb ik niet te vrézen.
JONKHART.
Myn woord zal in deez’ zaak met een myn Zegel wézen,
’k Verzeker u daar van.



TWÉDE TÓNEEL.

LUCILLE, JOHANNA.

JOHANNA.
                                        MAar Juffrouw, is het waar?
Mind gy Heer Vroomaard?
LUCILLE.
                                            Ja, zyn min zo middagklaar
Aan my bewézen, moet ik met myn gunst belónen.
JOHANNA.
(740) Verstoot gy dan dien geen, die u zyn dienst komt tónen
Door yver, vlyt, en trouw? ’k meen Windvang, die zyn hart
U toegeëigend heeft; bedenk wat bitt’re smart
Dit zal in zyn gemoed vermekken, heb meêdogen
Met ’t geen hy lyd, en toon u met zyn leed bewogen!
(745) Zyn midd’len, zyn verstand, zyn geest, en vrolyke aard,
Zyn meêr dan Vroomaards deugd en edele afkomst waard
[p. 47]
Hy zal u met den naam haast van Mevrouw vereeren.
LUCILLE.
Zorgt gy voor ’t geen u raakt, de keuken te regéren
Dat is uw werk, ga heen, en moei u daar meê, laat
(750) Aan my het geen my raakt bevolen, ’k heb uw raad
Hier niet van nóden.
JOHANNA.
                                ’k Mag de waarheid dan niet zeggen?
LUCILLE.
Weet gy de waarheid van zyn staat my uit te leggen,
Wat midd’len hy bezit, en dat ik door zyn trouw
Geëerd zal worden, met den eernaam van Mevrouw?
JOHANNA.
(755) Wel dat is zeker, want hy durft my wel beloven,
Dat ’k in drie wéken u zal gaan in staat te boven.
LUCILLE.
Waar voor tog?
JOHANNA.
                          Voor myn geld, dat hy heeft aangeleid
In de Actiekoopmanschap, ’k zorg ook voor myn profeit,
En ’k heb al ’t geld, dat ik met dienen heb gewonnen,
(760) Het geen dat net bedroeg twé honderd Dukatonnen,
Aan hem ter hand gesteld; nu zeid hy voor gewis,
Dat eêr de tyd maar nog drie wéken verder is,
Dat ik zal van die winst gemakk’lyk kunnen léven;
Nu wenste ik wel, wyl ik hem niets tot dank kan géven,
(765) U te bewégen, om zyn min met wedermin
Te ontfangen, maar het schynt Heer Vroomaard heeft uw zin
En hart reeds overheerd, gy vind in hem behagen,
Schoon Windvang hem den prys heel ligt’lyk zou ontdrágen,
Zo ge een onzydig oog op hun verdiensten sloegt,
(770) En tot den een geen min meêr als tot d’and’ren droegt.
[p. 48]
LUCILLE.
’k Bemerk, waarom gy dus tot Windvang zyt genégen,
En waarom gy my tot zyn liefde wilt bewégen;
Uwe eigen intrest maakt dat gy dus voor hem pleit,
Dog ligt zult gy eerlang, verligt door myn beleid,
(775) Zyn valsheid vloeken, en u deer’lyk zien bedrogen,
En uw verbeeld geluk in rook en wind vervlógen.
JOHANNA.
Mejuffrouw ’t geen gy zegt, dat heeft in ’t minst geen schyn.
LUCILLE.
Daar word gescheld, doe op, daar zal Heer Vroomaard zyn.



DERDE TÓNEEL.

VROOMAARD, SCHOONPRAAT, DEUGDRYK, LUCILLE, JOHANNA, JORIS.

VROOMAARD.
MYn Lief! zie ons besluit...
LUCILLE.
                                              Myn Heer ei staak uw reden,
(780) ’k Verzoek u met uw Neef in myn vertrek te treden,
Om door Heer Schoonpraat my doen grondig te verstaan,
’t Geen reeds geschied is, of nog nodig dient gedaan.
VROOMAARD.
Indien ’t u zo gevald, zal ’t ons altoos behágen.
SCHOONPRAAT.
Maar ’t is onnódig, want ’t geen ik heb voor te drágen
(785) Is maar alleen...
LUCILLE.
                                ’k Verzoek aan u, om zeek’re reên
Hier stil te zwygen, en in myn vertrek te treên.
[p. 49]
SCHOONPRAAT.
’k Zal dan gehoorzaam zyn om tot ons wit te ráken.
LUCILLE.
Vertroef hier Joris, om aan ons bekent te máken
Heer Windvangs komst, zo dra hy hier verschynt.
JORIS.
                                                                              Ik zal
(790) Hier in myn pligt voldoen.



