Thomas Asselyn: Echtscheiding van Jan Klaasz en Saartje Jans. 1685.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton001930 - books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 1]

ECHTSCHEIDING

VAN

JAN KLAASZ.

EN

SAARTJE JANS.

BLY-SPEL.

[Vignet: Yver, In liefd’ bloejende]

t’AMSTERDAM,

By d’Erfgenamen van JACOB LESCAILJE, op
de Middeldam, naast de Vischmarkt, 1685.

Met Privilegie.



[p. 2]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staten van Hollandt ende Westvrieslandt doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam, dat zy Supplianten, sedert eenige Jaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Tooneele gevoert verscheiden Werken, soo van Treurspeelen, Blyspeelen als Kluchten, welke sy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maaken: doch gemerkt dat deze werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luyster, soo in Taal als Spelkonst souden komen te verliesen, en alsoo zy Supplianten hen berooft souden sien van hun byzonder ooghwit om de Nederduytsche Taal en de Dichtkonst voort te setten, soo vonden zy hen genoodsaakt, om daar inne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig versoekende, dat Wy omme redenen voorsz. Supplianten geliefden te verleenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reedts gemaekt, ende noch in ’t licht te brengen, den tijdt van vijftien Jaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbodt van alle anderen op seekeren hooge peene daer toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Soo is ’t dat Wy de Sake, en ’t Versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uit Onse rechte wetenschap, Souveraine macht ende authoriteyt deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren ende octroyeeren mitsdesen, dat sy geduurende den tijdt van vijftien eerst achter een volgende Jaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zijn, ende die van tijdt tot tijdt door haar gemaakt ende in ’t ligt gebragt zullen werden, binnen de voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, uytgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen en eenen ygelijken deselve Werken naar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den selven Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Armen der Plaatse daar het casus voorvallen sal, ende het resteerende derde part voor den Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schaade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authoriseren ofte te advoueeren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aensien ofte reputatie geven, nemaer [p. 3] de Supplianten in cas daar in yets onbehoorlyx soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden; tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien zy desen Onsen Octroye voor de selve Werken sullen willen stellen, daar van gene geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zijn een exemplaar van alle de voorsz. werken, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naar behooren: Lasten wy alle ende eenen ygelijken die ’t aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laaten en gedogen, rustelijk en volkomentlijk genieten, en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen den xix September in ’t Jaar onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier en tachtigh.
G. FAGEL.
Ter Ordonnantie van de Staten
SIMON van BEAUMONT.
    De tegenwoordige REGENTEN van de SCHOUBURGH, hebben het Recht van de bovenstaande Privilegie, voor dit Bly-spel, vergunt aan d’Erfgenamen van JACOB LESCAILJE.
In Amsterdam den 12 January, 1685.



[p. 4]

VERTOONERS.

 Diwertje, Vrouw van Jan Jasperzen, en Moeder van Saartje.
 Willemijn, de Dienstmeid.
 Sibil, Minnemoer van Saartjes Kind.
 Jan Jasperzen, Man van Diwertje, en Vader van Saartje.
 Saartje, Dochter van Jan Jasperzen, en Diwertje.
 Pieter Baardman, Procureur en Notaris.
 Wilhelmus, Klerk van de Procureur.
 Theodoor Gardenier, Doctor.
 Aaltje van Kampen, Vrouw van Roeland Freerikxe.
 Roeland Freerikxe, Man van Aaltje van Kampen.
 Feike Fetjes, Hinlooper Schipper.
 Anne Piers van Staveren, een* Swager van Feike Fetjes.
Harmen Albertz.
Elbert Brouwer.
Frans vander Lijn.
} Wormer Beschuit Bakkers.

    Het Blyspel speeld in ’t Katte-gat, ten Huise van Jan Jasperzen, en begind voor de middach, en eindigt in den avond.
Continue
[p. 5]

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DIWERTJE. WILLEMYN.

DIWERTJE.
WIllemijn, Willemijn.
WILLEMYN.
                Wat beliefje Vrouw?
DIWERTJE.
                                Komd voort hier met den emmer ende beuzem, ziet hier leid een straat.
De drek komd schier tot aan de deur toe, ist niet schande dat er een mensch verby gaat?
Ik heb et je zo dikwils gezeid, en moet ik et je dan altijd weer zeggen?
Datje me alle morgen de straat zeld veegen; maar tot zeeven of agt uuren toe op ’t bed te leggen,
(5) Dat kan men hagende veld, en dan eerst het kapje te zetten, en zo wat t’onbijten, dat gaat veur al;
En zo met d’eene Slonsmoer of d’ander wat te staan labbekakken aan de deur, of op de wal,
Daar weet men wel van, en in plaats dat men zijn werk zel doen, en vorderen zijn dingen,
Zo wat nieuwe straatdeuntjes, en lichtvaerdige liedjes te zingen,
Dan is men helder in zijn schik, denk e reis watter binnen een huis leid,
(10) Waar ik kom, onder of boven, de hoeken stinken vande vuiligheid.
Gien morziger creatuur isser onder de zon, ik zegje dat Willemijn, je zeld me beeter op passen,
En alle avonden den haert op schrobben, en je vaten wassen,
En maaken dat alle dink aan een kant is, eerje na bed zeld gaan,
Daar is de pot daar we gistren avond water en bry in kookten weer blijven over staan,
(15) En ze stater noch, en den hielen morgen het men noch niet een hand aan werk gestooken;
Jou luie vod als je bend, en daar het me gisteren weer een mingeles bierkan ebrooken,
[p. 6]
Ze kost me moy elf stuivers aan geld, wat mienje dat et geld ien op de rug wast?
WILLEMYN.
Dat was een ongeluk vrouw, maar heer dat je ook alle dagen zo legt en hassebast,
Ik doen immers mijn best, en dan moet ik het werk van de min ook noch waar neemen,
(20) Die rechte oogendienster alsze is, elk zo wat na de mond te praaten en te fleemen,
Dat kenze uit de kunst, maar wistje wat ik wel weet, ik vertrouw
Dat je ze zeeker de hand zo boven ’t hooft niet houwen zou,
Doch ’t komt noch niet te pas om hier daar van te spreeken,
Den hielen dagh op een stoeltie te zitten, en niet een hand in koud waater te steeken,
(25) Dit zou men ook wel dienen.
DIWERTJE.
                Dat roerd jou niet, zel jy ons wetten stellen, jou laelijke fatzoen?
Als zy op het Kind en onze Saartje past, zo hoeftze niet meer te doen,
En dat heb ik wel tien maal gezeid, dat elk op zijn eigen werk zel letten.
WILLEMYN.
Wat zou zy, ze is zo lui dats er eer over vallen zou, dan dats een ding uit de weeg zou zetten.



TWEEDE TOONEEL.

DIWERTJE. WLLEMYN. SIBIL.

SIBIL.
Wel olikke vod, wat zegje daar van mijn?
(30) Maar wist je dat ik wel weet, wat wilje daar mee zeggen? zeg stinkende zwijn?
Wat weetje vanme? ik zelje dadelijk de kop iens verzetten, dat wil ik je wel zweeren.
WILLEMYN.
Als je maar wild, ik zelje dat bakkes zo hagende veld marmere en pikeeren,
Datje gien mensch gelijken en zeld, die beuzem paster op, ik wou maar datje begost,
[p. 7]
Durf jy noch spreeken, ist wel drie maanden geleên, of je hebt hier buiten in de Diemermeer noch een pakje gelost?
(35) Hoe zou men anders zo op steeken, en aan zo veul kostelijkheid raaken;
Ik ken de Seigneur ook wel, en ’t bruid me niet veul of ik zoud wel bekend maaken;
Dat is nou al veur de tweede maal, en wie weet of je veur de darde reis niet al weer bend besteld.
SIBIL.
Daar zelje veur lyen.
DIWERTJE.
                E Jan Jasperszen, e Jan Jasperzen, e Saartje Jans.



DARDE TOONEEL.

DIWERTJE. WLLEMYN. SIBIL. JAN JASPERSZ. SAARTJE.

JAN JASPERSZ.
                                Wat is hier te doen?
DIWERTJE.
                                                Wat dunkje, dat is een hagende veld!
Laat los Willemijn, laat los, of ik zegje ’t zelder anders dagen;
(40) Zo speuld onze Willemijn hier den baas, ’t is niet langer om te verdraagen,
Zulken stouten bek alsze heeft; ja begin jy iens weer hebje ’t hart.
JAN JASPERSZ.
Hoe komd dit by Moer?
DIWERTJE.
                Hoe zoud by komen, ze verwijten malkanderen wit en zwart,
Als of Sibil de olikste hoer was, en dats er van een getrouwd man had laten bekruipen.
SIBIL.
Jou schendbrok als je bind, ik zweer dat et je noch in je oogen zel druipen.
SAARTJE.
(45) Die sletvink of ze wel weet watze zelven is, datze eerlijke lui zo schend?
[p. 8]
WILLEMYN.
Hoor Saartje ik en jy malkandren niet, ik ben een eerlijke meid, en jy meugd weeten wat jy bend.
Daar is niemand die van my wat te zeggen weet, ik mach mijn hooft by elk ien vry op steeken.
’k Heb de lui eerlijk en trouw gediend, en daar andere moeten zwijgen mach ik spreeken.
SAARTJE.
Ja jy bent er ientje, och ik hebber de koorts van op mijn lijf gekregen, ik ken op men bienen niet staan.
(50) Och moeder, ay laat Sibil doch iens dadelik na Docter Gardenier gaan.
DIWERTJE.
Hoorje wel Sibil, ga voort heen, hy woond op de Zingel ontrent de Roonpoorts tooren.     Sibil binnen.
WILLEMYN.
O dat Doctertje! dat Doctertje! daar zelje haast wat wonders van hooren,
En Saartje is ook zoo heel pluis niet alsze wel schijnd daarze staat.
JAN JASPERSZ.
Wat mompelje daar ter zijden af, hier is veur jou gien praat.
(55) Jou paspoort is al geschreeven, daar meugje wel staat op maaken.
WILLEMYN.
Al was het daadelijk miester, zie daar leid men werk, die eerlijk en trouw is kan altijd wel aan een huur raaken.
DIWERTJE.
Hoor wat een stouten veugel dat et is, en wat isse snarrig in de bek.
Voort neemt den emmer en den beuzem op, ’k en wil niet ien woord meer van je hooren, en vertrek
Zo daadelijk na binnen toe, ’t zou men wel verdrieten zo langer huis te houwen.     Willemyn binne.
JAN JASPERSZ.
(60) Ja Moer, we hebbender aan die twie ruim ien te veul, men machze gien van beien vertrouwen.
Altoos wordje van d’een of van d’ander achter je rug beloogen en bekald,*
Ik heb ook al zo veul aan de Min gezien, dat ze me gants niet en gevald;
Altijd met onze Saartje te leggen ritzelen en te fluitsteren,
En dan om zo wat kakbootschappen te loopen, en gedurigh men- [p. 9] kanderen in ’t oor te leggen luisteren,
(65) Ik heb gien goe muts op de min, je zelter ook onder de vijfentwintig niet een vinden die wettelijk is getrouwt,
Altijd benneze bedroogen, ’t is dan van een Weuwenaar, of van een Oostinjes-vaarder die zijn woord niet en houd,
Zomma al te maal bedroogen, maar ik loof dat de meeste part het in er hart liegen,
Datze niet bedrogen benne, maar dats er al willens laten bedriegen,
Om dan zo veur min uit te gaan, en van ’t werken te zijn verlost,
(70) Want dan wordenze noch zelfs gediend, en winnen een groote huur, en daar by de schoone kost,
Word er wat lekkers geschaft, de min het er er diel van, en gemeenlijk krijgenze mee wat van ’t beste,
En zo wetenze deur die geleegentheid er luie gat wel te deegh te mesten;
Want anders en doen ze toch niet als zo maar op een stoeltje te zitten, en dan hebjer zomtijds noch zo een kinder meisje, of een naistertje by,
En zel het heerschop met de karos na de hofstee ryen, wel zo moet de min met het kind mee, en zitten aan Juffrouws zy;
(75) En och armen, komen die sletvinken dan iens eindelijk aan een soldaat of lakey te trouwen,
Zoo bennenze deur dat luy en lekker leeven in de grond bedorven, om na haar staat huis te houwen,
En zo komenze dan eindelijk te vervallen tot niet, als de alder olikste slet.
DIWERTJE.
Je hebt gelijk Vaar; maar’t gaat met de Dienstmeisjes noch al erger en vry bet.
’t Is schande zo als er hedendaags oppronken, palleren en kleeden,
(80) Ik weet dat er zijn die veertien ja vijftien gulden voor twee paar akers aan een neusdoek durven besteeden,
Een zijd jak is nou al te gemien, ’t moet nou al gesamaard weezen. wie dat men maar ziet;
En komje op de Heere of op de Keizers-graft, wel je kend de Juffrouwen langer onder de Dienstmeiden niet!
Een kaaper is niet genoeg, daar moet noch een floerze over heen, en gouwe naald in ’t hooft, strikken aan d’ooren met fijne stienen,
Kan dat altemaal van de huur komen, dat makenze my niet wijs, ze moeten dat al op een ander wijs weten te verdienen.
[p. 10]
(85) De wrong moet tout a la mode weezen, losse scheelen aan ’t hooft, en hier en daar met krulletjes, en dan hebbenze pas
Twie hemden in de weereld, dat is ien aan het lijf, en ’t ander gedurig in de was,
Daarze dan zo een maand of zes weeken mee loopen,
Dat’er de tadden onder uit hangen, dieze dan zo wat zamen halen met twie of drie knoopen,
Van buiten moet et doch juffrouwen, al zou het noch zo gaan,
(90) En leggenze dan iens een hemd of, zo is het zo gesteld, dat et van lappen en stoppen over end kan staan;
’t Gaat te overdaadige grof, waar men komd men hoord et niet al maar schand van spreeken.
JAN JASPERSZ.
Ja Moer, dat is al maar om t’eerder aan de man te raaken dats er zo op steeken.
DIWERTJE.
Wat zouweze, ze benne zo haast niet getrouwd, of zijn de vuilste sletten die men vinden kan.
Maar is dat onze Buurman de Procureur niet, Vaar?
JAN JASPERSZEN.
                Ja ’t Moer, goeden morgen men Heer Baardman.



