Abelkrombeen. Kluchtspel en pantomime. s-Gravenhage 1799. Over generaal Ralph Abercromby. Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton101410 - Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[ fol. π1v]
ZIJNE DOORLUGTIGE HOOGHEID. EEN HALF DRONKE BOER. HOSPES. HANNA, Vrouw van den Hospes. JAPIK, Knegt van den half dronken Boer. EEN ENGELSMAN. GECOMMITTEERDEN, uit den Kerkenraad. EEN PATRIOTSCHE JONGEN. Het overige gevolg en zwijgende Persoonen, worden uit het stuk zelve gekend. [p. 1]
Al euvel zel die Stadhouder zijn; La! la! faldera, la! la! enz. Kijk; t is aartig;zo dikwils as ik om zen Doorlugti- [p. 2] ge Hoogheid denk, krijg ik zulk een almagtigen dorst, dat ik et niet langer houên ken. Hij klopt aan de deur van den Hospes. Hei holla, jij! met je wonderlijke aangezigt! doet de deur open. Ik ben voor den Prins, en k mot drinken.
Wat drommel! Karel! moetje hebben? Je maakt een leeven als of je mijn huis woud bombardeeren. BOER. Wat ik hebben wil? he? Vraag je dat nog, Smeerlap? Wat ik hebben wil? HOSPES. Met vraagen kwam de man te Romen. Als jij me niet zegt, wat je hebben wilt, hoe kan ik het dan weeten? BOER. Sakkerdemallemosterd! die ouwe Kuikendief weet niet wat ik hebben mot. Vent! de heele worreld weet, wat Klaas Pieters de Melkboer hebben mot, en weet jij dat niet? HOSPES. Neen! Maar spreek: haast u wat. Ik heb weinig tijd. [p. 3] BOER. Weet je dan niet, dat Abelkrombien aan de Helder is? HOSPES. Ja! God betert, dat weet ik maar al te wel. BOER. Weetje dan ook niet, Lompert! dat Onzelieveheer, Zijn hoed afneemende. Zo barmhartig is geweest om zen doorlugtige Hoogheid ook hier aan de Helder te laaten komen? HOSPES. t Is mooglijk. BOER. Weetje dan niet, afgedraaide Bierton! Weetje dan niet, as Abelkrombien, met zen doorlugtige Hoogheid zeggen; daar zij eeten! daar zij drinken! dat er dan hier op de Helder, en overäl, eeten en drinken weezen en klaar staan mot? HOSPES. Wie, die op de Helder woont, zou het hart hebben, om dat tegen te durven spreeken? Hebben we dat niet ondervonden? BOER. Wel nou dan! dat is juist het geen ik zeg. En je begint nou al te voelen, dat je ongelijk hebt. Maar, à propos, weetje dan ook niet, dat Klaas Pieters de Melkboer, en dat ben ik, om je te dienen, ook op de Helder is? He? wat zeg je? [p. 4] HOSPES. Ik zie en hoor je immers. Is dat vraagenswaard? BOER. En as je dat ziet, en as je dat hoort, ben je dan nog zo vervloekt dom, dat je niet weet, dat Klaas Pieters de Melkboer, t zij met eerbied gezeid, net zo goed eeten en drinken mot als Abelkrombien en zen doorlugtige Hoogheid? HOSPES. o Neen! dat weet ik niet. BOER. Sakkerdepollepel! weetje dat niet? Ben ik dan niet* zo wel ien mensch van vleisch en van bienen als Abelkrombien en zen doorlugtige Hoogheid? En heit Onzelieveheer het eeten en drinken voor mij zo wel niet laaten groeijen as voor deuze Heeren? HOSPES. Word gij een Patriot! Klaas? BOER. Dat versjar ik. HOSPES. Gij liegt het. Gij zijt wel deeglijk een Patriot; want juist is dit een van de eerste rechten van het Patriottismus, dat alle menschen even na zijn om te eeten en te drinken dat onzelieveheer geeft: om dat geen Prins zig te barsten moet vreeten, terwijl de burgers van den honger sterven. [p. 5] BOER. Ei, ei, is dat een Patriot? Maar, Maatje! metje permissie, waar staat dat geschreeven, in t ouwe of in t nieuwe Testament? Kijk, as het daar niet in staat, dan geloof ik het niet; want as dit zo was, zo as je daar zegt dan zou onze Domené het ons wel vertellen; want die weet duivelsch veel van al die dingen. Maar hoor eens, hebje ook een voorneemen, om me van den dorst te laaten sterven? HOSPES. Ik zou u gaarne wat te drinken geeven, Klaas! maar ik mag, en ik kan niet. BOER. Hoe! jij, die er voor gebooren; voor in de wieg geleid en voor grootgebragt bent, jij mag en je kent me niet te zuipen geeven? En waarom niet, Jeneverdief? waarom niet? HOSPES. Om dat Abelkrombeen en zijn doorlugtige Hoogheid alle spijzen en dranken, hoe ook genaamd, in requisitie genomen hebben, en om dat ik geen kruimeltje brood en geen druppeltje drank, zonder hun voorkennis, aan iemand verkoopen mag. BOER. Vervloekt Mot ik dan dorst lijden? HOSPES. Ter eere van Abelkrombeen en zijn doorlugtige Hoogheid. [p. 6] BOER. Maar, bij men ziel! ik mot drinken! steek er den gek niet mede! Wil je dan hebben, dat ik sterf? HOSPES. Op last van Abelkrombeen mag ik u geen drank schenken. BOER. Die lelijke Abelkrombien! HOSPES. Ja! Vriend! dat zijn er de gevolgen van. De Engelschen zijn nu aan de Helder! Gij hebt uw wensch! Wat kunt gij meer verlangen? En wat verscheelt het, of gij nu eens een half jaar, of een jaar dorst moet lijden, en honger misschien ook? BOER. Wat me dat scheelt? Wel dan sterf ik. Dan ben ik binnen veertien dagen zo dood als een pier. HOSPES. Zeer goed, Klaas! dan zullen Abelkrombeen en zijn doorlugtige Hoogheid leeven! BOER. Zij leeven, as ik dood ben? [p. 7]
de hand. Stil tegen den Hospes. ,, Hoe kunt ge zo dwaas zijn, om u met deezen dronken Karel intelaaten? Gij weet hoe gevaarlijk het is voor een Patriot, om thans zijn hart regt uit te spreeken. BOER. Wat hebje daar, moeder Hanna? HANNA. Een borrel, Klaas! Wat zeg je er van? BOER. Kijk, jij komt uit den hemel vallen. Ik heb jou liever, as Abelkrombien. Schenk eens in. HANNA, inschenkende. Me dienst aan je, Klaas! BOER, drinkende. o! Dat smaakt. Heerlijk! Overheerlijk! Nog eens, moeder Hanna! aller liefde moeder Hanna! nog eens! Waaragtig! dat versterkt me. HANNA. Daar, Jongen, drink maar. De flesch is nog vol. BOER. Maar zeg eens; je man vertelt me daar, dat hij, zon- [p. 8] der permissie, geen droppel drank mag verkoopen, en hoe is dat dan? HANNA. Hoor, Klaas, ik zal t u zeggen; deeze jenever heb ik nog van voor mijn trouwen, en daar is geen mensch anders meester van, dan ik. BOER. Ah! zo! dan vat ik de knoop. Wel nou! wel dan vind ik het wel heel goed, dat de Burgers van de Helder nog zo iets hebben van veur heur trouwen; want dan ken er geen vreemd mensch ankommen. Geef me nog een dropje van voor je trouwen. HANNA, inschenkende. Daar! drink maar! BOER, drinkende. De gezondheid van jou, Hanna! van Abelius Krompoot; van Mijnheer je man, en, van zen klugtige Hoogheid! Hij vertrekt al zingende. Al is ons Wulmpje nog zo klein, enz.
