Harmanus Angelkot: Vroutje van Ephesen - 1721.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton000760 - Ursicula - books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

HET

VROUTJE

VAN

EPHESEN;

KLUCHTSPEL.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTELDAM,
____________________

By de Erfg. van J: LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurssluis, 1721.
Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

AAN DEN

HEERE

MYNEN HEERE

MR. JAN CASPER

HARTSINCK,

REGENT VAN ’T OUDE MANNENHUIS,

Werd dit Kluchtspel

HET

VROUTJE VAN EPHESEN

OPGEDRAGEN,


Door zyn Ed. bereidwilligen Dienaar


                                H. ANGELKOT.



[p. 4]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren by het voorgemelde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21 deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, (waar van hunne: respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, KIuchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert waaren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrukken van andere, haar luyster, soo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714 niet gepermitteert soude wesen, soo vonden sy Supplianten hun genootsaakt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drukken en verkopen, of te doen drukken en verkopen, met verbod aan allen andere op seeckere hoge penen, by ons daar tegen te statueeren in comniuni forma; So is ’t dat wy de saacke, ende ’t voorsz versoek overgemerckt hebbende, ende genegen weesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, haar by deezen, dat sy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende jaaren de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorsz. onze Landen alleen sullen, by continuatie, mogen drucken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ver- [p. 5] biedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. Wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naar te drukken, ofte, elders naargedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naargedruckte, ingebragte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie honderd guldens, daar enboven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaatsen daar ’t casus voorvallen sal, ende het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in genigen dele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min deselve onder onse Protextie en de bescherminge eenig meerder credit, aansien, of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroye, voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op poene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrarie gedaan. Gedaan in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers, seventienhonderd en veertien.

                                                                                      A. HEINSIUS.

                                                      Ter ordonnantie van de Staten

                                                                  SIMON van BEAUMONT.

    De Regenten van ’t Wees-en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deeze Privilegie voor Het VROUTJE VAN EPHESEN, Kluchtspel; vergund aan de Erfg. van J. LESCAILJE EN DIRK RANK.
In Amsteldam, den 20 January, 1721.



[p. 6]

VERTOONERS.

EUPHEMIA.
FROZINE, Kamenier van Euphemia.
SOSTRATUS.
STRATON, Knegt van Sostratus.
CHRISANTE, Vader van Sostratus.
LICAS, Knegt van Chrisante.
EEN KOK.
Dansende soldaaten.

        Het Tooneel is omtrend Ephesen.



[p. 7]

HET

VROUTJE

VAN

EPHESEN;

KLUCHTSPEL.

EERSTE TOONEEL

LICAS, FROZINE.

FROZINE.
Kom, Licas, scheppen wy wat lugt, terwyl uw Heer
Zig afmat tot ’er dood, om al dat tegenweer
Het geen Mevrouw doed, die van Honger hier wil sterven.
LICAS.
Alree Juffrou! dat graf zou al myn vreugd bederven,
(5) Wat! ’k voel hier beter dat ik leef als in dat gat.
FROZINE.
Ik ook, och! ’k ben alreeds van honger afgemat;
Ey Licas, hebje niet wat byje?
LICAS.
                                                Wel te weten;
Ik heb myn zakken met beschuit schier vol gesmeten,
En daar ’s een brave fles met smakelyke wyn;
(10) Wat zegje? tast maar toe, en doe jezelf geen pyn.
[p. 8]
FROZINE.
Och! sedert dat ik hier ben met Mevrou gekomen,
’t Is nu de derde dag, heb ik nog niets genomen
Tot onderstant, als ’t geen gy my incognito
Heb gistren toegeduwt, ach Licas, ’k ben je zo
(15) Verpligt! gy zyt alleen behouder van myn leven.
LICAS.
’t Mankeert aan my niet, om jou onderstand te geven,
Frozientje, lekkre meid!
FROZINE.
                                      Maar, Licas, montje toe.
Mevrou die vast, en meent dat ik almee zo doe:
In de eerste droefheid heb ik met haar vast besloten
(20) Om ons door hongersnoot van ’t levensligt te ontbloten,
En ’t was my toen ook ernst: want, als ik ’t zeggen zou,
’k Verlies in hem zo wel een man als myn Mevrou.
LICAS.
Zo zeker!
FROZINE.
                En ’k zou graag de weddenschap verduren,
In schyn ten minste, tot dat ik haar levens uuren
(25) Geeyndigt zag. Ey kom, Licas, schenk eens met lust.
LICAS inschenkende.
Dat ’s regt, drink jy maar uit, en wees niet eens ontrust,
Kom, laat hetje maar doen, Frozientje kint, het zwygen
Dat is voor my geen werk, en ’t schynt my ook zo eygen
Als dat ik dat glas wyn u toebreng met fatsoen.
FROZINE gedronken hebbende.
(30) Ach! zo moest ’t Weeutje ook, in de plaats van vasten, doen.
LICAS schenkt, en drinkt.
Hou moet! Juffrou, kom, nog een glaasje, wil niet vresen,
Zo ik je niet geheim in alle ding zal wezen,
Dan barst’ ik aan dat glas!
FROZINE drinkt weder.
                            Ja, dat verquikt my weer;
[p. 9]
Myn lieve Licas!
LICAS.
                            Ha! zo veel te beter, ’k sweer,
(35) ’t Was zond en jammer om zo frissen blom te smoren,
Zo jeugdig, neen, dat was te schonen vrugt verloren.
FROZINE.
’t Is waar, een leventje, van twintig jaaren, staat
Niet lelyk, en Mevrou doed qualyk in der daat
Dat ze besluit om dat zo haastig te verlaten.
LICAS.
(40) Regt uit gezeit, ’t is slegt zyn leven zo te haten;
Zo dra ze dood is, zal ’t ’er spyten, let ’er op,
Zy is nog, zo als jy, een Dametje als een pop,
Je bent nog alle bey in ’t roompje van je leven.
En waarlyk, ’t is tot op de hui toe goed gebleven.
FROZINE.
(45) Het sterven raad je Heer haar af zo veel hy kan;
Hy zugt ook na de kunst, puur als een jeugdig man;
Hy doed zyn best genoeg, om haar maar te believen;
’t Is jammer dat hy juist, zo oud is.
LICAS.
                                                        Ja! ey lieven?
Dat jammer, by me keel, is dunkt my niet heel groot:
(50) ’t is beter Levend oud, als jong te zyn en dood.
FROZINE.
Ik kan Mevrous natuur; zo’n Jonker fris van wezen,
Zo’n Karel van een Vent, zou haar veel eer genezen
Als de aller beste praat: ’t is twe jaar nu geleên,
Dat zy, met alle kragt, Diana haar gebeên
(55) Op off’ren wou, en zig een Kloosternon doen maken;
’t Afraden deed die drift nog des te feller blaken,
Geen vrienden tranen nog gebeden hulpen hier,
Al wat men by bragt ’t was slegts oly in het vier,
In’t end, zo als zy voor Diana zou beginnen
(60) Haar Eed te doen, komt juist een jeugdig Heer daar binnen,
Die enkel en alleen met de opslag van zyn oog
[p. 10]
Haar deed veranderen, en tot zyn gunst bewoog,
En ’t woord reeds in den mond zeer schielyk deed verswygen,
De liefde op ’t onversienst quam haar na ’t hart toe stygen.
(65) Zy kreeg zo ’n gril op ’t lyf, en voelde, nog van pas,
Dat zy eer voor dien Heer, als voor Diana was.
En eindelyk, zy moest een maand daar na ook trouwen;
En dat was dezen Heer daar wy nu over rouwen.
LICAS.
Frozientje, gaat zy zo maar voort van wit tot swart?
(70) Wel dan heeft waarlyk jou Mevrou een vrouwen hart.
Maar die gestorven Heer, dat was een man der mannen!
’k Drink zyn gezontheid, kom! de droefheid moet verbannen;
Daar breng ik je reis op.
Licas Schenkt, en Drinkt.

