A.L. Barbaz: De Scyten. Amsterdam, 1796.
Naar Les Scythes (1768) van Voltaire.
Uitgegeven door Hans van der Veen.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton007790UB Gent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. 1: Franse titel]

DE SCYTEN

[p. 2: blanco]
[p. 3: titelpagina]

DE

SCYTEN,

TREURSPEL,

GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE VAN

VOLTAIRE,

DOOR

A.L. BARBAZ.

[Vignet: Nationaale Schouwburg]

Te AMSTELDAM, by

J. HELDERS EN A. MARS. 1796.

Met Privilegie.




[p. 4: blanco]
[p. 5]

AAN

P.J. UYLENBROEK.

            Het moge uw heuschheid niet mishagen,
    Dichtkundige Uylenbroek! dat ge u dit treurtafreel’,
    Geschetst naar trekken van Voltaires kunstpenseel,
            Ten blyk van achting, op ziet dragen;
    (5) Uw naam omvatte, als goud, dit edel dichtjuweel!
            ô Gy, die, toen ik naauw’ myn schreden
    Op ’t glibbrig letterspoor angstvallig had gericht,
            Uw hand my reikte om voort te treden,
    En, met bescheiden lof voor myn onkunstig dicht,
(10) In ’t rennen van de jeugd, zo bloot aan zelfverblinding,
            My, door de toorts der ondervinding,
    Al tastende in een nacht van twyfling, hebt verlicht,
    Wat hulde en danktoon is myn zangster u verpligt!
Dus trad myn Grieksche held, gestut door uw vermogen,
                (15) Vol moeds, op Amstels schouwtooneel:
Op PHILOCTETES klagt, wierd ieders hart bewogen;
            En, streelde hy des kenners oogen,
    Myn glorie is uw roem: gy hebt daaräan uw deel;
Ik pluk de vruchten thans, die gy hebt opgetogen.
                (20) Verrukt, toen FEDRA, MEROPé,
            My haar verheven klagt liet hooren,
        Daar gy, als tolk van haar beklaaglyk wee,
            De harten griefde, en kost bekoren,
                Poogde ik, langs Pindus steile baan,
[p. 6]
                (25) U, als uw leerling, na te gaan:
            Wat doornen daar den voet doorboren,
    Geen doornen kwelden my: ’k zag niet dan lauwerblaên,
            Nayvrig op uw’ nieuwen luister,
    Afzetsel van den glans van uwen FENELON,
            (30) Verbryzelde ik de slaafsche kluister
                Der vrees, die my te lang verwon:
Ontvonkt in heilig vuur, door slechts den naam te noemen
    Van hem, dien Vrankryk kroont met groenen eerlauwrier,
                Volgde ik, schoon bevende, op de lier,
(35) Den grooten zanger, wien alle eeuwen zullen roemen.
                Zie hem, als schilder der natuur,
Thans niet zo luisterryk gelyk in vorstenzalen,
Maar eedle eenvouwdigheid en boersche zeden malen,
    En echter altyd vol van geestverheffend vuur;
(40) Zó spreid de zon haar’ glans zelfs in de laagste dalen.
                Der Scyten vryheidsliefde en deugd,
                Waarvan schier de aard’ niets meer geheugt,
            Herleven door zyn fiere klanken,
                Wier wyze zin ’t verstand bekoort;
(45) En, moet men hem daarïn voor nutte lessen danken,
    Dan brengt op Neêrlands grond myn yver vruchten voort.
Gy, kunstvrind, die, door staâg dien yver op te wekken,
            Myn hoofd op nieuw met lauwren kroont!
        Blyf steeds my tot een’ gids verstrekken,
    (50) Die my den tempel der onsterflykheid vertoont!

1786.                                                                B.



[p. 7]

VOORBERICHT.

Geen der dichtwerken, door my uit Fransche in Ne-
derduitsche vaerzen tot heden overgebragt, heeft my
zo veel arbeid gekost, als de overzetting van dit treurspel.
Twintigwerven heb ik moedeloos de pen nedergelegd, wan-
hopende van in myn oogmerk te zullen slagen; doch telkens
heeft de bescheiden toejuigching van den kundigen Uylenbroek,
aan wien ik van tyd tot tyd eenige gedeelten myner over-
zetting had voorgelezen, my aangemoedigd om alle zwa-
righeden te overwinnen, en rustig met myne begonnen taak
voort te gaan. En, waarlyk, den eenvouwdigen en tevens
welsprekenden styl van dit tooneelstuk, een der besten van
den grooten Voltaire, wat de vaerzen betreft, naar waarde
over te brengen, was geen geringe onderneming voor ie-
mant, die in het vak der dichtkunst noch een nieuweling
is te noemen; inzonderheid was het zulks, wilde ik myne
gewoonte volgen van in gelyk getal van vaerzen te verta-
len, welke ik tot heden toe, om de kortheid van uitdruk-
king, voor de verkiesbaarste acht.
    Ik heb my in de overzetting van dit tooneelstuk bediend
van den Berlynschen druk; doch in de beschaving van het-
zelve heb ik uit de Bazelsche uitgave, waarïn zeer veel
veränderingen voorkomen, dat geen wat ik het gevoeglykst
oordeelde gebezigd; ook heb ik op sommige plaatsen, waar
ik het noodzakelyk vond, eenige uitdrukkingen veränderd; en,
meest altoos getrouw den zin overdoende, ben ik vry in
de bewoording te werk gegaan, echter, zo veel my moog-
lyk was, den styl trachtende te bewaren, hetwelk ik de
pligt van elken vertaler oordeel te zyn.
[p. 8]
Dit stuk, ofschoon door zynen dichter niet voor het
tooneel ontworpen, verdient, en verdiende reeds vóórlang,
op onze tooneelen te zyn gebragt: de genoegzame over-
éénkomst van de zeden der Scyten en de alöude Batavieren
maakt dit voor onze natie, niet dan te veel verbasterd
van de deugden harer voorvaderen, van het grootst
belang, ten minste veel meer dan uitheemsche zeden
en gruwelen, die, hoe vreemd voor ons, dagelyks door
Hoogduitsche prulschryvers en derzelver smakelooze ver-
talers ons worden opgedischt; terwyl de ooren onzer Ne-
derlanders door allerleije wanklanken verdoofd worden
voor de streeling van de stem der reden en van ’t gezond
verstand.
    Neen! hoe eenvouwdig het onderwerp van dit treur-
spel zy, het is vervuld van treffelyke zedenlessen en
aandoenlyke hartstogten, enkel uit de natuur geput. Men
hoore den wysgeerigen dichter zelven in zyne voorrede
dus spreken: ,,Het is hier, in eenigen opzigte, de
,,staat der natuur in tegenstelling van den staat van
,,den kunstmatigen mensch, zo als hy in de groote ste-
,,den word gevonden. Kortöm, men kan in hutten
,,zulke treffende gevoelens ten toon spreiden, als men
,,in paleizen vind.” En verder, nadat hy van zyne
Alzire heeft gesproken: ,,Het treurspel der Scyten
,,is een onderwerp, dat veel meer gewaagd is: wie
,,ziet men aanvangkelyk op het tooneel verschynen?
,,twee gryzäarts, by hunne boerenwoningen, herders en
,,landbouwers. Van wie word ’er gesproken? van eene
,,dochter, die den ouderdom haars vaders ondersteunt,
[p. 9]
,,en de moeijelykste diensten verricht. Wien huwt zy?
,,een’ herder, die nimmer zyne vaderlyke velden verla-
,,ten heeft. De twee gryzäarts zetten zich op eene bank
,,van groente neder... Dan, wat zouden bekwame too-
,,neelisten dit eenvouwdige belangryk kunnen doen zyn!”
    Ik ondernam dan de overzetting van deze Scyten,
even als den Philoctetes en de Ericia, met oogmerk
om den goeden smaak, die, sedert eenige jaren, te veel
door allerhande soort van kunstgedrochten van ons too-
neel is verbannen geweest, weder te herstellen, en be-
kwamer letteröefenaren dan ik hierdoor aan te spooren ter
voltooijing van dit nuttige werk. Ja, gy, roemwaardige
dichterlyke vertalers van de Zaïre, Fedra, Gaston
en Bajard,
en anderen, die u, door ’t wél overzetten
van goede tooneelwerken, hebt verdienstelyk gemaakt!
ziet noch eene ruime loopbaan van eer voor uwe schreden
geöpend, zo gy de handen aan ’t werk wilt slaan om de
kunststukken der Fransche meesters, als daar zyn Cinna,
Ifigenia, Brittannicus, Andromaché, Edipus,
van
Voltaire, en vele anderen, welken op eene te onwaardige
wyze in onze taal zyn overgebragt, in eenen nieuwen vorm
over te gieten, en door uw kunstvermogen daaräan dien
luister te geven, waarvan zy voor de oogen onzer land-
genooten te lang reeds zyn ontbloot geweest: gy hebt getoond
daartoe in staat te zyn; en het is aan uw vóórbeeld dat
ik myne vorderingen in dit kunstvak verschuldigd ben.
    Hoe zeer ik ook de eigenvindingen boven de vertalin-
gen stelle, is het echter aan de zo even gemelde bekwame
Nederduitsche overzetters dat onze natie dien vóórraad
[p. 10]
van schoone stukken, die onze zangberg tot glorie ver-
strekken, is verpligt; en (het smart my dat ik zulks
moet bekennen,) wat nare vertooning zou on tooneel
opleveren, zo daar niet anders dan dichtwerken in on-
ze taal oorsprongkelyk wierden opgevoerd! Hebben sma-
kelooze en gebrekkige vertalers onze vaderlandsche dicht-
kunst veel te kort gedaan, oordeelkundige en meesterlyke
overzetters hebben haar het grootste nut en den schoon-
sten luister toegebragt.
    Deze uitweiding heb ik, om der fraaije letteren wille,
noodig geöordeeld, en ik hoop dat de beminnaars der
poëzyë my dezelve zullen toegeven. Ik, die, volgens de
getuigenis der kenneren, tot heden toe niet dan waar-
dige voorwerpen ter vertaling heb uitgekozen, reken my
eenigzins gerechtigd om hieröver te mogen spreken. Ja! ik
hoop altoos op dit voetspoor voort te gaan, en tevens,
door het beöefenen der letteren, éénmaal van meer kunde
en bekwaamheden voorzien zynde, my verder toe te leg-
gen op het leveren van eigenvindingen, waartoe het
verëerend onthaal der Nationale Vergadering, omtrent
myn dichtstuk den Tempel der Vryheid, niet wei-
nig myn’ yver heeft aangespoord, daar het getuigschrift harer
goedkeuring my tot aan myne laatste levenssnikken dierbaar
zal zyn. Het is op deze wyze dat de regeeringen den lust der
kunstenaren kunnen aanmoedigen, en het ware te wenschen
dat dit, op het spoor der kunstlievende Franschen, wat
meer in ons vaderland wierd betracht!



[p. 11]
Geen Exemplaren zullen voor echt gehouden
    worden, dan die door den Secretaris van
    den Nationalen Stads Schouwburg onderteekend
    zyn.

[w.g.] Wm. Haverkorn Wz



[p. 12]

PERSONAADJEN.

HERMODAN, bewoner van eene Scytische landstreek.
INDATIRES, zyn zoon.
SOZAMES, een bejaard Persisch veldöverste, naar
        Scytenland geweken.

OBEÏDE, zyne dochter.
ATHAMAR, vorst van Ekbatana.
ZULMA, vrindin van Obeïde.
HIRKAN, bevelhebber van Athamar.
SCYTISCHE MAAGDEN.
SCYTEN EN PERSIANEN.

Het tooneel verbeeld eene bosschaadje, en een’ bogaard,
        met eene bank van groente; terwyl men, in ’t
                verschiet, akkers en hutten beschouwt.


Continue
[p. 13]

DE

SCYTEN,

TREURSPEL.

________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HERMODAN, INDATIRES,
TWEE SCYTEN.

HERMODAN.
Indatires! myn zoon! wie zyn die vreemdelingen?
Wat stoutgevormd besluit kon die vermeetlen dringen
Om over ’t hoog gebergt’ van Immaüs te treên?
Jaagt hen eene oorlogsdrift naar Oxus zanden heen?
(5) Wat zoeken ze in dit oord, in dees geruste streken?
INDATIRES.
Myn strydbre vrindenschaar’, haar stil verblyf ontweken,
Was ras byéén vergaêrd, en volgde me op den voet;
Gelyk zy zich veréénde, als wy, met fieren moed,
De woeste tygers van Hirkanië besprongen.
(10) Myn bende is zwak in tal, maar dicht inéén gedrongen,
En durft gevaar en dood manmoedig tegentreên.
Zy streeft naar ’t Persisch volk, zy nadert, en metëen
Zien wy een’ jongeling, van grootsche praal omtogen,
Zich, op een brieschend ros, vertoonen voor onze oogen:
[p. 14]
(15) De diamant en ’t goud zyn op zyn kleed veréénd;
Zyn tulband spreid een’ gloed van schitterend gesteent’.
,,Duldt, zegt dees vreemdeling, dat ik uw’ meester nader’.”
Wy groeten allen hem, doch melden hem te gader,
Dat zulk een’ meesters naam, schoon by den Pers bestand,
(20) Ons nimmer was bekend in ’t vryë Scytenland.
,,Ons is, in dit gewest, gelyken rang beschoren:
,,Wy kennen vorst noch slaaf, wy, broeders, vrygeboren.
,,Walt wilt gy? komt gy ons hier als natuurgenoot,
,,Als vrind behandlen? spreek! of is uw oogmerk snood?”
(25) Toen heeft hy, zagt en fier, geäntwoord op myn rede,
Dat, wyl hy ’t grensgebied van ’t Persisch ryk betreedde,
Hy wenschte een volk te zien, dat, langs het rond der aard’,
Om zyne vryheidsliefde en zeden is vermaard.
Wy hoorden hem, met vreugd, dees blyde woorden spreken;
(30) Maar, ’k weet niet welk een wolk, wat onbetwistbaar teeken
Van heimelyke zorg, of eenig diep beraad,
Wat akelige smart zich toonde op zyn gelaat.
Wy bieden echter hen, die wy by hem aanschouwden,
Den roodbebloeden roof van ’t woest gediert’ der wouden,
(35) De vachten van ons vee, en all’ wat in ons land
Natuur weldadig kweekt in ’s aardryks ingewand,
Vooräl ons wapentuig, als zwaarden, pylen, boogen,
Alléén der helden praal, en siersels in onze oogen.
Zy toonen nu aan ons, verwonderd om hun pracht,
(40) Onschatbre werken, door den hoogmoed voortgebragt,
Gewrochten voor de weelde, uit zyde en goud geweven,
[p. 15]
Waarïn de onnutte kunst haar kunde en vlyt doet leven.
Doch, wy verwerpen fier die giften ons onwaard’,
Te vreemd, te min geschikt voor onzer volken aart.
(45) De eenvouwdige natuur versmaad die schitteringen;
Der grooten weidsche zwier hoont arme stervelingen;
Maar, nemend’ giften aan, min’ schaadlyk in waardy,
Zyn wy, hoe arm van staat, noch grooter zelfs dan zy.
Thans geven wy hen ’t recht om vry, naar hun verlangen,
(50) Langs veld, in bosch en stroom het nut gediert’ te vangen,
Dat in de lucht, op de aarde, of in de watren woont:
Zy hebben ons, ten dank, hun broedermin betoond.
Wy zweeren nu, elkaêr altoos te zyn genegen.
Dees dag, myn vader! is gewis een dag van zegen.
(55) Dat ze onze spelen zien, en onze plegtigheên,
De minzame Obeïde en myn geluk metëen!
HERMODAN.
Dus duld gy, waarde zoon! dat Persië ook gebiede
Zelfs in ons vry gewest! De waardige Obeïde
Beheerscht geheel uw’ geest door haar betoovering:
(60) Gy weet dat zy het licht in ’t Persisch ryk ontfing.
INDATIRES.
Men zegt het, doch raakt ons waar of zy is geboren?
HERMODAN.
Haar vader heeft zyn lot noch nimmer ons doen hooren.
Ja, sints vier jaren tyds dat hy hier vreedzaam leeft,
De rust, de vryheid smaakt, die ons de hemel geeft,
(65) Heb ik, in weêrwil onzer vrindschap, nooit vernomen
[p. 16]
Wat storm hem met zyn telg in dees woestyn deed komen;
Doch, ik bespeurde vaak, in ’t geen zyn’ ramp betrof,
Dat hy verbannen wierd door een ondankbaar hof;
Hy is verdrukt: de deugd, ten prooije aan ramp en smarte,
(70) Word des te eerwaardiger, en treft te meer my ’t harte.
Ik zie met vreugde hem, van uit zyn’ hoogen rang,
Naar ’s lands gewoonte en wet zich schikken zonder dwang.
Schoon, op zyn jaren, ’t hart, hoe zuiver en verheven,
Den indruk der natuur zeer zelden kan weêrstreven.
INDATIRES.
(75) De aanbidlyke Obeïde ontvouwt noch eedler aart,
Daar zy in zich de deugd van beide kunnen paart.
Gelooft gy ’t? zy is schoon, en toont het niet te weten.
Gewis was ze in haar land ten top van staat gezeten;
Voor ’t minst haar hart is groot, want hoogmoed kent zy niet;
(80) Nooit toonde ons haar onthaal een walgend zielverdriet;
Zy daalt tot alles af, schoon nimmer zich verlagend’;
En, minzaam d’ ouderdom eens vaders onderschragend’,
Vertroost en dient zy hem, en schroomt alleen te zien
Dat zy vaak méér verricht, dan pligten haar gebiên;
(85) De zwaarste moeite kan haar’ yver niet versmooren,
Schoon zy, gelyk men ziet, daartoe niet was geboren;
Zy munt in fierheid uit, als ze in de spelen deelt,
Waarmede ons strydbaar volk zich grootsch vermaakt en streelt;
In ’t kort, zy is de liefde en ’t voorbeeld onzer schoonen;
(90) De goden sieren haar, om dus haar deugd te loonen!
[p. 17]
HERMODAN.
Ja, zy verdient, myn zoon, zo groot een’ liefdegloed.
Maar, waaröm of nochtans haar vader, wiens gemoed
Zich naar ons landgebruik noch beter wist te kneden,
En hoog de wetten eert, gevormd naar onze zeden,
(95) Die vrind, die broeder, aan ons aller hart zo waard’,
Omtrent zyn treurig lot zich nimmer heeft verklaard?
Waaröm is nooit zyn rang, zyn maagschap, ons gebleken?
Hoe! bloost men ooit van ’t geen ons hoog verëert te spreken!
En kan ik u, verblind, wel toestaan dat gy huwt
(100) Aan ’t bloed eens vreemdelings, die zyne ontdekking schuwt?
INDATIRES.
Wie ’t zyn moog’, hy is vry, rechtvaardig, fier te gader;
Hy is myn boezemvrind... en Obeïdes vader!
HERMODAN.
Dat ik, voor ’t minst, hem spreke.


TWEEDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, INDATIRES,
TWEE SCYTEN.

INDATIRES, tegen Sozames.
                                                    ô Eedle gryzäart! gy
Eerwaardig medelid van onze maatschappy!
(105) Het Persiaansche volk, verschenen aan dees zanden,
Aanschouwt dan dezen dag onze onverbreekbre banden!
’k Ontfang van u een’ schat, meer waardig dan de troon,
Waaröp vorst Cyrus zich gelyk achtte aan de goôn.
[p. 18]
Ik durf het by myn goôn en ’t zonnelicht bezweeren,
(110) Dat ge als myn vader zelf u ziet door my waardeeren!
’k Dien u zo wel als hem. Maar, hoe! gy weent! kan ’t zyn!
SOZAMES.
Ik ween uit tederheid; en zo, in al myn pyn,
Dat heilryk echtverbond, het eindperk myner smarte,
De diepe wonde heelt van een gefolterd harte,
(115) Die wond’ laat teekens na; en, ach! het grootst geluk
Herïnnert ons dikwerf geleden ramp en druk!
INDATIRES.
Uw smart is me onbekend; uw deugd is my gebleken.
Wie toch verwekt u zorg?.. Ik, ongeveinsd in ’t spreken,
Eisch billyk dat uw hart zich open sluit’ voor ’t myn’.
HERMODAN.
(120) Gy kunt rondborstig voor de tedre vrindschap zyn,
Gy moét het.
SOZAMES.
                      ô Myn zoon! ô jongling, my zo waardig!
Ik weet, myn telg is steeds op myn bevelen vaardig:
Zy is het eenigst goed, dat my noch ovrig is.
Ik wensch, ’k verhaastte zelfs deze echtverbindtenis;
(125) Maar ’k heb myn dochter door geen vaders magt gebogen:
Haar keuze, of weigering, ’t is all’ in haar vermogen.
Dat ook uw vader, opdat nooit dees band u knell’,
Zyn kroost, als ik het myn’, ’t geluk in handen stell’;
En laat de vryheid, die wy in dit oord waarderen,
(130) Dit lang gewenscht verbond bezeeglen en verëeren!
[p. 19]
Duld dat ik myn gemoed dien eedlen halsvrind uit’:
Ga; nooit herroept myn mond het ééns gevormd besluit,
Het welk gy door myn kind tot uw geluk hoort vellen.
ô Gy, in wien myn stam thans al zyn hoop mag stellen!
(135) Myn zoon! ga, win haar woord, gelyk gy ’t myne wint.
INDATIRES.
Ik kusch uw dierbre kniên, en vlieg waar ik haar vind’.


DERDE TOONEEL.

SOZAMES, HERMODAN.

SOZAMES.
Vrind! zetten wy ons, in ’t groen, zo lieflyk saam’ geweven,
Op dezen zetel neêr, van mosch en blaên omgeven:
Natuur bied ons hem aan; en ik verfoei den geen,
(140) Dien ons de kunst, aan ’t hof der grooten, doet bekleên.
HERMODAN.
Gy waart dan eertyds een der Persiaansche grooten?
SOZAMES.
’t Is waar.
HERMODAN.
                Gy hield te lang uw hart voor my gesloten.
Ik haat de grooten niet. Ik zag ’er in dit oord,
Die door nieuwsgierigheid hier wierden heen gespoord:
(145) Hun fiere en edele aart kon my op ’t hoogst bekoren.
De menschen zyn gelyk, en broederen geboren:
Maar, ’k ben niet onbewust, hoe elk hén eeren moet,
[p. 20]
Door wie een vorst aan ’t volk de wetten hooren doet;
Daarby, de eenvouwdigheid van onze volksregeering
(150) Verstrekt geen koningkryk ten voorbeeld of ter leering.
Zo gy min’ dierbaar dacht te wezen aan myn hart,
Geloof, gy hebt gedwaald!
SOZAMES.
                                          Indien ik u myn smart,
Myn’ staat, myn’ ramp, myn’ val en bron van wee te gader
Zolang verborgen hield, vergeef het aan een’ vader!
(155) ’k Ben alles kwyt; myn telg is zonder toeverlaat:
Ik vreesde dat wellicht een’ anders schuld en smaad,
Ten koste van hare eer, op haar zou nederdalen.
Maar, laat ik u den loop van onze elend’ verhalen.
HERMODAN, terwyl zy zich nederzetten.
Droog uwe tranen; spreek.
SOZAMES.
                                          Toen Cyrus wetten gaf,
(160) Verschrikte ik volk by volk door mynen legerstaf;
En dronken van dien roem, waarvoor wy ’t all’ braveren,
Dorst myn gevreesde vuist Hirkanië overheeren,
Dat eertyds vryë land.
HERMODAN.
                                ’t Is wel beklagenswaard’:
Het mist zyn vryheid!
SOZAMES.
                                Ach! die lauwren, wreed vergaêrd,
(165) De krygsdaên eens tirans, der volken nare elenden,
[p. 21]
Die staten, uitgeroofd door afgehuurde benden,
Die glori, al dien glans, waarnaar de moordlust zoekt,
Heb ik, geloof my vry, vóórlang in ’t hart vervloekt!
    In ’t eind’, myn heldenmoed behaagde aan Cyrus oogen:
(170) Hy schonk my rykdom, eer, en aanzien, en vermogen;
Tot zyn’ geheimen raad stond my de toegang vry;
Maar, myn beschermer stierf; en straks vergat men my!
’k Verliet Kambyzes toen, dien trotsen raadversmader,
Onwaardig’ erfgenaam van zyn’ doorluchten vader;
(175) En Ekbatanaas wal, welëer zyn woonplaats, bood
Myn grysheid een verblyf, waarïn ik ’t hof ontvlood.
Maar, ach! zyn broeder, die in Medië regeerde.
Vorst Smerdis, die de deugd op ’t schandelykst ontëerde,
Wrocht me, op myn levensëind’, de wreedste foltering:
(180) Hy had een’ zusters zoon, een’ woesten jongeling,
Groothartig, vol van moed, misschien niet onbeminlyk,
Maar in de barning van zyn driften onverwinlyk,
Die, ’t hart versmadend’ van zyn tedre gemalin,
Voor jeugdige Obeïde ontvlamde in woeste min,
(185) My pogend’, daar hy my als meester dorst verdrukken,
Dien steun myns ouderdoms, myn laatste hoop, te ontrukken:
Zyn naam is Athamar; zyn snoode liefdebrand
Deed my ten grave gaan, met onüitwischbre schand’.
HERMODAN.
En hebt gy door zyn dood u van die smaad ontheven?
SOZAMES.
(190) Ik dreigde hem ’er meê. Myn kind vond zich gedreven
[p. 22]
My moedig aan te raên de felle drift te ontvliên
Van een’ verhitten geest, die nooit zich liet gebiên.
De dood had, op dien tyd, haar moeder my onttogen:
’k Ontvoerde alléén haar dus aan Athamars vermogen.
(195) Maar, Smerdis hofgebroed, zo vuig een’ meester waard’,
Die monsters, na myn vlugt in ’t lastren min vervaard,
Bedienden zich weldra van hun gewone treken,
Den schyn van eerlykheid, by ’t kunstig logenspreken;
En myn betichters, my beklagende in myn leed,
(200) Verborgen loos de hand, tot mynen val gereed.
Men is in Medië, als te Babel, wis verloren,
Wanneer men ’s menschen recht een’ kroonprins vry laat hooren.
HERMODAN.
Vernederend gevolg der nare slaverny!
Hoe! staat aan ’t Persisch hof het klagen zelfs niet vry!
SOZAMES.
(205) Neen: de eerste van het ryk, indien hy kon mishagen,
Moet, als hy word verdrukt, stilzwygend’ dit verdragen.
HERMODAN.
Hoe hebt gy immer naar zo laag eene eer getracht?
SOZAMES, terwyl zy zich beiden oprichten.
Die schande word met spyt in myne ziel herdacht!
Ach, vrind! all’ wat, met kunst, den laster kon gelukken,
(210) Om my myn’ rykdom, eer, ja ’t leven zelfs, te ontrukken,
’t Wierd alles onderstaan, en ’t slaagde ook ongemeen:
De vorst doemt my ter dood: men rooft, deelt onderëen
[p. 23]
Myne ambten, goedren, ’t loon van diensten aan den lande;
Myn dochter duld gerust zo groot eene offerhande,
(215) Ziet haren vader slechts, en, lydzaam in den nood,
Verzelt zy me in myn vlugt, en stelt haar leven bloot.
Wy vlieden in de nacht, en, entrend’ langs de duinen,
Bereiken wy eerlang des Taurus hooge kruinen:
Dit oord, dank zy de goôn, betredende in het end’,
(220) Vond ik aldaar de rust, die ik nooit had gekend.
Och! waar’ ’t myn wieg geweest!.. Myn broeder! ’t geen my heden
Nóch smart, is dat ik steeds myn loopbaan heb betreden
Aan ’t hof, in ’t oorlogsveld, en vorsten heb geëerd,
Verr’ van die maatschappy, waar slechts de wet regeert.
(225) Maar, ’k ducht dat myne telg, vergeten in dees wouden,
Nadat hare oogen reeds der grooten praal aanschouwden,
Hier mooglyk, eenzaam, een herdenken vol van smart
Aan haar’ voorgaanden staat kan koestren in haar hart;
Ik vrees gestadig dat door ouderliefde en reden
(230) Maar al te vruchteloos een dwaling word bestreden,
Verblindende voorheen, door hare tooverkracht,
Een oog, te lang gewoon aan alle hoofsche pracht.
Zie daar het geen op nieuw, my tot ontroering nopend’,
De bron van myn geween zo even heeft geöpend.
HERMODAN.
(235) Wat vreest gy? wat gemis baart hier uw telg verdriet?
Wy zyn wel zo veel waard’ als ’t geen ze om ons verliet!
Zy leeft hier vry, geächt, van elk om stryd verheven;
Nooit word haar stille rust door nare zorg verdreven;
[p. 24]
De oprechtheid, wonende in deze oorden van geluk,
(240) Baart tegenzin in ’t hof en zyn gevaarlyk juk.
SOZAMES.
Ik stierf op ’t hoogst voldaan, zo slechts myne Obeïde
Met zulk een’ haat als ik dat eerloos hof ontvliedde!
Maar, ’k eisch, ô Hermodan! dat uwe vrindschapstrouw
’t Geheim, dat ik u meldde, altoos verborgen hou’.
(245) Ontdek de grootheid nooit, die ik bezat voordezen,
Noch myn’ voorleden druk, noch tegenwoordig vreezen:
Verberg dit voor uw’ zoon, opdat zyn minnend hart
Niet wreed gefolterd zy door myne zorg en smart.
HERMODAN.
Ja, ik beloof uet u; maar in dees boersche streken
(250) Begint men heimlyk van uw’ eedlen stam te spreken;
Doch, vrees niet dat men u des minder liefde toon’.
Al ’t ovrig blyv’ bedekt, en zorglykst voor myn’ zoon:
’t Ontroerde hem gewis.


VIERDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, INDATIRES.

INDATIRES, tegen Sozames.
                                        ’k Heb ’t woord van Obeïde:
Zy is de myne, indien uw goedheid zulks gebiede,
(255) En zo ’t myn vader dulde.
SOZAMES.
                                                  ô Ja! zyn heil en ’t myn’
[p. 25]
Zal in uw heil, myn zoon! alleen gelegen zyn.
Tegen Hermodan.
Dees groote dag, myn vrind! hernieuwt myn kwynend leven:
Ik word tot burger van uw vaderland verheven.


VYFDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, INDATIRES,
EEN SCYT.