Mijn lieve Man! ons geluk, ons leeven hangt hier aan [p. 9] een zijden draad, en evenwel spreekt gij zomtijds nog zo stout weg, als of gij meester van de gansche Helder waart. Geloof mij, of schoon ik maar een vrouw ben. Hij is een waar Patriot, die alles voor zijn Vaderland doet; die alles voor zijn Vaderland, zijn goed en zijn bloed zelfs opöffert, wanneer zijne diensten van nut voor het zelve weezen kunnen: maar; hij is een gek; hij is waardig, dat hij in lijden komt, die, buiten noodzaaklijkheid en zonder voorüitzigt, om zijn Vaderland tot eenig voordeel te verstrekken, zig zelve in gevaar stelt. HOSPES. Gij hebt groot gelijk, Hanna! maar mijn drift vervoert mij altoos in zulke omstandigheeden. Daar het hart vol van is, spreekt de mond het eerst en het meest van. Maar, laat ons in huis gaan! Ginder komen Abelkrombeen met zijn doorlugtige Hoogheid.
Maar, wanneer zijn we nu in den Haag? ABELKROMBEEN. Heb slegs eenige weinige dagen geduld, Vorst! Onze onöverwinlijke troepen zijn reeds tot bij Haarlem doorgedrongen. De Bataafsche Vloot is genomen. Alles on- [p. 10] derwerpt zig aan onze magt. Gansch Nederland siddert en juicht! Dit gedeelte des volks, dat zijne voorvaderlijke deugden behouden heeft, en zijne duure verpligting aan uw doorlugtig Huis kent, ziet reikhalzend en met brandend verlangen naar u uit. Z.D. HOOGHEID. Och! dat is goed. Ik verdien het ook. ABELKROMBEEN. Allerwegen waait de prinslijke vlag. Alle hoofden zijn met de geliefde kleur versierd: en waar dit geen plaats heeft, daar zit voor t minst Oranje in het hart! En, wees verzekerd, waar de Oranjevlag nog niet waait, daar zal zij deeze week waaijen. Z.D. HOOGHEID, met uitgelaaten vreugd, huppelende en zijn handen wrijvende. Ha! dat zal mooi weezen. ABELKROMBEEN. Gij ziet, dat ik niet te vergeefs tegen uwe Vijanden gezegd heb. Ik heb u slegts aan te tasten om u te overwinnen. Het gaat mij, zo als het een beroemd Veldheer in den ouden tijd ging; men kan van mij ook zeggen: Abelkrombeen kwam! Abelkrombeen zag en Abelkrombeen overwon. Z.D. HOOGHEID. Gij brengt mij en mijn Huis onder de grootste verpligting van de Waereld. wat zullen mijn vijanden lelijk [p. 11] op hun neus staan kijken. Nu, ze verdienen ook een goed pak slagen. ABELKROMBEEN. Meer dan slagen, Vorst! Abelkrombeen is gekomen om uwe vijanden te verpletteren! en, zij zullen verpletterd worden. Z.D. HOOGHEID. Ja! ik heb reeds al zo t een en ander van die verplettering gezien. De meisjes verkragt; de ouden vermoord; de huizen geplunderd; de dorpen verbrand! Wel dit begint er naar te gelijken! Als dat zo voort gaat, dan raakt Oranje er geheel en al boven op. t Is maar jammer, dat er zo veel van mijne goede vrienden, en passant, ook een neep door krijgen. ABELKROMBEEN. o! Dat is niets! Geen een uwer Vrienden. of hij getroost zig alle deeze opöfferingen. Om Oranje boven te hebben zullen zij allen er gaarne onder willen weezen. De Nederlanders zijn gebooren slaaven! Gij zijt hun Afgod. Gebied slegts, en van zelve steeken zij de handen in de kluisters, die uwe genade hen schenken zal. Z.D. HOOGHEID. Ja! dat weet ik: want ik ben immers ook een Nederlander. Maar, zeg eens. Gij zult mij dan spoedig in den Haag brengen? ABELKROMBEEN. Ik ga er op t oogenblik mijn werk van maaken. Op [p. 12] zijn langst zijt gij er overmorgen. Ik heb reeds bevel aan mijne Helden gegeeven. Zij staan gereed, en wagten slegts op mijn komst, om gansch Holland stormenderhand in te neemen. Z.D. HOOGHEID. Ik verlaat mij zo gehel en al op u, als een kind op zijn Vader. Wees ook van mijn kant verzekerd, dat ik er u rijkelijk voor betaalen zal. ABELKROMBEEN. Dat is niet noodig, Vorst! Een rechtschaapen Engelsman is altoos gewoon om zig zelve te betaalen. Vaarwel! Ik ga overwinnen. Hij vertrekt met zijn gevolg onder Krijgsmuziek.
