Govert Bidloo: Fabius Severus. Amsterdam 1680.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton009500Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

FABIUS

SEVERUS.

TREURSPEL.

Vertoont op de Amsterdamsche Schouwburg.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTERDAM,

By de Erfgenamen van Jacob Lescailje, op den

Middeldam, naast de Vischmarkt. 1680.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

AAN DE

Weleedelgeboorne Juffer

MEJUFFER

MARIA

VAN OUTSHOORN.

Jongvrouwe tot Outshoorn,
Gnephoek, &c.

TErwijl elk onder zijne bezigheden een uitspanning zoekt, en van nooden heeft; heb ik de mijne in de Dichtkunst gevonden. Een vermaak, het welk, daar veele andere de gedachten, en zinnen af leiden, de zelve verlustigende, [fol. *2v] echter aan de Letteroefening houd. De beroemste Mannen van onze, en de voorige eeuwen, hebben haar vermoeide pennen op deeze wijze verpoost. ’t Zal in my dan, die zoodanige lichten, en verstanden, met alle eerbiedige achting, in’t kleine, en van verre zoek te volgen, van U Edt. niet mispreezen werden, dat ik mijne tusschentijd aldus besteede. De vryheid nu van een stof uit te vinden, die tot een Spel te schikken, en eindelijk met Rijmregelen op te maaken, behoef ik met geen omslag van redenen te verantwoorden: want wijl de dichtkunst, een der vrye kunsten is, mag elk die naar zijn beste kunde, oefening, en zinnelijkheid handelen. Maar de vrymoedigheid, die ik neem, van aan U Edt. die in deeze kunst het oog doorzichtig, en [fol. *3r] het oor teeder hebt, dit Treurspel, op dusdaanigen grond te zaamen gestelt, eerbiediglijk op te draagen, beken ik, is met geen reden goed te maaken, als moogelijk met deeze eenige, dat het geschied om te betoonen, dat ik ben


                Weleedelgeboorene Juffer,

                                    U Edts.

                                Verplichtsten dienaar

                                        G. BIDLOO.



[fol. *3v]

VERTOONERS.

FULVIA FAUSTINA, Keizerin.
VALERIUS, Steedevoogd van Rome, verliefd op Vituria.
BALBINUS, Hoofdman der Keurebenden, Vader van Attilius.
MARCELLUS, afgezet Hooftman, verstoote Minnaar van Julia.
DECIUS CARINUS, Roomsch Keizer, verliefd op Vituria.
AEMILIUS, des Keizers Zoontje.
CALISTHENES, Zedemeester van Aemilius.
FABIUS SEVERUS, des Keizers voorzoon. Veldheer.
VITURIA, zijn Gemalin.
JULIA, des Keizers voordochter, beminde van Attilius.
ATTILIUS, Minnaar van Julia, Vertrouwde van Fabius.
ZWYGENDE.
                Hoofden van ’t Leeger.
                Edellieden.
                Staatjuffers.
                Hofwachters.

Het Treurspel vertoond zich in het Roomsche Hof,
    begrijpt den tijd waar in het vertoond werd.

Continue
[
p. 1]

FABIUS SEVERUS.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FAUSTINA, VALERIUS.