FROZINE, ook gedronken hebbende.
                                    Ach!
LICAS.
                                              Me dunkt je klaagt?
’k Denk evenwel dat jou de wyn nog niet mishaagt.
FROZINE.
(75) Neen, Licas, neen de wyn is goed, maar ’k moet steeds zugten
Om myn gestorve Heer, ô droevige ongenugten!
LICAS.
Dat is wat anders; ’k heb hem ruim een jaar gekent,
Myn Heer ook, ja ’t was tog een parel van een vent:
En als zy by geval eens zamen t’onsent quamen,
(80) Uw Heer en jou Mevrou, ze smoddermuilden samen!
Niet als getroude lui, maar als dat jonge goed.
FROZINE.
De Liefde alleen is ’t die hem zo vroeg sterven doed!
LICAS.
Frozientje, ’k loof dat wel, de liefde, ja waaragtig!
De Liefde, och, och! geen ding verteerd een man zo kragtig.
[p. 11]
(85) Kom, nog een glaasje tot vertroosting.
FROZINE laat inschenken, maar geeft het voort weer aan Licas en zegt.
                                                                    Ik ben te vreen;
Maar Licas, ’k hoor gerugt, je meester komt. Neen, neen,
Al bidje nog zo sterk, je zult op my niet winnen,
Voor dat myn waarde Vrou het eerste zal beginnen,
Ik nuttig spys nog drank.
LICAS ’t glas uitdrinkende, dat voor Frozine geschonken was.
                                        My zo bot af te slaan!
(90) ’k Zal dan voor dees tyd dat affront deur laten gaan.


TWEDE TOONEEL.

FROZINE, LICAS, CHRISANTE.

CHRISANTE.
Ach Licas! ach Frozine, ach!
FROZINE en LICAS.
                          Heer, hoezo verlegen?
CHRISANTE.
Geen middel is ’er om die droeve te bewegen;
Myn tranen en gebeên verbittren haar verdriet;
Die wrede, tot myn loon; zie, wat ze my gebied!
(95) Wil dat ik haar, o Goon! met vreêzal laten sterven.
FROZINE.
Vaarwel, myn Heer, ik ga met haar het leven derven.
LICAS, ter zyde.
Zy heeft, bylo! geen nood.
CHRISANTE.
                                          Ga, ga, myn lieve kint!
Maar zeg haar tog, dat dat zo wreed besluit my in ’t
Graf sleept; en zoek haar, ik bid! zo ver te dryven.
(100) Dat ze uit barmhertigheid voor my wil levend blyven.
[p. 12]
FROZINE.
Dat waar zig wat te laat bedenken, naar myn zin:
De Hemel weet wat wy gegeten hebben in
Drie dagen tyds!
LICAS ter zyde.
                            Ik weet dat ook.
CHRISANTE.
                                                    Vaarwel, myn waarde!
Ik vrees Euphemia nooit meer te zien op aarde.


DERDE TOONEEL.

CHRISANTE, LICAS.

LICAS.
(105) Ey kom, myn Heer, zie dat de rust u wat verpoost;
’t Is nu geen tyd meer dat men Weduwen vertroost.
CHRISANTE.
’k Heb al myn kragt van doen om op de been te blyven,
De liefde en droefheid zal my, vrees ik, nog ontlyven.
LICAS.
Ja, tienmaal seven jaar is ook een ziekte, Heer,
(110) En heel gevaarlyk; ’t strekt tot nadeel van uw eer,
Een afgeleeft oud Man, zo’n twintig jaarig Vroutje
Te trekken van de dood, dat is voor u geen houtje
Om me’ te spelen.
CHRISANTE.
                              Ach! Helaas!
LICAS.
                                                  Met uw, Helaas!
Vervordren wy geen weg, laat ons maar voort gaan baas.
CHRISANTE.
(115) Ach! myn Euphemia kan ik nog niet verlaten.
LICAS.
’k Wou nu met al myn hart dat die party soldaten,
Die deze groote schurk die opgehangen is,
Bewaakt, ons by abuis maar bragt in hegtenis;
[p. 13]
Zy moesten denken dat wy met het lyk wegbrusten;
(120) Dan zou de boeyen ons wel tegens dank doen rusten,
En je verdient het wel.
CHRISANTE.
                                    Neen, Licas, hy die hier
De wagt heeft, is myn zoon, wees niet bedugt, ’k zou schier
Meer vrezen om myn min voor ’t Weeutje hem te ontdekken.
LICAS.
Jou zoon? is dit een post voor hem om heen te trekken?
(125) ’k Heb hem in drie jaar, die hy in het leger, heer,
Geweest is, niet gezien, daarom verlang ik zeer,
Naar zyn postuur.
CHRISANTE.
                              Hy is te Ephesen aangekomen,
Drie dagen nu geleên, en’k heb van hem vernomen,
Dat, nademaal het regt, ’t geen gistren is gedaan,
(130) Den ganschen staat belangt, hy is verzogt te gaan
Met zyn soldaten, om des noots dus te bevryen
Dat zy dien karel, die daar hangt, niet af en snyen,
Op dat hy lang verstrek tot afschrik van het quaad.
LICAS.
Dat zeit niet, gaan wy maar, myn heer, want in der daat
(135) ’t Is hier zo veilig niet, soldaten dat zyn guiten,
Die questie zoeken om somtyds wat vry te buiten,
En zo je goudbeurs te verwissen voor een deel
Scheldwoorden.



[p. 14]

VIERDE TOONEEL.

CHRISANTE en LICAS aan een zyde van ’t Tooneel, STRATON en DE KOK aan de andere.