Op zijn allerlangst overmorgen in den Haag! o! Wat zal ik blij weezen. Wat zullen de menschen kijken als ik, de Tedergeliefde, daar zo deftig aan kom stappen, met de Ster op mijn borst: zo regelregt naar mijn Hof! Wat zal die eerste Kamer, die tweede Kamer, dat Bewind, die Agenten en wat er meer is, almagtig schielijk moeten opkraamen! Ik denk dat ze nu al bezig zijn met inpakken. En wat zullen die Patriotten [p. 13] elendig op hun ooren krijgen. Kijk, als ik er om denk, ben ik mij zelve niet van vreugd.
van de boeren en boerinnen bevin- dende, en in staatsie het Tooneel opkomende. Zal het uwe doorlugtige Hoogheid behaagen, om eenigen oogenblikken te luisteren, naar een voorstel, hetwelk ons, door den welëerwaarden Kerkenraad, op de lippen is gelegd geworden? In de openingen onzes monds, dit verzekeren wij plegtstaatiglijk aan uwe allerdoorlugtigste Hoogheid is eene goede boodschap te vinden. Z.D. HOOGHEID. Spreekt Mijnheeren! ik zal de eer hebben om naar uw voorstel te luisteren. GECOMMITTEERDE. Door een geweld, waarvan de gewijde noch ongewijde bladeren geen voorbeeld kennen, is de waare en rechtzinnige Kerk, op een allerönbarmhartigste wijze, van den Staat afgescheurd geworden. Onze oogen hebben dit [p. 14] aanschouwd, en onze zielen zijn in bittere droefheid weggesmolten. Z.D. HOOGHEID. Ja! mannen! dat geloof ik heel wel. Ik; mijn Vader en mijn Moeder hebben er ook al vrij wat traanen over gestort. Kijk, die Patriotten zijn regte heidens. En dit is toch maar uitgemaakt zeker, dat de ortodoxe Kerk en mijn doorlugtig Huis twee dingen zijn, die, als men ze van elkander scheid, even zo schielijk in duigen vallen als een biervat, waarin men de kat kneppelt. Maar die oproepmaakers hebben geen geweeten, waarägtig! GECOMMITTEERDE. Gij zijt gekoomen, Vorst! om, en den Staat, en de Kerk te herstellen. Z.D. HOOGHEID. En ik zal ze herstellen; maak er staat op. GECOMMITTEERDE. Dat zien en ondervinden wij reeds aanvanglijk. En dat uw werk in deezen niet ongezegend blijft, daarvan zal deeze dag ten onwraakbaare getuigen verstrekken. Ter zaake dan! Wij hebben onze Kerk gezuiverd van alles wat onrein was. De burgermeesterlijke, de magistrale banken, met de verhemeltens, de groene kussens, en de sierlijkgebonden Bijbels zijn weder in hunne voorige order gebragt: ook is er een pragtig en vorstlijk gestoelte, in t best gedeelte van de Kerk geplaatst, wagtende op uwe doorlugtige Hoogheid, om er, zo als in de dagen van [p. 15] ouds, die thans, op uwe schreeden, gelukkiglijk zijn wedergekeerd, den waaren Godsdienst waar te neemen. Z.D. HOOGHEID. Hoe! gij hebt dit alles reeds in order? Mannen! gij toont dat gij Pijlaaren zijt zo wel van de Kerk als van mijn Huis, Wat wilt ge nu verder zeggen? GECOMMITTEERDE. Wij komen uwe doorlugtige Hoogheid hoogst eerbiedig en allerönderdaanigst verzoeken, dat gij onze Kerk de eer gelieft aan te doen, om ze met uwe hooge en welwijze tegenwoordigheid te verëeren. Z.D. HOOGHEID. Wel, Mannen Broeders! wel die eer zal aan mij weezen. Eerst naar de Kerk en dan naar mijn Hof; wel dat zal gaan of t gesmeerd was. GECOMMITTEERDE. Gij zult ons dan wel de genade gelieve te bewijzen, dat gij, in volle staatsie, door ons tempelwaards geleid word? Z.D. HOOGHEID. Wel zeer zeker. Komt, hoe eer hoe liever maar. De Kerkklok begint als naar ouder gewoonte te luiden. Z.D. HOOGHEID. Hoe! wat is dat? Luid er een klok? GECOMMITTEERDE. Ja! zijn doorlugtige Hoogheid! dat is, (de Hemel zij [p. 16] vuuriglijk gedankt,) de Kerkklok, luidende, even gelijk in de dagen van ouds. Z.D. HOOGHEID, in overmaat van vreugd. Ha! ha! de Kerkklok! De Kerkklok! ALLE DE BOEREN. Ha! ha! de Kerkklok! De Kerkklok! ha! ha! GECOMMITTEERDE, ter zijde. ,, Wat is zijn Hoogheid toch bijzonder godvrugtig! Thans verschijnt de Predikant, met mantel en bef, en stelt zig aan t hoofd van den troep. Z.D. HOOGHEID. Ha! ha! mantel en bef! mantel en bef! ALLE DE BOEREN. Ha! ha! mantel en bef! ha! ha! EEN HALF DRONKE BOER. Ha! ha! de ker rik kl klok! Mantel en bef! ha! ha! De Trein schikt zig in order. De Predikant gaat voorüit. Zijn Doorlugtige Hoogheid gaat tusschen de twee Gecommitteerden. Voorts volgen de Boe- ren, Boerinnen en t verder Gevolg. Een ge- past muziek, onder t rond trekkenvan het to- neel, laat zig hooren. [p. 17] De half dronke BOER, zig bij den Trein ge- voegd hebbende, loopt er uit, op t oogenblik als de Trein zijn mars vol- tooid, en gedeeltlijk reeds het toneel verlaaten heeft. Dat na de Kerk gaan, Parbleu! dat is goed! zeer goed! excelent goed! maar me dunkt, dat het ook niet kwaad, in t geheel niet kwaad zou weezen, om zo veel te stilder te zitten en te scherper te luisteren, dat ik nog eerst een dropje van voor men trouwen nam. Hij loopt in de Herberg.
Jongen! hoor iens hier. Kijk, daar heb ik een Preek gehoord, zo overheerlijk mooi, dat, bij mijn ziel! je zoud er een boterham met rookworst voor laaten staan. As je me wel begrijpt, Hospes! Kyk, dan zel ik et je iens beduiden. Daar zat zen doorklugtige* Hoogheid. Hoog, heel hoog, op siggermanssaaije kussens zat hij; met een hemel van kattoen of pattenas, ik [p. 18] weet niet ter deeg, wat het geweest is, boven zijn hoofd. Daar zat Abelkromrug, Krombeen wil ik zeggen: ook onder een dito hemel, en op dito, dito kussens. Je verstaat me immers, Langsmoel? He? HOSPES. Ja! Klaas! ik versta u zeer wel. BOER. Nou, luister dan! Daar stond de Dominé; met zijn armen zo, en zo! en met zijn hoofd zo, en zo! en met een stem as een klok Hoor, zo ging het. Hij boost het predikgeluid naar. HOSPES. Dat moet vervaarlijk mooi geweest zijn. BOER. Maar kijk, dat bidden mostje gehoord hebben! daar was al het andere maar prullenwerk bij. Maar apropos! Moeder Hanna! Moeder Hanna!