FAUSTINA.
LAat ons in ’t buitenhof des Keizers oog ontvlieden.
VALERIUS.
Hier zijn wy veilig, en geen Mensch kan ons bespieden.
Wat onrust drijft uw geest zoo vroeg van ’t zachte bed?
FAUSTINA.
Daar heeft de Vorst, noch ik, de voeten opgezet,
(5) Valerius, Wat slaap zou toch mijn oog bevangen?
Ik zie mijn kind, my zelf, mijn staat in twijfel hangen,
Van neêr te storten door mijn stiefzoon, die alreê,
In ’t Hof gekomen, voert een Heir van vrinden meê;
Daar aan den Rubicon zijn Krijgsmagt neêrgeslagen,
(10) Voor haaren Veldheer licht een kans op ons zal waagen.
VALERIUS.
Het krijgsvolk morde al lang, en haakt na ’s Keizers dood;
’t Blijve onder ons Vorstin, zijn dwinglandy is groot.
Hy deelt zijne ampten uit aan schelmen lang verbannen;
Verschopt, en hoont de bloem der vroomste, en braafste mannen,
(15) Hy bouwt, en breekt, en put ’s lands oude schatkist uit,
Verrijkt zich met de cijns, en offergift als buit;
Acht Ega, woord, noch eer, dit staat gantsch Rome teegen,
En maakt de burgers tot zijn zoon alom geneegen,
[p. 2]
Die zeege op zeege haald, en, minzaam en beleefd,
(20) Het hert van ’t krijgsvolk door veel dienst verbonden heeft:
Des moet de Keizer op zijn doen en oogwit passen,
Hy wil geen zeegepraal; maar Rome stil verrasschen.
FAUSTINA.
Mijn bedgenoot, om recht te weeten hoe ’t ’er ging,
Ontbood Marcellus en Balbinus, onderling
(25) Nu in gesprek, en ’k heb alreeds zoo veel vernoomen,
Dat zelf Marcellus vreesd dat hy ons op zal koomen;
’t Zy dat hy waarlijk vreesd, of, door de spijt vervoerd,
Niet voor den Keizer zorgd, maar op zijn krijgsampt loerd;
Want ook Balbinus is van and’re taal en oordeel.
(30) Ik zal my dienen van dit aangebooden voordeel;
Niet lijden, zelfs al sturf de Keizer, dat mijn zoon,
Verstooten, Fabius zal zien op ’s Vaders troon.
Neen, ’k zal nu mijn gemaal met dubble magt bespringen,
’t Gemoed, dat reeds verkoeld in my te lieven, dwingen
(35) Met nieuwe prikkelen; ’k deed van mijn oogwit aan
Calisthenes onlangs alleen een Schets verstaan;
Maar hy, verzuft in laage en schoolsche weetenschappen,
Is onbequaam, met my een Heirbaan op te stappen,
Die na een rijkstroon leid; des, wijl my dit ontschiet,
(40) Zoo bid ik u, van wien ik dikmaals raad geniet,
Leen my uw brein en arm; help my mijn zoon verweeren,
Dat hy dit stiefgebroed hem nimmer zie braveeren.
Hits meê den Keizer op, die, angstig voor zijn kroon,
Niet liever zien zal als het lijk van zijnen zoon.
(45) Gelukt onze aanslag, en komt Fabius te sneuv’len
Door uw geweld of list, zoo sweer ik by de heuv’len,
Daar Rome vast op staat, en ’t leeven van mijn kind,
Dat gy bestieren zult het hooge staatsbewind.
Beloof my toch uw hulp!
VALERIUS.
                                        Die werd u opgedraagen.
[p. 3]
(50) Wat aanslag is zoo zwaar, die ’k niet om u zal waagen?
FAUSTINA.
Dat dan uw rustige arm hem neêrstorte in zijn bloed;
VALERIUS.
Geweld is schaadlijk, daar men list gebruiken moet.
Gy weet Marcellus wrokt, die, uit alle eer gedreeven,
Nu ook in de ongunst van zijn Hertvoogdes moet leeven,
(55) Die, al te moedig op haar broeders krijgsgezag,
Attilius zijn vrind nu beter zetten mag;
Wiens vader arbeid om van weederzy de zaaken...
Maar zacht, vertrek vorstin, ik zie hem ginds genaaken.
Ik spreek u straks weêrom, indien ik iets vermerk,
(60) Dat ons kan dienen in het voorgenoomen werk.
                                                                    Faust. binnen.



TWEEDE TOONEEL.

BALBINUS, MARCELLUS, VALERIUS.