DE SCYT.
Eerwaarde gryzäarts! weet, dat gy straks overäl
(260) Uw nieuwe gasten zult verspreid zien in dit dal.
Hun opperhoofd verlangt om hier een’ held te spreken,
Dien hy gekend heeft in de Mediaansche streken:
Hy vraagt ons allen af, in wat verborgen oord
Die droeve gryzäart leeft, door hem steeds nagespoord.
HERMODAN, tegen Sozames.
(265) ô Hemel!.. Zou hy u, tot in myn’ arm, verdrukken!
INDATIRES.
Hy Sozames misdoen!.. ik zou hem ’t licht ontrukken!
DE SCYT.
Die brave Persiaan heeft ons geen vrees gebaard
Dat hy een landvolk terg’, wel gul, maar stout van aart.
Een drukkend harteleed doet hem, zo ’t schynt, bezwyken.
(270) Licht is ’t een balling, die de waereld wil ontwyken,
Een eedle banneling, die, in ons vry gebied,
Een hof, zo vaak ten doel aan schok op schok, ontvlied.
Hier zag ons vóórgeslacht hen, die, voor schipbreuk duchtend’,
[p. 26]
En, zo veel onrust moe’, de stormen wys ontvlugtend’,
(275) De ruwheid kozen, die dees landäart in zich heeft,
Vóór de eerlooze euveldaên, die wet noch recht weêrstreeft.
Dees held komt ons wel fier, maar zagt van aart te voren:
Ik zag zyn tranen klaar, schoon hy die zocht te smooren.
HERMODAN, tegen Sozames.
’k Ben van zyn tranen, noch geschenken, niet voldaan.
(280) Verschoon myne achterdocht, maar ’k vrees den Persiaan:
Dat schittrend’ slavenvolk wil ons voor ’t minst verleiden.
Licht tracht men u, myn vrind! op nieuw een’ strik te spreiden;
Licht dat uw dwingeland, wiens snoodheid is mislukt,
Uw bloed hier eischen durft, aan zyne woede ontrukt.
(285) De onzaalge dienaar, die een’ konings wil moet eeren,
Weent somtyds by ’t voldoen van zyn ontmenscht begeeren.
SOZAMES.
Ik, die de vorsten in dit heilryk oord vergeet,
Wek ook hunne aandacht niet, en ducht van hen geen leed.
INDATIRES, tegen Sozames.
Wy stierven aan uw kniên, eer ooit een stout verrader
(290) Den eerbied slechts vergat voor myn’ geliefden vader!
DE SCYT, insgelyks.
Zo hy u wil verraên, hy zy door ons gestraft;
Is hy een banneling, dan zy hem hulp verschaft.
INDATIRES.
Laat ons gerust de stem der zuivre blydschap hooren.
[p. 27]
Dient ons de vreugde of smart eens Persiaans te stooren?
(295) Wie toch baart immer schrik aan Scytens heldenstoet?
Dat schandlyk woord van ,,vrees” beleedigt myn gemoed!
Myn vader! vrinden! komt: bereidt, met reine handen,
Dat outer, zo geducht voor die zich valsch verpanden,
Die fakkels, dat gebloemt’, die borgen van myn’ eed.
Tegen Sozames.
(300) Bied uwe telg dees hand, voor u ten stryd gereed,
Beloofd aan Obeïde in dees gewenschte stonden,
Gevreesd door ’s vyands magt, en t’ uwen dienst verbonden.

Einde des eersten bedryfs.

Continue
[p. 28]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

OBEÏDE, ZULMA.

ZULMA.
Heb gy dit vast bepaald?
OBEÏDE.
                                          Ja, ’k zal myn jeugdig leven
Aan deze woesteny grootmoedig overgeven.
(305) Men zal my nimmer zien, vermoeid van langen druk,
Slechts wachtend’ tot de dood myn’ vader grafwaart rukk’,
Aan ’t hoogst ondankbaar hof van Ekbatana trachten,
Of ik het vonnis, dat hem doemde, moog’ verzachten,
Opdat het overschot zyns rykdoms zy gespaard,
(310) Door vrekke handen reeds vóórlang byéén vergaêrd.
Wanneer hy zich bereidde om naar dit oord te vlugten,
Deed zulks wellicht myn jeugd, niet* zonder reden, duchten,
Maar ’k schaamde my weldra dat ik geen trek weêrstond,
Die aan myn eerst verblyf als noch myn hart verbond.
(315) Gewis, ik dorst dat hart te pynlyk overheeren,
Om myn standvastigheid zo laf te zien verneêren.
’k Nam eindlyk, in dit oord, en by dit ruw geslacht,
Een’ geest en zeden aan, die ik niet had verwacht:
Zie thans geen Obeïde, aan ’t hof schier aangebeden,
(320) Die slaven, zelfs gekroond, zag volgen op haar schreden;
[p. 29]
En al die grootenschaar’, steeds kruipende in het stof,
Vleit nu niet meer myn jeugd door ongemeten lof;
’k Zie geen vernuftig volk, door winst gelokt, zyn gaven
Aan myn’ verzaden lust, gelyk voorheen, verslaven;
(325) ’k Heb my geheel hervormd; en, zo ’t my duur moest staan
Om zwaren arbeid en behoeften te ondergaan,
De roem dier zegepraal, op ’t vóórbeeld van myn’ vader,
Heeft my daartoe versterkt, en loont myn’ moed te gader.
ZULMA.
’k Zie dat uw wondre deugd uw’ ramp te boven gaat;
(330) Uw grootheid blinkt noch meer in uw’ verneêrden staat.
’k Bewonder uw bestaan; maar, heeft men op zyn zinnen
’t Vermogen om niet meer zyn vaderland te minnen?
Natuur behoud haar recht; en haar weldoende hand
Heeft dit geheim gevoel den sterfling ingeplant.
(335) Steeds lydende in ons land, zal ’t ons niet meer bekoren;
Maar ’t ligt ons naauw aan ’t hart, wanneer men ’t heeft verloren.
OBEÏDE.
Blyft Persië noch steeds behaaglyk in uw’ zin,
Ik wederhoude u niet, verlaat my vry, vrindin!
Wis grieft my uw verlies: gy hebt, in vroeger dagen,
(340) In myn paleis gevoed, steeds zorg voor my gedragen;
Maar, ’k zou wreedäartig zyn, zo ik u vergen dorst
Een juk te voeren, dat reeds pynlyk word getorscht.
Ga, Zulma! licht dat gy by de eerelooze vrinden,
Aan my door ’t bloed verknocht, ééne eedle ziel kunt vinden,
(345) Meêdoogende genoeg, opdat ze aan u verricht’
[p. 30]
Wat my het lot ontzegt, en ik u ben verpligt.
Licht dat zy billyk zich tot deernis voelt vermanen,
Wanneer ge een’ brief vertoont, bevochtigd met myn tranen.
Myn waarde Zulma! ga, herzie, nu gy ’t verkoost,
(350) Het prachtige Ekbatane en haar gelukkig kroost.
Laat, in dees woesteny, uwe Obeïde sterven!
ZULMA.
Ach! dat de hemel my het levenslicht doe derven,
Eer ik, als een trouwlooze, ooit zulk een schanddaad poog’,
En, verre van u af, een wuft geluk beöog’!
(355) Ik leefde steeds voor u; en dus zal ook nadezen
Uw noodlot, tot aan ’t graf, aan ’t myn’ verbonden wezen.
Maar, ik beken het u, ’t word in myn hart beschreid,
Dat zo veel grootheid, eer, en lieve aanvalligheid,
Een’ Scytisch’ oorlogsgast voor ’t outer zal bekroonen.
OBEÏDE.
(360) Na al myn ongeluk, na my zo fel te hoonen,
Als, strekkend’ myn geslacht, myn’ naam en jeugd tot leed,
De snoode afstammeling van grooten Cyrus deed;
Na al de schande, in ’t eind’, waarmeê zo stout een pogen
De tedre onnoozelheid bezwalkt in ieders oogen,
(365) Gestorven voor myn land, en vindend’ hier een wyk,
Zyn alle menschen my in hun waardy gelyk;
’t Is alles my hetzelfde!
ZULMA.
                                    Ach! vruchtloos heelt ge uw smarte!
Hoe! toont men snikkende ooit een rustgenietend harte?
[p. 31]
OBEÏDE.
Ach! waaröm poogt gy toch dat gy, door redenkracht,
(370) Die nare rust me ontrooft, waarnaar ik vurig tracht?
Bedroef my langer niet. Ik zal een’ gade ontfangen:
Myn vader dwingt my niet; maar ’t is zyn hartverlangen
Dat ik my voor den zoon van zynen vriend verklaar’.
ZULMA.
Uw keuze is dan gedaan?
OBEÏDE, terwyl eenige jonge maagden een altaar
oprichten in ’t verschiet des tooneels.
                                        Zie ’t heilig echtältaar,
(375) Omkranst met bloemen door myn blyde gezellinnen,
Die zich het huwlyksjuk tot noch toe niet bezinnen,
Te vreden, zonder smart, door geen berouw vervoerd!
ZULMA.
Waaröm schynt uwe ziel op dit gezigt ontroerd?


TWEEDE TOONEEL.

OBEÏDE, INDATIRES, ZULMA.

INDATIRES.
Dit outer doet my weêr dees zalige oorden nadren:
(380) Gy richt alöm myn’ tred; ’k vóórkom hier onze vadren.
’k Wil lezen in uw oog, en hooren uit uw’ mond,
Of ge in uw’ echtgenoot uw zielgenoegen vond?
By ons verbind natuur, met vryë en reine handen,
Twee minnaars aan elkaêr door ’s huwlyks echte banden;
[p. 32]
(385) Men zegt, by ’t Persisch volk doet heillooze eigenbaat,
Ontzinde hovaardy, de zucht naar eer en staat,
Het folterend’ bedwang van honderd dwaze wetten,
Om ’t voordeel der fortuin, de min ter zyde zetten.
Hier hoort men ’t hart alléén; men leeft voor zyn geluk;
(390) Men smeed uit woeker nooit een lastig huwlyksjuk;
Men richt zyn noodlot zelf. Een maagd, van fiere zeden,
Moet trouw de levensbaan van haren held betreden;
Zy deelt met vreugd zyn’ last, zyn zorg en bangsten nood,
Volgt hem in ’t oorlogsveld, en wreekt met roem zyn dood.
(395) Behaagt ons landgebruik meer dan het uwe uw zinnen?
Kan eerzame Obeïde Indatires beminnen?
OBEÏDE.
Ik ken uw fiere deugd, uw’ onbezweken moed;
Ik eer de eenvouwdigheid, de oprechtheid, die gy voed:
Ik heb ’t u reeds gezegd; ik zei’ dit aan myn’ vader;
(400) Vernoeg u met zyn keuze en met myn keur te gader.
INDATIRES.
Neen! ’t schynt me of gy dit uur een vreemde rede voert!
En, zelfs daar gy my streelt, hebt gy myn ziel ontroerd!
Heet dit, in Ekbatane, oprecht zyn hart verklaren?
Is ’t waar? deed u het lot zyne ongunst dus weêrvaren,
(405) Dat gy het licht ontfingt in die beroemde stad,
En dat het hof welëer uw’ heldren glans bezat?
Zyt ge opgetogen in die grootsche slavernyë,
Die naauwlyks word bezeft in onze maatschappyë?
Zeg, dierbare Obeïde! is my die ramp bereid
[p. 33]
(410) Dat gy geboren wierd in pracht en heerlykheid?
OBEÏDE.
Het is uw ramp niet, maar de myne. Ik breng myn zinnen
Die hoogstbedrieglyke eer voortäan niet meer te binnen:
’k Vergeet haar voor altoos.
INDATIRES.
                                          Hoe meer uw lief gemoed
Daarvan ’t geheugen derft, hoe meer myn hart dit voed’.
(415) Beschouwt gy wel te vreên dees boersche plegtigheden,
Dit zegenryk bewys van onze alöude zeden,
’t Altaar, waarvoor wy straks onze eeden doen verstaan,
In ’t byzyn van de goôn, door beider hart gedaan?
Dit outer laat u niets van al die pracht ontdekken,
(420) Die, in uw trotse stad, den goôn tot walg moet strekken:
Gestrengeld veldgebloemte is all’ wat de oogen streelt:
Dit is ’t natuurgeschenk, en onzer harten beeld!
OBEÏDE.
’k Vertrouw dat hy, die heerscht verr’ boven ’s hemels boogen,
Dit feest, dit veldältaar, meer gunstig zal beöogen,
(425) Dan ónze templen, die de hoogmoed heeft gesticht:
De dienst aan gouden goôn word daar zeer slecht verricht!
INDATIRES.
Zaagt gy dat Persisch volk, het welk, aan Oxus boorden,
Ons echtfeest wenscht te zien en dees bevallige oorden?
’t Aanschouw’ hoe vast de deugd ons aan elkaêr verkleeft.
OBEÏDE.
(430) Wat zegt gy! ’t Persisch volk!.. het Persisch volk!
[p. 34]
INDATIRES.
                                                                                    Gy beeft!
Wat bleekheid (hemel, ach!) verspreid zich op uw wezen!
Hoe! zoud gy dan ’t gezigt van vorstenslaven vreezen?
OBEÏDE.
Ach, waarde Zulma!
ZULMA.
                                ’k Zie uw vadren reeds, wier hand
U thans verbinden zal door een’ onbreekbren band.
INDATIRES.
(435) Myn vrinden, magen, uw getrouwe gezellinnen
Verschynen hier byéén, opdat ze ons feest beginnen.
OBEÏDE, tegen Zulma, ter zyde.
Wel! ’t was myn wil!


DERDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, OBEÏDE, INDATI-
RES, ZULMA, SCYTISCHE MAAG-
DEN en SCYTEN.

De maagden, met bloemen gekroond, en de Scyten, on-
gewapend, scharen zich, in een’ halven
kring, rondöm het altaar.
HERMODAN.
                                Dit is het outer der natuur,
Aan de achtbre huwlyksmin geheiligd in dit uur;
[p. 35]
Daaröp berust myn eed, en onzer vadren eeden.
Tegen Obeïde.
(440) Wy kennen in dit oord geen grootscher plegtigheden:
Onze eerdienst, Obeïde! is nedrig, zo als gy.
SOZAMES.
Ontfang, myn dierbaar kind! uw’ egaês hand van my.
Indatires en Obeïde leggen de hand op het altaar.
INDATIRES.
’k Zweer aan myn vaderland, my zelven, en myn’ vader,
D’onsterfelyken goôn, en ’t geen ik min te gader,
(445) Dat ik noch sterker haar zal minnen, als dees stond
My Obeïde schenkt, door ’t heilrykst echtverbond,
En dat ik, meer en meer door liefde en trouw gedreven,
Zal leven, stryden, en, zo ’t zyn moet, voor haar sneven!
OBEÏDE.
Ik onderwerp me, ô goôn! aan uw geducht gezag.
(450) ’k Zweer hem getrouw te zyn!.. Wat zie ik, hemel, ach!
Athamar en eenige Persianen vertoonen zich
in ’t verschiet.
ZULMA.
Mevrouw!..
OBEÏDE.
                  Gelei my weg: ik sterf!
INDATIRES, tegen Sozames.
                                                      Ach! wat ontroering
Verwekt in hare ziel die rasse schrikvervoering?
Gy, haar vrindinnen, komt! laat ons haar bystand biên!
Hy vertrekt, nevens de Scytische maagden.



[p. 36]

VIERDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, ATHAMAR, HIRKAN,
SCYTEN en PERSIANEN.