Wat is er van uw dienst, Klaas? BOER. Ik wou nog zo graag een dropje van je voor je trouwen hebben. [p. 19] HANNA. Kom, daar kan ik u aan helpen. Gij hebt toch altoos dorst. BOER. Niet alleen dorst maar ook honger. Hoor een hier, moeder Hanna! jij bent een best wijf. HANNA. Hebje me anders niet te zeggen? BOER. Ja! al vrij wat. Je most me nou eens tracteeren. dat is te zeggen voor men geld! Kijk, voor niemendal wil ik het niet hebben. Ik zel je zelfs dubbel betaalen, en dan nog een zoen toe. HANNA. Je bent gul. BOER. t Is ook een dag uit den hoogsten. Van daag mot ik vrolijk weezen, of ik ben het nooit! versta je? HANNA. Wel nu, Klaas! wees vrolijk. Maar waarop moet gij getracteerd worden? BOER. Op lekkeren ham. HOSPES. Op ham? Die hebben de Engelschen al voor lang opgevreeten. [p. 20] HANNA. Ja! maar zij hebben nog een kluifje overgelaaten, daar zal Klaas wel genoeg aan hebben. Hij is alle menschen niet. BOER. Je spreekt als een Engel! As dat kluifje maar groot genoeg is. Een kluifje! Vervloekt! t is net of ik een hond was. Klaas mot bienen kluiven. HOSPES. Wel nu! het zijn Engelsche kluifjes. BOER. Dat is ook waar. t Is een hammebien daar me goede vrienden het beste eerst afgevreeten hebben. Wel bekom het haar, en mij ook! Hanna dekt een tafeltje, en zet er het stuk van den Ham op. Als je nou maar begrijpt, Moeder Hanna! dat ik zwaaren dorst heb. HANNA. Wat verkies je te drinken, Klaas? BOER. In de eerste plaats, een dropje van voor je trouwen, om een graage maag te maaken; want ik heb zo ien honger dat ik rammel. HANNA, inschenkende. Daar hebje een dropje. Wat nu verder? [p. 21] BOER. Een paar flesschen rood! Een paar flesschen wit! en dan een stoop van dat heele oude bier, weetje? HANNA, de flesschen op tafel zettende. Hebje nu genoeg, Klaas? BOER. Bij provisie denk ik van, ja! maar holla! je vergeet me brood te geeven. Geef me maar een lang brood. Zie zo! Ik geloof, dat ik er wat aan doen zel Nou eerst den ham wat klein gesneeden, en dan aan t hooijen. Hij ruikt overheerlijk. Kijk, Hanna! je tracteert me. Na den ham en het brood klein gesneeden te heb- ben, hoort hij een verschriklijk geraas buiten het toneel. Wat s dat? Ik vind het slegt, dat een mensch zo ontijdig in zen devotie gestoord word. Sakkerju!
,, Dat is weer een plunderpartij! EEN ENGELSCHMAN, tegen den Boer. Awaij, Dog! Awaij! [p. 22] BOER, zonder op te rijzen. Wat bliefje, Vriend? ENGELSMAN. Depart quickly! Away! away! BOER. Waaragtig, Mannen! ik versta je niet. ENGELSCHMAN. Damnd rascals! Hij gooit den boer van de stoel af. BOER. Hoe zellen we t nou hebben? Kijk, dit vind ik beestagtig. ENGELSCHMAN, zig met de overige En- gelschen aan tafel zettende, en eetende. An excellent taste! BOER. Ja! maar zo hiet het niet. Dat eeten en drinken komt mij toe. ENGELSMAN. Damnd Dog! will you hold your tong! Eetende en drinkende. This is excellent. BOER. Dat gloof ik, bij mijn Ziel, dat et excelent is. Ik mot evenwel er ook wat van hebben. Hij wil toetasten, doch krijgt van de Engel- schen eenige oorvijgen. [p. 23] ENGELSMAN. Away, away! Well kill you. Tegen de Engelschen. Cheer up! Fill the glasses. This excellent. BOER. En mot ik dat zo maar met goeje oogen aanzien? Hospes! benje dan geen Baas in je huis? Ordonneer die Vreetwolven iens, dat ze er uitscheiden. HOSPES. Ik zal er wel oppassen, Klaas! ik heb geen trek naar een pak slagen, en daarenboven, die Heeren komen al heel uit Engeland, om ons te verlossen. BOER. Maar motten ze daarom mijn ham opvreeten? HOSPES. o! Ligt dat je dat voor je weldoenders over hebt. Je behoorde ze nog geld toe te geeven. BOER. Laaten ze naar de galg loopen. ENGELSMAN, tegen den Boer, Hem bij de ooren vattende. Kalg loop? Hé? wat you zegt, daar? Hé? BOER. Oei! oei! ik spreek van jou niet. Genade! Hij trekt me de ooren van men kop. [p. 24] ENGELSMAN, tegen de Hospes. Give wine! Ah! This is excellent. Buiten het Tooneel word andermaal een woest gerugt gehoord.
Nog al meer opvreeters! ENGELSMAN, de Russen ziende. Demnd! De Russen verschijnen met de Sabel in de vuist. De Engelschen vliegen van ta- fel op; trekken hunne sabels; worden handgemeen met de Russen, en raken dus al vegtende van het Toneel. HOSPES. Dat dunkt me is niet extra broederlijk. BOER. Ze vegten als honden. Nou laat ze vegten! ze hebben wel ene pak slaag an mij verdiend, die Hammendieven! HOSPES. Je moest eens kijken of er niet nog wat aan het been zat; Klaas! [p. 25] BOER. Het mogt de drommel! t Is zo schoon afgeklooven as of het men krulhond gedaan had. Kijk eens. Wie daar nou weer! o! Het is mijn knegt.