VALERIUS.
DUs onverhoeds dacht ik mijn vrinden niet te ontmoeten.
MARCELLUS.
’k Verheug my dat ik u gezond weêr mag begroeten.
VALERIUS.
Hoe staat het met ons Heir, hoe met de Prins?
BALBINUS.
                                                                          Ik gis
Dat daar van al ten Hoof bericht en tijding is.
(65) Een zeege, als onze Prins in Duitsland heeft bevochten,
Is die hier onbekend?
VALERIUS.
                                  De lauw’ren zaamgevlochten,
En de eereboogen, die zijn Vader bouwen doet,
Getuygen dat men van zijn krijgsdeugd weeten moet:
Maar straat en Hofgerucht wil nad’rend onheil melden.
[p. 4]
BALBINUS.
(70) Een vuile geeszel van veele onvermoeide helden.
VALERIUS.
Men mompelt van verraad, indien men ’t weeten mag,
Ey! zegt, wat is’er gaande, onze oude vrindschap plag
In vryheid altemets het hert eens te openbaaren.
BALBINUS.
De haat, en laster zoekt de Veldheer in te vaaren.
(75) Voor my, ik hoorde noit van aanslag, of verraad;
Veel minder, dat de Prins na ’s vaders schepter staat.
MARCELLUS.
Balbinus, spreekt men zoo, om’t Hof in slaap te wiegen,
Of als men listelijk zijn vrinden wil bedriegen?
Gy ziet wel, welk een lucht thans in het leger broeit;
(80) Maar, wilt het licht niet zien, om dat uw stamhuis groeit
In de opgestooke storm, die, komt hy door te breeken,
De Roomsche Mogendheid de Hertaâr af zal steeken.
Ik achte u altijd vroom, des zwijg, of spreek recht uit.
Gy weet wat geld belofte aan ’t krijgsvolk in zich sluit,
(85) Wat Helden hoonen, en hare ampten weg te geeven,
Wat mild by Priesters, en op stacyspelen leeven,
Te Rome zeggen wil: kortom, gy ziet wel, dat
De Veldheer Fabius naa ’s vaders Schepter vat.
BALBINUS.
De Prins kend al te wel ’t betaamen, zijn geweeten,
(90) Zal zich zoo schand’lijk aan zijn vader niet vergeeten;
Hy nu, die twijfelt aan zijn deugd; zy zelf zoo vroom,
Dat hy hem wijst zijn pligt, en wekt een diepe schroom
In zijn gemoed, want heeft hy de aanslag voorgenoomen,
Zoo is mijn hoop dien slag aldus noch voor te komen;
(95) Zoo niet, hy doet genoech die zijn geweeten quijt,
En met genegenheid voor ’t Recht der Rijksstaf strijd.
MARCELLUS.
Bedien u van dien raad.
[p. 5]
BALBINUS.
                                      Ik heb geen quaad vertrouwen.
MARCELLUS.
Dat gy u van de Vorst, en Prins zoekt vrind te houwen,
Begrijp ik al te wel, maar niet, hoe uw gemoed,
(100) Uw deftige ouderdom, uw Aad’lijk hartebloed,
Zoo slaafs is, dat het, om een jonger Vorst te vleijen,
Zich na zijn dolle zucht, en blinde wil laat leijen.
Kan ook zoo grijs een Hoofd, vernoegd te Velde gaan,
En onder ’t los gebied, van wulpscher jaaren staan?
(105) Verdraagen dat zijn naam, en groote deugd verstrekken,
Om ’t listige geweld, met aanzien te overdekken?
Of is ’t om dat uw zoon zijn zuster heeft bezind?
’k Heb haar voor dezen ook, gelijk elk weet, bemind,
En, zoo men ’t zeggen mag, zy my weêrom; maar zeedert,
(110) Ik in mijn krijgsampt door haar broeder wierd verneederd,
Verviel haar liefde, ik heb misschien te veel getoond,
Dat hier een hert, getrouw voor zijnen Keizer, woond.
BALBINUS.
Wie twijfelt aan mijn trouw?
VALERIUS.
                                              Die is het Rijk gebleeken,
Toen uw doorluchtige arm de zeege heeft gestreeken,
(115) Panonïen, verheert, voor u den Standaard boog,
En wat Barbaar het Hooft oproerig hefte om hoog
Verdelgt, of cijnsbaar wierd; uw naam, in top geheeven,
Zal, met uw daaden, lang in zeegeboogen leeven,
Op eeremunten, en al ’t geen de Roomsche staat
(120) U tot beloning schonk, ik bid u Heeren, laat
Geen ongenoegen u in dienst, en vriendschap scheijen,
Slaat beide, uw hand aan ’t werk, laat Roome niet beschreijen,
Carinus ondergang, noch Fabius bederf!
[p. 6]
MARCELLUS.
De zoon treê, na de dood des Vaders, in zijn erf.
VALERIUS.
(125) Leed onze Heerschappy weleer twee gordianen,
Twee Maximinen? en zoud gy, Marcellus, waanen,
Dat nu de staat ook niet, ei zeg toch met wat schijn?
Als by Valeriaan, zou konnen veilig zijn?*
MARCELLUS.
’k Heb, by den Adelaer, den Keizer trouw gezwooren;
(130) Hy leeve lang, ’k wil van geen tweede Keizer hooren.
BALBINUS.
Gy spreekt of ’t zeeker was dat Fabius...
MARCELLUS.
                                                                  Mijn Heer,
Gy weet wat ons de Vorst belaste.
VALERIUS.
                                                Ter zijden tegen Balbinus.
                                                      Laat ik, eer
Hy heen gaat, hem alleen, als vrind, zijn pligt eens zeggen?
Ik zal, zoo veel ik kan, de zaak zien by te leggen.
(135) Marcellus, met verlof, ik sprak u graag een woord.
BALBINUS.
Ik wacht u op de plaats.
MARCELLUS.
                                    Mijn Heer, ik volg u voort.
                                                                Balbinus binnen.