VIERDE TÓNEEL.

JORIS, JOHANNA.

JORIS.
                                                      ô WOnderlyk geval!
Hoe zal Mevrouw fortuin haar rad hier klugtig draaijen,
Om van het Actiezaad het naberouw te maaijen!
JOHANNA.
Maar Joris, wat heeft al die toestel hier van doen?
Ei zeg ’t my, zo gy ’t weet.
JORIS.
                                          Geef my dan eerst een zoen.
JOHANNA.
(795) Wel wis, wel zou ik niet?
JORIS.
                                      Wat is daar aan bedréven?
Je weet tog dat ik jou zo lief heb als myn léven.
JOHANNA.
En of je my bemind, wat helpt dat, wyl ik u
Niet wederom bemin.
JORIS.
                                  Wat zeg je? hoe zal ’t nu
Nog langer lukken? durf jei dan je woord herhálen?
(800) Heb jei niet meêr als eens, ja meêr als twintig málen
Uw min my toegezeid?
[p. 50]
JOHANNA.
                                      Wel ja, dat is geschied,
Dog schoon ik ’t heb beloofd, ’k hou die belofte niet.
JORIS.
De drommel vaar in de onstandvastigheid der Vrouwen!
JOHANNA.
Het zou my schoon staan een Livrei-kadet te trouwen
(805) Daar ’k ligt op ’t punt sta, om met d’eernaam van Mevrouw
Te pronken, of voor ’t minst met dien van Jufrouw; ’k zou
My ongelyk doen, zo ’k my zelf wouw deklinéren
Om u te trouwen, neen ’k zie reeds een zwerm van Héren
Hun dienst my off’ren: my van ieder aangebeên
(810) Om myn verkrége winst; ga Joris, ga vry heen,
En zoek een Keuken-slet om die uw min te klágen;
Myn Winst laat my niet toe, dat gy my kunt behágen.
JORIS.
Johanna zyt gy heel van uw verstand beroofd!
Ik denk niet dat ’t verlies der Acties u in ’t hoofd
(815) Geslagen is?
JOHANNA.
                              ô Neen! ik ben wel by myn zinnen.
’t Verlies dat raakt my niet, maar wel ’t geen ik zal winnen.
JORIS.
Waar meê tog?
JOHANNA.
                        Met myn geld, dat Windvang heeft besteed
Aan Acties.
JORIS.
                    Dan is uw verlies my hart’lyk leed.
[p. 51]
JOHANNA.
Wat maalje van verlies? wy hebben niet verlóren.
JORIS.
(820) Weet jei daar nog niet van, zo zul je ’t wel haast hóren.
JOHANNA.
’k Ben daar niet voor bedugt, en gy zult my eerlang,
Naast and’re Juffers zien in een en zelven rang,
En wyl Heer Windvang tog Lucille kan mishágen,
Wenste ik dat hy zyn hart aan my kwam op te drágen,
(825) En als my dat gelukt, beloof ik u zult gy
Myn Kamerdienaar zyn.
JORIS.
                                      Ik zag veel liever my
In ’t grooste Wezeps-zwyn voor altoos transforméren,
Dan dat ik u Moêrslons zou als myn Jufvrouw eeren;
Brui met uw Windvang voor den drommel en zyn moêr.
JOHANNA.
(830) Gy stoot dan uw fortuin met voeten?
JORIS.
                                                                    ’t geen ik zwoer
Dat zal ik houwen.
JOHANNA.
                              ’k Zweer gy zult het u beklágen.
JORIS.
Dat heeft geen nood Mevrouw! dewyl in weinig dagen,
Uw ingebeeld geluk verdwynen zal in wind.
JOHANNA.
Wie scheld daar zo verbaasd?
JORIS.
                                                Dat zal ligt ’t Troetelkind,
[p. 52]
(835) Van Jufvrouw Compagnie, en Monsieur Bubbel wézen,
Stil.
De droes hy is ’t ook, nou is voor ons niets te vrézen.
Maar best maak ik myn Heer zyn aankomst voort bekent.