Wel jemini joosje, Baas! zit je daar, zo op je gemak te eeten en te drinken? BOER. Vervloekt! zit ik op men gemak te eeten en te drinken? Ik heb er geen zwoordje van geproefd: daar hebben die hondenkinderen wel opgepast. Kom je de gek met me steeken? JAPIK. Wel daar bewaart me sint jutmus voor, Baas! dat ik de gek met jou zou steeken. Wel neen! dat maar in t geheel niet. Integendeel, ik kom je een heele droevige, alderdroevigste historie vertellen. Zie je niet, hoe ik er uit zie? Ik lijk wel een geplukten haan. o! je zelt me niet gelooven, als ik het je vertel. BOER. En wat is dan die droevige historie? Vertel op; maar wat kort. [p. 26] JAPIK. Lange dingen laaten zig zo gemaklijk niet in het kort vertellen. Maar euvenwel zal ik het zo beknopt zien te maaken, als in men vermeugen is. Luister dan. De Engelschen en Russen hebben al je Koeijen van Stal gehaald. BOER. Hoe? Al men Koeyen van Stal gehaald. En wie heit ze daar order toe gegeeven? JAPIK. Ja, Baas! dat weet ik niet. Wie heit ze order gegeeven om hier op de Helder te koomen? Dan, as een knegt, past het me niet, deeze verborgenheid te onderzoeken. Althans zeker is het, dat je Koeijen van Stal zijn gehaald: maar begrijp niet dat dit het al is! wel begut neen! je zelt nog meer hooren. Ze hebben al je Koeijen ook kapot gemaakt, an stukken gehakt; gekookt en gebraden; zo dat denkelijk op dit zelfde oogenblik, dat ik teugen je spreek, al je Koeijen al opgevreeten zijn; want die menschen lijden zon grooten honger! o! Dat weet je nog niet. BOER. Och! och! ik ben een bedurven man! Al men koeijen weg! JAPIK. Ik mot je nog meer zeggen. Je paard en je karretje hebben ze ook mee gepakt. [p. 27] BOER. Men paard, me lieve beest? en dan dat mooije karretje? JAPIK. Ja, Baas! zo as ik je zeg. Ik zou om geen geld van de worreld willen liegen. Ze hadden het noodig om er mee te rijden, zeiden ze. Maar, daar is nog meer gebeurd, Baas! toen ze je koeijen en je paard weggenomen hadden, begreepen* de Engelschen, dat je geen hooi ook meer noodig had, en daarom hebben ze je heele zolder leeg gemaakt en de hooibarg ook! o, die Engelschen zijn zo ooilijk. BOER. Die helsche dieven! JAPIK. Word niet boos, mijn lieve Baas! Vervolgens hebben ze je dogter genomen, en en BOER. Mijn dogter? Wel nou? JAPIK. Ja, Baas! daar hebben ze zulke wonderlijke dingen mee gedaan, dat ik het niet vertellen durf. Je weet ik ben nog ongetrouwd. Maar van je Wijf, dat ken ik je wel zeggen, die hebben ze bezijden de schoorsteen opgehangen. BOER, met de bitterste smart. Och! och! men arme Wijf. Was er dan geen kans, Japik! om ze aftesnijden? [p. 28] JAPIK. Dat dorst ik niet doen, Baas! want ik wist niet, of je me dat zomtijds kwalijk mogt genomen hebben. Je mot me daar eerst permissie toe geeven, als het je belieft. Ze heit me zelfs gevraagd om haar aftesnijden. HOSPES. Hoe! zij hangt, en ze heeft u gevraagd? JAPIK. Wel nou, ken dat niet weezen? Een mensch ken immers wel twee dingen gelijk doen, hangen en spreeken? Je mot begrijpen, dat ze niet hangt om haar keel; wel jeminijoosje, neen! Ze hangt maar onder heur armen. HOSPES. Hondsvot! en gij hebt dat arme schepzel laaten hangen. Loop schielijk naar huis, Klaas! en red uw Vrouw.
Je hebt goed zeggen, teugen men Baas: Loop maar naar huis toe! Wie weet of de Man nog wel een huis heit? HOSPES. Zou hij geen huis meer hebben? [p. 29] JAPIK. Dat weet ik niet: want begrijp, dat de Engelschen het in brand gestoken hebben; dus kan het huis wel afgebrand zijn eer men baas te huis komt. HOSPES. Afgrijslijk! Barbaarsche Natie! JAPIK. Ja! Hospes, as de Engelschen wat doen, dan doen zij het ter deeg. Er staan verscheiden huizen in brand, en overäl hoort men van plunderen en doodslaan. t Is wel bedroefd; doch wat kennen we er tegen doen. We motten de vinger op den mond leggen. Ze kommen met dat alles evenwel om ons te verlossen, en om zijn doorlugtige Hoogheid in al zijn purgatijven te herstellen. Maar ik mag wel gaauw heen loopen, om te zien of ik niet helpen ken, om de brand te blusschen, zo ze nog niet uit is.
o Nederlanders! zult gij dan nog niet, uit alles wat gij ziet; hoort en ondervind, uwe weezenlijke* Vijanden van uwe waare Vrienden leeren onderscheiden? Hoe is t mooglijk, dat gij de heiläanbrengende Vrijheid zoud [p. 30] kunnen vervloeken, om de verderflijke slaavernij van Oranje te zegenen? HANNA. Houd u stil; daar komt iemand. Wat zie ik? t Is zijn Hoogheid zelfs!