STRATON.
                        Och! ons ligt is uit, ’k vrees by me keel!
Wat is’t een donkre nagt?
LICAS tegen Chrisante.
                                        Sy schynen ons te meenen;
(140) Och! Heertje, waaren wy maar uit hun oog verdwenen!
STRATON tegen de Kok.
’k Hoor imand, dat is wis gemunt op ons gebraad;
Ik beef van schrik, maar dat is niemendal, kom laat
Ons zien of wy haar niet vreesagtig kunnen maken.
Trek, voor den donder, voort, en pas maar wat te raken,
(145) En schiet maar door de kop al wieje tegen is.
CHRISANTE.
Daar zyn die schelmen van soldaten, dat is wis
Om onze kop te doen.
LICAS.
                                  ’k Weet raat, wees niet verlegen;
’k Sluit myn Lantaren, nu voort op de vlugt getegen.
LICAS neemt Chrisante by de hant, en loopt de Kok met al het eeten onder de voet.
DE KOK.
Help! help!
STRATON ook vallende van schrik.
                  Och, ik ben gequest!
LICAS tegen Chrisante.
                                                    Volg my terstond.



[p. 15]

VYFDE TOONEEL.

STRATON, DE KOK.

DE KOK.
(150) Monsieur Straton.
STRATON.
                                            Wat is’t?
DE KOK.
                                                          Al ’t eeten op den grond.
STRATON.
Wat raad? och! och! wat zal ik doen?
DE KOK.
                                                          ’t Kan my niet schelen,
Myn kop is stukkend, en die ga ik laten helen.


ZESDE TOONEEL.

STRATON alleen.

Nog is myn vrees niet weg; is ’t mooglyk dat een man
Die zo lang voor soldaat gedient heeft, och! niet kan
(155) Een klein klein ziertje meer stoutmoediger maar wezen!
Foey! myn natuur, is al tekoppig, ’k ben vol vrezen:
Och! hoor ik niemant? neen! ja, neen, neen tog niet, ’t scheen
Als of’er zo een wind voorby myn ooren heen
Quam snorren van een swaart. Helaas! ik ben verloren!
(160) Och ongelukkige! hoe zal ik ’er van hooren!
Door ’t wyn uitproeven vloog de tyd te schielyk om,
En zo’k nu zonder spys nog by myn Heertje kom,
Zal hy, ik vrees’er voor, niet ongewroken vasten,
Met rotting oly zal hy my, helaas! vergasten;
(165) En hoe komt, zonder ligt, het eeten van de gront?



[p. 16]

SEVENDE TOONEEL.

SOSTRATUS, STRATON.

SOSTRATUS.
Myn knegt is vast weer vol, die lompe vagebond!
STRATON.
Och! och! myn waarde Heer! genade! spaar myn leven!
SOSTRATUS.
Zyt gy daar meester schurk?
STRATON.
                                            Myn Heer, ey zie my beven
Ben jy ’t? ik meende dat je een van die schelmen waart,
(170) Die ons met al jou spys neerbruiden op der aard.
SOSTRATUS.
Myn avondmaal, wat hoor ik? guit! omver gesmeten!
STRATON.
Maar ’k bidje. Heer, laat my die schult niet zyn geweten
Meer als een half dozyn die vielen op hem aan
Die ’t droeg, hy is gequest, ’k dogt zeker, onder ’t slaan,
(175) Dat ik ’t ook was; maar, och! was ’t eeten maar behouwen
SOSTRATUS.
Vervloekte schelm! ’k zal u de huid aan stukken touwen,
Want gy verdient het wel.
STRATON.
                                        Zagt’zagt! myn Heertje, zagt.
Je weet de dapperheid wykt altyd de overmagt.
SOSTRATUS.
Daar, dubble bloodaard! schuim van alle myn soldaten.
(180) Neem ’t ligt, en zie wat m’ons nog over heeft gelaten.
STRATON zoekende met de lantaren.
Goed! goed! myn Heer, de zaak is maar ten halve quaad,
Daar is de wyn nog, en daar zie ik al ’t gebraad.
SOSTRATUS.
Dat helpt.
[p. 17]
STRATON.
                Ha! de Pastey is ook nog heel gebleven.
SOSTRATUS.
’k Zal dan op dit geluk de rest toe moeten geven.
STRATON.
(185) Dat valt niet zwaar te doen, want ’t is nog alles goed.
                  Hy steekt een Hoen in zyn zak.
Laat zien, een hoen dunkt my dat ik nog hebben moet.
SOSTRATUS.
Dat ’s weynig, neem maar op, en volg.


ACHTSTE TOONEEL.

SOSTRATUS,* STRATON, EUPHEMIA agter
’t Tooneel.

EUPHEMIA.
                                                          Helaas!
SOSTRATUS.
                                                                          Laat hooren.
STRATON.
Wat is ’t, myn Heer?
SOSTRATUS.
                                  Daar klonk me een naare zugt in de ooren.
EUPHEMIA.
Helaas!
SOSTRATUS.
              ’k Bedrieg my niet, kom hier, -’t is aan dees’ zy.
STRATON.
(190) Och! Heer, wat zoek je?
SOSTRATUS.
                                                Dat ’s een prachtig graf!
EUPHEMIA.
                                                                                      Ay my!
STRATON.
Myn Heer, ’k bid laat ons gaan, en laat de dooden rusten.
[p. 18]
EUPHEMIA.
Helaas! Helaas!
SOSTRATUS.
                        ’t Geklag verdubbeld, ’k ben met lusten
Wat of dat is, zie, wie daar in beslooten leid.
STRATON.
Hoe ik, myn Heer! ik? ik? ’k heb geen nieusgierigheid.
SOSTRATUS.
(195) ’k Zeg, gaa.
STRATON.
                          ’k Word dol.
SOSTRATUS.
                                              Wel nu?
STRATON’er zeer verschrikt uitkomende.
                                                          Och! Heer, ik ben verlooren!
SOSTRATUS.
Wat hebje dan gezien?
STRATON.
                                    Twe Spooken, zwart van vooren,
Afgrysselyk voor ’t oog!
SOSTRATUS.
                                        Loop, gek!
STRATON.
                                                          Neen, ’t is wis waar;
In ’t eerst scheen ’t maar zo groot, myn Heer, denk om ’t gevaar;
Maar’t had me pas gezien, of ’t rees wel twalef voeten:
(200) En had ik niet gevlugt, ’k had met Er mê gemoeten.
SOSTRATUS.
’k Verlies al myn gedult door zulke zotte praat.
STRATON.
Myn Heer, ik zegje ’t is afgryslyk, en ’t gewaad
Schynt my pik zwart, van ’t Hoofd tot onder aan de beenen,
En ’t heeft van agteren twe staarten, en die scheenen
(205) My wel twe ellen lang, van voren dagt my, dat
[p. 19]
Het klaawen, ruim zo groot als walvistanden, had.
EUPHEMIA.
Helaas!
STRATON.
              Pas op, myn Heer!
SOSTRATUS.
                                            ’k Walg van al uw reeden,
Kom, laat my los, ’k zal zelf eens in het graf gaan treden.
STRATON.
Wat zegje? och, Heer! brang tog je zelf in geen verdriet;
(210) Verlaat, ik bidje tog! zo lang je posten niet,
Je leven hangt ’er aan, want zo het eens gebeurde
Dat zy dien gaauwedief nu van de gallig scheurden,
Zo was’er geen genâ: och! denk tog watje doed!
SOSTRATUS.
Zwyg, bloodaard! al myn volk is zo laf niet van moed,
(215) Als gy, ik kan me op haar nog vry wat meer vertrouwen.
Maar ’k zie daar imand, hou je stil, het zyn twe Vrouwen.
STRATON.
Ik zeg, bedriegje niet, ’t zyn spoken, op myn eer!
SOSTRATUS.
Wel, gek! zie dan ter deeg.
STRATON.
                                          Die ’k daatlik zag, myn Heer,
Dat zyn die gasten niet, gy zult het haast begrypen,
(220) Als u die duivels in haar klaawen zullen nypen.