VIERDE TOONEEL.

JAN JASPERSZEN. DIWERTJE. PROCUREUR BAARDMAN. WILHELMUS.

PROC. BAARDMAN.
(95) Goeden morgen gebuurtjes, hoe is ’t noch redelijkjes met je beiden,
Nou zel de Echtscheiding van daag afgedaan werden, dat menze deur de Steeklok van malkandren zal scheiden,
Maar Jan Jasperzen daar is noch iet onder u berustende dat ons nodig is.
JAN JASP.
                Wat is dat mijn Heer?*
PROC. BAARDMAN.
Die twee verklaringe, de eerste wegens het gepasseerde tot Slooten, en de tweede van’t kandeelmaal.
JAN JASP.
                Isser ook iet meer datje dienen kan?
[p. 11]
PROC. BAARDMAN.
                                Voor dees tijd niet.
JAN JASP.
                                                Zeer wel men Heer, ik zelze je zo drijvende gaan halen.
                                                                                                    Jan Jasp. binnen.
PROC. BAARDMAN.
Ja wel Diwertje, men zeid dat Jan Klaazen hier in de Stadt nogal heimelijk gaat om dwalen,
(100) En dat hy hem by een getrouwde Vrouw, die de Man buitens Landt is, onthoud;
Daar werd dapper op gepast, en ik wilje dat wel zeggen, betrapt hem de Schout,
Dat et er zeer slegt en elendig met hem of zel lopen.
DIWERTJE.
Och men Heer Baardman, men Heer Baardman, met dit Steeklok luien daar mee doet men elk ien weer de mond open.
PROC. BAARDMAN.
Daar moetje voor dees tijd geduld in hebben, hier mee benje ten einde van alle swarigheid.
DIWERTJE.
(105) Och men Heer Baardman, ik vrees, ik vrees dat er noch al een andere dwars paal verborgen leid.



VYFDE TOONEEL.

DIWERTJE. PROCUREUR BAARDMAN. WILHELMUS. JAN JASPERSZEN.

JAN JASPERSZEN.
Men Heer Baardman daar zijnze.
PROC. BAARDMAN.
                Dat is seer goed, dit zijn de wapenen daar we ons mee moeten defendeeren.*
Welhelmus waar zijn de minuten? kom, we zullenze eens tegen malkanderen resumeeren.
WILHELMUS.
                Ziedaar mijn Heer.
PROC. BAARDMAN.
                                Lees jy nou maar voort.
[p. 12]
Maar past wel op, men kan al te met van de zin af raken, door een kwalijk gesteld woord.

WILHELMUS leest.
    Op huiden den 27 January, comparerende voor mijn Pieter Baardman, by den Hoven van Holland geadmiteerde Notaris, t’Amsterdam residerende, den eersamen Leenderd Jong, (alias) in de wandeling Dommekragt, oudt ontrend twee-en-dartig Jaren, en Trijn Pieters Kleivoet, oudt ontrend ses-en-dartig Jaren, heide echte luiden, houdende tappery binnen de Dorpt van Slooten, in het Kromhoudt, en de getuigen hier na genoemd, verklaren zy comparanten dit navolgende waarachtig te zijn, dat op voorlede Pinkxster Maandach, na de middach, naar hun best onthoud, ontrend te vier, of vyf uuren, tot haren Huisen, op een Chees van Amsterdam zijn aangekomen twee jonge Luiden, den een zijnde een Jongman, oudt ontrend de vier à vijf-en-twintig Jaren, met een Vrouws Persoon van weinig Jaren meer ofte min, naar men uiterlijk kon oordeelen noch jong getrouwd te zijn, zeer eenvoudig, net, en burgerlijk gekleet, versoekende of zy comparanten niet een plaatsje voor haar bysonder hadden, waar op hy comparant haar heeft gebracht boven op zijn Opkamer, en hebben als toen gecommandeerd een pintje Roode Hooglantze Wijn, met een glas Dorts Engels Bier, en een Schooteltje Sink Noten, met wat drooge Schelletjes, beneffens een briefje Toebak, met wat schoone Pypen: en na datze eenige tijd met errenstige discourzen, en ’t zingen van eenige stigtelyke liedekens hadden deur gebracht, zijn zy tegens den avond wederom op de zelve Chees gaan zitten, voor gevende, om op half weegen aan ’t Huis ter Hart een avond lugtje te gaan halen, van waar zy ontrend ten negen uuren wederom zijn gekeert, en heeft als doen den geseide Jongman hen comparanten bekend gemaakt, als dat zy waaren echte getrouwde luiden, met een versoekende of zy dien nacht daar konde logeeren, waar op zy comparanten antwoorden, dat, al hoe wel het haar gewoonten niet en was volk te slapen te houden, maar ziende haar aan voor eerlijke en fatzoenlijke luiden, zy egter hun verblijf voor dien nacht daar konde nemen, waar op hy Jongman belaste een Slaatje gereet te maken, en wat versche Hennen Eyeren te kooken, daar by voegende, dat hy en zijn Vrauwtje lust hadden tot wat groene Struifjes te eeten, datze die daar by zoude prepareren, ’t welk alles is nagekomen; de Maaltijd ge-eindigt zijnde, gaf geseide Jongman bevel om het Bet klaar te maken, en schoone Lakens te spreiden, alzo zy gezint waren om wat vroeg na de rust te gaan, versoekende met eene dat de Keers mocht blijven staan, en dat zy zorg zouden dragen die zelfs uit te doen, waar mede afscheid nemende, zijn zy comparanten beneden gegaan, doch na weinig tijts eenig gerugt [p. 13] horende, en in substantie deze woorden, och Jan Klaazen bedenkje doch wel, deink wat een eeuwige schand dat het is, och verschoon me doch, wat hebje met mijn voor? op welke laaste woorden, al zo zy comparanten bedugt waaren voor swaarder gevolg, zijn zy na boven gelopen, en de Kamer open doende, vonden hem Jongman voornoemd, staan in zijn onder kleeren, en zy, kwanzuis zijn Vrouw, zittende in een Stoel, half ontkleet, en tenemaal ongedaan, schreiende wel bitterlijk, waar over hy ontsteld zijnde, versogt, dat zy comparanten niet ongerust behoefden te zijn, dat zijn Vrouwtje tegenwoordig een moeielijke bui had, en dat zy maar in stilligheid wederom zouden vertrekken, en dat alles wel te doen zoude staan, waar op zy comparanten haar afscheid nemende, zijn beneden gegaan, en noch een weinig toe luisterende, hoorden wel zo eenig gemommel, en wat stommeling, maar van weinig belang, en hebben haar als doen mede te rust begeven. Verklaren zy comparanten verders, dat ’s anderen daags morgens, den geseide Jongman eerst te voorschijn komende, klagende dat zijn Vrouwtje geheel onpasselijk was, en dien nacht weinig of niet had gerust, versogt derhalven dat zy comparanten een pintje Spaansche Wijn of Sek, met wat geharst Witte-Brood zouden boven brengen, ’t geen zy comparanten verklaarden niet in Huis te hebben, commandeerde hy meer genoemde Jongman, als toen een kommetje Brandewijn met Suiker, en wat Note Muscaat, en na dat zy zamen een Graasde Bootertje, met wat varsche Radijs tot een ontbijt hadden genuttigt, en hen comparanten eerlijk hadden voldaan, zijn zy voor de middach, ontrend ten elf uuren met de selve Chees wederom na de Stadt gereden. Al ’t welke zy comparanten verklaren also gepasseerd te zijn, en des nood zijnde, t’allen tijden ’t zelve nader, met eeden te bekragtigen. Aldus gedaan, in presentie van Wilhelmus Wagenaar, en Rombout Karhenkst, mijne Klerken, als getuigen hier toe versogt, in kennis van mijn, Pieter Baardman, Notaris Publik.
Quod Atestor.
PROC. BAARDMAN.
Dat is bondig en goed, Wilhelmus nou moetje me de minut van de tweede verklaring geven.
DIWERTJE.
(110) Mijn Heer Baardman! och wat moeten wy in onze ouwe dagen noch al beleven!
Benne wy zulke dingen gewent? verstaan wy ons op al die Stadthuis woorden, en op al dat gesnor?
Weten wy van resumeeren, van attestanten, van comparanten, of van quod atestor?
[p. 14]
En van duisend andere meer die onmooglijk zijn te verhalen?
JAN JASPERZ.
Ze flanssen er zulken hoopen onduits in, dat ik schier geloof dats er selfs in verdwalen.
PROC. BAARDMAN.
(115) Maar in stijl van rechten Jan Jasperszen, werd et vereyscht, en ’t geeft beter zin en kragt, en daarom word et gedaan.
JAN JASPERZ.
Ik houw veel van een stijl die klaar onduidelijk is, die de gemiene man kan verstaan.
En ik geloof dat’er wel Notarissen benne die zelfs niet en weten wat de mieste part beduien.
DIWERTJE.
Ja wy raken ’er vast in, wat zel men dit een alteratie geven als men daar de Steeklok zel luien.
Elkien weeter van te spreken, zelfs van’t eene end tot het ander van de Stadt:
(120) ’t Is niet als van Jan Klaazen dat men spreekt, den een het dit te zeggen, en den ander dat,
Nou het schijnd dat et onze beurd nou is, en veur dees tijd moet wezen.
PROC. BAARDMAN.
Kom Wilhelmus, om tijd te winnen, begin iens weer helder op te lezen.

