J.Z. BARONS
[Vignet: Saule, Saule. t Woordt is crachtich. 1641].TOT LEYDEN, |
KLUCHT- |
LIJS JOOSTEN. GRIET SNAPS. NEEL de STIJFSTER, | } } | Drie onbesturve Weeuwen. |
Het TONNEEL is t Huys van LICHTHART, Scheele STIJN, en, &c. |
J. Z. BARONS |
Hy gaet eens gins en weer binnen, en komt halliff ver- stoort uyt en seyt: |
Hy klopt, daer wert gheopent, vintet Collegie in t vier-kant sitten en vergaert. |
HAESJE de Nopster, JONCKER BEESEM, met een Roer op t schoer, en een Wey-tas op t zy, en zijn Knecht LANSJE, koomende van de Jacht. |
Hadt icket niet evat,, k hadt niet ehadt, |
Daer wort edanst esongen, en espeelt onder een vermengsel van een Rommel-pot. |
LICHTHART* met een Ry onder den Arm, en een Schoots-vel voor, als een Tummerman, heel verstoort uyt, en seyt: |
LICHTHART: Neemt sijn Ry, en meet het werck of, onder- tusschen komt LANSJE, al hoepelende uyt, en seyt: |
Lansje. Al hoepelende binnen, en mit een Kanne-bier weer uyt, en seyt, |
LICHTHART met sijn Schaef-banck, Hout, en al sen Reetschop uyt, en seydt: |
LANSJE met den hoepel op de loop, en seyt: |
LANSJE met sen schoot vol spijckers uyt, en seyt: |
BRECHT. HAESJE. GRIET. LIJS. NEEL. (met Gespeul tot aen hugs gheconvoyeert) al danssende uyt. |
Sy maecken een ronden Dans, en setten Lichthart in t midden, en singhen: |
Sy gaen daer in, een weynich in gheweest hebbende raeckter Lichthart behendich uyt, en sluyter de andere in, en spreeckt, als volght, |
KASPER en POLEX, als Klapper-Luyden met Klap en Halliff-Pieck, uyt: |
De Schout, met sijn Rackers hebbende een Lantaren, een Stee-boó, Huys-Heer, en &c. uyt. |
Het slot wort op-ebroocken, en zy werdender uyt ehaelt, en tsaem gebonden, ondertusschen gaet Schout en Stee-boo, Huys-Heer, om t goet te beschrijven binnen, en koomen haest weer uyt. |
Lichthart, eerst om t hoeckje kijckende komt met een Kan, en een hieltje van t hammetje heel verblijt uyt, en seyt: |
UYT. |
GRAF-SCHRIFT. |
EEN ANDER. |
EEN ANDER. |
EEN ANDER. |
REYNSBVRGHS |
Tekstkritiek: |