NEGENDE TOONEEL.

SOSTRATUS, STRATON, aan een zyde; EUPHEMIA en FROZINE aan de andere.

FROZINE, aan Euphemia.
’k Bid! treed een ogenblik van ’t doodlyk voorwerp af,
Mevrou, de wanhoop maakt u op uw zelf te straf;
Klaag, klaag, maar laat eens af uw zelve te verdrukken,
[p. 20]
En ’t haar, van wanhoop, uit uw quynend hoofd te rukken.
EUPHEMIA.
(225) Ach, myn Frozine! ach, ach! hoe langsaam is myn dood!
’k Word onverduldig om myn lieve bedgenoot,
In’t akelige graf voor ewig by te wezen.
SOSTRATUS tot Straton.
Nu merk ik wie zy is, ’t is ’t Vroutje van Ephezen,
Wier schoonte en droefheid haar gemaakt heeft zo berugt.
STRATON.
(230) Ja, by me zieterna! nou schep ik weer wat lugt.
SOSTRATUS.
Men zegt, zy heeft zig in haar mans graf opgeslooten
Om zig door hongersnood van ’t levensligt te ontbloten.
STRATON.
Myn heertje, dat zal eerst raar wezen om te zien,
Om dat men zulke’n zaak zo zelden ziet geschiên.
(235) Ligt sterftze, om dat ze niet kan zonder byslaap leven,
Ik heb wel meer gehoort, dat dat zo aan kan kleven.
FROZINE aan Euphemia.
’k Beken, Mevrou, dat uw besluit hoe langs hoe meer
My vreemder voorkomt, om te sterven; ’k dagt wel eer,
De gansche wereld zou van uwe droefheid spreken,
(240) Ten uiterste beproeft, en zeggen; dat’s een teken
Van liefde voor haar Man, maar, zeker, ik had mis,
Want nu dunkt my, dat dit maar enk’le zwakheid is,
En al die eer is my zo veel niet waard als ’t leeven;
Die oude goeje Heer Chrisante heeft, zo even,
(245) Je zekerlyk daar van met woorden overreed.
EUPHEMIA.
Frozine, noem hem niet, ’k verfoei hem, ach! ik weet
Hy mint my, en heeft my dat nu zelf derven zeggen,
Wie kan, in deze staat, my iets te vooren leggen,
Dat zo gevoelig is?
[p. 21]
FROZINE.
                                Wel nu, Mevrouw, veragt
(250) Chrisante, maar denk aan zyn redenen vol kragt;
Hoe jammer was, ’t dat gy die twintig Jaar’ge gaven,
Voor ider even schoon, zo levend zoud begraven?
Heeft de natuur u zoo veel schoonheid megedeelt,
Om die de wereld dus te ontrekken? en verbeeld
(255) Gy, nog zo jong, dat gy gedaan hebt met uw zaken,
Nu gy een enkel man hebt in uw min doen blaken?
EUPHEMIA.
Ach! spreek’er tog niet van, ’k denk aan geen mannen meer,
Ik schrik ’er voor, ja ’t strekt tot nadeel aan myn eer,
My dunkt, myn man heeft hen nog zo iets nagelaten,
(260) Dat my belet om hen gelyk ’t behoort te haten;
De waardigste, ach! helaas! zien wy meest ’t eerst vergaan.
SOSTRATUS tot Straton.

’k Ga na haar toe, ik kan ’t niet langer wederstaan;
’k Wil alles doen, om haar in’t leven te behouwen.
STRATONter zyde.
Hoe of dat gaan zal? dat moet ik eens regt beschouwen.


TIENDE TOONEEL.

EUPHEMIA, FROZINE, SOSTRATUS.