WILHELMUS.
    Op huiden den 29 January, comparerende voor mijn Pieter Baardman, by den Hoven van Holland geadmiteerde Notaris, t’ Amsterdam residerende, de eerbare Teuntje Gerrits, Huisvrouw van Stoffel Thijzen, Botter Factoor, oud ontrend de drie-en-veertig Jaren, en Elsje Lubberts, Huisvrouw van Tjerk Hendrikxe, Koopman alhier ter Stede, oud ontrend veertig Jaren, Marretje Jacobs, Weduwe van Salr. Koert Nanninkx, in zijn leven Sluis-wagter van de Ouwe Haarlemmer Sluis, oud ses-en dartig Jaren, Grietje Pieters, Weduwe van Salr. Cornelis Gerritzen, in zijn leven opzigter van Stadts Modderschouwen, en Vulnis Schuiten, oud een-en-veertig Jaren, en de getuigen hier na genoemd, verklaren zy comparanten gezamentlijk, dit navolgende waaragtig te zijn. Hoe dat zy op den 22 January 1684. geweest zijn ten Huise van Jan Jasperzen, en Diwertje Gerbrants, echte luiden, woonende al hier, in’t Kattegat, in de ses stiene Kruiken, op het Kandeelmaal van Saartje Jans, Dochter van de voornoemde Jan [p. 15] Jasperzen, en Diwertje Gerbrants, en wettige getrouwde Huisvrouw van Jan Klaazen, tegenwoordig fugetief, dat hen comparanten al daar is voorgekomen, dat twee Arbeiders, in een Bakermat, in ’t midden van ’t Geselschap, hebben getracht zekere jonge Dochter, genaamd Hillegond Roelants, zijnde ontrend twee dagen oud kraams, met haar jong gebooren Kind, en verklaren zy comparanten, uit de mond van de voornoemde Hillegond Roelants verstaan te hebben in ’t by wezen van Jan Klaazen zelfs, hoe dat hy Jan Klaazen, op den tweeden Pinkxterdach voorleden, op een Chees met haar na Slooten is gereden, en aldaar in de Herberg het Kromhoud genaamd, zamen zijn gegaan, en als doen aan haar zijn ongeoorloofde en onbetamelijke genegentheden heeft geopenbaard, en vorder haar, zo door dreygementen, beloften, en andere listige vonden heeft gedisponeert, dat zy, onder voorgeven van te zyn egte getrouwde luiden, in de voornoemde Herreberg dien volgende nacht als Man en Vrouw, te zamen hebben geslapen, van welke stond af zy Hillegond Roelants, zich zodanig heeft bevoeld, dat zy na verloop van den tijd, is komen te leggen van een jonge Zoon, verklarende voorders by diere eeden, en ware woorden, oit, zo voor als na, met iemand in de Wereld, eenige diergelijke gemeenschap gehad te hebben, en verklaarde alleen Jan Klaazen, de oorzaak en Vader daar van te zijn; en verklaren zy comparanten voorders, dat zy weinig dagen daar na, ten Huise van Hillegond Roelants voorschreven, zijn ontboden, leggende doenmaals op haar verscheien, hen comparanten, alle het gepasseerde wederom heeft vernieuwt, en gepersisteert by haar voorgaande verklaring op het Kandeelmaal gedaan, en dat zy daar op gerust wilde sterven, gelijk zy dien zelven dach oock is koomen te overlijden. Dit alles verklaren zy comparanten aldus gepasseert en waaragtig te zijn, en zijnde de twee eersten telkens bereid met waare woorden, in plaats van eeden, ’t zelve nader te bevestigen, en de laasten met solemneele eede, des nood zijnde, t’ allen tijden te bekragtigen. Aldus gepasseert ter presentie van Wihelmus Wagenaar, en Rombout Karhenkst, mijne Klerken, als getuigen hier toe verzogt. In Amsterdam, in kennis van mijn, Pieter Baardman, Notaris Publik.
PROC. BAARDMAN.
Daar mee benne we nou klaar, nu hebben we ’t alles in een bekwame orden,
En daar mee raakt de band los, die anders deur geen middel kon gebroken worden;
(125) Nou dadelijk er zo mee na ’t Stadthuis, loop jy veur uit Wilhelmus en wagt men* op den Dam.
[p. 16]
DIWERTJE.
Maar men Heer Baardman, zou men Dochter nou wel weer meugen trouwen of et er te veuren kwam?
JAN JASPERSZ.
Praatje van weer te trouwen Moer? wel ik weet niet waarje je hooft mee meugd leggen breken;
PROC. BAARDMAN.
’k Zou vertrouwen van ja, want hy heeft d’Echtschendery begaan, doch de acte van scheiding zel der klaarder van spreken.
Altoos na mijn advijs zo zou zy ’t mogen doen, volgens de wetten van’t Land.
(130) Nou Vrienden, we zellend dan vorder bezorgen, en stellen je tegen den avond de acte van scheiding ter hand.
Proc. Baardman binnen.
DIWERTJE.
Moetje noch uit wezen Vaar?
JAN JASPERSZ.
                Wel Moer ik had veurgenomen
Om noch iens na de brug te gaan.
DIWERTJE.
                Maar zacht, daar zien ik Feike Fetjes met zijn Swager aan komen.
JAN JASPERZ.
Feike Fetjes, en zijn Swager! wel die had ik te spreken, dat komd zo wel als het kan,
Goeden dach je beide, wat brengen de Vrienden ons goets?



SESDE TOONEEL.

JAN JASPERSZEN. DIWERTJE. FEIKE FETJES. ANNE PIERS.

FEIKE FETJES.
                We brengen altoos wat nieuws, maar of het wat goeds is daar twijffele we an.
JAN JASPERSZ.
(135) Hoe dat Feike Fetjes, isser kwa tijding uit de Oostersche Vloot? of zijnder eenige Schepen deur de laatste storm gebleven?
FEIKE FETJES.
Daar hebbenwe niet van gehoord, maar die acignaatjes dieje ons [p. 17] op de Beschuitbakkers in de Wormer hebt gegeven,
Dat is een van elf hondert gulden op Harmen Albertzen, en een van zeeven hondert en acht op Frans vander Lijn,
En de darde van men Swaager, van acht honderd, op Elbert Brouwer, die hebbenze altemaal gerefuseert, en zeggen datze u niet schuldig zijn.
JAN JASPERZ.
                Hoe! gerefuzeert en niet schuldig zijn!
ANNE PIERS.
                                Zo zijn wy berigt, wat vorder van de zaak is dat moet zijn zelfs ontwinden,
(140) Ze zijn ook alle dry in de Stadt om je zelfs te spreeken, want we meendeze hier te vinden,
Zie daar is de acignaatje wederom.
FEIKE FETJES.
                En daer zijn de mine met.
JAN JASP.
                                Maar vrienden hebbenze dan betaald, aan wien?
En daar is niemand die ik anders order heb gegeeven, en ik hebber zelfs niet een penning van gezien,
En benneze dan niet schuldig?
ANNE PIERS.
                Dat is buiten ons Jan Jasperzen, je zeld van daag noodzaaklijk moeten order stellen,
Want na de middagh moetenwe in de Draak weezen om de reekening op te maken, en dan zoude wet uit tellen.
FEIKE FETJES.
(145) En onze comparitje was van deesen dach ook al vast gesteld.
En al het wagten is alleen maar nae deeze achtien honderd gulden aen geld;
Daarom Jan Jasperzen zelje zorg dienen te draagen.
JAN JASP.
                Wel maar vrienden, hoe verstaan ik dat? ik kan dat zo niet uit leggen.
ANNE PIERS.
Ja wel Jan Jasperzen, ik houwze egter veur fijnne en eerlijke luiden, die niet anders als de waarheid zelle zeggen.
Maar zie daar koomenze alle drie zelven aan, nu zelje uit haar zelfs best kennen verstaan hoe de zaak leid.



[p. 18]

SEVENDE TOONEEL.

JAN JASPERSZ. DIWERTJE. FEIKE FETJES. ANNE PIERS. HARMEN ALBERTZ. FRANS VAN DER LYN. ELBERT BROUWER.

HARMEN ALBERTZ.
(150) Goeden morgen vrienden al te zaamen.
FEIKE FETJES.
                Harmen Albertzen, ik heb daar Jan Jasperzen mijn wedervaren van u e bekend gemaakt en gezeid.
HARMEN ALBERTZ.
De vriend Feike Fetjes heeft men daar een acignaatje van elf honderd gulden vertoond, by uw eigen hand geschreeven,
Dien ik al over ses weeken betaald heb.
JAN JASP.
                Betaald heb?
HARMEN ALBERTZ.
                                Ja mijn vriend, betaald heb.
JAN JASP.
                                                Aan wie? of wie heeft daar order toe gegeven?
HARMEN ALBERTZ.
Aan wie? aan jou Swaager Jan Klaazen, ik hoop immers niet datje je voorgaande orders herhaalt?
FRANS van der LYN.
En op die zelve tijd heb ik Jan Klaazen ook die zeven honderd gulden betaald.
ELBERT BROUWER.
(155) En dat ik hem die agt hondert gulden heb geteld, zel ook ontrend die zelve tijd wezen.
HARMEN ALBERTZ.
Ziet om je order voor dese gegeven, te toonen, zel ik je eigen Brief in presentie van dese Vrienden, eens veur lezen.*

    Waarde Vriend, Harmen Albertzen, al zo mijn Swager, Jan Klaazen, tot Avenhorn is ontboden, ter oorzaak aldaar eenige kwestie onder de Broeders is ontstaan, om deselve te bevreedigen, en te helpen neder leggen, heb ik hem by ocasy order gegeven, dat hy in ’t wederkeeren U E zal aanspreken, en met eene die ses honderd en tien guldens van U E. te ontfangen, UE. gelieft [p. 19] hem uit kragt van desen, volkomen geloof te geven, gelijk voor desen, en noch namaals zou keunen gebeuren. U E.’ D. W. Vriend,

Amsterdam, den 23 Sep-
temb. 1683.
JAN JASPERSZEN,
        Makelaar.