DERDE TOONEEL.

MARCELLUS, VALERIUS.

VALERIUS.
NU zal ik eind’lijk my ten vollen konnen wreeken.
VALERIUS.
Ik van mijn herts geheim eens met Marcellus spreeken.
Hoe heeft de Keizer uw bericht toch opgevat?
MARCELLUS.
(140) Recht na mijn zin. de wraak, die zijn gemoed bezat,
[p. 7]
Verkropte hy met kunst, ’k deed hem geen zaaken hooren,
Als die hem toonden, dat de staat reeds was verlooren.
’k Heb zoo veel schijnverraad, zoo veel verdachte taal,
Vooraf bedektelijk geschreeven, dat geen zaal,
(145) Geen hoek, hem vellig schijnt voor ’s Princen magt en laagen,
Dit alles heb ik hem alleenig voorgedraagen:
Maar in ’t gesprek, dat hy ons t’ zaamen houden deed,
Beklaagde ik ’t aldermeest het hertzeer dat hy leed,
In dus zijn waarde zoon te zien van elk beliegen.
VALERIUS.
(150) Een streek waar door gy zelf Balbinus zult bedriegen.
MARCELLUS.
’k Zal hem nu raaden dat hy zich ten Hoof begeeft,
Balbinus zelf vind goed dat hy niet wederstreefd
’t Geen ’s Keizers wil gebied; komt hy mijn raad te volgen
Zoo hoop ik zal de Vorst, van angst en wraak verbolgen,
(155) Mijn aangetergde wraak volvoeren in zijn dood:
En Julia, die my nu uit haar gunst verstoot,
Zal dan die smaad, en wat ik meerder moest verdraagen,
Zoo lang ik adem haal, gevoelen en beklaagen.
Maar wat is toch ’t geheim daar gy van spreeken moet?
VALERIUS.
(160) Ik heb de Keizerin, na middernacht, begroet
Op haar ontbod, zy bad dat ik haar toe zou zeggen,
Meê aan haar stiefzoons val de hand te helpen leggen,
Wiens ondergang haar kind kan brengen tot den troon.
’k Heb in ’t gewichtig stuk haar ook mijn dienst geboon:
(165) Des zal uw arbeid kracht van haar, en my verkrijgen;
Maar, waarde boezemvriend, ik kan voor u niet zwijgen,
Wat inzicht, wat belang, my in deeze aanslag stijft;
De liefde, die ’t gemoed met felle spooren drijft,
Doet my Vituria voor alle Juffers minnen,
[p. 8]
(170) ’k Beken ’t is eerloos; maar den dolheid voert mijn zinnen,
Spijt inzicht van gevaar, van echt, en achtbaarheid,
Tot die begeerte, daar nu al mijn hoop op leit.
’k Zal haar genieten, of zy my, eerlang bederven,
Voor eerst moet haar Gemaal in ballingschap, of sterven:
(175) ’t Zy onze magt, of list hem deeze neêrlaag geeft.
Ik sterf van liefde, daar zy in het haaten leeft.
MARCELLUS.
Zoo weet zy van uw liefde?
VALERIUS.
                                            Ik heb haar aangebeeden,
En heimelijk gevleid, met alle aanloklijkheeden;
Maar ach! ik storm vergeefs, op de onverwrikbre rots,
(180) Mijn weekheid, maakt haar hart, mijn need’righeid, haar trots.
MARCELLUS.
Haar echt dwingt haar de Prins voor al getrouw te blijven.
VALERIUS.
’k Zal haar dat voorwerp nu uit oog en hert verdrijven,
Zelf gaan verplichten door een valsche vrinderaad,
Zo wek ik haar tot liefde, en ’s Keisers hert tot haat.
MARCELLUS.
(185) En hoe?
VALERIUS.
                      Ik zal, als tot zijn lijfsbehoud gedreeven,
Hem raaden, dat hy zich ten Hoof niet moet begeeven
Als wel gewaapent, en met vrinden, dat hy waak,
Voor zijn behoudenis, en teegen ’s Keizers wraak:
Want wil de Keizer hem met eer, en gunst ont haalen,
(190) En komt hy, door mijn raad te vluchten, of te draalen;
Zo zal des Vorsten hert, vol achterdenken zijn:
Verschijnt hy met veel volks, dat heeft ook quade schijn.
Gy onderwijl verhaal op ’t breetste uw wedervaren
[p. 9]
Ten Hoof, en hoe de Vorst, zich dorst voor u verklaaren.
(195) Rep van geen achterdocht, prent ook Balbinus in,
Dat ik u heb bericht van ’s Keizers wil, en zin.
Dat gy zijt omgezet, door vrindschap, recht, en reeden,
Beloof hem uwe trouw, met veel gedienstigheeden.
Maar gints komt Julia, indien mijn oog niet mist.
(200) Verschuilen wy ons hier.
MARCELLUS.
                                                  Is ’t Julia?
VALERIUS.
                                                                   Zy is ’t,
En met Attilius.
                                                Valer. Marc. verschuilen zich.