Wat is dat overäl wonderlijk! t Is ruzie aan alle kanten. De een zegt mij dit, en de andere zegt mij dat, en ondertusschen blijf ik net zo wijs als van te vooren. Een Prins, zo als ik ben, behoorde alles te weeten. Maar, dat zel wel komen als ik in den Haag ben. HOSPES, ter zijde. ,, Hoe komt hij nog in den Haag? Z.D. HOOGHEID. Maar misschien zal deeze Hospes wel het een of ander weeten. Zeg eens, Vriend! wat hoort gij zo al van de zaak? HOSPES. Uw doorlugtige Hoogheid verschoone mij. Ik ben maar een gemeen burgerman, en zulke luidjes past het immers niet, om zig met Staatszaaken te bemoeijen? Z.D. HOOGHEID. Wel neen! zeker niet. Maar met dat alles, zoud gij [p. 31] wel het een of ander hebben kunnen hooren; de gemeene burgermenschen zijn tegenwoordig zo babbelägtig. Zij willen doorgaans wijzer weezen dan de Vorsten en de Overheeden, waar van zij de Onderdaanen zijn, en dat past maar in t geheel niet. HOSPES. Ik vertrouw, dat uwe Doorlugtige Hoogheid van alles kennis draagt. Gij weet, zekerlijk, Vorst! welke plans er, reeds over lang, in de Staatscabinetten, over dit onderwerp gesmeed zijn, en gij zijt zekerlijk niet onbewust van al de bijzonderheeden, die bij derzelver uitvoering plaats moeten hebben. Z.D. HOOGHEID. Wel Man! gij hebt een gansch verkeerd denkbeeld van de vorstlijke zaaken. Ik merk zeer wel, dat gij niet weet, wat een eigenlijke Prins is. Wij, Gezalfden des Heeren, breeken ons kostlyk hoofd nooit, met al die fijnigheeden der Staatkunde; dat is veel te laag voor ons. Daar hebben we onze Ministers voor. Die denken, die redeneeren, die delibereeren voor ons, en die zeggen dan maar kort weg, zo en zo moet er gedaan worden! en dan word er zo en zo gedaan; want dit is voor ons de kortste en gemaklijkste weg. Wat een verschriklijke last zou het voor ons weezen, wanneer Wij, Vorsten, zelfs denken, zelfs redeneeren, en zelfs werken moesten. Onze Ministers moeten hun geld niet voor niet trekken. Ook zult ge zien, dat zulke Vorsten, zo als mijn Vader; Ik en [p. 32] mijns gelijken zijn, het verste door de Waereld komen en het meeste geëerd zijn. Hebtge ook in de Kerk geweest? HOSPES. Neen, Vorst! ik ben van een andere gezindheid. Z.D. HOOGHEID. Van een andere gezindheid? Wel foei! dan ben je niet ortodox, en dan ga je voor eeuwig en altoos verlooren. Een Prinseman moet van een ortodox geloof weezen. Nu, als ge in de Kerk geweest waart, dan had gij eeerst regt kunnen hooren wie een Vorst is, dat is te zeggen, wie ik ben en wie mijn doorlugtige Vader is. Kijk; ik had verstand bij uitstek: ik was bekwaam tot alles: mijne en zijne godsvrugt was allervoorbeeldlijkst: ik en hij waren* de steunpilaaren van de waare Kerk: de Herstellers en Verlossers van ons Vaderland: de hoop: de troost, en de blijdschap van deeze en volgende Geslagten; ik en hij was een andere Salomon, een andere David, Josua, Hiskia, en ik weet niet wat al meer. Wanneer de Dominé dit alles nu tegen de menschen gezegd had, zou men kunnen denken, dat er een weinigje van Sint Anna onder liep; maar, neen! hij vertelde dit alles, in zijn gebed, regelregt aan Onzenlievenheer; en in zulke geweetens gevallen mogen of kunnen de heeren Geestelijken nooit liegen. [p. 33] HOSPES. t Kan weezen, Vorst! maar dat zijn zaaken die voor mijn gemeen burgerverstand te hoog zijn. Z.D. HOOGHEID. Maar om weer op mijn propoost te koomen. Gij begrijpt nu ligtelijk, dat ik, als een gebooren Prins, mijn hoofd niet gebrooken heb met al die politieke Plannen; Uitvoeringen en Bijzonderheeden, maar dat ik, maar regt op den man aan, uit mijns Vaders naam gevraagd heb: Hoe zal t gaan? zal ik en zal mijn Vader hier nog langer in Engeland zitten koekeloeren? Of zult gij hem of mij, cito, in volle glorie, naar den Haag brengen? HOSPES. En het antwoord was? Z.D. HOOGHEID. Het antwoord, dat Mr. Pitt mij hier op gaf, was eenvoudig dit. Ik zal zorgen, zei hij, dat gij, die uw Vader vertegenwoordigt, binnen zes weeken in den Haag zult weezen; volkomen hersteld, en, als Erfprins, Souverein over alles. Onze Engelsche en Russische troepen worden reeds ingescheept. Zo dra men dit in Holland hoort, en vooräl zo dra men de Engelschen en Russchen aldaar aan land ziet, dan zullen alle uwe en uwes vaders vrienden in Nederland, het zij dan zogenaamde Oranjeklanten, het zij dan geveinsde of lafhartige, of veranderzieke Patriotten, het hoofd opsteeken. Zij zullen in massa opstaan. Het gemeen zal plunderen: de Grooten zullen dit [p. 34] vuurtje aanstooken, en de opgenoemde Patriotten zullen veinzen den moed te laaten zakken; zullen schrikbaarende gerugten verspreiden; zullen, openlijk of bedekt, aanraaden om met ons te capituleren, dat is te zeggen, in onzen smaak: de Militie zal zig daadlijk aan onze zijde voegen, en de Matroozen op de Bataafsche Vloot, zullen zo dra wij maar spreeken, hunne Officieren dwingen om zig, zonder slag of stoot, over te geven. Derhalven, zei hij tegen mij, kan uwe doorlugtige Hoogheid, beneffens uw doorlugtige Vader, staat maaken, dat gij binnen kort in den Haag zijt. Wat dunkt u, Hospes! heeft Mr. Pitt gelijk of ongelijk? HOSPES. Wie zou dien grooten en vervooruitzienden Staatsminister ongelijk durven geeven? Z.D. HOOGHEID. Gij geeft hem met recht dien lof. Pitt is waarlijk groot en vervooruitziende, en zonder hem waren de Vorsten al lang naar de maan geweest. Alles, wat gekroond is, heeft de grootste verpligting aan dien verwonderlijken Staatsman. Maar, t is aartig, dat Abelkrombeen nog niet te