SOZAMES.
Blyft allen, Scyten, blyft!.. ’k Heb nooit een’ dag gezien,
(455) Zo vreemd als dezen dag, den naarsten van myn leven!
Tegen Athamar, die, met twee van de zynen,
nader treed.
Zyt gy het, Athamar? wat lot heeft u gedreven
Naar dit vergeten oord, waar stille rust my vleit?
Vernoegt u met al ’t wee, dat gy my hebt bereid!
’k Heb door uw’ snooden vorst myn hoofd op prys zien stellen:
(460) Komt gy het eischen? spreek!. Barbaar! gy kunt het vellen;
Maar, vrees voor ’t uwe, ô ja! Denk, gy zet hier den voet
By een rechtvaardig volk, dat vorsten siddren doet!
Ik ben verbaasd te zien, hoe ge uwe levensdagen,
Zo verre uit uw gewest, door euvelmoed komt wagen!
ATHAMAR.
(465) Hoor my, rechtvaardig volk! gy moogt hier vonnis slaan;
U stelt vorst Cyrus neef tot zynen rechter aan.
Weet, dat ik my by u als schuldig aan durf wyzen;
Doch, zie in Sozames een’ eerbiedwaarden gryzen.
Een’ held, die Cyrus magt, door zyn gevreesde hand,
(470) Tot schrik van de ovrige aard’, voordezen hield in stand.
[p. 37]
Toen Smerdis heerschte, wrocht myn jong en spoorloos harte
Bejaarden Sozames eene onverdraagbre smarte;
Vorst Smerdis heeft zyn’ rang en goedren hem ontroofd,
En ’t vonnis, dat hy sloeg, vervolgde wreed zyn hoofd:
(475) Die vorst is in het graf; en ’t is myne eerste poging,
Het is, na zyne dood, myne eerste heilbeöoging,
Dat ik deez’ droeven held van verder leed bevry’.
Ja, waarde Sozames! de goôn geleiden my,
Tot boeting van een feit, met recht verschooningwaardig;
(480) ’t Gevolg daarvan was naar, elendig, hoogstwreedäartig;
Het griefde myne ziel; maar ’t neemt een blyden keer:
Duld dat gy word hersteld in uw voorleden eer.
Ik deel geheel met u myn schatten en vermogen;
Zie Ekbatana voor myn voeten neêrgebogen:
(485) ’t Is all’ wat Cyrus kroost van Persië overschiet;
Al ’t ovrige eert voortäan Darius hoog gebied.
Maar, ik ben groot genoeg, zo me uw genaê mag blyken:
Uw vrindschap, Sozames, zal myne kroon verryken!
Verhoor dan myn berouw en mynen wensch metëen;
(490) Myn wroeging heeft geen doel, dan uw geluk alléén.
Keer naar uw vaderland; verlaat dees woeste streken;
Hoor uwen vorst, geknield, uw eigen welzyn smeeken;
En, daar hy zyne schuld met diepen rouw vermengt,
Acht hy zich nog verëerd, dat hy dus tranen plengt!
HERMODAN.
(495) Dit wonderbaar tafreel maakt myne ziel bewogen.
[p. 38]
SOZAMES, tegen Athamar.
Rampzaalge! ik word geenszins door uw gevlei bedrogen:
Had enkel ’t naberouw u naar dit oord geleid,
’k Schonk, ondanks al myn’ hoon, vergifnis aan uw feit.
Gy kent myn hart: gy weet, het is niet onverzoenlyk;
(500) Maar ’k lees in ’t uwe, ô ja! ik ken het voor aandoenlyk;
Ik merk niet dan te wel zyn kwelling en verdriet;
En gy plengt hier om my dees droeve tranen niet!
Het is te laat; vaar wel. ’k Zal, na zo vele elenden,
In ’t vryë Scytenland myn kwynend leven enden.
(505) Keer naar uw vorstendom, ’t geen gy niet moest ontgaan;
Zoek verder ’t voorwerp, dat u hier geleid, niet aan:
Versta my: ’t is genoeg. Ga heen, verhaast uw schreden,
En dank my dat ik zwyg van uw vermetelheden.
Tegen Hermodan.
Begeven wy ons straks naar ’t jeugdig paar, myn vrind!
HERMODAN.
(510) Kom, sterken wy een’ knoop, die allen ons verblind.


VYFDE TOONEEL.

ATHAMAR, HIRKAN, PERSIANEN.

ATHAMAR.
Ik sta verbaasd, verstomd. ô Noodlot, hoogst wreedäartig,
ô Hartstogt, zo verwoed, tot myn verdelging vaardig!..
’t Is dan, zegt hy, te laat! Gevoelloos kon hy zien
Dat hier zyn meester zich vernederde aan zyn* kniên!..
[p. 39]
(515) Maar, tusschen al dien droom, kwam my een vrouw voor oogen,
Die, by het outer, met een’ sluijer stond omtogen,
En straks voor myn gezigt met drift verborgen wierd...
Wat wil dit veldältaar, met frisch gebloemt’ versierd?
Wat gaf men voor een feest, toen wy dit oord genaakten?
(520) Voor wie of toch, myn vrind, die huwlyksfakkels blaakten?
Wat tydstip nam ik waar! ’k Voel dat, op dit gezigt,
De wroeging in myn hart voor felle woede zwicht...
Indien ’t zo ware, ô goôn!
HIRKAN.
                                        Wacht u, in deze streken,
Die woeste razerny zo onbedacht te kweeken.
(525) Geloof my, toon ontzag voor haardstee en altaar
Van mannen, ruw van geest, maar stout in ’t krygsgevaar,
Die, zonder gierigheid en zonder hovaardyë,
Betrachters van het recht in hunne maatschappyë,
Slechts glori stellen in gelyk te zyn van magt,
(530) Waardoor uw grootheid zelfs voor tergend word geächt;
Hunne onäfhangklykheid vreez’ niets van uw vermogen:
Zy doen haar fier gestand, en zyn tot wraak bewogen;
Ja zy vergeven nooit, wanneer zy zyn gehoond.
ATHAMAR.
Myn Hirkan! neen, gy dwaalt: hun aart is my betoond:
(535) ’k Zag van die Scyten, die zo verr’ hunn’ trots verneêrden,
Dat zy by ons, in ’t veld, onze oorlogswetten eerden,
Hovaardig, schoon dit oord door hen steeds wierd geächt,
[p. 40]
Van zich geteld te zien by onze legermagt.
HIRKAN.
Maar, heerschende in hun land...
ATHAMAR.
                                                  Ach! wederspreek niet langer
(540) Een’ geest, van spyt vervuld, een hart, van liefde zwanger.
Myn hartstogt sleept my weg, en hoort de reden niet.
Denkt gy dat wys beraad my voerde in hun gebied?
’k Volg Obeïde alöm, en buig my voor haar neder;
Haar pas ontvlugtte slaaf brengt haar zyn keten weder,
(545) Opdat ik zelf haar boeije aan ’t noodlot, dat my drukt,
Haar ’t oord ontvoere, alwaar de smart my haar ontrukt;
Opdat ik haar, in ’t eind’, uit de ergste slavernyë,
Die een rampzalig man haar heeft verwekt, bevryë;
Opdat ik aan haar kniên van liefde en woede sterv’,
(550) Zo dit verscheurde hart van ’t haar’ geen troost verwerv’!
HIRKAN.
Maar, vorst! indien gy hoorde...
ATHAMAR.
                                                  Ik wil alleen háár hooren.
HIRKAN.
Wacht noch...
ATHAMAR.
                      Ik wachten? en de smaad my zien beschoren
Dat een verächte Scyt my haar bezit ontroov’,
Myn liefde stout bravere, en dus myne eer verdoov’!
(555) Hy zou van ’t waardigst pand gerust bezitter wezen!..
[p. 41]
Maar, ik vind licht, myn vrind! te schielyk stof tot vreezen.
Zou zy, door ’s vaders dwang, die lage keuz’ begaan?
Kan ze immer, om een’ Scyt, haar’ meester stout versmaên?
Neen! ’k zag haar edel hart te groot in vroeger dagen,
(560) Dan dat zy thans zo verr’haar fierheid zou verlagen.
HIRKAN.
Maar, zo die keuze zelf haar streelde op dezen tyd?
ATHAMAR.
Dit hoonend denkbeeld, vrind! ontsteekt te fel myn spyt.
Wel! kon myn wroegingskracht haar’ vader niet belezen,
Verächt hy myn geween.. laat hy myn gramschap vreezen!
(565) Ik weet een vorst is mensch: hy staat aan dwaling bloot;
Maar als hy, door ’t berouw, dat uit zyn misdaad sproot,
Zyn schuld bekennen wilde, en zich zo verr’ verneêren,
Dat hy zyn’ vorstenrang niet heeft geschroomd te ontëeren,
Dan zy men wél bedacht, dat, daar hy ’t all’ vergoed,
(570) Als hy genade smeekt, hy die verwerven moét!

               
Einde des tweeden bedryfs.

Continue
[p. 42]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATHAMAR, HIRKAN.

ATHAMAR.
Hoe! zal ik haar niet zien!.. ô Liefde! ô razerny!
Wat opgehoopte smaad!
HIRKAN.
                                      Bedwing u, vorst!
ATHAMAR.
                                                                  Ik my
Bedwingen, zegt gy! ik!
HIRKAN.
                                      Een maagdenstoet, gedreven
Door siddring voor haar lot, riep haar te rug in ’t leven.
ATHAMAR.
(575) Zy in gevaar! myne Obeïde!
HIRKAN.
                                                      ô Ja, mynheer!
Zy nam ter naauwernood haar levensgeesten weêr,
En heeft, op d’ eigen stond, verflaauwd en afgebroken,
Den naam van Medië verbysterd uitgesproken:
Dit heeft me een Scyt gemeld, een Scyt, die reeds voorheen
(580) By onzen krygsstandäard kloekmoedig heeft gestreên.
Haar vader en gemaal verzellen nóch haar schreden.
[p. 43]
ATHAMAR.
Wie? haar gemaal, een Scyt!..
HIRKAN.
                                                Is ’t mooglyk, dat tot heden
Dit reeds verbreide nieuws aan u, myn vorst, niet bleek?
ATHAMAR.
En wie is, buiten u, zo stout dat hy my spreek’?
(585) Wie anders toch kon ooit myn snood geheim ontwaren?...
Haar egaê, zegt gy? ach!
HIRKAN.
                                      Hy, moedig, jong van jaren,
Indatires, de hoop, de luister van zyn land,
Heeft, op dees plaats, zyn trouw voor eeuwig haar verpand,
Hiér, voor dit veldältaar, by dees cypressenboomen,
(590) By ’t glinstrend fakkellicht, dat straks wierd weggenomen.
Gy zaagt noch ’t outer niet, toen, zo my wierd gemeld,
Een felle huivering, van doodkou’ vergezeld,
De flonkrende oogen sloot der zwoegende Obeïde:
Een Scytsche maagdenrei, die haar zyn’ bystand biedde,
(595) Heeft, weenend’, haar terstond naar ’t boersch verblyf gebragt,
Dat wreed verblyf, naar ’t welk haar vader heeft getracht.
Die gryzäart volgde haar, met lome en trage schreden,
Door ’s levens zwaren last gedrukt en afgetreden,
Toen hy zyne oogen wendde, en u hier heeft bespeurd.
ATHAMAR.
(600) Myn hart, op dit verhaal van allen kant verscheurd,
[p. 44]
Vind door zo fel een’ drang van driften zich benepen,
Voelt, in zyn binnenst’, zich zo hevig aangegrepen,
Dat ik onzeker blyf wat weg ik kiezen moet,
En ik ontwikkel flaauw wat denkbeeld of ik voed.
(605) Maar, wat of Obeïde ontroering heeft doen kweeken,
Dat zy by dit altaar dus ylings is bezweken?
Zy heeft by ’t herdersvolk, vergaderd hierömtrent,
Gewis de trotse pracht van ’t Persisch volk herkend;
Myn aanschyn bragt haar straks myne euveldaên tebinnen,
(610) Myn spoorelooze drift, myn ongeöorloofd minnen,
Een’ vader, aan het wee der vreeslyke armoe’ bloot,
Door een’ onbillyk’ vorst verwezen tot de dood,
Zyn vlugt, zyn naar verblyf, in dees woestyn verkoren,
Die rampen zonder tal, alleen uit my geboren:
(615) Herdenkende al dit leed in ’t eigenste oogenblik,
Volgt zy haar’ vaders spoor, en ziet my aan met schrik.
HIRKAN.
’t Zou hoogst afgryslyk zyn, ik durf dit vry verklaren,
Dat gy de zorgen voor uw ryk had laten varen,
Met een berouw, zo diep, zo waarlyk groot, belaên,
(620) Om dus in Scytenland een smaadheid te ondergaan!
ATHAMAR.
Ach! zo, toen zy my zag, slechts haar verwonderd harte
Een’ schyn van deerenis getoond had met myn smarte!
Zo, lezende in myn hart, het hare op d’ eigen stond
Eene onrust had gevoeld, die ’t heimlyk had doorwond!..
(625) Ik dwaal, myn waarde vrind! ’k wil my geenszins verschoonen;
[p. 45]
Ik weet wat ik verdien: men moet my haat betoonen!
Wat deed ik, heilloos vorst! wat zal ik ondergaan?
Myn aanschyn joeg haar dan altoos een’ doodschrik aan!
Maar, zegt ge, in ’t zwoegend wee, dat haar byna deed smooren,
(630) Heeft noch haar mond den naam haars vaderlands doen hooren?
HIRKAN.
Voorzeker mint zy ’t noch.
ATHAMAR.
                                          Ach! voor het minst bied zy
My dit ten wapen aan, waarmede ik haar bestryd.
Zy mint haar vaderland... zy neemt een’ Scyt tot gade!..
Maar, die gevaarlyke eer wekt hem myne ongenade;
(635) Een bloedig nawee, vrind! zy hem daarvoor verschaft.
Die misdaad is te groot, om niet te zyn gestraft!
HIRKAN.
Vorst! waant gy noch te zyn in Ekbatanaas wallen?
Dáár geld uw stem: dáár doemt ge, of spaart, naar welgevallen;
Hiér zoud gy wis vergaan: ja hier betreed uw voet
(640) Een’ grond, welëer besproeid met uwer vadren bloed.
ATHAMAR.
Wel! dat ik dan verga!
HIRKAN.
                                  Wat spoorlooze onderwinding!
ô Tyd der driften! jeugd, ten prooije aan geestverblinding!
Waarheen vervoert gy ’t hart, dat slechts zyn neiging hoort!
[p. 46]
ATHAMAR.
Wie toch genaakt ons hier in dit afgryslyk oord?
Men ziet Indatires, aan het hoofd eener krygsbende,
in ’t verschiet voorby trekken.
(645) Wat doet deez’ boerschen drom met bloote zwaarden treden?
HIRKAN.
’t Is, zegt men, een gebruik naar ’s lands alöude zeden;
’t Is een eenvouwdig spel, geheiligd door den tyd,
En aan den huwlyksdag grootmoedig toegewyd.
De krygsdeugd doet dit volk slechts heldenspelen vieren.
(650) Ziet gy Indatires dees bende als hoofd bestieren?
’t Gezigt dier plegtigheên is aan de kunne ontzegd:
Dit volk, dat strenge tucht aan zyne zeden hecht,
Laakt dus de vryheid licht der Persiaansche zeden.
ATHAMAR.
Gy wilt me, ô groote goôn! voor haar gezigt doen treden:
(655) Dit feest toont my, voor ’t minst, dat gy, tot hulp geneigd,
Den storm deed wyken, die haar leven heeft bedreigd:
’k Zal Obeïde zien!
HIRKAN.
                              ô Ja! zy treed reeds nader:
Zy wend haar schreden naar de woning van haar’ vader;
’k bespeur haar.
ATHAMAR.
                          Ga, vlieg heen: verwerf, zo ’t mooglyk is,
(660) Van ’s gryzäarts wrokkend hart voor my vergiffenis...
Terwyl Hirkan vertrekt.
Een stroo- en rietendak is haar ter woon gegeven!
[p. 47]
Ach! mooglyk mag zy daar vernoegd en vreedzaam leven,
En ik...