VYFDE TÓNEEL.

WINDVANG, JOSEPH, JUDAS, SIMON, JOHANNA.

JOSEPH.
HEr Windvang! hoor ein Woord!
WINDVANG.
                                                      Ik zeg u nog eens Vent,
Dat gy terstont vertrekt.
JUDAS.
                                      We willen met u spréken
(840) Van de Actiekoopmanschap.
WINDVANG.
                                                    Gy wilt de Kop my bréken,
Zeg liever.
SIMON.
                  Neen, dat is onz’ méning niet,
WINDVANG.
                                                                  Ik zweer...
Johanna, roep terstont Heer Jonkhart.
JOHANNA.
                                                            Wel myn Heer.
                                                          Johanna binnen.
JOSEPH.
Dan wol ter Her nicht das wie zomen negotieeren?
WINDVANG.
Kanaille! is het nu tyd met my te redeneren
(845) Van Acties? foei! ’t is schand, gy zyt den naam onwaard
Van Actionisten.
[p. 53]
SIMON.
                            En waarom tog? sprak bedaard!
WINDVANG.
Om dat gy by den dag my durft van Acties spréken,
Vraag my daar naar, wanneer de Zon ons is ontwéken;
Dien handel dryft men maar by nagt, nooit by den dag,
(850) Want een Party, die nu by naar niets gelden mag,
Zal ligt tot vyf Percent, zo dra het nagt is, ryzen.
Zyt ge Actionisten, en moet ik den weg u wyzen
Dien u te houwden staat? Gaat voort uit myn gezigt,
Want gy zyt Beesten, die heel Quinquenpoix ontstigt;
(855) Ja regte Schurken om dien handel te bederven,
Dat puik der Koopmanschap leid reeds door u op sterven.
Wat hoon! men spreekt by dag my om myne Acties aan!
Ja volgt my tegens dank tot hier in huis, door waan
Dat ik myne Acties u by dag zal overdrágen.



ZESDE TÓNEEL.

JONKHART, WINDVANG, JOSEPH, JUDAS,
SIMON, JOHANNA.

JONKHART, tegen Windvang.
(860) MYn Heer, wat ’s dit voor volk?
WINDVANG.
                                                      ’t Zyn Plágers, die my plágen.
SIMON.
Wy vroegen maar alleen, of déze Heer ons wou
Zyne Acties overdoen.
JOSEPH.
                                      Dat ’s woor, jo, by main trouw.
Wie hebben anders niks misdrében; ’k wol ’t wel zwéren.
[p. 54]
WINDVANG.
Gy weet dat wy by dag met niemant negotieeren,
(865) Daarom gaat aanstonts voort.
JOSEPH.
                                                      Doe weets nicht wats doe zegt,
JONKHART.
’k Ben meester in myn huis, en ik wil door dat regt
Dat gy terstont vertrekt, of ’k zal u voeten máken,
SIMON.
Die hebben wy alreeds om uit uw huis te ráken.
                                                          De Smouszen binnen.
JONKHART.
Hoe kwaamt gy by dat volk?
WINDVANG.
                                                    Ik zal ’t u doen verstaan,
(870) Zy hebben by den weg, myn Heer, my aan gedaan...



ZEVENDE TÓNEEL.

JONKHART, LUCILLE, WINDVANG, JOHANNA.