STRATON.
SOSTRATUS Euphemia aansprekende.
(265) Zie my niet aan, Mevrouw, voor ongevoelig, ’k zal
Deel nemen in uw ramp en droevig ongeval;
Neen, ’k zoude u ligtelyk meer droefheid nog verwekken,
Zo ik te schielyk u zogt daar van af te trekken;
Zy kan niet anders, als regtmatig zyn geagt,
(270) Dewyl zy u tot zulk een uiterst heeft gebragt,
En gy zult zekerlyk uw zelf bepaalen konnen,
Indien ’t de nood vereyst.
[p. 22]
STRATON ter zyde.
                                        Waaragtig! wel begonnen!
SOSTRATUS.
Ach! dat het my alleen geoorloft zy, Mevrou,
Om dees zo waardige lyktraanen uwer rou,
(275) By een te gaad’ren, en zyn nootlot te benyden,
Wiens dood uw schoonheid heeft gebragt tot zulk een lyden.
EUPHEMIA tot Frozine.
Wat hoor ik? hemel! en wat zie ik? ach, Frozien’!
FROZINE.
Een Jeugdig Heer, Mevrouw, en ’t compliment, indien
Ik ’t wel heb, regt ter sneê.
SOSTRATUS.
                                          ’t Geval deed my hier komen,
(280) Maar nu gevoel ik my zo te u waarts ingenomen,
Mevrou, dat ik in al uw smart deel nemen moet;
Die groote liefde tot uw man ontroerd myn bloed,
En ik verheug me’er om, wie zag ooit uws gelyken!
En zo uw schoonheid voor een mensch op aard moest wyken,
(285) Die in volmaaktheid ’t al te boven gaat, zoud gy
De aanbidlykste op dees aard dog echter zyn voor my.
EUPHEMIA tot Frezine zagt.
Wat maakt men my al wys? hoe! zouden zulke zaken,
Als flaaute en droefheid, my nog niet afschuwlyk maken?
FROZINE zagt tot Euphemia.
Neen zeker niet, Mevrouw, ’t is waar haar grootste kragt
(290) Vergaat, maar gy zult schoon zyn tot uw dood geagt.
SOSTRATUS.
’t Schynt dat Mevrou myn zugt geen antwoord waardig oordeelt:
Verlieft uw geest zig zo geheel in ’t droevig voorbeeld,
Dat gy’t belangen, ’t geen ik daar in neem, niet ziet?
Nog eens, Mevrou, ik trek u daar niet af, vrees niet,
[p. 23]
(295) Stort vry gevoelens uit, die my tot eerbied maanen,
Laat my die oogen zien verdronken in haar traanen,
Die my verrukken tot verwondering; ’t staat vry
Aan Weeuwen die zo ongeveinst niet zyn als gy,
Haar oogen, die haar niet wel dienen, te verbergen.
EUPHEMIA.
(300) Wat ogen? ach, myn Heer! wilt gy doch van my vergen?
De tranen hebben haar verdooft, de dood zal haar
In ’t kort toesluiten voor altoos uit dit gevaar.
SOSTRATUS.
Toesluiten voor altoos! o Hemel! zoud gy ’t meenen?
EUPHEMIA.
O ja, myn Heer, ’t besluit staat vast, ’k zal haast vereenen,
(305) Tot myn vertroosting, met de schim van myn gemaal.
SOSTRATUS.
Hoe! zo vroeg sterven? gy? Mevrouw, ay zwyg die taal;
Uw ziel is wel geheel met droefheid ingenomen,
Maar ze is te waardig om tot wanhoop ooit te komen:
Neen, ’k agt u al t ehoog; de hemel hoed’ dien slag.
FROZINE.
(310) Wy zyn nog zonder spys; ’t is reeds den derden dag.
SOSTRATUS.
Drie dagen! Hemel ach! drie dagen! ’k ben vol vrezen,
Mevrouw, drie dagen! en nog zo volmaakt te wezen!
Drie dagen! Straton ! ach! wie zag zulks immermeer?
STRATON.
Dat kan ik ommers niet gebeteren, myn Heer.
SOSTRATUS.
(315) Mevrouw, men moet ter stond, de tyd dient waar genomen,
De magt’loosheid, waar in gy zyt, te hulpe komen.
Drie dagen! Hemel! ach! drie dagen! ach! ik schrik!
My dunkt, gy sterft alreets op ider ogenblik.
[p. 24]
FROZINE.
Ja, ’k voel my ook zo zwak, dat ik begin te vrezen,
(320) Zo ’t langer duurt, dat ’t haast met my gedaan zal wezen.
EUPHEMIA, zagt.
Wat medelyden! ach, Frozine! hoe beleeft!
Dunkt u niet, dat hy iets van d’overled’nen heeft?
FROZINE, zagt.
Ja, ’k merk het al, de gaaf, om dooden op te wekken.
SOSTRATUS.
Kom, Straton, zoek iets dat voor tafel kan verstrekken,
(325) En breng hier al uw spys en drank ten eerste by.
STRATON.
Wat zal dat daadlyk op een vreten gaan! ay my!
Myn schoonder Avondmaal!
Straton en Frozine gaan iets zoeken tot een Tafel.


ELFDE TOONEEL.

EUPHEMIA, SOSTRATUS.

EUPHEMIA.
                                              ’k Bid, Heer, wilt my vergeven,
Daar ’s niets op nard, dat my bewegen kan te leven;
’k Zoek na myn mans verlies, niet anders als de dood.
SOSTRATUS.
(330) Wel hoe! Mevrouw, is dat niet zelf dien egtgenoot
Beledigen? meent gy zyn schim dus te verzaden?
Of waant gy dat die ’t op uw leven heeft geladen?
Wat Tyger, ach! op aard was dan zo wreed als hy!
Indien die offerhande aan hem behaaglyk zy?
EUPHEMIA.
(335) Helaas! de Hemel had ons zo vereent, wy schenen
Geschikt, om ewig met elkand’ren te vereenen;
Ik volg myn noodlot maar, en kende voort myn pligt,
Zo als hy de eerstemaal verscheen voor myn gezigt,
En sint dat ogenblik, zo waardig voor ons beiden,
[p. 25]
(340) Weet ik niet, dat myn hart ooit van het zyne scheide,
En zo ik ietwes heb te wyten aan myn geest,
’t Is sedert dien tyd, Heer, dat gy hier zyt geweest:
Ach! ach!
SOSTRATUS.
                Mevrouw!
EUPHEMIA.
                                Ach! ’t was een man zo zacht! zo teder!
Wat liefde had hy niet voor my! ik voor hem weder!
(345) Nooit was een ogenblik zyn minnedrift verkoelt,
By ondervinding heb ik dat zo vaak gevoelt;
’t Was zyn toegevendheid die my op ’t felste griefde,
En, ach! zyn laaste zugt was nog een zugt van liefde:
Ach ! ach!
SOSTRATUS.
                  Welaan, Mevrouw, herinner u dat zoet
(350) Dat gy genoten hebt in zulken overvloed,
’t Is om dat zelve zoet, dat gy behoort te leven;
De liefde kan u weer een’ and’ren Minnaar geven,
Die al die tederheid mé waardig is, en ligt
Nog meer getroffen door dat quynende gezicht.
EUPHEMIA.
(355) Wat dat aangaat, myn Heer, geen mensch kon ooit zyn zinnen
Meer op my stellen, als myn man my plagt te minnen.
SOSTRATUS.
En ook niet minder, want de liefde, ach ! ach! Mevrouw
Is een gevoelen dat ons wekt en trekt, wie zou
U kunnen zien, en niet beminnen met gedagten?
(360) En zo het daar aan hangt, om u aanbidlyk te agten,
Ja! zo u dat verwint, dan weet ik al te wel,
Dat ik omtrent uw gunst ben meester van het spel.
Hy kust haar Handen.
EUPHEMIA.
Misbruik myn zwakheid niet, myn Heer, myn leden beven,
Ik heb de kragt niet om u meer te wederstreven.



[p. 26]

TWAALFDE TOONEEL.

EUPHEMIA, SOSTRATUS, FROZINE, STRATON.
Frozine en Straton brengen een Tafel, en beginnen ze te dekken.

SOSTRATUS.
(365) Is ’t haast gedaan, Straton?
STRATON.
                                                      Ja, Heer, heb wat gedult.
EUPHEMIA tot Sostratus.
Neen, zeg ik u, denk niet dat gy my brengen zult
Tot ’t geen gy meent, ’k heb nu meer reden om te sterven
Als ooit, gy zult van my geen meer gehoor verwerven;
Ach! laat my sterven, Heer, zo sterf ik nog getrou,
(370) ’k Ben schaamroot, dat ik u gehoort heb.
SOSTRATUS.
                                                                          Ach! Mevrouw!
Wat hoor ik? en wat moet ik denken?
EUPHEMIA.
                                                              Laat me in vrede,
En toeft niet meer, ik bid u! myn standvastigheden.
SOSTRATUS.
’k Verlaat u niet.
tot Straton.
                          Vaar voort.


DERTIENDE TOONEEL.

FROZINE en STRATON de Tafel dekkende.