Ziet, dit luid immers duidelijk en klaar, hoe kan men hier noch tegen disputeeren.
FRANS van der LYN.
Ik zou het ook zo verstaan, en hebje ’t doen voor goed gekeurd, zo behoord et veur al nou ook te valideren.
ELBERT BROUWER.
Van dat verstand ben ik ook, want hoor Jan Jasperzen, hoe meenigmaals hebbe wel geseid,
(160) Of je aan mijn, of aan mijn Swager betaald, dat is evenveel, daar in en is geen onderscheid.
Want op die wijs zou je noch wel duisenden (die we voor dese al betaald hebben) konnen vorderen.
JAN JASP.
Daar draag ik gien kennis af, dat weet ik, dat geen betaling valideerd zonder schriftelijke orderen:
HARMEN ALBERTZ.
Hier toon ik je jou eigen hand, is dat niet genoeg?
JAN JASP.
                Die ontken ik niet,
Daar geef ik expresse last, maar die is in dese laaste ligting van het gelt niet geschiet.
HARMEN ALBERTZ.
(165) Schrijfje niet duidelijk, gelijk als voor desen, en hier namaals zou kennen gebeuren, en wouje dat nou zo trekken,
JAN JASP.
Dat is te zeggen met zodanige schriftelijk bevel, of dat het anders voor gien betaling zou verstrekken,
FRANS van der LYN.
Hebben we niet duisenden aan hem betaalt, alleen simpelijk op je woord, dat je iens veur al hebt gegeven?
ELBERT BROUWER.
Zellen we dan twie maal betalen Jan Jasperzen? zacht mijn vriend, men moet wat gemoedelijk leven,
Ik heb de kwitantjen van zijn eigen hand, gelijken ik hier noch verscheide toonen kan.
[p. 20]
JAN JASP.
(170) Dat je aan Jan Klaazen betaalt hebt, wil ik niet disputeeren, maar hier in ist verschil, niet aen de regte man.
HARMEN ALBERTZ.
Aan die zelfde, aan wien wy op u mondeling bevel duizenden hebben betaalt als by kwitantien zal blijken.
DIWERTJE.
Zouwen wy veur hem betaalen, zulken vagebond, die alle hoerhuizen uit en in loopt, en elk ien weet uit te strijken,
Al die hem geld hebben gegeeven meugen op hem zien, en spreeken hem aan;
Benne wy niet genoeg aangehaald, dat we de moer met het kind moeten houwen? dan willewe liever af wachten hoe dat het den Rechter zel verstaan.
FRANS van der LYN.
(175) Maar hoor Diwertje, men behoorde veur al zijn gemoed en conscientie te betrachten.
DIWERTJE.
Conscientie! ja daar hebje heedendaags wat aan, ik geloof dat er waaren die een party conscienties te markt brachten,
Dat men niemand zou vinden die er een stuiver veur zou durven biên;
De conscientie tijd is al lang uit, men moet nou maar na den uitterlijken schijn zien.
HARMEN ALBERTZ.
’t Is waar, we leeven in een bedurve eeuw, ’t scheeld de mensch langer niet hoe datzet wenden of keeren.
FEIKE FETJES.
(180) Maar vrienden, al dit heen en weer praaten en argueeren,
Daar mee en vorderen wy niet, gelieft maar een uitslach te beramen hoe datjet verstaat.
DOUWE ANNES.
Dat wensten ik ook wel, ik diende noch wel voor de beurstijd aan de brug te wezen, en ik loof dat et al na de middag gaat.
HARMEN ALBERTZ.
Voor mijn ik ken maar eens betaalen, derhalven verstaan ik niet meer schuldig te weezen.
ELBERT BROUWER.
En zo verstaan ik het ook, ik heb betaald op gelijke order als voor deezen.
[p. 21]
FRANS van der LYN.
(185) Zo heb ik ook gedaan, daarom verstaan ik daar voor niet meer aanspraaklijk te zijn.
JAN JASPERZ.
Zo zellewe dan een andere weg moeten in slaan.
FRANS van der LYN.
                Daar hebje je believen in te doen, je kend mijn altjjd vinden, mijn naam is Frans vander Lijn.
HARMEN ALBERTZ.
En schoon ik van geen rechten en houw, zo zel ik je echter volgen, zonder in gebreeken te blijven.
ELBERT BROUWER.
Dat zelve zel ik ook doen, we wille niet twijfelen of de waarheid zel booven drijven,
Het gaat de vrienden al t’zaamen wel.
HARMEN ALBERTZ.
                En ik wensje welvaart, vreede en eenigheid.
Alle drie binnen.
ANNE PIERS.
(190) ’t Is waar Jan Jasperzen, wy zien hier wel datje elendig in een wrak bend geleid.
Maar wat is hier teegens te doen? wy dienen evenwel onverrechter zaaken van hier niet te scheien.
JAN JASP.
Ik stae of ik verstomd ben.
DIWERTJE.
                Och wat zel ons noch al over komen, ik zel men zelven noch tot water schreien?
Hoe kennewe dit deur staan?
FEIKE FETJES.
                Nou Moer, je moet noch al verduldig wezen, ’t komt noch zo niet op aan.
JAN JASPERSZ.
Mogtet hier noch by blijven, maar daar staan noch duizenden uit in de Rijp, en te Sardam het die gelicht, zo ben ik een bedurven man.
ANNE PIERS.
(195) Dat wille niet verhoopen, kom latenwe zamen na de Beurs gaan, en spreeken de vrienden zélfs, en horen wat die zeggen,
En zien of men de comparitie noch een dag of twie kon verleggen.
[p. 22]
FEIKE FETJES.
Dat is onmooglijk Swager, daar zel noodzaaklijk moeten geld weezen, want daar hangd er altemaal aan.
JAN JASPERSZ.
Moer geef mijn men mantel iens met mijn hoed, ik zel met Feike Fetjes en zijn Swager na de Beurs gaan.
DIWERTJE.
Hou daar Vaar, ik mach ook na binnen gaan, och wat ben ik er van gealtereerd, ik ken schier niet een voet voort treden,
(200) Zo leid et mijn daar achter in de rug, en zo rijt et mijn deur al mijn leeden.



ACHTSTE TOONEEL.

DOCTER GARDENIER. SIBIL.

DOCTER.
Maar watje zegt Sibil! begind et hem t’openbaaren dat men ’t merken kan?
SIBIL.
Merken kan! ja zo, dat de Moeder zelfs heefter al een wonderlijk gevoelen van.
Saartje, Saartje, zeidze, ik weet niet wat ik er van zeggen zel, je bend hiel anders gesteld dunkme als voor deezen.
Datje noch in je voorgaande staat waard, ik zou vast gelooven datje met den eersten moest weezen,
(205) Zitze op een stoel, dadelijk moetze weer op, looptze achter of veur ’t is ook geen deeg, nergens heeft ze duur.
En zo haast en heeftze niet wat gegeeten of ’t moet er weer uit, en gedurig doedze niet als braaken, ja dikwils twee drie maal in een uur.
Zo dat ik zomtijts in duizend vreezen ben en schroomen,
Of et er iens klakkeloos mogt verrassen en op den hals koomen.
DOCTER.
Daar het et noch in lang gien nood van Sibil.
SIBIL.
                Ja wel ik weet niet, ik bender al wat anxtig veur.
DOCTER.
(210) Maar zacht Sibil, daar ginder zien ik Saartje aan de deur.
’t Waar wel nodig eer ik noch tot jouwend kwam, dat we mal- [p. 23] kanderen eerst iens spraaken.
SIBIL.
Gae jy wat ter zye, ik zelze wenken.



NEGENDE TOONEEL.

DOCTER. SIBIL. SAARTJE JANS.

DOCTER.
                Hoe stel je ’t al Saartje? nou zugt zoo niet.
SAARTJE.
                                Ja hoe zou ik het maaken,
Ik ben over al mijn zelfs in de weeg.
DOCTER.
                Je moet couragie nemen ’t zel alles wel gaan.
SAARTJE.
Ja couragie nemen, daar leid tot onzend zulken slordigen huis als er noch oit heeft gedaan,
(215) Jan Klaazen het daar van de Wormers ettelijke duizenden geligt, en wezen op haalen,
En nou spreken de Schippers mijn Vader aan, nou zel hy ’t ligtelijk al te maal weer moeten betalen.
Deink wat een schaa dat et veur ons is, en wat en spijt,
’t Gaat men Moeder schier aan de zinne, waarze zit, daar zitze gedurig en zugt en krijt.
En wistze dan noch hoe dat ik gesteld ben; och moeten mijn Ouders dit ook noch van mijn beleven!
DOCTER.
(220) Hoor Saartje, nou hebje dubbeld en dubbelde reedenen om je tot gerustigheid te begeeven,
En ’t geen dat jy voorneemd beurt heedendaags wel meer, waar meugje doch veur zijn bevreest?
En d’echtscheiding die’er nu is geschied, steld je weer in die staat daar je van te vooren in bent geweest,
Geheel los en vry.
SAARTJE.
                Zo wort er gezeit, en van d’een en d’ander wel gesprooken,
Maar wat zeekerheid is daar noch van?
[p. 24]
DOCTER.
                Dat moet volgen, want by hem is d’echtschendery begaan, en de trouw gebrooken,
(225) Zo datje je maar in alles gerust hebt te stellen, en volgen maar mijn raad;
Hoor, we zullen te nacht ons verblijf hebben boven de Bakker, ten einde van de Leidze straat,
Om morgen met et openen van de Poort op een Chees na Loenen, en dan zo voort na Vreeland te rijden.
SAARTJE.
Och hoe zel ik zo van men kind kenne scheien!
SIBIL.
                Daar zel wel voor gezorgt worden, stel jy alle zwarigheid maar ter zijden.
Hoor Saartje, je Jak en bratte Samaar, met wat klein goed heb ik in het sluitbennetje moitjes gepakt by me kaar,
(230) Het staat neffens de bedstee, by de tafel, als jy dan maar gereed bent, zo staat dat klaar.
DOCTER.
Saartje, ga jy nou maar na binne, over een half uurtje zel ik je komen visiteren,
En, veinstje geheel onpasselijk te zijn, ik zal om de sleur te volgen zo ’t een of ’t ander ordonneeren,
En tavond zullenwe voort uit werken, ’t geender by ons is overleid.

Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DIWERTJE. SAARTJE. AALTJE van KAMPEN. SIBIL.