TWEEDE TOONEEL.

OBEÏDE, ATHAMAR, ZULMA.

ATHAMAR.
            Neen, blyf, mevrouw! gy moet my niet ontvliên.
Doe my ten minste de eer myn sterven aan te zien:
(665) Ik derve aan uwe kniên een leven vol elenden!
OBEÏDE.
Vrindin! ach! in uw’ arm moge ik myn wanhoop enden!
Het is te veel!.. Laat af, vervolger, die my drukt!
Gy zyt het, door wiens komst my ’t harte word ontrukt!
ATHAMAR.
Hoor slechts één oogenblik.
OBEÏDE.
                                          Barbaar! kan ik u hooren?
(670) Wat stelt my Athamar, in dezen staat, te voren?
ATHAMAR.
Och! denk myne euveldaên, al ’t wee door u geleên,
Uw kommerlyke vlugt naar deze boorden heen,
’t Was all’ de vrucht der liefde: ô ja, dat hoonend minnen
Bragt me, in zyn felle drift, tot dronkenschap der zinnen.
(675) Myns ondanks vastgeboeid door een’ voorgaanden echt,
Kon ik geen rang u biên, naar waarde u toegelegd.
’k Beleedigde uwe deugd, daar ik uw schoonheid eerde:
[p. 48]
’k Beweende vier jaar lang den stond, die my verneêrde;
De rampen zonder tal, vergaderd op uw hoofd,
(680) Gevoelde ik allen mede, en ’t zy door u geloofd:
Myne aankomst in dit oord bewyst dit klaar by dezen.
De hemel deed me in ’t eind’ geheel myn meester wezen:
De dood, die Smerdis trof, stortte ook myn gade in ’t graf,
En nam my van myn’ echt de wreede kluisters af!
(685) Thans mag my Ekbatane in eigendom behooren...
Vergeef my: Ekbatane is u ten deel beschoren!
Vertrouw vry, Obeïde! als ik al ’t Oost’ mogt zien
Gebogen voor myn’ staf, ’t zou buigen aan uw kniên;
Maar, noch myn troon, noch al ’t geschaapne, noch myn leven,
(690) Vergoeden immer ’t geen zo wreed u is misdreven:
Uw edel hart, zowel als uw bevalligheid,
Is boven eenen rang, die uwe ziel niet vleit.
Wierd zy door deerenis bevredigd en bewogen!
Hoe! heeft zy van dit oord de woestheid ingezogen?
(695) ô Hart, tot min gevormd! kent gy alleen den haat?
Zyt gy, ô beeld der goôn! tot straffen slechts in staat?
Hun goedheid schenkt genaê. Beklaag, tot gunst gedreven,
Een’ schuldig’ minnaar vry, dien ge aanziet zonder beven!
OBEÏDE.
Wat zegt gy my, barbaar? Wat komt gy in dit oord,
(700) Met oogmerk om myn rust op nieuw te zien gestoord,
En om myn stille elende in dees woestyn te tergen,
Daar ge een genade zoekt, die gy vergeefs zoud vergen?
[p. 49]
Toen gy voor ’t eerst voor my ontgloeide in liefdebrand,
Verbond uw vorst alreede u door een’ andren band:
(705) Gy kost toen naar myn hart niet zonder misdaad trachten;
’k Zou, gave ik u gehoor, dit grooter misdaad achten.
’k Smeek, dat gy nutteloos myn’ geest geen kwelling baart:
Ik ben het zelfde thans wat gy voordezen waart:
Ja! Obeïde voelt door ’t echtjuk zich bezwaren.
(710) Ontzie me... en tracht metëen Indatires te sparen!
ATHAMAR.
Een’ Scyt! een’ lagen Scyt!
OBEÏDE.
                                          Verächt uw hovaardy
Een’ mensch, een’ burger... die meer deugd bezit dan gy?
ATHAMAR.
Ach! dat me uw haat in ’t eind’ van meerder hoon bevryë!
De goôn verbraken reeds die vuige slavernyë;
(715) Zy bragten zelf uw’ geest in een verbystering,
Toen uwen mond, helaas! de heillooze eed ontging,
Die wis hun majesteit en hoog gezag ontëerde,
En uw beroemd geslacht zowel als my verneêrde;
En ik zweer aan die goôn, uw glori ten gevall’,
(720) Dat nooit Indatires uw egaê wezen zal!
OBEÏDE.
Weet, dat de wet zyns lands geen krenking kan gedoogen:
Zy, zy gebied alléén; ze is heilig in elks oogen.
Het is gedaan: het juk, dat my is opgeleid,
Word door geen aardsche magt me ontrukt in eeuwigheid.
[p. 50]
(725) ’t Is des te heiliger, te vreeselyker tevens,
Naardien myn vader, steeds bezorgd voor ’t heil myns levens,
Vergetende geheel het ouderlyke recht,
My biedende een’ gemaal, my vry liet in deez’ echt.
ATHAMAR.
ô Wreede!..
OBEÏDE.
                  Ik, die vóórlang de waereld heb begeven,
(730) Ik moest, voor u reeds dood, slechts voor myn’ vader leven:
Ik moest zyn’ ouderdom, zyn rampen bystand biên:
Hy wenschte naar een’ steun, en ik verschaf hem dien.
Myn dagen waren naar. En rukt de huwlyksketen
My thans van alles af, ’t zy u alléén geweten:
(735) Gy zelf hebt my gedoemd tot deze woesteny!
ATHAMAR.
Ik ruk ’er u vandaan.
OBEÏDE.
                                  Och! laat myn kluisters my:
Ik heb my die verschaft.
ATHAMAR.
                                      Gy hebt de onwaarde banden,
Waarmede een Scyt zich streelt, noch geenszins om uw handen.
OBEÏDE.
Ik zwoer den goôn een’ eed.
ATHAMAR.
                                            Zy nemen hem niet aan:
[p. 51]
(740) Zy voerden hier myn schreên om u daarvan te ontslaan.
OBEÏDE.
Ach! ’t Is tot myn verderf!
ATHAMAR.
                                          Zoud gy een’ vader kunnen
Bewegen om zyn telg haar vryën wensch te gunnen,
En dat zyn stug gemoed my van zyn’ wrok ontsla,
Opdat hy eindlyk hier zyn ballingschap ontga?
(745) Zeg hem...
OBEÏDE.
                          Vertrouw dit niet: de keuz’, die ik verrichtte,
Was die, waartoe myn ramp my al te wreed verpligtte;
Zy is gedaan: myne eer duld niet te rug te treên;
En nooit zou Sozames dit laf gedoogen, neen!
Gy kent zyn vaste deugd: niets doet haar immer zwichten.
ATHAMAR.
(750) In ’t haten toont zy dit! ’k moet hem alléén betichten.
OBEÏDE.
Wien? hem beticht gy, wreede! en voegt die smaad hem toe!
Ach! wees toch eindlyk eens van ons te drukken moe’!
ô Gy, verdelger van een droef gezin! ga heenen,
En laat de dochter vry met haaren vader weenen!
(755) Hy komt, ga!
ATHAMAR.
                              ’t Kan niet zyn!
OBEÏDE.
                                                      Wyk, eer uw oog hem tart’.
[p. 52]
ATHAMAR.
Neen! geef gy beide om stryd den doodsteek aan myn hart!
OBEÏDE.
Ach! om myn ongeluk, en om die liefde tevens,
Die zo wreedäartig is voor ’t overschot myns levens,
Vlugt! dat uw aanschyn hem niet weder strekk’ tot hoon.
ATHAMAR.
(760) Beöordeel myne min naar d’ eerbied, dien ik toon:
’k Gehoorzaam.
Terzyde, terwyl hy vertrekt.
                          Laat ons zien, wat bloed myn wraak moet plengen!


DERDE TOONEEL.

SOZAMES, OBEÏDE, ZULMA.

SOZAMES.
Goôn! Athamar noch hier!.. En gy zyn taal gehengen!
Die vyänd onzer rust vervolgt ons dan alöm!
Hy hoont noch in dit oord myn’ veegen ouderdom!
(765) ’k Bemerkte wat hem naar myn schuilplaats heeft gedreven,
Uit zyn gering gebied, hem naauw’ ten deel gegeven;
’k Herken op nieuw in hem dien onbedwongen geest,
Die door geen redenband ooit is getemd geweest.
Hy vleij’ zich nimmer dat, door ’s levens last gebogen,
(770) Een vader dezen hoon gevoelloos zal gedoogen.
OBEÏDE.
Hy draagt u eerbied toe... Hy zal my niet meer zien:
Myn vader! ’k ben gezind hem voor altoos te ontvliên.
[p. 53]
SOZAMES.
Indatires is de uwe.
OBEÏDE.
                            Ik weet het.
SOZAMES.
                                              Gy vervulde
Uw neiging zonder dwang, en gy ontfingt zyn hulde.
OBEÏDE.
(775) ’k Wilde u, voor ’t minst, voldoen; ik meende dat uw kind
Den zoon niet moest versmaden van uwen boezemvrind.
SOZAMES.
Weet gy wat Athamar my schandlyk voor deed stellen,
Door een’ van ’t Persisch volk, dat op zyn’ wenk moet snellen?
OBEÏDE.
Wat heeft hy u verzocht?
SOZAMES.
                                      Dat ik myn trouw verzaak’;
(780) Dat ik den huwlyksband, door u gevlochten, slaak’;
Dat ik Indatires, aan u verknocht, verrade:
Hy bied me een’ vorstenschat, die my niet komt te stade,
En, in myn’ ouderdom, eene ydle grootheid aan.
OBEÏDE.
En hoe ontfing uw hart het aanbod u gedaan?
SOZAMES.
(785) Met afschrik. Laat hy zich door geen berouw meer streelen.
Indatires, bekroond in onze heldenspelen,
Vol liefde en vreugd, eerlang in uwen arm geleid,
[p. 54]
Verwacht de zoete vrucht der reinste tederheid;
Niets baar’ haar blydschap thans belemring of vertraging.
(790) De Scyt is menschelyk, eenvouwdig, schuwt verlaging;
Doch, denk dat hy iets hards in zyne zeden heeft,
Daar hy ’t gepleegd bedrog niet straffeloos vergeeft;
Hy strekt vooräl ’s lands wet ten onverbidbren wreker,
En spaarde nooit, myn kind, d’ ontrouwen eedverbreker.
OBEÏDE.
(795) Gy hebt u steeds bepaald myn zinnen te overreên:
Waaröm hen nu, voor ’t eerst, door wreeden angst bestreên?
Gy weet of ik, gehard in ’t onheil my weêrvaren,
Genoeg opöffring deed sints vier verlopen jaren;
En geene is, zo ’t moet zyn, my noch voor u te groot.
(800) Nooit vreeze uw dochter ’t oog van haren echtgenoot!
Ik zie myn pligten klaar... en al myn’ ramp te gader...
Neen! ik heb geen verwyt te wachten van myn’ vader!
SOZAMES.
Vergeef myn tederheid dat ze een beschroomdheid voed,
Gevolg van d’ ouderdom en van den tegenspoed.
(805) Slechts vreesde ik dat uw hart zich heimlyk zou beklagen.
ô Troosteresse van myn laatste levensdagen!
Uw vader doet in ’t minst u geen verwyt, myn kind!
Uw egaê, dien gy koost, word wis van u bemind.
’k Ga naar zyn’ vader heen, en zal het feest bereiden:
(810) Niets krenkt nu meer ’t geluk, het welk gy moogt verbeiden.



[p. 55]

VIERDE TOONEEL.

OBEÏDE, ZULMA.

ZULMA.
Welk een afgryslyk feest!.. Dus zal in dees woestyn
Uw schoonste leeftyd voor altoos bedolven zyn!
OBEÏDE.
ô Goôn!
ZULMA.
            Uw land, het hof, alwaar gy zyt geboren;
Een’ edelmoedig’ prins... die licht u kon bekoren;
(815) Kost ge alles zonder smart en deerenis ontgaan?
OBEÏDE.
Ik offerde alles op, en heb myn lot voldaan.
ZULMA.
Zult gy uw vaderland en ’t hof dan eeuwig haten?
OBEÏDE.
Rampzaalge!.. ach! heden zelfs min ik hen boven maten!
ZULMA.
Ontsluit me uw hart: ’k verdien dat gy my dit belyd.
OBEÏDE.
(820) Ge ontdekte niets daarïn, dan een’ verwoeden stryd,
Het dient te veel uw oog, uw wreed beklag, te vreezen.
’Er zyn elenden, uit den haat van ’t lot gerezen;
Noch zyn’ er wreeder, die, door haar geducht venyn,
[p. 56]
Bereid door eigen hand, voor ons meer doodlyk zyn;
(825) Maar, als men zyne jeugd, in ballingschap, voelt drukken;
Wanneer, na ’t heilrykst lot, zo menige ongelukken
Hun saamveréénde woede aan ons doen ondergaan,
Kan dan een zwak gemoed hun schokken wederstaan?
ZULMA.
Uw land... een waardig vorst...
OBEÏDE.
                                                ô Athamar! ô wreede!
(830) Wat helgeest dreef u aan, dat gy dit oord betreedde!
Wat deed u Obeïde? en waaröm toch ontbloot
Gy dien verborgen schicht, bewerker van myn dood?
Waartoe me op nieuw gehoond door uw ontzind vermeten,
En met verwoede hand myn wonden opgereten!
ZULMA.
(835) Mevrouw! het is te veel, te lang u zelv’ gekweld
Door ’t nietig wanbegrip, dat uwen geest ontstelt,
Door, by dees vreemde horde, ontmenschte wetten te eeren,
Waardoor uw vader, wreed, uw onheil deed vermeêren.
Helaas! zyn vorstenhaat, dien hy met reden voed,
(840) Heeft dan altoos alleen tot uw verderf gewoed!
Daar gy een’ vader troost, doet hy u alles vreezen!
Gy moet zyn toeverlaat. en niet zyn offer wezen.
De moedige Athamar heeft strydbare oorlogsliên,
Die we in dees woesteny zyn schreden volgen zien...
(845) Is hy u, bovendien, ten meester niet beschoren?
OBEÏDE.
ô Neen!
ZULMA.
            Gy zyt nochtans in zyn gebied geboren:
Heeft hy dan niet het recht ter breking van een’ band,
Die Persië, u en hem verstrekken moet tot schand’?
Indien gy my gelooft, ga heen, verzel zyn schreden:
(850) Zyt ge eertyds, in de vlugt, een’ vader nagetreden,
Hy volge, op zyne beurt, u uit deze oorden na;
Dat zyne trotsheid thans niet langer ’t hof versmaê;
En dat zyn woeste smart, eer ze u ten val gedyde,
In ’t eind’ niet meer het lot, dat hem vervolgt, bestryde.
OBEÏDE.
(855) Neen! ’k oordeel dezen stap onbillyk, vol gevaar;
Hy kwam op bloed te staan; ’t gevolg is wankelbaar;
Myn vader zou gewis van smart en woede sneven.
Het huwlyk is volbragt... ik moet in kluisters leven.
Gewoonte aan ongeluk versterkt licht in myn’ geest
(860) Den wankelenden moed, die ’t echtjuk heeft gevreesd.
ZULMA.
Gy weent nochtans, mevrouw! uw oog ziet elken stonde,
Verbysterd en vol schriks, dit aklig oord in ’t ronde,
Dees hutten, dees woestyn, waar ge, uit de grootsche pracht
Der vorsten afgedaald, den minsten dienst betracht,
(865) Waar vruchtloos naberouw, dat duldloos u doet beven,
Het samenweefzel knaagt van uw elendig leven.
[p. 58]
Waarheen wend ge u in ’t eind’?
OBEÏDE.
                                                    Waar my de wanhoop richt!
ZULMA.
Zeg, wat ge, in ’t akligst lot, besluit te doen?
OBEÏDE.
                                                                      Myn’ pligt:
De eer dat ik dien volbreng, het heimlyk zelfgetuigen,
(870) Waarmeê de deugd zich streelt, dat nooit haar’ moed doet buigen,
Dat enkel haar beloont, en dat myn boezem kweekt,
Vergoede al myn gemis, ja ’t heil, dat my ontbreekt.