STRATON.
                                              Uw meesteres, dunkt my,
Kind lief, begint al wat te buigen.
FROZINE.
                                                      Ja! zyn wy
[p. 27]
(375) Alree zo familjaar, kint lief! Monsieur Straton?
STRATON.
Ja tog, wel wouwje niet, dat ik ook maar begon.
Zie my niet aan Mevrou voor ongevoelig? Ja je?
Dat was myn heers taal, maar ik spreek als knegt verstaje
Jy kameniertje? zie, ik kenje wel.
FROZINE.
                                                      Zoet, zoet!
(380) Kint lief, verstoorje niet, dewyl ’t zo wezen moet;
lk ken jou ook.
STRATON.
                        Myn Heer, om dan regt uit te spreken,
Schynt door de wanhoop van Mevrou al heen te breken;
De honger was ’er ook al half de meester van.
FROZINE.
Uw meester geeft ook geen quartier, na ’k merken kan.
STRATON.
(385) Jy had ook al gebrek van vivres, ’k zou vertrouwen
’t Beleg’ren zou jy ook niet lang uit kunnen houwen.
FROZINE.
’k Zou wel, of ’k moest al op het puntje zyn van me end,
En dan Capituleerde ik liever.
STRATON.
                                                Ik beken ’t,
Ik kan ’t aan jou niet zien, dat jy al zonder eten
(390) Drie dagen hebt geleeft.
FROZINE.
                                                ’t Scheelt weynig, wel te weten.
STRATON.
Maar maakt de slaap u dan zo levendig van bloed?
FROZINE.
Gelyk je ziet.
STRATON.
                      Dan was een man voor jou niet goed,
Die stoorde ligt uw rust.
[p. 28]
FROZINE.
                                      Daar zou ’k my dan na voegen.
STRATON.
Zo hebt gy nooit een man gehad tot uw genoegen?
FROZINE.
(395) Dat ik weet niet.
STRATON.
                                    Ik weet, waaragtig! ook niet, dat
Ik ooit een vrou heb, ’k meen ten huwelyk, gehad;
Op die twee reed’nen van onwetenheid begonnen,
Zo zouden wy de zaak dan samen sluiten konnen.
FROZINE.
Neen, ’k had nooit moeds genoeg tot zulken zwaren post,
(400) Och! als m’een man verliest, je ziet wat hy ons kost.
STRATON, by de grafstede naderende, en daar in ziende.
Ey kyk! jy scheert de gek ’er me, kom herwaarts henen,
Daar ’s niets zo zoet, als om de dood zyns mans te wenen;
Kyk, de beleeg’ring gaat wel voort, zie zo! zie zo!
Myn Heer schynt nu al aan de Contreschap, by lo!
(405) Zie, hoe naturelyk zoekt hy ’t haar in te drukken,
Hy onderregt haar wel, neen, neen, dat zal wel lukken;
Sterf zo maar voort, Mevrou, nou houje een goeje streek.
tot Frozine.
Dat we ondertusschen ook maar reis begonnen, spreek,
Coeragie! ach! zy kan ’t niet langer defenderen;
(410) Victory! kint lief, ’k zie Mevrou Capituleren.
FROZINE.
De goden geven, dat ’t op goê conditie zy!



[p. 29]

VEERTIENDE TOONEEL.

EUPHEMIA, SOSTRATUS, FROZINE,
STRATON.

STRATON aan Euphemia, die met Sostratus uit het graf komt.
MEvrou daar’s opgedist.
EUPHEMIA.
                                          Ach! waar toe brengt gy my?
Door wat betovering, myn heer, werd ik gedreven,
Om niet te sterven, en voor u alleen te leven?
SOSTRATUS.
(415) Volvoer die goede zaak om my, Mevrouw, verlangt
Dat leven, daar al myn geluk op aard aanhangt.
Kom voeg u aan myn zyd’.
STRATON aan Euphemia een glas wyn aanbiedende.
                                        Mevrouw mag ik u dienen?
EUPHEMIA tot Frozine.
Gy ziet my rood van schaamt’, myn waardige Frozine!
Maar zo gy wist al wat Sostratus voor me deê!
FROZINE.
(420) Mevrouw, dat merk ik wel, jy vat het regt ter sneê,
En jou gesturve man spreekt daar in ’t minst niet tegen.
EUPHEMIA.
Die tederheid, waar door myn man my kon bewegen,
Is ’t zelve, waar me my Sostratus winnen kan,
Ik min in hem de ziel van myn gestorven man,
(425) Ja zelf, my dunkt, dat ik nu niets meer heb verlooren,
Als zyn toegeventheid, die my wel kon bekoren.
STRATON haar wyn aanbiedende.
Dat ’s waarlyk wel gezeit! drink daar eens op, Mevrouw.
SOSTRATUS.
Ach, myn Euphemia! ik ben ook zagt, en zou
Zeer gaaren haast van u, die my zo teder griefde,
(430) Ook eyschen, dat gy my om myne gaven liefde;
[p. 30]
Ik hoef die min, die gy wel eer een ander droeg,
Niet meer te koest’ren, en het was my niet genoeg
Uw troost te zyn, zo ik uw droefheid niet kon dooden,
En deed vergeten, dat gy die ooit had van nooden.
STRATON, Sostratus wyn aanbiedende.
(435) Ja tog, myn Heer is ook heel teer, en delicaat;
En ’t is hem niet genoeg goê wyn te hebben, ’t gaat
Hem smakelyker in, als ik hem, op zyn wenken,
De glaasjes, als je ziet, kan met een roompje schenken.
FROZINE zig met eeten verkroppende.
Hem!
STRATON.
        Stik niet, Juffrouw! drink tog eerst een glaasje wyn.
FROZINE met het glas in de hand.
(440) ’t Zal de gezontheid dan van myn verlosser zyn.
STRATON ook een glas nemende.
’k Zal je bescheid doen, kind, dat zweer ik by me leven!
Dien yver zal myn Heer my nou ook wel vergeven.
SOSTRATUS.
Neen, eet en drink, ik neem ’t niet qualyk af, maar gaat
Dan dadelyk eens zien, hoe ’t op myn post al staat,
(445) En breng my voort bescheid.
STRATON zig aan Tafel zettende.
                                                        Bescheid! myn Heer? volkomen.
SOSTRATUSzig na de zyde van Straton keerende.
Ach, Straton! hoe ben ik van blydschap ingenomen!
Hoe hevig is myn min!
STRATON antwoord met de mond vol eeten.
                                      Goed.
SOSTRATUS.
                                              Zeg, hebt gy ooit of ooit
Zo veel bevalligheên by een gezien?
STRATON al eetende.
                                                            Neen, nooit.
[p. 31]
Is ’t niet het schoonste beeld dat ’t aardryk ooit kon dragen?
STRATON al eetende.
(450) Ja.
SOSTRATUS.
               Ik gevoel dat zy my ewig zal behaagen.
STRATON al eetende.
’t Blyf zo.
SOSTRATUS.
                Hoe antwoord gy zo qualyk op myn min?
STRATON.
Ik eet weer wel, myn Heer.
SOSTRATUS.
                                            Kom, kom, schenk maar eens in.
STRATON schenkt in, maar drinkt het zelf uit.
Mevrouw, al watje lief is.
SOSTRATUS.
                                        Wel, schurk! hoe zal ’t lukken?
STRATON.
Nou, nou, myn Heer, je hoeftje maar wel uit te drukken.
SOSTRATUS.
(455) Schenk voor ons in!
STRATON.
                                      Goed! goed!