DIWERTJE.
Och mijn lieve Aaltje van Kampen, je Dochter het et vast zo of geleid!
(235) Nou wy zijn noch in de logen, en zy is in de waarheid,
Wy moeten tog die weg al mee passeeren, den een wat vroeger en den andere wat spader.
AALTJE VAN KAMPEN.
Och Diwertje Gerbrants! wat is mijn al over e komen! had mijn Vader
[p. 25]
Dit werk van onze Hillegond beleeft, ja wel zie daar ik vertrouw
Dat hy van puur hartzeer gesturven zou hebben, en van rouw;
Zulken vyand was hy van d’ontugtigheid, en zo beminde hy een kuisch en deugdzaam leven.
DIWERTJE.
(240) Ja jou Vader Aaltje van Kampen, dar was een Man! wat was hy goet Arms! en wat het hy wel overvloedig gegeven!
En wat zijnder noch wel die zijn dood betreuren! over de deugd dien hy aan veelen heeft gedaan?
Daar de nood vereyschte gaf hy rijklijk, hy zach geloof noch religie aan,
Hy wist wie de noodruftigste waaren, en hy hadze al te maal op schrift by namen.
En wat het hy wel aan die Oldenburgsche en Embdersche Broeders goed gedaan, die deur de krijg verdreven, over kwamen?
(245) En aan die Engelsche vlugtelingen, wat het hy der veur gelopen, en elk tot mildadigheid aan gezogt?
En selfs gaf hy zo rijkelijk, ja by na meer als zijn eigen staat vermogt;
Ja de naam van Goverd van Kampen, zellen er veul noch onsterflijk in waarden houwen.
Och Aaltje van Kampen, Aaltje van Kampen, wat hebben onse Kinderen ons al rampen gebrouwen!
Wat zijn we in ’t beginzel van Jan Klaazen Bedrogen! en wat isser al om te doen e weest in de Stadt!
(250) En zedert dat hy nou weg is geweest, het onse Saartje niet een gesond uur gehad,
En nou komd er noch zo veul op, dat wer veur versteld staan, en onmooglijk kunnen weeren,
Daar het hy een hoope geld van mijn Mans Kooplui geligt, dat we ligt altemaal weer zullen moeten uit keeren.
Och Aaltje van Kampen, Aaltje van Kampen, het gaad me schier aan de zinnen, ik weet schier niet of ik veur- of achterwaarts ga.
AALTJE VAN KAMPEN.
Ja mijn lieve moer, ik geloof dat et je wel te deeg drukt, mijn moeid jou verlies en scha.
(255) Maar dat zijn, geld zaken die noch over te komen zijn, deink e reis hoe’t mijn treft, dat, die veur dezen
[p. 26]
Al mijn hoop, en troost plag te zijn, en tot een stut in mijn ouderdom zou wezen,
Heb moeten zien vervallen, tot zo vuyle en schandelijke oneerbaarheid.
Deur dien bedrieger Jan Klaazen, zo goddeloos en eereloos verleid.
Och! och als ik er om deink! maar Saartje verveelt et je ook dat we hier zo praten?
SAARTJE.
(260) In ’t minste niet Aaltje van Kampen, je hoeft et om mijnent wil niet te laten.
AALTJE VAN KAMPEN.
Hoe ist al moer? ’t wil met jou ook niet deugen.
SAARTJE.
                Wat zout met mijn deugen, ik blijf noch al even swak.
DIWERTJE.
Wat plegen wy gerust en stil te leven! maar wat is ’t nou? niet anders als kwelling en ongemak.
AALTJE VAN KAMPEN.
Hoe vaart het Kleintje, zelt er blijven?
DIWERTJE.
                Dat word een Jongen dik enne vet, en zo radt, of hy schier weg zou lopen.
Sibil krijg Klaas Jansen iens uit de wieg.
AALTJE VAN KAMPEN.
                Maar keieren wat Kind is dat! wel Grootje je meugd wel haast uit om een Broek en een Wammes te kopen.
(265) Mijn lieve wurm, ik wens datje meugd op groeien in alle eer en deugd,
En datje je Groot-vader en Groot-moeder noch lange jaren behouwen meugd;
Immers weten de Kindertjes van gien swarigheid, ziet hem iens vatten, hoe garen zou hy wat hebben, en hoe vreid hy met zijn oogen.
DIWERTJE.
Kom Min legt hem iens aan.
SIBIL.
                Wel Grootje, maar hy het daar zo daadlijk eer ik hem [p. 27] in de wieg lei noch lustig gezogen.
AALTJE VAN KAMPEN.
Och het doed er zulken deugd Min, ’t is merg in er gebientjes, en het beste voedzel van er leven.
(270) Maar Diwertje, wat ziekten het Saartje?
DIWERTJE.
                Och Aaltje van Kampen dat weet ik niet, en zy kend zelfs ook gien naam geven,
Of het van die ouwe kwelling is, ze het gien trek tot eeten, en ze ken niet verdragen, ’t is of ’t al te maal weerom stuit,
En gedurig doed ze niet als braken, en nuttigtze al een weinigje, het moeter daadlijk weer uit;
En daar by is er lichaam zo op geblazen, en hier isse zo rond en gezet, dats er langer niet wel kan rijgen,
En wat raad dat we doen, we kenne gien verligtenis altoos krijgen,
(275) Doch na mijn gevoelen, geloof ik dat et een ouwe vergaring is, die em daar zo by malkandren heeft gesteld,
En ook vertrouw ik deur die dikte, dat er waterzugtigheid onder loopt, die er kweld.
We verwagte de Docter vast, hy behoorden hier al lang te wezen.
AALTJE VAN KAMPEN.
Wat Docter gebruikje Diwertje?
DIWERTJE.
                Docter Gardenier, onze Saartje houd er zo veul van! en ze zeggen ook dat hy van veelen word geprezen.
AALTJE VAN KAMPEN.
Docter Gardenier! maar hoe komje daar doch aan? mijn lieve moer daar word al wonderlijk van gepraat,
(280) Niet dat ik er iet van weet, als maar van hoore zeggen, ’t ken ook wel weezen dat hy zijn dingen wel verstaat.
DIWERTJE.
Sibil daar word gebeld, daar zel hy wezen, loop al je best en doed iens open.
AALTJE VAN KAMPEN.
Neen het zel men Man wezen, ’t was gezeid dat hy men hier zou vinden.
DIWERTJE.
                Nou, waar wil je al rie lopen?
Je Man praat ook noch wel wat,



[p. 28]

TWEEDE TOONEEL.

DIWERTJE. AALTJE van KAMPEN. SAARTJE. SIBIL. ROELAND FREERIKX.

ROELAND FREERIKS.
Goeden morgen Diwertje, hoe ist met de zieken al? zitje hier zo wat by me kaar?
Is de Patroon thuis?
DIWERTJE.
                Ja Roeland Freeriks, hy zit op zijn Kantoor. E Jan Jasperzen, e Jan Jasperzen, belief je reis uit te kijken; Vaar!



DARDE TOONEEL.

DIWERTJE. AALTJE van KAMPEN. SIBIL. SAARTJE. ROELAND FREERIKX. JAN JASP.

JAN JASP.
(285) Ik kom je by Roeland Freerikxe, wel mijn vriend wat hebje ons goets van de gemeene zaken?
ROELAND FREER.
Wat zel ik zeggen, daar zijn veel zwaarhoofdige, die, na ’t schijnd malkanderen zo wat gaande maken,
Daarom Jan Jasperzen, aangaande de staat van ’t Land, daar bekommer ik men gants niet mee,
Zommige willen Oorlog, en veur mijn, ik wens na een bestendige Vreede, daar in bestaat ons welvaren, zo te Land als ter Zee.
Maar dit nieuws wil ik je zeggen, dat ik daar eenige gesproken heb, die tusschen sevenen en achten
(290) Gezien hebben, dat twee Dienders van den Opper-Schout Jan Klaazen tusschen er beien in gijseling brachten,
En duizenden van Menschen die er achter aan liepen, en riepen, wel, wel dat is goed, dat is goed, altoos ’t is zeker dats hem hebben genapt;
Hy is daar by ’t Ouwe France Padt in de morgen stond by een getrouwde Vrouw op’t bed betrapt,
[p. 29]
Die er Man na Koninkxbergen is, om daar wat order op zijn zaken te stellen.
JAN JASP.
O Vagebond, ô schelm, ô bedrieger, stond et in mijn macht, hoe zou ik je havenen, al zou je ’t van je leven niet na vertellen.
ROELAND FREERIKS.
(295) Wat had je daar al aan Jan Jasperzen?
JAN JASP.
                Wat ik er aan had! dat ik dan loon na werk zou zien betaaldt.
Ik moet ondertusschen over de drie duisend gulde betalen, die dien stukke diefs buiten mijn order van de luiden heeft opgehaalt.
ROELAND FREERIKS.
De Echtscheiding zalje nu voorts voor alle ongemak en schaade bevrijde.
JAN JASP.
Of ligt tot vermeerdering van noch meerder swarigheid, verdriet, en lijde.
ROELAND FRERIKS.
Hy zet ons ook niet weinig grijse haeren, wy zijn ook wel te deeg gevoelig van onze kwelling en smart.
(300) De lui meugen wel na kinderen wenschen, jong zijnde treedenze op de kleeren, maar alsze oudt worden op het hart.
JAN JASP.
Ja moer daar hebben wy nou een proef van, nou wy kennen ons noch redden, we hoevend daarom niet te verloopen.
’T is waar, ik zel zo wat obligaatjen, of wat vastigheid moeten verkoopen,
Maar dat moet zijn beloop nou hebben.
DIWERTJE.
                Sibil daar word gebeld, ’t zel den Docter weezen, och onze Zaartje die verlangt, en ik weet niet hoe.
SIBIL.
Ja Grootje, ’t is den Docter.
DIWERTJE.
                Vraagd of ’t hem belieft binne te komen, en doet de deur weer toe.



[p. 30]

VIERDE TOONEEL.

DIWERTJE. SAARTJE. JAN JASPERSZ. AALTJE van KAMPEN. SIBIL. ROELAND FREERIKS. DOCTER.

DOCTER.
(305) Wel zij de vrienden hier dus by een? ik wensje goeden dagh al te zamen.
ROELAND FREERIKS.
Ja Docter, men Vrouwtje kwam Diwertje met er Dochter iens bezoeken, en by die occasy ist datwe hier kwamen.
DOCTER.
Zo, dat is niet kwaad dat men de vriendschap wederzijds wat onderhoud.
ROELAND FREERIKS.
Hoe ist men heer Gardenier, heb ik wel gehoord, benje al getroud?
DOCTER.
Neen Roeland Freerikxe, ik mien men ook zo licht in die swarigheid niet te steeken,
(310) Men ziet zo wonderlijke exempelen van trouwen, en men hoorter zo onderscheidelijk van spreeken,
Dat et mijn te rug doet zien, en dat beneemt my en andere de lust.
Nou, willewe de Patient iens bezien, hoe ist Saartje, hebje te nacht al wat gerust?
SAARTJE.
Zonderling niet, als in den ochtenstond heb ik zo wat leggen dommelen en slaapen,
En zederd heb ik zulken rekking deur mijn leeden gehad, dat ik niet gedaan heb als leggen geeuwen en gaapen,
(315) Zo dat ik geloof dat er wat koorts onder loopt, ik kon het niet langer op houden, ik docht ik mach wat leggen gaan.
DOCTER.
Reikt me je hand iens Saartje; wel Moer je hebt wel te deegen een harde koorts! de pols is heel gealtereerd en ongedaan.
Je hebt ook een groote brand by je.
SAARTJE.
                Och ik heb zulken pijn in men hooft.
[p. 31]
DOCTER.
                Dat zijn al dampen die uit de maagh om hoogh stijgen.
Benje ook dorstig Saartje?
SAARTJE.
                Och ja, ik zou gedurig wel drinken, kon ik maar drank na men mond krijgen.
DOCTER.
Steekt je tong e reis uit Saartje, de tong is hiel droog en beslaagen, en daar by isser een groote overtolligheid van bloed.
SAARTJE.
(320) Och praat men van gien laaten.
DOCTER.
                Ja men lieve kind, de nood vereischtet zomtijds dat et weezen moet.
Ay geef men de keers eens Diwertje.
JAN JASP.
                Daar loof ik niet dat et er schort Docter.
DOCTER.
                                Daar gaan teegenwoordig veel vierige koortsen om, dat de luiden uitslaan als waarend kleine vloobeeten,
Daar zien ik na, zodat men niet licht aan laaten noch purgeeren komd, maar men doet de Patienten nou al swieten,
En dat is wel minst gevaarlijk.
DIWERTJE.
                Maar Docter, er lichaam is zo opgeblaazen, en hier in er zyen wordze zo dik en rond,
En ze klaagd gedurig dat er hier omtrent een pakje leid.
DOCTER.
                Ja Diwertje, daar schort et er, wasse dat pakje kwijt zo wasse gezond;
(325) Nou alles zel wel ten besten koomen, ik zelder veur eerst een klein drankje ordonneeren,
Daarze om het uur een leepeltje van zel nuttigen,* om de brand zo wat van ’t hert te zetten, en ’t zel ook met een, een weinigje purgeeren,
Met een koeldrankje, daarze gedurig van mach drinken, hoe meer dats er van drinkt, hoe beeter dat et zel zijn,
[p. 32]
’t Zel ook heel lieflijk weezen, niet mal zoet, maar zo een geurtje hebben van rijnsche wijn,
En dan zelder een Conserfje by weezen datze tavond zel innemen, om te zweeten, maar bezorgt doch veur alle zaaken,
(330) Datze wel gedekt word, om eens lustig aan ’t sweeten te raaken;
Ik twijffel niet of je zeld morgen ochtend een groote verandering zien, zo ik mijn laat veur staan.
Nou, het gaat de Vrienden wel, en zo er eenige toevallen mochten koomen, gelieft me t’onbieden.
JAN JASP.
Sibil, laat de Docter iens uit.
DIWERTJE.
                Zeer wel Docter, we laatend daar op staan.
SIBIL.
Dat gaat noch wel Docter.
DOCTER.
                Hou jy je maar stil, ik zelje dan alst gezeid is verwachten, en gedurig in huis blijven.
ROELAND FRERIKS.
O dat Doctertje, dat Doctertje, zo men zijn gansche leeven zou beschrijven,
(335) Ik geloof niet dat er een comedie op de Schouburg vertoond word die zo veel verandering bevat,
Als by wel heeft uitgeregt, ja hy is ook als de bonte hond bekend deur de hiele stadt.
In ’t begin had hy groote reputaatie; hy is ook van een goed geslacht, en heeft noch treflijke vrinden;
Hy erfde wel dartig duizend guldens van zijn oom, maar ik loof niet dat mer nou zo veel honderden van zou konnen vinden;
Al te maal heeft hy’t met dobbelen en speelen, en ligte vrouwen geconsumeert,
(340) En ik geloof, dat hy daaglijks dat zelfde geselschap noch bywoond en handteerd:
Altoos mijn Docter en zel hy niet weezen, dat wil ik hem wel belooven.
DIWERTJE.
En onze Zaartje dunkt dat hy alle Docters in verstant en geleerdheid gaat te boven.
[p. 33]
JAN JASP.
Ay moer praat men van gien Docters, ik stelze miest al in een gelijke graad,
Den een kan zo wat meer cermonie maaken, en den anderen weet hem zo wat in ’t credit te brengen deur sijn eloquente praat,
(345) Maar aangaande haar konst, is niet anders als een puur raadzel, los, en een ydel gissen.
En zo de patient zelfs niet regt op en biegt, van honderd reisen niet eens of het zel er missen.
Gedurig is er vragen, hebje ook pijn veurje hart? ja mijn Heer ist, benje ook dorstig? ja myn Heer ist al weer an,
Benje hier niet zeer benaudt? ja myn Heer ist noch e reis, en zo vraagenze tien maal meer als men antwoorden kan.
T is niet anders als vraagen, en ja myn Heer, ja myn Heer: en uit et waater weetenze ook wonderlijke dingen te sien hoe en mensch gesteld is van binne,
(350) Of de longpijpen verstopt zijn, en of er overtolligheid van gal is, en of het aan de maag schort, ja ik weet niet hoe dats et kenne verzinne!
Al ’t geenze dan veur den dag haalen, en dat gaat er al te maal zo glat of, dat er niet aan en scheeld.
En daar by is dat volkje noch in twie strijdende factien* verdeeld.
Die van de chimisse kant, speelen er onder of er over, ’t is met een klein poejertje te doen, groote plassen zellen die niet ordonneren,
Maar die van de Galeensche zijn wat genadiger, die geven de lui wat meer tijt om er tot sterven te prepareren.
(355) En om er onzekerheid wat klaarder ten toon te stellen, zo men geloofwaardige luiden geloven mach,
Zo ist gebeurt Roeland Freerikxe, dat twee vermaarde Docters op een plaats waren, daar de Man gevaarlijk krank lag,
Daar van den eenen verstond dat men hem voort moest doen laten, en dan was hy behouwen.
En den anderen weer, dat, zo hy gelaten wierd, daadlijk moest sterven, en dat het de vrienden eeuwig zou rouwen,
Wat stont hier in te doen? echter die de lating verstond dreef boven, en den anderen nam de wijk,
(360) Maar zo haast en was de lating niet geschied, of de patient was een lijk;
[p. 34]
Hier stond men toen en keek, elk beklaagde zich over dit advijs, en men deed niet als zugten, kermen, en treuren;
Men Heer de Doctor stond verbaast, hy bekende, dat er een subtile toeval moest by gekomen zijn, dien hy niet had konnen bespeuren.
Wat dunkje, zou men aan die luiden zijn lijf noch vertrouwen?
ROELAND FREERIKS.
                Ik altoos niet, die vergrijping was te groot.
JAN JASPERSZ.
Daarom houw ik van gien Docters, sterven moet ik, maar dan sterf ik noch liever men eigen dood.
(365) En zo verstondend die van Romen ook, die al de Docters uit et Roomsche Rijk banden, om datze verstonden
Dat er meer door de Medecijne om den hals raakten dan dat er deur den Oorloch wierden verslonden:
De Advokaten en Practecijns meugen je zo wat diep in de beurs tasten, en maken die wat zuiver en klaar,
Maar ze laten je ’t lijf behouwen, het leven blijft altijt buiten gevaar.
ROELAND FREERIKS.
Nou Moer, wille we gaan, Jan Jasperzen en Diwertje het gaat je wel met je beien.
AALTJE VAN KAMPEN.
(370) Saartje Jans ik wensch je goeje beterschap kijnd.
SAARTJE.
                Ik dankje Aaltje van Kampen.
DIWERTJE.
                                Sibil kom je moet de vrienden iens uit leien.
JAN JASPERSZEN.
Nou Moer ik heb noch wat te schrijven, ik mach weer na mijn kantoor gaan.
En na de middach moet ik op de comparitie in de Draak wezen, over een klein uurtje heb ik gedaan.
                                                                          Jan Jasp. binnen.
DIWERTJE.*
’t Is wel Vaar, Sibil, loop met dat briefje iens na de Apteker, maar je moet veur al niet lang uit blijven.
Ik ga iens heen en weer op de Kolk, ’k heb daar wat neusdoeken by Susannetje Martens te stijven.
Continue
[p. 35]

DARDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DIWERTJE. JAN JASP. SIBIL. SAARTJE.

DIWERTJE.
(375) Sibil, hebje tot d’ Apteeker al geweest? ’t was gezeid hy zou ’t over een klein uurtje zenden.
SIBIL.
Het staat hier al gereet, Grootje.
JAN JASP.
                Hoe is ’t nou Saartje?
SAARTJE.
                                Och Vader, ik ben vol pijn, en zulke scheuten krijg ik in mijn lenden,
En men rug klopt men als een vuil ey, och ik voel de koorts al weer ryen deur mijn leen;
JAN JASP.
Je moet wat verduldig weezen Kind, en stelle je maar gerust, en weezen wel te vreen;
Zo lang als jy je Ouders meugd behouwen isser niemand die jou deeren kan noch krenken;
(380) En al mochtje al weer trouwen, jy moet je leeven om gien trouwen meer denken.
SAARTJE.
Och, Och, Vader, Vader.
JAN JASP.
                Wats dat te zeggen, och, och, Vader, Vader, ik hoop immers niet dat jou gedachten na trouwen staan.
DIWERTJE.
Trouwen! praat men hier weer van trouwen? wel, ik wouwer wel zo koen iens raan;
Hebben wy niet distructje genoeg? en wie weet wat hem noch al meer zel oopenbaaren.



TWEEDE TOONEEL.

JAN JASP. DIWERTJE. SAARTJE. SIBIL. WILLEMYN.

WILLEMYN.
Vrouw, daar benne die twie Schippers weer die er veur de middag waaren.
[p. 36]
(385) Wat zel ik zeggen?
JAN JASP.
                Ja wel Moer, ik schrik er van, en ik verlang, het hiele lijf is er me van ontsteld.
Nou zel men d’uitslag hooren, doch ik heb er men niet veul goeds van te vooren gespeld.
DIWERTJE.
Ja wel ’t is oft men aan ’t verstand gaat, ik ken men onmeuglijk maatigen noch toomen;
Al ons kostelijke goedje gaat voort.
JAN JASP.
                Zegt er, of ze alle bey believen binnen te koomen.



DARDE TOONEEL.

JAN JASP. DIWERTJE. SAARTJE. SIBIL. ANNE PIERS. FEIKE FETJES.

ANNE PIERS.
Goeden dag je beide.
JAN JASP.
                Wel, hoe hebben ’t de vrienden gevonden?
FEIKE FETJES.
                                Zo slegt, als ik het oit had gedagt;
(390) Alles is daar geligt.
ANNE PIERS.
                Daar is niet te doen, ’t is daar puur nacht.
JAN JASPERSZ.
Wat zeg je Anne Piers!
ANNE PIERS.
                ’Tis ons van harten leed, dat we zulkx aan je bekend moeten maken.
JAN JASPERSZ.
A my:
FEIKE FETJES.
                Je schijnt ontsteld Jan Jasperzen.
JAN JASPERSZ.
                                Zou ik niet, hoe zellen we hier deur raken!
O schelm! ô bedrieger! ô gauwdief! die ons zo goddeloos misleid hebt, en verkort.
[p. 37]
DIWERTJE.
Och mijn harssens en kennent niet uit staan, ’t hooft kookt men als een ziedende pot die van onderen gestookt word.
ANNE PIERS.
(395) Zie daar zijn de Acignaatjes weer te rug, beneffens de brieven, gelijk die ons van de Schippers zijn gegeven.
Den eenen is van Klaas Everts, uit de Rijp, en d’andere zijn uit Sardam geschreven.
Ik beklaagje ten hoogsten mijn goede vriend, wy zijnder zelfs gevoelig van.
JAN JASP.
Nou zel ik een Makelaar gaan moeten last geven, om wat obligatien te verkopen, dat ik mijn zelven redden kan,
Maar dat wil ik je wel zeggen Feike Fetjes, en wenschte wel dat mijn zulkx maer mogt gebeuren,
(400) Dat, gelijk ik deze Brieven verscheur, hem alzo van lit tot lit mogt zien verscheuren.
FEIKE FETJES.
Maar Jan Jasperzen! dat voegd jou immers niet na zo bitteren wraak te staan!
JAN JASP.
Voegen, of niet voegen, geschiedend, ik zag het met goeden ogen aan.
Zo veel duisenden te betalen, ik mien zo het anderen over kwam, dat ze mee al zo praten zouwen.
DIWERTJE.
En daar zit de Moer met et Kind die moeten we ook nog houwen.
FEIKE FETJES.
(405) Men moet het best daar van hopen, wie weet hoe den Rechter het noch zel verstaan, ligt datje noch wel aan je garanden raakt,
JAN JASP.
Waar zoud van daan komen Feike Fetjes, al zijn goed is op zijn Kinds Kinderen vast gemaakt.
DOUWE ANNES.
Nou Swager willen wy na de Brug gaan? ’t is gezeid te vijf uuren op de comparitie te wezen.
Jan Jasperzen je zeld ons dan zo daadlijk volgen?
JAN JASP.
                Zo is de meening, de vrienden konnen de rekeningen ondertusschen iens deur leezen.
Feike Fetjes, en Anne Piers binnen.
[p. 38]
DIWERTJE.
Ziet keieren, dat komd er van trouwen, elk neemd er een exempel aan, gelijk jy hier ziet,
(410) En dat volgd er op als men zo hartnekkig zijn eigen hooft wil volgen, en lopen al willens in zijn verdriet:
En dat men niet wil geraden zijn, wat hebben wy wel weers gedaan om het te keeren, en te stuiten?
Maar neen, men praktizeerden daar een kunsje, waar deur dien bedrieger, die guit der guiten
Tot zijn voornemen kwam, en zo heeft men ons zo schandelijk bedrogen en misleid.
JAN JASP.
Dat is nou gepasseerd Moer, daar is zo veul van gepraat en gezeid,
(415) Dat men het hooft ter noch van om loopt, zo der maar geen meerder zwarigheid op en volgd, en dat et hier by mach blijven,
Willen zer wat lietjes van dichten of boekjes van schrijven.
DIWERTJE.
Dat moet zijn beloop hebben,
                En dan durft men noch om trouwen denken!
SAARTJE.
                                Maar Moeder, wie spreekt van trouwen, hoe maakje zulken verkeert besluit?
JAN JASP.
Jou zugten die sprekend, en jou uiterlijk gebaar dat wijst et uit.
Doch wy willen het contrary verhopen, en datje je voortaan zuld oeffenen in alle goede en eerbare zeden.



VIERDE TOONEEL.

JAN JASPERZ. DIWERTJE. SAARTJE. SIBIL. WILLEMYN.

WILLEMYN.
(420) Miester daar is de Procureur Baardman.
JAN JASP.
                Als ’t hem belieft laat hem maar binnen treden.



[p. 39]

VYFDE TOONEEL.

JAN JASP. DIWERTJE. SAARTJE. SIBIL. PROCUREUR BAARDMAN.