Einde des derden bedryfs.

Continue
[p. 59]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATHAMAR, HIRKAN, PERSIANEN.

ATHAMAR.
Verwacht ge Indatires, opdat hy me antwoord geev’?
HIRKAN.
Hy durft het zeker, vorst!
ATHAMAR.
                        Hy kome... en dat hy beev’!
HIRKAN.
(875) Geloof my, ’t Scytisch volk is niet gewoon te beven.
Maar, voelt gy dus uw ziel door wanhoop aangedreven,
Dat gy zo verr’ den rang, dien gy bekleed, verneêrt,
Des grooten Cyrus bloed, dat u bezielt, ontëert,
En ’t heilig recht zyns zoons vergeten zult op heden,
(880) Van met een’ onverlaat in mondgesprek te treden,
Die zeker, zo hem ’t lot gevoerd had in uw hof,
Voor uwen gunsteling zou knielen in het stof,
Maar strafloos op zyn’ grond, tot stouten waan bewogen,
De koningen braveert en hun geducht vermogen?
ATHAMAR.
(885) ’k Verneder my, ’t is waar; maar ’k wil het all’ bestaan;
’k Zou, om haar waard’ te zyn, noch lager’ stap begaan.
[p. 60]
Myn schande is haar verlies; en ’t is myne eeuwige eere
Zo ’k my tot haar verheff’, naarmate ik me verneêre.
Zou, denkt ge, Indatires, hoe plomp van aart hy zy,
(890) Haar schoonheid, zo als ik, gevoelen naar waardy?
Een Scyt volgt blind natuur in ’t geen zy hem gebiedde:
Hy stelt eene andre vrouw gelyk met Obeïde.
De liefde, of minnenyd, wiens drift den geest gebied,
Verspreid in dees woestyn zyn folteringen niet.
(895) Dit laag, gevoelloos volk, zo onbeschaafd van zeden,
Kent wel het echtgenot, maar kent geen tederheden:
’t Beminnen voegt alleen aan ’t waarlyk groot gemoed!
HIRKAN.
’t Heeläl weêrspreekt u, vorst! de wyze hemel voed
Het zelfde driftgevoel in al ’t geslacht der aarde.
(900) Zo slechts uit ééne klei natuur de menschen baarde,
Heeft zy naar éénen vorm hen allen afgebeeld,
Ofschoon zy eindeloos in ’t geen zy maalt verscheelt,
Der menschen hoofdäart blyft dezelfde in alle landen:
Scyt, Pers, of Indiaan, elk hoed zyn waardste panden.
ATHAMAR.
(905) ’k Bescherm en hoed dan ’t geen wat myne ziel bemint!
HIRKAN.
Gy waagt daardoor zeer veel!
ATHAMAR.
                                              Wat waag ik toch, myn vrind?
Myn leven? ’k tel het niet, van ’t waardigst pand ontstoken;
Myn’ naam? wat ook gebeur’, hy blyft steeds onbesproken;
[p. 61]
Myn vrinden? ’k acht te veel hun glorizucht en moed,
(910) Om niet gerust te zyn dat zy dien oorlogsstoet,
Die, op hunn’ wedertogt, hen mooglyk stout zou kwellen,
Door ’t wrekend heldenstaal grootmoedig zullen vellen.
HIRKAN.
Zy sneuvlen voor uw oog, myn vorst! geloof het vry.
ATHAMAR.
Dat zy gereed zyn... Maar, wat sterfling nadert my?
HIRKAN.
(915) Ik ken Indatires: gy ziet hem tot u treden.
ATHAMAR.
Laat my alleen; myn wacht verwyder’ thans haar schreden,
Dat niemant, zonder last, het nadren zich verstout’;
Maar dat men vaardig zy.


TWEEDE TOONEEL.

ATHAMAR, INDATIRES.

ATHAMAR.
                                            Bewoner van het woud!
Weet gy wel wien het lot doet komen voor uwe oogen?
INDATIRES.
(920) Men wil dat zekre stad zich buigt voor uw vernogen,
Dat ze Ekbatana heet, door Cyrus wierd gesticht,
En zy van Taurus kruin zich opdoet aan ’t gezigt;
Men zegt (maar ’t los gerucht kan schaars geloof gehengen,)
[p. 62]
Dat gy in ’t ruime veld een heir byéén kunt brengen,
(925) Zo strydbaar eenen drom, zo talryk eene magt,
Bezoldigde oorlogsliên en slaven ryk in pracht,
Als ’er bewoners zyn van onze stille velden.
ATHAMAR.
’t Is waar, ik heb een heir van onverwinbre helden:
De minste Persiaan, verëerd dat hy my dien’.
(930) Is ryker, grooter, ja word meer van elk ontzien,
Dan ge u beroemen kunt in uwe maatschappyë,
Waar de armoede u te saam’ gelyk maakt in waardyë.
INDATIRES.
Wie zyn begeerten temt, is altyd ryk genoeg.
ATHAMAR.
Ik merk dat nooit uw hart het zelfbelang bejoeg;
(935) Maar, de eer, Indatires?
INDATIRES.
                                    Ze is streelend in myne oogen.
ATHAMAR.
Ze is in myn hof gevest, beschut door krygsvermogen;
Men vind de glori niet in ’t hart der woesteny;
Zo gy my dienen wilt, verkrygt gy haar door my:
Ze is by myn legervaan: ’k zal derwaart met u keeren.
INDATIRES.
(940) Ik my vernedren om een’ meesters wetten te eeren!
ATHAMAR.
De eer dat ge een’ meester dient, die zich grootmoedig toont,
En fiere heldendaên naar waarde steeds beloont,
[p. 63]
Geld meer, dan dat men kruip’ voor eene volksregeering,
Ondankbaar meestentyds, en trots op overheering.
(945) Gy kunt naar alles staan, zo ge u verbind aan my;
’k Heb by myne oorlogsliên ook Scyten zo als gy.
INDATIRES.
Gy hebt ’er geen: dat volk, verbasterd in zyn zeden,
Naburig aan uw land, is van ons afgesneden;
En, zo ’t besmet wierd door de lucht van uw gewest,
(950) Zy heeft geenszins dit oord, dit zalig oord, verpest.
Dier Scyten lage ziel, van vrekheid snood bezeten,
Heeft, door den dorst naar goud, de billykheid vergeten;
Zy hebben zich verslaafd: zo trouwloos als verwoed,
Verlieten zy de kunst, die ’t menschdom heilzaam voed,
(955) Om de aklige oorlogskunst, die ’t wreed verdelgt, te leeren,
Verkoopende hun bloed aan ’s aardryks opperheeren.
Wy, burgers meer getrouw, meer stout in ’t krygsgevaar,
Wy stryden, maar het is voor haardstede en altaar;
Wy weten allen, maar voor ’t vaderland, te sneven;
(960) Geen onzer heldenstoet verkoopt zyne eer, of leven.
Ons volk, indien gy wilt, strekke u ten bondgenoot;
Maar, ’t is geen vrindenhulp, die uit belang ontsproot.
Denk beter in ’t vervolg van mannen hoogst rechtvaardig,
Voorzeker u gelyk, en niet min’ achtenswaardig.
ATHAMAR.
(965) Zoek dat ge uw vaderland in zynen roem verhoogt:
Dit is der zwakken heul, dat lichtlyk word gedoogd.
Myn fierheid, spruitende uit den rang der opperheeren,
[p. 64]
Verledigt zich geenszins uw fierheid af te keeren.
Maar, acht ge u billyk?
INDATIRES.
                                Ja! hierïn stel ik myne eer.
ATHAMAR.
(970) Geef my dan straks den schat, dien gy me ontroofd hebt weêr.
INDATIRES.
Aan u!
ATHAMAR.
            Hergeef een’ vorst een zyner onderzaten,
Die door een heilloos lot gevoerd wierd in dees staten,
Een goed, dat door geen mensch my ooit kan zyn ontvreemd,
En dat men nimmer dan door onrecht my ontneemt:
(975) Hergeef straks Obeïde!
INDATIRES.
                                Uw hoogmoed, stout gebleken,
Die waarlyk trotse taal, ja zelfs dat dreigend spreken,
Wil ik slechts tegen gaan met die bezadigdheid,
Waardoor alöm ons volk zich achting ziet bereid.
Gy zegt dat Obeïde alleen uw wet moest eeren!
(980) Zy was uwe onderdaan! hoe! durft gy dan begeeren
Dat geen natuurgenoot het menschlyk recht geniet’,
Zo ’t lot, by ongeluk, hem vormde in uw gebied!
Heeft ’s hemels oppermagt den mensch tot slaaf geschapen?
Natuur spreek’ hier alleen, opdat ze uw’ trots ontwapen’:
(985) Heeft zy den styerveling in ’t zwaar gareel geboeid,
[p. 65]
Gelyk het dienstbaar vee, dat onder ’t zweepen loeit?
Den mensch zy in uw land de slaverny beschoren;
Dáár kruip’ hy, ’k sta het toe: hiér is hy vrygeboren!
Sints ’t roemryk oogenblik, dat Obeïde één’ tred
(990) Op ’t vreedzaam grensgebied der Scyten heeft gezet,
Wierd vryheid, kalme rust, gelykheid in waardyë,
Dat vóórrecht van ons volk, van de eerste maatschappyë,
Dat goed, aan de aarde ontrukt door ’s Persen woeste hand,
Dat goed, alöm miskend, maar veilig in ons land,
(995) De minzame Obeïde in eigendom gegeven.
ATHAMAR.
’Er is een grooter goed, dat ik, door moed gedreven,
Aan all’ wat adem schept des noods betwisten dorst,
Dat niemant ooit verdient te erlangen dan een vorst,
Dat gy naar waarde u nooit volkomen brengt te binnen,
(1000) En dat de wellust is van myn verhitte zinnen,
Haar liefde: ’t is de prys, dien ik verwerven moet;
My voegde alléén die eer, dat ik haar viel te voet.
Ja, ik verneder my om u in ’t eind’ te leeren,
Dat ik dit trotse hart door haar liet overheeren,
(1005) Eer noch het gunstig lot u ’t vóórrecht wilde biên,
’t Geluk van Obeïde in vryheid aan te zien.
Die schat behoort aan my: gy moet hem afstaan, wreede!
INDATIRES.
Vermetel vreemdeling! die onbedachte rede
Wekt eer myn deerenis, dan myn verbolgenheid.
(1010) ’k Heb, met haar’ vryën wil, naar ’t outer haar geleid;
[p. 66]
Myne eerlyke inborst kon haar zinnen meer bekoren,
Dan ’t aanzoek en de wensch, dien ieder haar liet hooren;
En gy herëischt hier stout, uw vaderland ontgaan,
Een onäfhangklyk hart, dat my wierd toegestaan!
(1015) ô Gy, die u door trots verheven waant te toonen!
Verlaat een heilig oord, waar vrede en onschuld wonen;
Vlugt! en ontrust voortäan, zo verre uit uw gebied,
Geen schepsels u gelyk, wier vrindschap gy geniet:
Gy zyt by ons geen vorst!
ATHAMAR.
                                        Die rang, hoogst waardig te eeren,
(1020) Verzelt my waar ik ga; schoon ik dien kan ontberen:
’k Ben mensch, ik word misdaan; en ’t zwaard, door my getorscht,
Verschaffe alléén my ’t goed, dat gy me ontrooven dorst.
Geef Obeïde weêr, of sterf, of doe my sneven!
INDATIRES.
Hoe! gy zaagt in dit oord u vreedzaam toegang geven!
(1025) Ons streelde uw heusch gedrag; ja, onze eenvouwdigheid
Wierd enkel door de stem van ’t gastvryrecht geleid;
En op den zelfden dag durft gy van my begeeren
Myn heilig echtverbond door uwe dood te ontëeren!
ATHAMAR.
’k Zeg, sterf, of tref my ’t hart!.. Men nadert: gaan wy heen;
(1030) Zyt gy geen bloode...
INDATIRES.
                                              Ach! ’t gaat te hoog!..
[p. 67]
ATHAMAR.
                                                                                Volg dan myn schreên:
’k Doe u deze eer.
Hy vertrekt.


DERDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, INDATIRES,
EEN SCYT.

HERMONDAN, tegen Indatires, die gereed is
te vertrekken.
                            Myn zoon! kom thans, naar uw verlangen,
Uw trouwe wederhelft van vaders hand ontfangen:
Het feest verbeid u.
INDATIRES.
                              Ga! wacht dat ik straks verschyn’.
In ’t heen gaan.
ô Dierbare Obeïde! ik zal u waardig zyn!


VIERDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, EEN SCYT.

SOZAMES.
(1035) Waaröm ons niet gevolgd? hy is van hier geweken!..
HERMODAN.
Ach! wat ontroering, vrind, doet hy myn’ boezem kweeken!
Zaagt gy op zyn gelaat die trekken zo verwoed?
Hebt gy niets opgemerkt?
[p. 68]
SOZAMES.
                            Neen.
HERMODAN.
                                        Licht dat myn gemoed
Zich nutloos maakt beängst dat eenig leed hem nader’.
(1040) Maar hy was fel ontroerd: ach, Sozames! ’k ben vader.
Ik zag, zo de ouderdom ’t gezigt my niet bedroog,
Die Persiaan myn’ zoon bedreigen voor myn oog.
SOZAMES.
Gy doet my beven, vrind!.. Laat ons wat vóórwaarts treden.
’k Vrees ’t all’ van Athamar.
HERMODAN.
                                            Ik voel myn’ geest bestreden,
(1045) Door zwakheid overstelpt; ja, myn vervlogen kracht
Verraad dit uur myn’ moed, en laat my zonder magt.
Hy zet zich, bevende, op de bank neder.
Myn zoon keert noch niet weêr!.. Een moordgalm klinkt in ’t ronde!
Ach! ik bezwyk.
Tegen den Scyt.
                        Ga, vlieg, in deez’ afgrysbren stonde;
Breng onze helden straks óm hun banier byéén.
DE SCYT.
(1050) Zy zyn altoos gereed: stel u gerust; ’k vlieg heen.
SOZAMES, tegen Hermodan.
Bedaar; schep adem; poog uw krachten saam’ te rapen.
HERMODAN, zich met moeite oprichtende.
Ja, licht bedroog ik my; ja, ik herleef.



[p. 69]

VYFDE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, ATHAMAR, HIRKAN,
gevolg van PERSIANEN.