VYFTIENDE TOONEEL.

EUPHEMIA, SOSTRATUS, FROZINE,
STRATON, LICAS.

LICAS, Euphemia aan tafel vindende, en gedurig lachende.
                                                          Ha! ha! bylo, dat’s raar!
[p. 32]
EUPHEMIA.
Wat is ’er dan?
SOSTRATUS.
                        Wel, vent! hoe maakt gy zulk misbaar?
LICAS.
O! ’k lach me schier aan ’t end! wie hoorde ooit schoonder klugten?
Myn Heer leid vast in ’t bed zo pynelyk te zuchten,
Puur als een gek, en heeft jou naam steeds op de tong;
(460) Mevrouw, had je gezien hoe pynlyk dat hy zong.
Al had je een steene hart! je wiert met hem bewogen.
EUPHEMIA.
Wel nu?
LICAS.
            Wel, nou? hy had haast uit zyn bed gevlogen,
Zo onverduldig was die goeje man om jou,
Maar ’k zey dat ik terstond na u toe vliegen zou,
(465) Hy zugte, en zey, och, och! wie weet ofse niet dood is;
Maar ’k zie nou, by me keel! dat die vrees buiten nood is;
Ik hadje op deze plaats zo levend niet vermoed.
FROZINE.
Wel, Licas, spyt het je?
LICAS.
                                      Couragie! wel dat ’s goed,
Juffrou Frozine, houje twe maal na malkand’ren;
(470) Op een nagt middagmaal?
FROZINE.
                                                  Dit wonderlyk verand’ren
Heeft deze Heer alleen op ons te weeg gebragt.
LICAS.
Ja ’k vat die kneep, by hem was dan die jeugd, en kragt,
Om haar naturelyk van ’t leven te onderregten,
En ondertusschen al haar droefheid te beslegten.
FROZINE.
(475) Jou Heer scheen ook ver na zo overredent niet.
[p. 33]
LICAS.
Dat scheelt wel vyftig jaar, bylo! maar’t groot verdriet
Om dien gesturven man, spreekt dat daar nu niet tegen?
STRATON.
Neen, niet een woord, die heeft tot nog toe stil gezwegen.
LICAS.
Dan is hy, by me keel! dood goed, die lieve man.
STRATON.
(480) Maar, Monsieur Licas, ’k zie, je legt ’et ’er op an,
Om met jou praatjes ons pleyzier zo wat te stooren.
LICAS.
Dat schut ik, neen, bylo! daar zouje nog van hooren;
Wel, is de dode goed, ik, ik ben ook niet quaad,
Dat ben ik niet, ik leef, myn alderbeste maat!
(485) Om jou gezontheid met een glaasje te bedenken,
Want zie, ik meen het wel.
FROZINE.
                                          Ja, kom, ’k zalje ook reis schenken.
SOSTRATUS.
Kom, Straton, lang genoeg, doe ’t geen ik u gebood.
STRATON van tafel opstaande.
’k Zal vliegen.


SESTIENDE TOONEEL.

EUPHEMIA, SOSTRATUS, FROZINE,
LICAS, CHRISANTE.

CHRISANTE.
                      Ach! ik vrees ze is buiten twyfel dood.
Maar, Hemel! wat ik zie!
LICAS.
                                        Daar komt myn Heer zelf nader
(490) Vervoert door ongedult.
[p. 34]
SOSTRATUS van tafel opstaande.
                                                O Hemel! ’t is myn Vader!
CHRISANTE.
Euphemia hier aan een tafel met myn zoon!
FROZINE en LICAS.
Zyn zoon!
CHRISANTE.
                  Ik ben ontroerd, is ’t mogelyk? ô Goôn!
Al wat ik zie, komt my puur als een droom voor de oogen.
LICAS een Hoenderbout grypende.
Neen, baasje, ’t is wel waar, proef eer je word bedrogen.
CHRISANTE.
(495) Ontrouwe Euphemia! hoe hebt ge u in dit graf
Besloten, van uw man, om daar een schuilplaats af
Te maken, en zyn schim met minnaars dus te onteeren?
SOSTRATUS.
Myn Vader!
EUPHEMIA.
                    Waarde Heer Chrisante, ach, ach! wy keeren....
CHRISANTE.
’k Weet van geen waarde Heer Chrisante, denk dat vry,
(500) Neen, neen, myn Liefde is gansch verkeert in razerny;
Die tranen, die gy my door schyndeugd af kost halen,
Zal ik u duur genoeg, dat zweer ik! doen betalen.
LICAS.
Bedaar, myn Heertje Lief! de ontsteltenis is je quaat.
CHRISANTE.
ô, Licas! ’t scheelt my niet, terwyl ik ’t leven haat,
(505) Na ’t geen ik heb gezien; nu zal ik alle vrouwen,
Na dezen, altoos voor ontaarde monsters houwen,
Zy zyn me afschuwelyk, vol ongestadigheên,
Meineedig, en geveinst, bedrieg’lyk, en al ’t geen
De waereld ooit of nooit gedoopt heeft met quâ namen.
LICAS.
(510) Wel dat ’s, by lo! al raar; zo veel ondeugden samen,
En dat in ëen vrou?
[p. 35]
FROZINE.
                                Maar! dat, maakje slegt, myn Heer,
Waarom verwytje ons hier jou ongeluk zo zeer?
’t Is nu de derde dag, dat je ons hebt aangedreven,
Vervolgt, om ons te doen besluiten om te leven,
(515) En haar standvastigheid hing nog maar enkel aan
Een zyde draad, die Heer komt by geval gegaan,
En breekt dat draatje los, is dat verwond’ring waardig?
LICAS.
Dat is zo, by me keel! dat vat die meid al aardig;
Gy ondergrieft de boom, toen vielze in de eerste slag.
EUPHEMIA.
(520) Chrisante, ik bid! maak my niet ongeluckig, ach!
CHRISANTE.
Dat zult gy zyn, Mevrou, ô ja, ’k zal ’t u verwyten,
Door gansch Ephesen zal ’k uw valsheid uit gaan kryten,
En, zo ’t my mooglyk is, verbreid ik ’t tot uw smert,
Dat gy een sprookje voor toekomende eeuwen wert.
SOSTRATUS.
(525) Myn lieve Vader! ach! ik kan dat niet gehengen,
Wilt dat aanbidlyk beeld tog tot geen wanhoop brengen,
Indien gy, als voorheen, nog achting voor haar had...
CHRISANTE.
Zwyg, onbedagte! zwyg, en ik bezweer u! dat
Die liefde, daar gy nu zo me zyt ingenomen,
(530) U duur genoeg zal staan.