LUCILLE.
HEer Windvang zyt gy hier? dat ’s goed, ’k zal u betálen.
WINDVANG.
Waar spreekt Méjuffer af?
LUCILLE.
                                          Wel van uw geld te hálen,
’t Geen ik u schuldig ben.
WINDVANG.
                                        Waar voor tog? dat ik ’t vraag,
Wyl ik u niet versta.
LUCILLE.
                                  Voor de Acties van den Haag,
(875) Die gy my hebt verkogt.
[p. 55]
WINDVANG.
                                                Gy wilt met my raljéren.
LUCILLE.
Neen, ’t is geen raljerie, ik wil myn woord prestéren
Dat ’k u gegéven heb.
WINDVANG.
                                    Op welk een tyd? waar zo?
LUCILLE.
Op gist’ren avond.
WINDVANG.
                              En wat plaats?
LUCILLE.
                                                      In Quinquenpoix.
WINDVANG.
Méjuffer, ’t blykt nu klaar dat gy my zoekt te kwellen.
LUCILLE.
(880) ô Neen! ik zal ’t bewys u voort in handen stellen
Van ’t geen ik heb gezeid.
WINDVANG.
                                          Gewis gy scheerd my wat,
Dewyl ik op den Haag géne Acties heb gehad.
JONKHART.
Myn Zuster, legt gy toe om dézen Heer te hónen?
LUCILLE.
Geenzints, wyl ik bewys, van ’t geen ik zeg, zal tónen.
Lucille haald Vroomaard, Deugdryk, en Joris op ’t Tóneel.



[p. 56]

AGSTE TÓNEEL.

JONKHART, WINDVANG, LUCILLE, VROOMAARD, DEUGDRYK, JOHANNA, JORIS.