ATHAMAR, met het zwaard in de hand.
                                                            Te wapen!
Te wapen, heldenschaar’! ’t is tyd: tree nader by:
Het is gedaan!
HERMODAN, verschrikt en waggelende.
                        Hoe, wreede!..
SOZAMES.
                                                ô Goôn!
ATHAMAR, tegen zyn gevolg.
                                                            Gehoorzaamt my.
(1055) Gaat, vliegt naar Obeïde, en dat uw arm haar spoedig
Aan ’t naarst’ verblyf ontrukk’; ja, dat myn wacht kloekmoedig,
Zo eenig onverlaat haar spoorloos dorst weêrstaan,
Zich tusschen stapels doôn een’ rassen doortogt baan’!
Een gedeelte der wachten vertrekt.
Onbuigbre Sozames! gy haalt my hiertoe over.
SOZAMES.
(1060) Ik deed het geen ik moest.
HERMODAN.
                                                    Ga, doemenswaarde roover!
Trouwlooze Persiaan! myn zoon is reeds gereed
[p. 70]
Ter wraak van ’t ongelyk, dat ons uw moedwil deed,.
Tegen Sozames.
Vrind! hy verliet ons wis met dit besluit in ’t harte.
ATHAMAR.
Indatires? uw zoon?
HERMODAN.
                                Hyzelf.
ATHAMAR.
                                            Het baart my smarte
(1065) Dat ik uw grysheid drukke, en uw gemoed doorsny’;
Uw zoon had waard’ geweest te dienen onder my.
HERMODAN.
Wat zegt ge!
ATHAMAR, tegen zyn wachten.
                    Onthoud uit zorg dien vader, mededoogend,
Het schouwspel van een’ zoon, in ’t bloedig stof zieltogend’:
Sluit hem den toegang dicht.
HERMODAN.
                                            Kom, geef den laatsten slag!
(1070) Volëind’!.. Hoe! durft gy niet? gy schreit!.. Myn halsvrind, ach!
Myn zoon is dood! ik sterf!..
Hy valt op de bank neder.
ATHAMAR.
                                            Gy, Obeïdes vader!
Bewerker van myn leed, wiens haat en wrok te gader,
Wiens onbeweegbaar hart my dwong tot dit bestaan!
Gy, dien ik noch waardeer, hoe gy me ook hebt misdaan!
[p. 71]
(1075) Volg my: gy moet terstond met haar dit oord begeven.
SOZAMES.
Wie? ik! myn kind!
ATHAMAR.
                              ’t Strekt u tot schande om hier te leven.
Wacht myn bevel.


ZESDE TOONEEL.

SOZAMES, HERMODAN.

SOZAMES, zich by Hermodan nederkrommende.
                                ô Dag, vol smart en yslykheid!..
Myn ramp heeft, ô myn vrind! u ’t akligst wee bereid...
Hy hoort, hy ziet my aan.. hy zucht.. geeft levensblyken..
(1080) Myn Hermodan!
HERMODAN, zich met moeite oprichtende.
                                      Myn vrind! laat my voor ’t minst bezwyken
Op ’t uitgestrekte lyk van myn’ ontzielden zoon!
Dat, stervend’, my een vrind dees laatste gunst betoon’!
Is uw’ verzwakten arm niet alle kracht ontgleden,
Schraag een’ rampzalig’ man, bestier zyn wankle schreden;
(1085) Kom! nadat myne hand myn’ zoon zyne oogen sloot,
Ontfang’ het eigenst’ graf ons beiden in zyn’ schoot!
SOZAMES.
Drie vrinden zyn eerlang één zelfde graf beschoren;
Daar ruste onze asch byéén: dit word door my bezworen,
Ja, Athamar, hoe woest, hoe fel door drift geleid,
[p. 72]
(1090) Bezit een edel hart, en kweekt grootmoedigheid:
Hy zal me, uit laatste gunst, dit oogmerk niet beletten...
Kom! gaan we: ik hoor van verr’ den klank der krygstrompetten,
De trom, de veldklaroen, der strydren moordgerucht...
HERMODAN.
Men wreekt gewis myn’ zoon. Myn hart schept eindlyk lucht.
(1095) Ons volk is in ’t geweer. Goôn, wrekende oppermagten!
Gy stryd gewis voor ons, gy zult uwe offers slachten;
Wy sterven niet alleen!


ZEVENDE TOONEEL.

SOZAMES, HERMODAN, OBEÏDE.

SOZAMES.
                                        Myn kind! zie ik u weêr?
HERMODAN.
Waarde Obeïde!.. ô Smart!
OBEÏDE, tegen haar’ vader.
                                          ’k Val aan uw voeten neêr.
Het woeden van den stryd ter naauwernood ontkomen,
(1100) Terwyl en spies en zwaard het rookend bloed deed stroomen,
Daar ik de wreede hand myns roovrenstoets ontvlood,
Word de yslykheid dit uur door myne komst vergroot.
Tegen Hermodan.
Uw zoon is omgebragt: ik deed alléén hem sneven.
[p. 73]
De woestäart, die my dwong in ’t akligst wee te leven,
(1105) Wrocht onzer aller ramp door spoorloos mingeweld:
Myn minnaars heillooze arm heeft myn’ gemaal geveld,
Zelfs onder myn gezigt, by myn verblyf, waar heden
Voor ’t voorwerp, dat hy hoont, doch steeds heeft aangebeden,
Voor myn beklaaglyk schoon, die bron van myn verdriet,
(1110) Een stroom van menschenbloed aan alle kanten vliet.
’Er word met drift op ’t lyk van uwen zoon gestreden;
De stryders kampen stout om zyn verscheurde leden;
En Scyt en Persiaan, wier zwaard elkaêr doorstoot,
Verwint en word geveld, en elk wreekt fier zyn dood.
Tegen beiden.
(1115) Waar wilt ge u, zonder kracht en wapenloos, begeven?
Uw grysheid, uw geween, zou ’t woeden niet weêrstreven.
Ik weet niet welk een lot ons na dit stryden wacht;
Maar ik stel zonder vrees myn noodlot in uw magt.
Indien de Scyt op my zyn wraakzucht wil voltrekken,
(1120) Hy doe het: ’k wacht hem af, en zal ten gyzlaar strekken.
HERMODAN.
Kon iets myn droevig lot verzagten, ô myn kind!
Het wierd door u verzoet.
SOZAMES.
                                        Wat doen wy hier, myn vrind?
Te wapen: denk niet meer aan de onmagt onzer jaren;
Indien zich de ouderdom met krachten niet laat paren,
(1125) De moed komt, in den stryd, ons echter noch te baat.
[p. 74]
Een gryzäart, zo als ik, moet vallen als soldaat!
HERMODAN.
Wy hebben thans op nieuw een wreede maar’ te wachten!


AGTSTE TOONEEL.

SOZAMES, HERMODAN, OBEÏDE, de voor-
gaande
SCYT, gevolg van SCYTEN.

DE SCYT.
De zege is eindlyk ons.
HERMODAN.
                                        Onsterflyke oppermagten!
Gy wreekte dan myn’ zoon! Ach! dwaalt gy niet, myn vrind?
DE SCYT.
(1130) De hemel doet ons recht, en ’t Scytisch volk verwint.
De helft van ’t Persisch volk is strydend’ neêrgezegen;
Het vlugtende overschot ziet reeds zich allerwegen
In ’t diepste van het woud omringd door onze magt,
Alwaar het binnen kort in kluisters word gebragt.
HERMODAN.
(1135) En is de moordenaar van mynen zoon gevloden?
DE SCYT.
Wie? Athamar, die trotse?.. Op eenen berg van dooden,
Van Scytische oorlogsliên, geveld door zyne hand,
Bezweken, hulpeloos, en daadlyk overmaand,
Wierd hy, met bloed bedekt, in ketenen geslagen.
[p. 75]
OBEÏDE.
(1140) Hy!
SOZAMES.
                ’k Dacht het wel.. ô Gy, wie ’t lot een kroon doet dragen,
Hoogmoedig vorstendom! wat voorbeeld strekt dit u!
HERMODAN.
Men wreke op dien barbaar alle onze rampen nu:
Voldoen wy ’t geen ’slands wet naar recht heeft vóórgeschreven.
OBEÏDE.
ô Hemel!.. Welk een wet?
HERMODAN.
                                        Ons door de goôn gegeven.
SOZAMES, ter zyde.
(1145) ô Overmaat van angst en nieuwöntstaan verdriet!
OBEÏDE, tegen Hermodan.
Maar denk, het Persisch volk is noch niet gantsch te niet;
Wellicht dat Ekbatana, om zynen vorst te ontzetten,
Door zyn geduchte magt u allen zou verpletten!
HERMODAN.
Vrees niets.
Tegen het gevolg.
                  Gy, jongeling! en gy, ô heldenschaar’!
(1150) Omkranst met lauwerblaên ’t geheiligd echtältaar.
De Scyten vertrekken.
OBEÏDE.
Myn vader!..
HERMODAN.
                    Haasten we ons met de offerplegtigheden.
[p. 76]
ô Myn geliefde zoon! het stelle uw schim te vreden!
En gy, die, ’t voorwerp van zyn zuivre liefdepyn,
Myn dierbre dochter waart, en voor altoos zult zyn!
(1155) ô Gy, wier oudermin, godvruchtig en verheven,
Steeds heilig was van aart, en vlekloos is gebleven!
Men onderricht u haast wat in ons vaderland,
Door een gestrenge wet, geëischt word van uw hand.
Hy vertrekt.
OBEÏDE.
Waar ben ik! wat bericht! waarheen zal ik my wenden!
SOZAMES.
(1160) Helaas! wat delfde ik u een’ afgrond van elenden!
Kom! ’k melde u dat geheim, zo gruwzaam wreed en straf.
OBEÏDE.
Ik durf het niet voorzien... ik wend myne oogen af!
SOZAMES.
Ik beef zowel als gy, en kan myn’ angst niet smooren.
OBEÏDE.
Ach, vader! dat ik sterve, eer gy my iets laat hooren!

Einde des vierden bedryfs.

Continue
[p. 77]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HERMODAN, SOZAMES, OBEÏDE; gevolg
van
SCYTEN, met speeren gewapend.

Men brengt een altaar, overdekt met floers, en omkranst met lauweren, op het tooneel. Een der Scyten
legt een zwaard op het altaar.
OBEÏDE, tusschen Sozames en Hermodan optredende.
(1165) Gy zwygt noch beiden stil! het schynt u vrees te wekken
Myn felgetroffen hart den eisch der wet te ontdekken!
Wat wil die toestel toch, zo plegtig, doodsch en naar?
SOZAMES.
Thans is het sprekens tyd... Zie hier dat zelfde altaar,
Bestraald door de ochtendzon, toen dezen dag myn handen
(1170) Het sierden met gebloemt’ voor uwe huwlyksbanden,
En, nu het zonlicht daalt, met aklig floers bedekt.
HERMODAN.
Waardeerde gy myn’ zoon?
OBEÏDE.
                                            Een neiging, rein verwekt,
Myn vrindschap jegens u, myn eerbied voor myn’ vader,
Myn pligt, die my bestiert; dit alles deed te gader
(1175) Uw’ zoon my dierbaar zyn... Ons lot was saam’ veréénd;
[p. 78]
’k Eer zyn gedachtenis, en heb zyn dood beweend.
HERMODAN.
De onschendbre wet, myn kind! die steeds dit land regeerde,
Wil dat een trouwe gaê, wie haar gemaal waardeerde,
De streelende eer geniet’ dat zy zyn’ moorders bloed,
(1180) In ’t aanzien van de goôn, hem plegtig offren moet,
Ja, dat het echtältaar het wraakältaar moet wezen;
Dat zy ’t geheiligd staal, voor ’t misdryf hoog te vreezen,
Met reine hand aanvaarde, en ’t schuldig hart doorstoot’
Van hem, die ’t heil verbrak, dat zy door d’ echt genoot:
(1185) Tot deez’ gewyden dienst treed gy dit outer nader.
OBEÏDE.
Hoe!.. ik u wreken!
HERMODAN.
                                Ja, myn dochter!
OBEÏDE.
                                                          Ach, myn vader!..
SOZAMES.
Waartoe zien we ons gebragt!
OBEÏDE.
                                              ô Volken! hoort naar my.
’k Beroep me, ondanks de wet van uwe maatschappy,
Dat ik, als vreemdelinge, op die gestrenge wetten,
(1190) Alleen voor u gevormd, geenszins behoef te letten;
Daarby, dat Athamar te groot is tot een’ moord;
En dat, indien zyn hand myn’ egaê heeft doorboord,
Hy niets, tot lyfsbehoud, ten voordeel’ kon verrichten,
[p. 79]
Dan dat hy zwaard door zwaard, en moed door moed deed zwichten;
(1195) Dat van een strydend paar, gelyk in tegenweer,
De een treft en de ander sneeft met evenmatige eer.
ô Volk, dat heldendeugd altoos bekroont met achting!
Gy mint rechtvaardigheid, zowel als wraakbetrachting:
Gebie, maar oordeel eerst: bedenk of myne hand
(1200) Een’ krygsman vellen mag, die vorst is van een land.
DE SCYT.
Zo gy niet treffen durft, zo gy, door vrees gedreven.
Noch aarzelt ons het bloed der moordenaars te geven,
Denk dat ge in wreeder pyn hem daadlyk sterven ziet:
Gy, die ’s lands zeden kent, gy weet wy aarzlen niet.
OBEÏDE.
(1205) En zo ’k die zeden haat! my weigrend durf betoonen!
HERMODAN.
De echt maakte u myn telg: gy kunt u niet verschoonen.
Hy sterft des niet te min’, en gy leeft eereloos.
DE SCYT.
Dit volk, dat u bemint, schuwt u dan voor altoos.
OBEÏDE.
Gy eischt dat u myn hand zo groot een offer slachte?
HERMODAN.
(1210) Vrees dat uw hart dit recht, dit wettig recht, verächte!
OBEÏDE.
’k Aanvaard het!
SOZAMES.
                            Grote Goôn!
[p. 80]
DE SCYT.
                                                Bezweert uw mond dit nu
Voor ’t oog der hemelmagt?
OBEÏDE.
                                            Barbaren! ’k zweer het u;
Ja, ’k zweer het, Hermodan!... Gy tracht uw wraak te erlangen:
Verwacht haar voor gewis!... Maar, dat ik dien gevangen
(1215) Niet eerder voor myn oog, dit smeek ik, zie geleid,
Vóór ’t schrikbaar oogenblik, daartoe door my bereid.
Laat me eenzaam in dit oord noch met myn’ vader spreken;
En overweegt daarna hoe gy u dient te wreken.
DE SCYT, na alle zyne medgezellen te hebben aangezien.
Wy stemmen ’t allen toe.
HERMODAN.
                                      De weduw’ van myn’ zoon
(1220) Belooft dat ze aan ’s lands wet zich onderworpen toon’,
En myn verwoede smart word eenigszins gebroken,
Zo ik door hare hand zyn dood mag zien gewroken.
Myn vrinden! gaan wy heen.
OBEÏDE.
                                            Ik roep, ô burgerschaar’!
U, als het tyd zal zyn, weêr naar dit bloedältaar.



[p. 81]

TWEEDE TOONEEL.

SOZAMES, OBEÏDE.