PROC. BAARDMAN.
Dat zaakje is ten einde Jan Jasperzen, en d’Echtscheiding gedaan, nu kenje voortaan gerust leven;
En je Dochter is gesteld in een staat dats er wederom in den huwelijken staat mag begeven.
JAN JASP.
Ik wenschte wel men Heer Baardman, dat er die pas was afgesneden en ontzeid.
PROCUR. BAARDMAN.
Hoe dat zo Jan Jasperzen.
JAN JASP.
                Om dat, dat wederom te mogen trouwen, ons maar steld in weer nieuwe zorg en swarigheid.
(425) Trouwen! als ik maar om trouwen deink, zo krijg ik een grilling deur al mijn leden.
DIWERTJE.
Mijn Heer Baardman, wat dunkje, hebben wy niet wel dubbeld, en dubbelde reden
Om er een schrik veur te hebben? hebben wy er niet wel te degen proef van? och men hooft is men als de ydele wind.
PROC. BAARDMAN.
En dan volgd er dit, dat hy alle jaaren aanje zel moeten betaalen twie honderd guldens tot onderhoud van zyn kind.
En vorder is hy gecondemneerd, om aan zyn geweezene vrouw drie honderd guldens jaarlijks uit te keeren,
(430) Doch, zo ze mogt komen te sterven, of te hertrouwen, dan houd et op, en koomen als dan de geseide drie honderd guldens te cesceeren.
Maar dan isser noch iet, waar over ik vertrouw, dat je een weinig zuld zyn versteld.
DIWERTJE.
Wat is dat doch men Heer Baardman?
PROCUREUR BAARDMAN.
                Den Officier moet hebben twie honderd ducatons in gereed geld.
[p. 40]
JAN JASP.
Twie honderd ducatons in gereed geld! twee honderd ducatons!
PROC. BAARDMAN.
Ja myn vriend die zellender moeten weezen.
En dat zo dadelijk, of hy zelje doen executeeren, dat staetje te vreezen.
JAN JASP.
(435) Twie honderd ducatons, ô jou galge brok, jou verleider, wat doeje ons al verdriet aan?
DIWERTJE.
Twie honderd ducatons men Heer Baardman?
JAN JASP.
                Dat zel eevenwel zo glad niet gaan,
DIWERTJE.
Gaan! laate wer dan noch liever in den Haag om pleiten, zo men Heer den Officier niet wil accordeeren.
PROC. BAARDMAN.
Dat geld moet er weezen Diwertje, daar vald in ’t minst niet teegen t’appelleeren.
JAN JASPERSZ.
Dat moet er weezen, al zo daadelijk? en zo strijk en zet? wel dat staad men zeeker schoon.
PROC. BAARDMAN.
(440) Maar Jan Jasperzen, Jan Klaazen zit nou in gijseling, institueert je actie, en doed arest op zijn persoon.
Hy heeft inkomsten genoeg.
JAN JASP.
                Ja inkomsten genoeg, op verre na zo veel niet als de luiden wel vermoeden,
End die paarden dien hy op stal houd, die vallen al hiel kostelijk om te voeden.
En al zijn goetje staat vast, en d’inkomst dien hy heeft daar kan hy zelfs noch kwalijk mee toe; altoos komt er noch te kort.
Maar eevenwel men Heer of ik et by der hand nam, zouje men willen helpen?
PROC. BAARDMAN.
                Zeer gaeren, we zijn hier in een stadt daar regt en justitie gehandhaaft word,
(445) En hebben ze geen schriftelyke order van jou, om aan Jan Klaazen te betaalen,
[p. 41]
Zo is je zaak goed, en ’t is voor haar reekening, daar kan niet ter weereld aan faalen.
Nou, daar selje men daar na wel onderrechting van doen, maar terwyl dit zaakje nu ten einde is geraakt.
Zo heb ik myn declaratie van kosten ook iens op gemaakt.
Ziet daar Jan Jasperzen,
DIWERTJE.
                Noch al meer zwarigheid? Vaer, wat schort er aan? hoe staeje dus verslagen?
JAN JASP.
(450) Neegen en tneegentig gulden neegentien stuivers acht penningen? wel dit is al hiel conscientieus, kwanzuis om dat et gien honderd zou bedragen.
Maar men Heer Baardman, ik kan hier niemendal uit verstaan, hebje dit nou zo wat redelykjes gesteld?
Zo veel cittatie, vacatie, retenue, en resumeeren, insinueren,
PROC. BAARDMAN.
                Hoor Jan Jasperzen, het meeste gedeelten is altemaal verschoote geld,
Ie kendze iens na zien, en hebje men in die andere zaak van noode ik ben je dienaar, zo spreekt men maar an,
En zie daar men vriend, daar is de acte van scheiding beneffens alle de stukken, nou is je Dochter zonder man.
(455) Het gaatje wel met je beiden.     Procureur binnen.
JAN JASP.
                Ik ben je dienaar, ja, je zeld me niet ligt weer zo doeken,
En eer ik deze reekening betaal, zo zel ik noch eerst deur een rekwest moderatie van kosten verzoeken.
Neegen en tneegentig gulden neegentien stuivers acht penningen! wel ik zel die reekening noch ses maal over leezen.
Hy het hem ligt ingebeeld dat de naam van honderd, wat aanstootelyk zou weezen.
Daarom zet hy ’t zelve een halve stuiver minder, ô vrienden, elk wagt hem toch voor Advocaten en Procureurs,
(460) En die gerust wil leeven, die houd veur al die vageviers gesinden uit zijn beurs.
Ay Moer belief je mee men mantel met mijn hoed iens te geven? nou ben ik in duizend vrezen.
(’t Was gezeid ten vijven op de comparitie te zijn, en nou zeld wel ruim ses uuren wezen,)
[p. 42]
Of ze niet al gescheiden zijn, daar om mach ik men wel spoeien, nou Moer ik ga heen.
Jan Jasp. binnen.
DIWERTJE.
Saartje Jans, hebje gien trek tot eten Kind? waar hebje lust in?
SAARTJE.
                Och neen,
(465) Mijn lieve Moeder praat men doch van gien eeten, ik mach van gien eeten horen spreken.
DIWERTJE.
Ja wel Saartje, zo lang als je noch gien smaak in ’t eeten en krijgt, dat is noch al gien goed teken.
Spreek maar waar je toe genegen bend, wille we iens na de hal gaan? of heb je lust tot een sootje Vis?
Wel je moet wat eten Kind, nou ik ga iens op de Solder en zien of het klein goed droog is.
Diwertje binnen.
SAARTJE.
Isse weg? heb je gien trek tot eeten seid men Moeder? ja wel heb ik trek tot eeten, dat zou men hopen,
(470) Ik ben schier flauw van honger, kom Sibil, met der haast doed de sluitben open;
Krijgt het stuk rookt Vleis, met het potje Botter, en’t Brood, nou elk wat e schaft, knap enne ras.
Ja wel Sibil, ick wenschte met deze rol te spelen, dat de komedie al ge-eindigt was.
SIBIL.
’t Zel alles wel gaan Saartje, watisser aan gelegen of de lui al wat zeggen.
Zie daar zijn noch wat Appelen Cinaas, en in dat Papier de Makrons, ’k zeld al te maal by malkander in’t bennetje leggen,
(475) Voegje nou maar weer op je plaats, in je ouwe postuur, en wringd en smijd je armen van mee kaar.
En tierd je aan of de dood je naakte, maakt dat men versteld staat over je uiterlijk gebaar;
Begin jy maar Saartje, ik zel je Moeder roepen, of ik dapper met je waar verlegen.
SAARTJE.
Help, help, wat komd mijn over!
[p. 43]
SIBIL.
                E Grootje, e grootje.



SESDE TOONEEL.

SAARTJE JANS. DIWERTJE. SIBIL.

DIWERTJE.
                                Wat isser te doen Sibil?
SIBIL.
                                                Och Grootje, Saartje het daar zulken over val e kregen!
SAARTJE.
Och mijn liefste Moeder help mijn! och help me doch, de dood die komd men aan!
(480) Och mijn liefste Moeder vergeeft et mijn heb ik je voor dezen wat misdaan.
Och Moeder, Moeder, och mijn alderliefste Moedertje wil mee doch helpen;
’t Is of ’t gedarmte uit men lijf werd gescheurd, och de winden zellen mijn ’t hart over stelpen!
Och, och, ik ken niet meer, ay my, ay my.
DIWERTJE.
                Nou mijn hartje, nou mijn kind, waar schort et jou?
SAARTJE.
                                Och daar, daar, daar.
SIBIL.
                                                Zie je wel Grootje, zy wijd al in er linker zy.
SAARTJE.
(485) Och ik kan mijn aasem niet langer halen, de Docter, de Docter, och Moeder de Docter.
DIWERTJE.
                Het ze al een weinigje van ’t drankje ingenomen?
SIBIL.
Neen ze Grootje.
DIWERTJE.
                Loop al je best, vlieg na de Docter toe, en zegt dat hy daadlijk met je hier moet komen.
[p. 44]
SAARTJE.
Och mogt ik mijn Vader noch iens spreken, dien ik zo menigmaal beledigt heb, en verstoord.
Ik hoop dat hy ’t mijn vergeven zel, ik weet dat ik mijn altijd niet gedragen heb als ’t behoord.
DIWERTJE.
Och mijn lieftste hartje, je moet je hooft daar nou niet mee leggen breken;
(490) E Willemijn, loop al je best na je Miester, in de Draak, en zegt hem zo hy onze Saartje noch iens veur ’t lest wil spreken,
Dat hy daadlijk t’Huis komd, och wat zel ons noch al over komen! wat is my mijn hart bekneld!



SEVENDE TOONEEL.

DIWERTJE. SAARTJE JANS. SIBIL. DOCTER.

DOCTER.
Diwertje, hoe is ’t hier dus gelegen,
DIWERTJE.
                Och Docter onse Saartje sel der niet lang wezen, och wat ben ik er van ontsteld!
DOCTER.
Hoe is het Saartje? hoe ist kind?
SAARTJE.
                Ay my.
SIBIL.
                                Ze wyst al aan er linker zy, en gedurig doed ze niet als na er adem hygen.
Het spreeken schijnt er ook te verveelen, men ken schier gien woorden meer van er krijgen.
DOCTER.
(495) Dit is een formeel pluris Diwertje, met een sware colijk, verzeld met een coly kompas;
En zo hier op ’t spoedigst niet in en werd verzien, zo kond ligt gebeuren dats er niet lang en was.
DIWERTJE.
Och Docter staat ons doch by!
[p. 45]
DOCTER.
                Ja mijn lieve Moer hier vald niet veel te ordonneeren,
Hier moet maar op het spoedigste een lating geschien, en dat men ze voort te bed legt, en zo aanstonts doed klesteeren:
En hier moet ook niet op werden gesloft, want ze lijd groot gevaar! en ik wilje dit wel zeggen ze staat mijn gants niet aan,
(500) Sibil, ga jy na de Barbier toe, en jy Diwertje, diende wel zelfs met dat briefje na d’Apteeker te gaan,
Dat hy ’t doch daadlijk klaar maakt.
DIWERTJE.
                Zeer wel Docter, ik ga zo heen.
DOCTER.
                                Ik zel hier onderwylen zo lang vertoeven.
SAARTJE.
Docter nou moetenwe voort.
DOCTER.
                Is alles gereed Saartje?
SAARTJE.
                                Ja, die sluitben is vol gepropt van alles wat wy behoeven.
Vat jy maar op, we zelle de deur die achter in de gang uit komt door gaan, Sibil het de Kruier al besteld,
Hy wagt ons ontrent dat kleine bruggetje op de hoek van ’t heekelveld.
(505) Hebje daar de brief, kom smijtze maar op de tafel en laat ze daar leggen.



ACHTSTE TOONEEL.

DIWERTJE. SIBIL met gevolg.