LUCILLE, tegen Windvang, wyzende op Deugdryk.
(885) KEnt gy dien Heer?
WINDVANG.
                                        ’k Meen ja.
LUCILLE.
                                                      Waar hebt gy hem gezien?
WINDVANG.
Ik denk in Quinquenpoix.
LUCILLE.
                                        Nu zult gy ’t niet ontvliên.
Bedrieger! die zo vals myn Broeder hebt bedrogen,
WINDVANG.
Waar bleek dat ooit?
LUCILLE.
                                  Dat zal hier blyken voor uwe oogen,
’k Heb zelf in Quinquenpoix het geen uw val verwekt,
(890) In ’t Mannelyk-gewaad uw vals bedrog ontdekt,
Waar door gy trouw’loos dagt myn Broeder uit te stryken.
Ik zal van ’t geen ik zeg de waarheid u doen blyken.
’k Heb de Acties op den Haag van u gekogt. ik ben ’t
Die u, schoon gy my op dien tyd niet hebt gekent,
(895) U valsheid heb ontdekt, ’t geen ik u klaar zal tónen.
Daar is uw eigen Schrift.
JONKHART.
                                        Hoe kunt gy dit verschónen,
Myn Heer, daar gy altoos die Acties hebt versaakt?
En dat gy die niet had my valsz’lyk wys gemaakt.
[p. 57]
LUCILLE.
Wy moeten verder gaan om zyn bedrog te ontdekken,
(900) En dézen Huiggelaar ’t momaangezigt onttrekken,
Waar van hy zig bedient, dewyl deez’ logenaar
Zeid, dat hy de Acties op de Zuid nog heeft.
WINDVANG.
                                                                      Dat ’s waar.
LUCILLE.
Durft gy zo onbeschaamd die logen staande houwen?
Daar ik het tegendeel u voort kan doen aanschouwen,
(905) Met een onwrikbaar blyk zelf van uwe eigen hand,
Dat gy die niet meêr hebt, dewyl gy u verpand
Om duizend Guldens, dat u Schoonpraat goet moet máken,
Dat gy die Acties hebt. Of kunt ge uw schrift versáken?
WINDVANG.
’k Zie dat het slinks geval alom my tegen draaid.
JORIS.
(910) En ik zie dat myn Heer hier droevig staat bekaaid.
JONKHART, tegen Windvang.
Bekent gy dan het geen myn Zuster zeid?
WINDVANG.
                                                                  De blyken
Zyn veel te klaar, om met ontkennen, die te ontwyken.
JONKHART.
Bedrieger! heb ik u daarom zo veel geloofd?
Myn geld u toevertrouwd, om dat te zien geroofd
(915) Door uw Harpyë klaauw, op winst en roof geslépen?
Ondank’bre! die het eerst door uw geveinsde knépen,
Die Windnegotie my hebt aangeráden. Waar
Zyn de Acties van den Haag?
WINDVANG.
                                              Myn heer ik bid bedaar!
Daar zyn ze, ’k had die reeds van huis af meê genómen,
(920) Om, als ik t’avond waar in Quinquenpoix gekomen,
[p. 58]
Die te behandigen aan die ze had gekogt.
JONKHART.
’k Vind hier de Waarheid daar ik die niet heb gezogt.
Maar Waar zyn de Acties van de Zuidzé nu gebléven?
WINDVANG.
Ik bidde u andermaal wil my ’t vergryp vergéven.
(925) ’k Heb die door nood verkogt, op dat ik met fatzoen
Zou kunnen léven, en myn Schuldenaars voldoen.
JONKHART.
Gy zult my tot één duit dat geld weêrom betálen.
WINDVANG.
Zo gy die winst, myn Heer, van my denkt weêr te hálen;
Verschoon my dat ik u de waarheid zeggen moet,
(930) Maakt gy uw rekening verkeerd, want al myn goed,
En geld, is door de Windnegotie weg gedréven,
Zo dat ik naauw’lyks weet waar dat ik van zal léven.
LUCILLE.
Myn Broeder, wyl dat geld alreeds verlóren is,
Zo maak geen moeite meêr, dewyl gy voor gewis
(935) Niets zult verrigten tot vergoeding van uw scháde.
JONKHART.
Bedrieger! die op ’t hoogst’ myn straf en ongenade
Verdiend hebt, vlugt altoos myn byzyn als de pest.
JOHANNA, tegen Windvang, zo als hy weg gaan wil.
Myn Heer, waar is myn geld?
WINDVANG.
                                                Ach meisje! by de rest.
Uw geld dat is zo wel als ’t andere vervlogen.
JOHANNA.
(940) Jou Schurk! Verleider! schelm! ik ruk u daad’lyk de oogen
Uit uw vervloekte kop. Ach! Ach! myn Geld! myn Geld!
[p. 59]
LUCILLE.
Gy krygt dus mede uw loon, hier helpt nu geen geweld.
Maar gy Bedrieger, zult het schrift ons weder géven,
Dat gy met Schoonpraat hebt in Quinquenpoix beschréven,
(945) Of anderzints ik zweer dat uw geháte list,
U op het alderhoogst, bedroeven zal.
WINDVANG.
                                                          Daar is ’t.
JONKHART.
Ga nu voort uit myn oog, zo niet ’t zal u berouwen.
JORIS.
Ga, of een voet in ’t gat zal u gezelschap houwen.
WINDVANG.
Helaas! hier gaat myn hoop, die ’k heb gehad, tot niet,
(950) Nu ben ik arm, ach! ach! wie troost my in ’t verdriet
Windvang binnen.
JONKHART.
Maseur, wie kwam u dit bedrog eerst kenbaar máken?
’t Streeft myn begrip voorby, hoe ge aan ’t bewys kost ráken,
Dat gy my hebt getoond.
LUCILLE, tegen Johanna.
                                        Roep Schoonpraat hier.
JOHANNA.
                                                                              Ik zal.



NEGENDE TÓNEEL.

LUCILLE, JONKHART, VROOMAARD, DEUGDRYK, SCHOONPRAAT, JOHANNA, JORIS.