OBEÏDE.
(1225) Wel nu! wat is uw wil?
SOZAMES.
                                                    Misschien dat wel voordezen
Het aklig zoet der wraak zo zeer my had belezen,
Dat ik op Athamar uw hand had aangespoord;
’k Had zyn’ ondankbren vorst licht zelf het hart doorboord:
Hy was dit dubbel waard’. Maar thans, de wraak zucht moede,
(1230) Gedoog ik niet dat zy op een’ rampzaalgen woede:
Al myn wraakgierigheid verändert thans in smart.
OBEÏDE.
Spreek, kende gy te recht de neiging van myn hart?
Beschouwde gy dat hart dóór zyn bekleedsels henen?
SOZAMES.
’k Heb u op ’t bloedig lyk van uw’ gemaal zien weenen;
(1235) Maar in deez’ wreeden stond, helaas! beween ik u.
Ik vloek uw’ schrikbren eed.
OBEÏDE.
                                            Zie hier dat outer nu,
Dat zwaard, waarmeê myn hand straks Athamar moet slachten:
Gy weet, by weigering, wat wee hem staat te wachten.
Meld me of gy, na dien slag... dien myne hand hem gav’,
[p. 82]
(1240) Noch zoud gezind zyn om te wonen op zyn graf?
SOZAMES.
Ik wil ’er sterven!
OBEÏDE.
                            Leef: laat u geen moed ontbreken.
Geloof my, ’t Persisch volk zal zyne schande wreken;
Ja, Ekbatanaas kroost, dat hier gevloekt word, zal
Weldra van Taurus kruin afsnellen naar dit dal.
(1245) Het onbeschaafd geslacht, zo gruwzaam hier te vreezen,
Is wreed; maar zal daaröm niet onverwinlyk wezen.
Wilt ge aan dit tygerrot doen hooren in deez’ stond,
Hoe ’t in zyn moordhol licht zich overrompeld vond?
SOZAMES.
Men overweegt dit reeds: de wysten dezer scharen
(1250) Verlangen ’t vaderland te hoeden voor gevaren.
OBEÏDE.
Wel! overreed hen dan door noch gegronder schyn:
Dat zy ’t geëischte bloed ten minste waardig zyn;
En, midlerwyl dat bloed, uit ’s offers wond’ gevlogen,
Hunn’ woesten beulenkring bespatte voor uwe oogen,
(1255) Dat al ons volk zich weêr in vryheid heen begeev’,
En, door een goed verdrag, de bergen overstreev’.
SOZAMES.
Myn dochter! ’k sta u borg dat my dit zal gelukken;
Maar zal dit bloedverdrag ons evenwel niet drukken?
Wat heil brengt uwe bede en myne zorg ons aan?
[p. 83]
(1260) Zal echter Athamar voor ’t outer niet vergaan?
Dus doet het Persisch volk zyne asch slechts wraak bekomen,
Dat bloed, der vorsten bloed, dat gy hier zult doen stroomen,
Dat bloed, door my gehaat, maar steeds myn’ eerbied waard’,
Dat, schuldig jegens ons, noch heilig blyft van aart.
OBEÏDE.
(1265) ’t Is zulks.. Maar, ik ben Scytisch... en ’t was naar uw begeeren:
De luchtstreek doet somtyds der menschen aart verkeeren.
SOZAMES.
Myn dochter!
OBEÏDE.
                      ’t Is genoeg: myn oog voorzag het all’;
Ik heb myn lot gewikt, en myn besluit staat pal.
Eene onverwinbre wet doet haar bevel my hooren.
(1270) Den vader myns gemaals is ’t offer toegezworen:
Ik zal myn woord voldoen... Hy wacht u: ga. Weläan!
Dat hy zyn woord vervull’... Hy zy te wél voldaan!
SOZAMES.
Gy stremt myn bloed van schrik!
OBEÏDE.
                                                    Ik deel dien met u mede.
Myn vader! dat uw vlyt den dierbren tyd bestede.
(1275) Duld dat ik my versterk’; vooräl, zo ’t kan geschiên,
Verwerf een nut verdrag, dat Persisch helden dien’.
Dit onmeêdoogend volk was steeds, naar uw verklaring,
Onkrenkbaar voor het minst in zyne trouwbewaring:
[p. 84]
’k Geloof u... al het verdre is in de hand der goôn.
SOZAMES.
(1280) Zy stellen ons hier niets dan nadrend wee ten toon;
Het is hier alles naar. Myn zwakke stem zal trachten
Of zy ons gruwzaam lot noch heden moog’ verzagten;
Maar ’k voel, na zo veel wee, dat my de moed begeeft,
En, wat ’er ook gebeure, ik heb te lang geleefd!


DERDE TOONEEL.

OBEÏDE.

(1285) Ach! ’t is te fel myn woede in ’t brandend’ hart weêrstreven!
Zo veel bedwang verscheurt me, en doet myn’ boezem beven!
Myn ramp ontstond altoos uit myn afhangklyk hart,
Dat nooit een wreede wet kloekmoedig heeft getard;
’k Had me aan verwyt, of roem, zo veel niet moeten stooren;
(1290) Ik was genoeg verslaafd... myn vryheid word geboren!


VIERDE TOONEEL.

OBEÏDE, ZULMA.

OBEÏDE.
’k Zie u dan eindlyk weêr!
[p. 85]
ZULMA.
                                            Wat beefde ik, hemel! ach!
Toen ik u, myn vrindin! my straks ontwyken zag,
Daar gy, dwars door het spits dier bloedige oorlogsscharen,
De woede tarten dorst van duizend doodsgevaren!
(1295) ’k Zag tusschen u en my een’ stroom van menschenbloed...
Wat nare huwlyksdag! wat rampen hoogst verwoed!
OBEÏDE.
Gy zult een schouwspel zien, meer yslyk en afschuwlyk.
ZULMA.
ô Goôn! zou ’t waarheid zyn!.. Hoe! zou uw arm zo gruwlyk
Den minnaar nederslaan, dien ge altyd hebt bemind,
(1300) Opdat ge een volk vernoegt, tot zyn verderf gezind!
OBEÏDE.
Wie? ik dat volk voldoen, die monsters dezer streken,
Die menschen slechts in schyn, die niets dan wreedheid kweken;
Wier ongevoelige aart, in ’t yzren hart gevoed,
Steeds wierd by ons geächt voor sterkte van gemoed;
(1305) Die door een zweemsel van gelykheid ons verblinden,
Doch in wier maatschappy wy niets dan hoogmoed vinden,
Dan woeste uitzinnigheid, die voor geen deernis zwicht,
En zich in menschenbloed te baden meent uit pligt!
’k Ontvlood voor hen een hof, ten hoogsten achtenswaardig,
(1310) Een zagt, wellevend volk, somtyds al te onrechtvaardig,
Maar edelmoedig, teêr, en straks te rug geleid
Door ’t edelst naberouw om zyne onbillykheid.
[p. 86]
Wie? ik den Scyt voldoen!.. ô Volkeren der aarde!
ô Koningen, door hem vernederd in uw waarde!
(1315) ô Donderende goôn, die op myne angsten let!
Veréénigt u met my, opdat gy hem verplet!
Och! mogt zyn vryheid ééns hem ter verdelging strekken,
De tweespalt in zyn land met burgerkryg verwekken,
Ja, hitsend’ vaders, kroost, en echtgenooten aan,
(1320) Hen, woelende onderéén, elkander doen verslaan,
En onder stapels doôn zich nevens hen begraven!
Dat zy, die overig zyn, zich tergend’ zien verslaven!
Zelfs kruipende in het stof, op d’ oever van hun graf,
Blyv’ hen de hoogmoed by, tot overmaat van straf!
(1325) En dat zy, afgemat door ’s dwinglands slaande roede,
Steeds leven in de smaad, en sterven dol van woede!..
Waar dwaal ik! dwaze klagt, en nutloos zielsverdriet!
Helaas! vervloekingen herstellen ’t onheil niet.
Ik zelve, ik ben slavin; ik zucht in de yzren banden
(1330) Van ’t wreedst tirannendom der Aziaansche landen!
ZULMA.
Denk, dat ge u niet volstrekt genoodzaakt vind dat gy
Ten werktuig strekken moet van zyne razerny.
OBEÏDE.
Zo ik dien schrikbren dienst had durven wederstreven,
Dan had men Athamar door wreeder dood doen sneven.
ZULMA.
(1335) Maar, die bedekte min, voor hem in ’t hart gevoed?
[p. 87]
OBEÏDE.
Zy sprak daarïn altoos; en, zo het wezen moet,
Zal ik u thans, vrindin, de afgrysbre diepte malen
Van d’ afgrond van elend’, waarïn my ’t lot deed dalen:
’k Aanbad reeds Athamar eer hy noch hier verscheen!
(1340) Hy komt, vol liefde en hoop, thans hier om my alléén;
Slechts voor één’ enklen lonk, wil hy me een kroon doen dragen;
Hy bied my alles aan; en, daar ’t my zou behagen
Dat ik hém kroonen mogt tot oppervorst der aard’,
Daar zelfs zyn liefdegloed myn’ gloed niet evenäart,
(1345) Daar hy myn afgod is, moet Obeïde, ô smarte!
Het vorstenmoordend staal hem drukken in het harte!
ZULMA.
Die gruwel is zo groot, dat deze beulenstoet,
Dit volk, dat de outers verft met rookend menschenbloed,
Zo ’t wist wat liefdevuur uw’ boezem lang verteerde,
(1350) Zelf d’ arm bedwingen zou, waarvan het wraak begeerde.
OBEÏDE.
Neen! ’t spitte eer myne vuist op dat geliefde pand;
Het zou haar wroeten doen in ’t bloedig ingewand,
En draaijen ’t moordstaal óm, en ’t lillend hart vernielen!
ZULMA.
Kan ’t wezen!..
OBEÏDE.
                        Ja! zó zyn hunne onvermurwbre zielen;
(1355) Zó is de wilde mensch, dien slechts natuur gebied:
[p. 88]
Hy is eenvouwdig, goed, als hem geen leed geschied;
Zyn wraak is zonder perk.
ZULMA.
                                        Maar, kan die droeve vader,
Die u deez’ poel van ramp verwekt heeft, en te gader
Den vader uws gemaals verstrekt ten boezemvrind,
(1360) En door de gryzäarts word geraadpleegd en bemind;
Kan die rampzaalge slechts het gruwzaam voorstel hóóren
Der uiterste yslykheid, u door hemzelv’ beschoren?
OBEÏDE.
Hy doet voor my zeer veel. Ik hoop zelfs, uit de smart,
Die ik hem voeden zag in zyn gefolterd hart,
(1365) Dat hy dien woesten raad door tranen zal bewegen
Tot zagter vonnis noch in ’t eind’ te zyn genegen.
ZULMA.
Gy geeft my ’t leven weêr, ja! al myn angst bedaart.
Ik haatte u voor altoos, zo gy gehoorzaam waart.
De hemel zal geenszins die offerhand’ gehengen.
OBEÏDE.
(1370) Myn Zulma, ach!...
ZULMA.
                                      Gy beeft!
OBEÏDE.
                                                    Ik moét haar wel volbrengen!



[p. 89]

LAATSTE TOONEEL.

SOZAMES, HERMODAN, OBEÏDE,
ZULMA, gevolg van SCYTEN;
daarna ATHAMAR.

De Scyten, gewapend, plaatsen zich in ’t verschiet,
in een’ halven kring, by het altaar.
SOZAMES.
Myn kind! helaas! voor ’t minst zal al ons Persisch volk,
Daar ’t reeds omsingeld is, ontrukt zyn aan den dolk.
HERMODAN.
Het offer, aan de schim van mynen zoon beschoren,
Voldoet aan myne wraak, en is my toegezworen.
Tegen Obeïde.
(1375) De billykheid, wier stem altoos dit volk geleid,
Paart strengheid, zo gy ziet, met goedertierenheid.
EEN SCYT.
En de eed is eene wet zo hoog by ons te vreezen,
Zo dierbaar, als de wraak aan ons gemoed kan wezen.
OBEÏDE.
’k Geloof u, ’t is genoeg. Gy hebt dan duur verklaard,
(1380) Dat aller Persen bloed door u zal zyn gespaard,
[p. 90]
Zodra gy deze hand uw wraak zult zien betrachten?
HERMODAN.
Wy sparen ze allen, ja. De hemelsche oppermagten
Getuigen of men ooit een’ Scyt zag trouwloos zyn!
OBEÏDE.
Weläan! dat Athamar nu voor myn oog verschyn’.
Men leid Athamar geboeid op. Obeïde plaatst
zich tusschen hem en Hermodan.
HERMODAN.
(1385) Men sleep’ hem naar ’t altaar!
ZULMA.
                                                          ô Goôn!
ATHAMAR.
                                                                      Waarde Obeïde!
Aanvaard dit staal; vrees niets; daar ik uw’ arm gebiede,
Dat hy een hart doorstoote, alleen voor u gespaard,
Waarïn de liefde uw’ naam voor eeuwig heeft bewaard.
Gy hoed het levenslicht van all’ myn landgenooten;
(1390) Gy brengt de dood my toe: niets kan myn heil vergrooten;
Het lot, dank zy den goôn, doet mynen wensch gestand:
Ik sterf voor Obeïde en voor myn vaderland!
My nadrend’, beeft uw vuist; maar laat ze onwrikbaar wezen;
Laat u, als gy my treft, alleen ’t verwyt doen vreezen,
(1395) ’t Geen ’t Scytisch volk zou doen aan uw kleinmoedigheid,
Zo ’t voorwerp myner min door twyfling wierd geleid,
Indien uw hand, uw oog, uw hart, door angst gedreven,
[p. 91]
Eén oogenblik verschrikte, als ge Athamar doet sneven!
SOZAMES.
Myn dochter!..
ZULMA.
                        Ach! mevrouw!..
OBEÏDE.
                                                    ô Scytisch moordziek volk!
(1400) Denk welk een bloed dit uur moet stroomen door uw’ dolk:
Dees sterfling is myn vorst; ja, hy heeft hooger waarde...
’k Aanbid hem!.. hy alléén was al myn lust op aarde...
En myn bezwymeld hart voed noch op dézen stond
Den felsten liefdegloed, die immer my verstond!
ATHAMAR.
(1405) Ik sterf gelukkig!
OBEÏDE.
                                      D’ echt, dien ik heb afgezworen,
Zy in een schuldig bloed rechtmatig wraak beschoren.
Het zwaard opheffende.
Gy zweert, elk Persiaan zal vrygelaten zyn:
Wyzende op Athamar.
Hy is zulks... spaart zyn bloed... de liefde plengt het myn’!
Zy treft zich.
Leef, dierbare Athamar! ’k gebie dit, in myn sneven.
Zy valt halverwegen op het altaar.
[p. 92]
HERMODAN.
(1410) Myn dochter!
SOZAMES.
                                ô Myn bloed!
ATHAMAR.
                                                    ’k Voel my de kracht begeven..
Maar, ’k ben noch sterk genoeg opdat ik straks my redd’:
Waarde Obeïde! ik volg...
Hy wil het zwaard opvatten.
DE SCYT.
                                        Laat af! en eer de wet:
Een vreemdling zou dit zwaard door zyne hand ontwyden.
Athamar stort zich op het altaar.
HERMODAN.
Zaagt ge ooit twee vaders, goôn! verwoeder rampen lyden?
SOZAMES.
(1415) ô Goôn! haast word de loop van al myn wee bepaald.
Gy, leef, Athamar! ik heb dit duur betaald!
Droeve oorzaak der elend’ van my en myne magen!
Doe, by de dochter, ook den vader grafwaart dragen!
Ga, heersch, rampzalig vorst!
HERMODAN.
                                            Wat ook het lot besloot,
(1420) Men eere ’t godendom, beschikker van de dood.
[p. 93]
Deze yslyke offerhand’ heeft ons te wél gewroken!
De deernis spreke, ô volk! nu ’t recht heeft uitgesproken.

    1796.

EINDE.



[p. 94-96: blanco]
Continue

Tektstkritiek:

vs. 312 niet er staat: nier
vs. 514 zyn er staat: zy