voorschijn komt. Ik zoek hem overäl. Ik hoop immers niet, dat hij met zijn overwinnend leger zo maar direct naar den Haag getrokken is, en dat hij vergeeten heeft om mij mede te neemen. [p. 35] HOSPES. Dat zou een lelijk abuis zijn, Vorst! Z.D. HOOGHEID. Dat zou het ook; want zonder mij kunnen zij in den Haag niets uitvoeren. Ik ben, bij survivance, de Ziel van alles. Ik ben, als door mijn vader en moeder uitgestuurd zijnde, het eenigste puntje in Nederland, waar alles op draaijen moet. HOSPES. Vorst! het is uw nederigheid, die aldus spreekt. Z.D. HOOGHEID. Ja! dat is het zekerlijk: want ik kan niet helpen dat ik tot een Prins gepredestineerd en gebooren ben, die regeeren en zijn fatzoen houden moet; en gij kunt niet helpen, dat gij voor Hospes in de wieg zijt gelegd, en dat gij een borrel moet schenken, wanneer het u, door uwe gasten gecommandeerd word. HOSPES. Ik ben er van overtuigd, Prins! Z.D. HOOGHEID. Maar à propos! hoor nog eens hier. Hebt gij ook al Engelschen of Russchen in uw huis gehad? HOSPES. Genoegzaam alle dag. Z.D. HOOGHEID. Ik hoop immers, dat gij deeze uwe gezegende Verlossers met genoegen en vriendlijkheid ontvangt? [p. 36] HOSPES. Vorst! zoud gij daaraan twijffelen? Z.D. HOOGHEID. En hier is immers wel geleegenheid voor hen, om zo nu en dan, een verkwikking te kunnen krijgen? HOSPES. Zeer veel gelegenheid, Vorst! meer dan te veel zelfs. Z.D. HOOGHEID. Wel nu, dat is zeer goed. Gij maakt u daar door zeer verdienstlijk aan het doorlugtig Huis van Oranje. Maar, hebben die menschen, die, nagt en dag, aan mijns Vaders en mijne herstelling arbeiden, nog al eenige appetijt? HOSPES. o! Zijn doorlugtige Hoogheid! dat is ongelooflijk. elke Engelsman eet tegen twee Noordhollanders, en een Rusch tegen drie. Z.D. HOOGHEID. Wel nu, dat is excelent. Gij moet begrijpen, dat ze ook zulk een verre reis gedaan hebben. Maar hoe gaat het met de betaaling? HOSPES, de schouders ophaalende. Niet al te voordeelig, Vorst! Al de Engelschen; al de Ruschen; met al derzelver onder- en opperöfficieren, die daaglijksch met zeer goede appetijt, bij mij komen eeten en drinken, staan bij mij in t krijt. Ik zie er geen duit van. Z.D. HOOGHEID. Ja! Hospes! gij moet denken, dat het een zeer slegten [p. 37] tijd is. De betaaling gaat over al bezwaarlijk: maar dat zal veel beter gaan, als ik en mijn Vader maar hersteld ben. En weet ge wat, wees niet ongerust over uw geld. Zo dra ik in den Haag ben, vooronderstel eens overmorgen; dan kunt gij den volgenden dag, met uw rekening bij mij komen, en dan zal ik u, tot éénen penning toe, voldoen. De Engelschen en de Russchen maaken zo veel onkosten, uit loutere liefde voor mij en mijn Vader, dat ik hen ook wel eens tracteeren mag. HOSPES. Ik ben uwe doorlugtige Hoogheid wel zeer verpligt. Z.D. HOOGHEID. Derhalven als deeze mijne goede vrienden hier weer komen, presenteer ze dan toch alles, dat gij denkt, dat zij liefst eeten en drinken. HOSPES. Die moeite, Vorst! zou overtollig zijn; zelfs eer ik den tijd heb, om hen iets te presenteeren, hebben zij het al weg. Z.D. HOOGHEID. Wel nu, dat is goed. Ik ben blijde dat ze niet verleegen of beschaamd zijn; dat voegt ook niet aan een Soldaat. En, zo ze bij geval mogten vegten met elkander, dan zult gij wel zo goed zijn om hen te scheiden? HOSPES. Ik bedank u wel zeer, Vorst! [p. 38]
Vind ik u hier, Prins? Z.D. HOOGHEID. Wel ja! ik ben het Dorp zo eens rond geloopen, om te hooren of er geen nieuws was, en nu ben ik blijde dat ik u zie. Ik had al gedagt of gij mij vergeeten had te komen haalen, om met u mee naar den Haag te gaan. ABELKROMBEEN. Helaas! Z.D. HOOGHEID. Kijk, dat zou me gespeeten hebben; want mijn Vader heeft mij wel ernstig gerecommandeerd, om toch een van de eersten in den Haag te zijn. ABELKROMBEEN. Ach! Vorst! Z.D. HOOGHEID. Zugt gij om dat mijn reis zo veel bloed kost? Gij toont dat ge een regtschaapen Engelsman, dat is, een waar Menschenvriend zijt. Maar laaten die tien of twaalf druppeltjes bloed u niet bezwaaren! t is maar Keezenbloed. [p. 39] Kom; ik ben gereed. Breng mij nu maar zonder omwegen naar den Haag. ABELKROMBEEN. Ik moet het u dan zeggen, Vorst! Wij hebben den slag verlooren! Z.D. HOOGHEID. Dat is onmogelijk! daar zijn de Engelschen al te knap toe! Die zijn steeds overwinnaars. Gij hebt vast abuis! ABELKROMBEEN. Gave de Hemel, dat ik abuis mogt hebben! Dan, het is maar al te waar. Wij zijn zelfs in de droevige noodzaaklykheid gebragt, om al wat wij gewonnen hadden te moeten verlaaten, en in onze eerste positien te rug te trekken. Dan! dat is niet met al, Vorst! Z.D. HOOGHEID. Wel dat is het ook niet; want het geen wij van daag verliezen, neemen wij morgen met dubbele winst weer te rug. Het spijt mij, dat ik op mijn tijd niet in den Haag kan weezen, maar patientie! Kunt gij mij overmorgen niet in den Haag brengen; wel nu! breng er mij dan maar in t begin van toekomende week. ABELKROMBEEN. Ik heb bevel, Vorst! om u te brengen; maar niet naar den Haag, Z.D. HOOGHEID, met verbaasdheid. Hoe! niet naar den Haag? Waar dan naar toe? [p. 40] ABELKROMBEEN. Naar Londen! Z.D. HOOGHEID, doodlijk verschrikt op een stoel nedervallende. Ach! Naar Londen! en niet naar den Haag? ABELKROMBEEN. De Nederlanders zijn ontaart! zij zijn die geenen niet; die gij en wij ons verbeeld hadden, dat ze waren. In steede van ter herstelling van uw doorlugtig Huis oogenbliklijk toetesnellen, blijven ze stil, werkloos zitten! Z.D. HOOGHEID. Ze hebben mij dan niet meer