LUCILLE, wyzende op Schoonpraat.
MOnfreer, zie hier dien geen waar meê ons ’t goed geval
(955) Begunstigd heeft, en die zyn valsheid kwam ontdekken
[p. 60]
Aan Vroomaard, die dit voort tot voordeel wist te trekken
Van zyn getrouwe min; hy maakte ’t my bekend,
En ik, die Windvang haatte als oorzaak van de elend,
Die my te wagten stond, zo ik met hem moest trouwen,
(960) Heb zelf in Mansgewaad hem zyn verderf gebrouwen.
De woonplaats van onz’ Nigt Nerine, is, als gy weet
Heel digt by Quinquenpoix, daar heb ik my verkleed,
En ben allenig op die handelplaats gekomen,
Daar ik door Vroomaard en zyn Neef wierd waar genómen,
(965) Dewyl ik vreesde van te ligt ontdekt te zyn,
Zo ik met hem daar kwam; toen heb ik in den schyn
Van een dier handelaars, deez’ logenaar bedrogen:
’t Bewys gekregen, en het masker hem onttogen
Waar door hy u tot nog bedrogen heeft.
JONKHART, tégen Vroomaard en Schoonpraat.
                                                              Ik houw
(970) U voor myn Vrinden, en ik zal uw dienst en trouw,
Zo ver myn staat vermag, naar hun waardy belónen,
VROOMAARD.
Heer Jonkhart, zo gy my wilt uwe gunst betónen,
Vergun my, dat myn min, na zo veel smart en druk,
Door myn Lucilles trouw veranderd in geluk.
JONKHART.
(975) Het waar onredelyk zo ’k u dit dorst ontzeggen,
Uw deugd eist groter loon.
VROOMAARD.
                                          Wat zoud gy my toeleggen,
Dat my meêr waardig is, dan zulk een duurbaar pand?
JONKHART.
Ontfang dan, tot een blyk van gunst, haar van myn hand.
VROOMAARD.
Met dankbaarheid myn Heer zal ik myn pligt betragten,
[p. 61]
(980) Uw Zuster eeren, en u als myn Broeder agten.
Myn Waarde! zie hier ’t eind van al onze ongeneugt.
LUCILLE.
Myn Heer, ik ben met u om dit geluk verheugd,
Dewyl uw deugd en trouw my altoos kon behágen.
VROOMAARD.
Ik dank u voor uw gunst, die ’t eind maakt van myn klágen.
JONKHART.
(985) Heer Schoonpraat, ’k zal u ook belónen naar waardy,
Voor uw gedánen dienst.
SCHOONPRAAT.
                                        Myn Heer, het zal aan my
Tot eer verstrekken zo ik u kan dienstig wézen.
VROOMAARD.
Nu heeft onz’ min nog ramp nog ongeluk te vrézen.
JORIS.
Nog Quinquenpoix met al haar rázen van de Zuid,
(990) Of Oost of West. Viva dan Bruidegom en Bruid!
JOHANNA.
Terwyl een ander Juigt zit ik bedroefd te treuren;
Kon my ter wéreld wel meêr ongeluk gebeuren?
Ach! ach myn schóne Geld! maar Joris hoor eens hier.
JORIS, heel fors.
Wel nou, wat zal ’t nou zyn?
JOHANNA.
                                              Hoe nu dus trots en fier?
(995) Of lagt gy ook nog met myn droevige ongelukken?
Daar u ’t verlies niet min als my op ’t hart moest drukken.
Het was maar raljerie al ’t geen ’er is geschied,
’k Bemin Jou als my zelf.
JORIS.
                                        En ik bemin je niet.
Het was Mevrouw tot schand dat zy haar Knegt zou trouwen,
[p. 62]*

(1000) Neen, ’t zal u paszen om een hóger staat te houwen;
En zo uit ’t groot getal der Héren, die hun min
U schenken, om uw winst, geen éen is naar uw zin,
Kunt gy Heer Windvang nu tot uw Galant verkiezen,
Die zal wel zorgen dat ge uw geld niet zult verliezen,
Dewyl het zyn, en ’t uw, net is zo groot als ’t myn,
Dan zal ik in dien staat uw Kamerdienaar zyn,
Uw hóge staat kan die vernedering niet lyën;
’t Is beter dat ik naar een Keukenslet ga vryën.
JOHANNA.
Worde ik nog in myn leed en ongeluk bespot!
VROOMAARD, tégen Joris.
Staak déze scherszery.
JORIS.
                                    Myn Heer ’k volg uw gebod.
SCHOONPRAAT, tégen Vroomaard en Lucille.
Ik wens dat gy te zaam, in rust en vreê meugt léven,
JORIS.
En ik, dat de Actiekraam den doodsnik haast mag géven.

Einde van het derde bedryf.

[p. 63 en p. 64: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

p. II (‘Op den tytel’) vs. 14 Bastoenen er staat: Baftoenen
vs. 73 kaak’laar er staat: kaak laar
vs. 270 maar. er staat: maaar.
vs. 367 welbehágen volgens de verbetering op
p. 7
vóór vs. 679b en 681b KLAAS er staat: KEES
paginacijfer 62er staat: 46