ZEVENTIENDE TOONEEL.

EUPHEMIA, SOSTRATUS, FROZINE,
LICAS, CHRISANTE, STRATON
met eenige Soldaaten* ter zyde.

STRATON.
                                                Och! ik begin te schromen,
Blyf maar wat aan een zy, ’k zal zien, hoe of ik ’t klaar,
[p. 36]
En doen al wat ik kan, om ons uit dit gevaar
Te redden, want myn heer was zelf den post bevolen,
’t Is zyn schult dat de vent is van de galg gestolen.
Verbaast na zyn Heer lopende.
(535) ô Ramp! ô ongeluk! och, heer! wat gaat ons aan!
SOSTRATUS.
Wat is ’t?
CHRISANTE.
                Wat is ’er tog gebeurt?
STRATON.
                                                    Och! ’t is gedaan!
Zyt gy ’t, myn waarde heer Chrisante? och! och! wat smarte!
Wat komt jou over!
CHRISANTE.
                                Spreek, wat gaatje zo aan ’t harte?
STRATON.
Onze opgehangen heeft ons daar een trek gespeelt,
(540) ’k Heb uit zyn wezen ons al lang wat quaads verbeeld,
’k Zag nooit Fisionomy zo slim van al myn leven.
SOSTRATUS.
Och! Straton, spreek regt uit, ’k voel al myn leden beven.
STRATON.
Zie nu hoe duur ons dit uw afzyn komt te staan:
De helft der bende sliep, de rest is door gegaan;
(545) En de opgehange schelm heeft dat uur waargenomen,
Om, door zyn makkers hulp, zo van de galg te komen.
SOSTRATUS.
Ach, ach! wat gaat my aan! ô onheil al te groot!
Zal ik nu sterven, foei! een schandelyke dood!
CHRISANTE.
Myn zoon!
EUPHEMIA.
                  Sostratus, ach.....
STRATON.
                                            Myn heer, kom laat ons loopen,
[p. 37]
(550) Te Ephezen hebje tog geen leven meer te hoopen,
Kom, neem uw afscheid maar, want de ovrigheid die zal
Je geen genade doen van uitstel.
SOSTRATUS.
                                                    Neen, ik zal
Niet vlugten, ach! ik vrees men mogt my agterhalen;
Ik weet een nader weg, om my uit deze qualen
(555) Te redden, ’k zal my zelf...
Hy trekt zyn degen, om zig te doorsteken.
CHRISANTE hem die ontweldigende.
                                                    Myn zoon, bedaar! bedaar!
EUPHEMIA.
ô Hemel! wat wilt gy beginnen?
CHRISANTE.
                                                    Uw gevaar
Herroept myn tederheid, och, ik ben in benouwen!
’k Heb nu geen and’re zugt als om u te behouwen.
SOSTRATUS.
Myn waarde vader, ach! ik bid, denk om myn eer,
(560) Die schande, waar mede ik gedreigt word, treft my zeer.
CHRISANTE.
Ach! hoe beweegt ge my,
EUPHEMIAtusschen de armen van Frozine vallende..
                                        Frozine ach! ach! myn waarde.
FROZINE.
Maar stil! is hier dan ook geen middel toe op aarde?
STRATON.
Och! zo ik jou, myn heer, kon van de dood ontslaan,
’k Zou my heel gaaren in zyn plaats ophangen gaan,
(565) Maar ’k zie dat dat bedrog voort aan den dag zou komen,
Want deze vent, die strak is van de galg genomen,
Was na ik gis, wel twe voet grooter nog als ik,
Zo Licas wou?
LICAS.
                      Heb dank! neen, vriend, ik ben te dik.
[p. 38]
FROZINE.
’t Was best, indien Mevrou om niemants eer te krenken,
(570) Onz’ overleeden man.....
EUPHEMIA.
                                              Helaas! waar durf je om denken,
Frozine?
CHRISANTE.
              Ik bid! Mevrou, wees niet verschrikt van haar
Gedachten, zie my voor u knielen, om ’t gevaar,
Ach! van myn eygen zoon, die u ook kon behagen.
EUPHEMIA.
Chrisante, hemel, ach! hoe moogt gy my dat vragen?
(575) Zou ik myn pligt zo ver te buiten gaan? myn man!
CHRISANTE.
Dat ’s nu geen reden meer die u weerhouden kan.
STRATON knielende.
O ’t is een kleinigheid, Mevrou, laat je bewegen!
FROZINE knielende..
Myn lieve Meesteres!
LICAS knielende.
                                  Ey heb ’er tog niet tegen!
EUPHEMIA.
Tot welk een uiterste, Sostratus, brengt gy my!
CHRISANTE.
(580) Mevrou, bedenk u tog niet meer, ’k sta toe, dat hy
Voor altoos sig aan u verbind, myn zoons belangen
Is dan uw eerste pligt, ’k zal hem van u ontfangen,
En gy behoud hier door uw’ eygen Bruidegom:
Ik bid!
FROZINE.
            Ik bid, ik bid, wel lieven tyd! kom, kom!
(585) ’k Versta Mevrou, zy heeft haar niet meer te verklaren,
’t Past haar te huilen, ons met die zaak voort te varen,
Laat my begaan, myn heer, ’k sta voor uw leven styf,
’k Neem ’t voor myn reek’ning, en bescherm het lyf om lyf,
[p. 39]
Ga jy maar met Mevrou wat weg, niet lang te dralen,
(590) Dan zullen we onzen man voort uit het graf gaan halen,
En jou bevryden van zo’n doodlyk ongeval;
My dunkt dat hy daar ook heel cierlyk hangen zal.
STRATON.
Dat ’s een dankzegging waard, nu is myn schrik benomen,
Myn Heer, je bent daar van een quâ reis thuis gekomen.


LAASTE TOONEEL.

FROZINE, LICAS, STRATON, Soldaaten.

STRATON.
(595) Weg zynze, ha! daar mag met regt een dronk op staan;*
Kom maar te voorschyn, maats, je zaak is afgedaan,
Victory! dans, en spring, toon, hoe Soldaten leven,
Wie weet wat of de dag van morgen weer zal geven?
Frozientje dat ’s om jou!
Daar werd door Soldaten gedanst.
LICAS.
                                      Dat ’s, bylo! wel geklaart,
(600) En ’t blyft de Weewen ook een voorbeeld hier op Aard.

EYNDE.
[p. 40: blanco]

Continue

Tekstkritiek:

voor vs. 187b: SOSTRATUS er staat: SOSTRASUS
voor vs. 530b: Soldaaten er staat: Solaaaten
vs. 595: staan; er staat: sfaan;