lief? Ach! ABELKROMBEEN. Maar wat zeg ik; stilzitten? Neen! vliegen zij bij duizenden te wapen; vegten als verwoede leeuwen, om ons uit het veld te slaan, en om u uit den Haag te houden. Z.D. HOOGHEID. Geef mij wat Hofmansdroppeltjes! Ach! ach! Maar kunnen wij dan zonder hen niet in den Haag komen? ABELKROMBEEN. Dat is volstrekt onmooglijk, Vorst! Mr. Pit begrijpt het ook zo. En als die het zo begrijpt, dan kunt gij staat maaken, dat het zo is. [p. 41] Z.D. HOOGHEID. Mr. Pitt begrijpt het ook zo? Ach! dan moet ik het ook zo begrijpen! ABELKROMBEEN. Ik heb bevel tot den aftogt gegeeven. Wij moeten nog heden naar Engeland. Z.D. HOOGHEID. Nog heden naar Engeland? o Wreed, o onbarmhartig noodlot! Daar liggen dan al mijn mooije plans in duigen. Maar t is ons zo vast beloofd, dat wij weder in den Haag zouden komen! ABELKROMBEEN. Van onze zijde is alles aangewend, wat met mooglijkheid gedaan kon worden. De schuld is aan uwe Vrienden in Nederland te wijten, die u in de pekel laaten zitten. Z.D. HOOGHEID. Ja! wel in de pekel. Wat zullen de Patriotten lachen! En wat zal mijn Vader en mijn Moeder zeggen, als ik daar zo bekakt van de reis bij hen kom. Ik zal mijn oogen niet durven opslaan. ABELKROMBEEN. Gij moet het u getroosten, Vorst! Wij Engelschen komen er ook zeer belabberd af. Gaan Wij! Z.D. HOOGHEID. Gaan? Ach! maar neen! ik kan niet [p. 42] gaan. Ik word zo wonderlijk. Ik voel, waaragtig, dat ik sterf. Breng mij te bed. ABELKROMBEEN, tegen t gevolg. De Vorst heeft rust noodig. Er is nog een uur tijd. In dien tijd zal hij wel een weinig tot bedaaren komen. Z.D. HOOGHEID, met een gebroken gezigt en stem. Neen! neen! ik bedaar nooit. Zijn doorlugtige Hoogheid word met stoel en al van het Toneel gedragen. ABELKROMBEEN. Zijn ontsteltenis verwondert mij niet. Bataaven! gij zeegeviert! Gij overlaad ons met schande: maar, is het heden uw beurt, morgen kan het wederom onze beurt worden, en beeft, siddert dan; want onze wraak zal allergedugtst weezen. HOSPES. Als een Engelsman, geen kwaad kan doen, dan dreigt hij ten minsten, van het te zullen doen. [p. 43]
brande huizen en hutten. Een Tamboer en Trompetter verschijnen aan t hoofd van den Trein. De trommel is met een rouwkleed behangen; de Tamboer slaat een lijk- mars: tusschen beiden blaast de Trompetter den aftogt. Agter deezen volgen eenige Engelschen en Russchen, met den rantzel op den rug, die met geroofde goe- deren gevuld is, en met den snaphaan verkeerd op schouder. Voorts ziet men eenige Officieren van hoogen rang, met militaire rouwtekenen versierd. ABELCROMBEEN volgt hen; gaande in een neer- slagtige en mismoedige houding; met een zakdoek in de hand, en nu en dan de traanen van zijne oogen afwisschende. Agter hem verschijnt ZIJNE DOORLUGTIGE HOOG- HEID; wordende gedraagen op een draagzetel die met een pragtig rouwkleed, (waaröp eenige Oranje- doodshoofden geborduurd zijn,) behangen is. ZIJN [p. 44] DOORLUGTIGE HOOGHEID heeft een burger- slaapmantel aan, en een wolle muts op t hoofd, even gelijk een zieken, die in haast van de eene plaats naar de andere vervoerd word. Zo dra ZIJN DOORLUGTIGE HOOGHEID voor op het Toneel gebragt is, wijst hij met nadruk, op ABELKROMBEEN, en zegt, al huilende en snik- kende. Ja! hij zou me in den Haag brengen! Nu kom ik er nooit! nooit! In een geweldig huilen uitberstende. Nooit kom ik in den Haag! nooit! nooit! Vervolgens komen de GECOMMITTEERDEN uit den Kerkenraad, en eenige Oranjevrienden, die met ZIJNE DOORLUGTIGE HOOGHEID op reis gaan. Deezen allen draagen groote, sleepende rouwman- tels, en nederhangende hoeden, met lange lam- perts of rouwbanden, even als of zij te begraa- ven gingen. De Trein word geslooten door het Gevolg van ABEL - KROMBEEN en van ZIJN DOORLUGTIGE HOOGHEID, en door eenige gewapende Engelschen en Russchen. De Trein naauwlijks van het toneel zijnde, komt de Predikant; houdende zijn mantel opgerold onder [p. 45] den arm, en zijn bef in de hand; terwijl hij beängstigd rond ziet, om te weeten, wat weg de Trein genomen heeft. Een PATRIOTSCHE JONGEN, met een na- tionaal lint versierd, bootst het geluid van een luidende Kerkklok naar. Bom; bam; bom; bam; bom; bam. De Predikant, zonder den Jongen te zien, schrikt geweldig; geeft een luide gil; laat zijn mantel en bef vallen, en loopt weg. De PATRIOTSCHE JONGEN roept hem agter naar. Dominé! Dominé! je verliest je mantel en je bef. De Predikant keert schielijk te rug; raapt zijn mantel en bef op en loopt er mede heen. De PATRIOTSCHE JONGEN, beneffens nog eenige andere Patriotsche Jongens, roepen: Vive la Republique! Vive la Liberté! Thans hoort men een Vaderlands muziek. De Vrijheid, geleid door de Broederschap, en ken- baar aan hunne gewoone versierselen, verschijnen ten toneele. [p. 46] Agter haar worden eenige veröverde Vaandels in zeegepraal gedraagen, begeleid door eenigen Bur- gers uit de gewapende Burgermagt, en uit de Bataafsche en de Fransche Militie. Na het toneel rond gemarcheerd te zijn, schaart alles zig in een voeglijke order. Van de Vaan- dels word een Zeegeteken opgerigt, en het spel eindigt met toepaslijke zangen en dans.
p. 4: niet, er staat nie met een opening aan het eind van de regel, waar de t wsch. niet is afgedrukt. p. 17: doorklugtige: sic. Of dit een grap is of een zetfout, is niet zeker. p. 27: begreepen er staat bepreepen p. 29: weezenlijke er staat weezenlijhe p. 32: waren er staat ware Het zestiende en zeventiende toneel zijn abusievelijk vijftiende en zestiende toneel genoemd. |