DIWERTJE.
Wel hoe! waar is Saartje met den Docter Sibil? wel dit lijken wel droomen! wat is dat te zeggen?
E Saartje, e Saartje, och wat ben ik gealtereerd! kyk e reis rondom, leyts’ ook op het bed?
Och kryg men een stoel, ik kan langer op myn bienen niet staan, dat ik men tog wat neer zet.
[p. 46]
SIBIL.
Ik verneem niemand niet Grootje.
DIWERTJE.
                Niemand niet! wel hoe! ’t was daadelyk ofze van de wereld wou scheien!
(510) E Saartje, e Saartje, och men gemoed is zo vol, ik zou wel en ik kan niet schreien.
We benne verzeker bedroogen, ik voeld aan men heele lijf, ’t is niet dan al te wis!
Sibil, loop iens na achteren, en ziet of de gangdeur over de plaats noch geslooten is.
Och dien schelm het et er op aan geleid dat hy my na d’Apteeker liet loopen.
Och had ik tog thuis gebleven! wel hoe ist Sibil?
SIBIL.
                De deur die in de gang uit komd Grootje staat wyt oopen.
DIWERTJE.
(515) Docht ik het niet! ô jou bedriegster, en waar is die sluitben die daar neffens de bedstee heeft gestaan?
SIBIL.
Dat weet ik niet Grootje.
DIWERTJE.
                Nou is het niet als al te klaar dat ze te zamen bennen deur e gaan.
Help, houwd den dief, houwd den dief, die myn kind gestoolen het en ontdraagen.



NEGENDE TOONEEL.

DIWERTJE. SIBIL. JAN JASP. WILLEMYN.

JAN JASPERSZ.
Hoe ist Moer! wel je moet je wat maatige, ’t is waar, men mach zyn verlies wel beklaagen.
DIWERTJE.
Och, och.
JAN JASP.
                Nou Moer, je moet alle dinge verzetten, wy moeten mee sterven, ze kon altyd niet leven.
[p. 47]
DIWERTJE.
(520) Och had ik ze veur myn oogen zien sterven wat wasser dan aan bedreeven.
Willemyn, je seld zo daadlijk iens na Roeland Freerikxe gaan en verzoeken hem en zyn vrouw,
Of ze terstont eens hier believen te koomen, dat ik er alle bei wel iens spreeken wouw.
Och Vaar, dat ons nou over komd treft ons meer dan alle de rampen van voor deezen.
Och wasse toch gesturven! wat zoude we gerust en gelukkig wezen.
(525) Dat Doctertje, dat Doctertje het ons zo schelmachtig bedrogen, och wat heb ik er al veur gevreest.
Al onze Saartjes siekten, en al er gebaar, is niet anders als maar puur bedrog en veinzery geweest;
Ze benne daar zo over een uurtje zamen deur e gaan.
JAN JASP.
                Zamen deur e gaan! maar Moer hoe meugje zo leggen mijmeren, en droomen!
DIWERTJE.
Och Vaar zy zijn zamen voort.



TIENDE TOONEEL.

DIWERTJE. JAN JASP. SIBIL. WILLEMYN.
ROELAND FREER. AALTJE van KAMPEN.

AALTJE VAN KAMPEN.
                Wat isser te doen Diwertje! dat men hier zo verslagen is?
DIWERTJE.
                                Och Aaltje van Kampen! Aaltje van Kampen, wat zel ons noch over komen!
Wel mogt jou Man veur de middag zeggen, dat Doctertje, dat Doctertje! of hy zeggen wou hou ter je van en kom ter niet aan.
(530) Och Roeland Freerikxe! hadden wy hem zo wel e kend, daar is hy met onze Saartje deur e gaan.
[p. 48]
AALTJE VAN KAMPEN.
Deur e gaan!
DIWERTJE.
                Ja deur e gaan Aaltje van Kampen!
ROELAND FREERIKS.
                                Daar het hy ’t altijd op toe geleid, om eerlijke lui kinderen te misleiden en van er eer te beroven.
AALTJE VAN KAMPEN.
Maar hoe komenze weg Diwertje?
DIWERTJE.
                Och ik zeg teegen onze Saartje noch zelfs, kind, ik ga iens heen en weer na boven,
Om na ’t linnen te zien; straks komd de Min en roept, Grootje, Grootje, och och, Saartje leid in doods gevaar.
En zo als ik beneden kom, leidze daar en wringd er handen, en smijt de armen van mekaar.
(535) Och Moeder zeidze, ik sterf, och de Docter, de Docter, och ik word van pijn op genomen.
Straks zend ik Sibil na de Docter dat hy toch terstont hier moet koomen.
En zoo als hy komd ordineerd hy daadlik een laating, en datze voort geklisteert moet zijn, en midden in al dat getier
Zend hy my na d’Apteeker, en Sibil na de Barbier,
Gelijk miester Klaas en de Klisteerster daar beide noch staan, en zo we weer om komen zonder eenig quaad vermoeden,
(540) Vindenwe niemand als ’t kind in de wieg, datze noch kwanzuis spots wijs heeft gelaten, op dat wy ’t zouden voeden.
Voorts heeftze alles mee genomen, en de sluitben die hier omtrent de bedstee gestaan heeft is ook weg.
JAN JASP.
Kan ons ook noch meerder zwarigheid over koomen? ô heiloos, vervloekt, en schandelijk overleg!
Jou olikke stukke vleis alsje bend, die zijn ouwers steld in duizend angsten en vreezen.
ROELAND FREERIKS.
Hier leid een brief op taafel, Diwertje.
DIWERTJE.
                Een brief Roeland Freeriks?
[p. 49]
ROELAND FREERIKS.
                                Hier zelje ’t geheim in hebben, Jan Jaspersen die moetje leezen.
JAN JASP.
(545) Och ja Moer, ze zijn zamen deur, en Saartje zel in de kraam.*
DIWERTJE.
In de kraam! Aaltje van Kampen! in de kraam! wel offer wel ongelukkiger zijn als wy bennen?
JAN JASP.
O lichtvaerdige, eerlooze, en van alle deugd verbannene, in eeuwigheid zel ik je veur mijn kind niet kennen.
AALTJE VAN KAMPEN.
Ze moet in de kraam Diwertje? wel vrienden jou komd ook wat over, ik had er dat zeeker niet toevertroud.
ROELAND FREERIKS.
Ik hebje dat flus al gezeid, en zo heeft hy er veul bedrogen dien hy teegenwoordig noch onderhoud.
(550) Maar Jan Jasperszen, de Min, zou daar niet wat achter schuilen? dat men ’t er op aan lei, ik loof dat men er wat uit zou krijgen.
JAN JASP.
Ja wel ik hebber al lang gien goed oog op gehad.
ROELAND FREERIKS.
                Mijn dunkt ik zou ter iens hart op den hals tijgen.
JAN JASP.
Hoor Min, men dunkt dat er hier niet recht en gaat, ik merk dat je van den handel weet.
SIBIL.
                Ik Grootvader! dat is altijd mis.
Zou ik mijn met zulke dingen bemoeien! ik weter zo veul van als ’t Kind dat te nagt geboren is.
DIWERTJE.
Al heb ik niet veel gezeid, ikheb ook al getwijfeld; altijd met dat Doctertje allienig ter zijen af te praten.
(555) En dan weer met Saartje te leggen visselen.
WILLEMYN.
                Ja Vrouw, dat heb ik je noch van dezen dag gezeid, maar wat ist, mijn zeggen en mag niet baten.
[p. 50]
Ik moet noch altijd ongelijk hebben, ik heb wel zo veul gezien, dat ik wel weet dat et haar alles is bekend.
SIBIL.
Wat hebje gezien? jy liegt al watje zegt jou olike vod als je bend.
WILLEMYN.
Liegen! dat zel haast anders blijken, ik zeg de waarheid, en de vrienden meugend ook wel vertrouwen.
SIBIL.
Wel sletvink, wat heb jy hier te zeggen! jy zou ter je snater maar buiten houwen.
(560) En zwijgen.
WILLEMYN.
                Veur wien zou ik zwijgen? veur een koppelaarster? die, eerlijke lui Kinderen op den doolweg helpt, en verleid?
JAN JASP.
Al hoog genoeg, hou op alle bei, daar is veur dees tijd al genoeg gezeid.
WILLEMYN.
Heb jy niet toen de Vrouw na de Solder ging, de sluitben helpen pakken? of is dat ook al gelogen?
En heb jy niet de deur die achter in de gang uit komd stilletjes open gedaan, is dat ook niet waar, zo hebben mijn ogen mijn bedrogen.
JAN JASP.
Nou laat et daar by blijven, wat zegje Sibil?
SIBIL.
                Wat zou ik zeggen Grootvader, ik ben der geheel onschuldig aan.
JAN JASP.
(565) ’t Is wel dan, kom Willemijn, je zeld zo dadelijk iens na de Schout gaan,
En vragen of ’t hem belieft met een paar Dienders iens strakx hier te komen;
We zellen iens zien of we niet deur een ander middel dat hoekje te boven kennen komen.
DIWERTJE.
Wat heb ik jou de hand altijd boven ’t hooft gehouwen! jou vuile flaars als je bend, jou lelijke fatzoen.
[p. 51]
ROELAND FRERIKS.
Bekend et maar Sibil.
SIBIL.
                Ik zel ’t je dan zeggen Groot-vader, maar met konditie dat je mee dan gien schanden zeld aan doen,
JAN JASP.
(570) Zo je regt op biegt, en de waarheid zegt, zo heb je niet te vrezen.
SIBIL.
Och ik arme sloof, dat ik mijn zo schandelijk heb laten belezen,
Ik ben verleid, och ik ben verleid, deur belofte, en deur zijn schoone praat,
Ze zelle te nacht zamen slapen op een Kamer boven de Bakker ten einde van de Uiterze straat.
Om morgen met het openen van de Poort op een Chees na Loenen, en zo voort na Vreeland te rijden.
AALTJE VAN KAMPEN.
(575) Na Vreeland Diwertje! wel de menschen beschrijven wat, wat beleven wy wonderlijke tijden?
DIWERTJE.
Och ik heb het al geladen dat mijn in ’t graf zel sleepen, in der eeuwigheid en kom ik niet weer op myn stel,
Waar zelle ze daar er verblijf hebben Sibil?
SIBIL.
Op een Hofstee Grootje, daar ze met ien in de Kraam leggen zel.
JAN JASP.
Kom laete we binne gaan, Roeland Freerikxe, nou wou ik wel of je met me na den Officier wilde gaan, om met hem t’overleggen
Wat ons hier in te doen staat, we zelle Sibil meeneemen, die zal hem grondig hoe ’t werk leid konnen zeggen.
(580) En dan zal men uit hem best hooren, hoe dat hy ’t zou mogen verstaan,
Of men ze noch van deezen avond mogt betrappen, of morgen ochtend veur de poort, als ze gereed zijn om deur te gaan.
[p. 52]
ROELAND FREERIKS.
Dat wil ik gaeren doen.
JAN JASP.
                Aaltje van Kampen, ay gae jy met mijn Vrouwtje zo lang wat in de Keuken, en houdje noch wat by malkandere.
Geen huisramp zaliger dan daar ’t eene ongeluk volgd op het andere.
T. ASSELYN.
UIT.

Continue

Tekstkritiek:

p. 4: een er staat: en
vs. 61: bekald er staat: beklad wat een verschrijving voor bekald “bepraat” lijkt te zijn, omdat het moet rijmen op gevald.
vs. 97 weesrijm.
vs. 106 als weesrijm op te vatten, omdat het volgende vers doorloopt tot voort rijmend op woord.
vs. 125 men dit woord is onduidelijk
vs. 156 Dit vers kondigt de brief aan die wordt voorgelezen, en is in het origineel verkeerdelijk ook cursief gezet.
vs. 326 nuttigen, er staat: nut tigen,
vs. 352 factien er staat: factie maar het gaat duidelijk om een meervoud (twie); de gebruikelijkste vorm was die op -n.
voor vs. 373 DIWERTJE. er staat: DIWERTJL.
545 is weesrijm.