VIERDE TOONEEL.

ATTILIUS, JULIA.

ATTILIUS.
                        ZO als ik af wou treeden,
Om u, op Vaders beê, te wachten hier beneeden,
Genoot mijn oog ’t geluk, van u van ver te zien,
Uw broeder, die zijn dienst, door my, u aan doet biên.
(205) Gy weet tot welk een proef de nijd hem heeft gedreeven,
Wenschte, eer hy met gevaar zich ga ten Hoof begeeven,
Te hooren, hoe de Vorst ’t gerucht heeft opgevat,
’t Welk zijn beroemde naam onschuldig heeft beklad;
Des vond hy raadzaam, u zijn zuster, eerst te spreeken,
(210) Ik, dat hy zich voor al in geen gevaar zou steeken;
Maar aan mijn zorg, en trouw, bevelen dit beleid;
Dit vond hy goed, en wacht na my, en uw bescheid.
JULIA.
Zo groot een vrindedienst, zal broeder hoog waardeeren.
[p. 10]
ATTILIUS.
Met zulk een vrindendienst wou my de Prins vereeren:
(215) Een dienst, die na veel last, veel kommer, veel gevaar,
My u laat vinden, na een rond verloopen jaar.
Wierd by de Lauw’ren, die mijn krijgsdeugd heeft bevochten:
Ten teken van uw min, nu Roos, of Mirth gevlochten,
Wat zou die heirtocht my na volle wensch vergaan;
(220) En ’t hert met dankbaarheid, en zeegen overlaân.
’k Zou zoo veel lofspraak, als de Veldheer zelf, behaalen,
De Vorst, uw Vader, kon mijn dienst niet meêr betaalen.
JULIA.
Uw heusheid schat de liefde en haar genot te hoog.
ATTILIUS.
Geen eerenwapenzuyl, noch Marm’re zeegeboog,
(225) Geen vyandlijke roof, of steede, of steevekroonen,
Geen Schild, waar in een Vorst uw daaden doet vertoonen,
Ontsteekt, met zoo veel vreugd, het rustige gemoed,
Als ’t wederkeerend vuur van kuysche minnegloed.
JULIA.
Spreekt dus een Oorlogsman?
ATTILIUS.
                                                Dus spreekt een eedel minnaar.
JULIA.
(230) Een Held die Steeden won?
ATTILIUS.
                                                      Ach! was hy ook verwinnaar
Van uwe fierheid! want al leg ik ’t lemmer neêr,
In ’s Keizers dienst gevoerd, met groot geluk en eer,
Mijn ziel gevoeld geen rust; maar, als ten storm gedreven,
Bejaagd het onderpand van zijn geluk en leeven.
(235) Zoo u mijn liefde dan....
[p. 11]
JULIA.
                                                Spreek van Heer Broeders zaak.
ATTILIUS.
Ik hoop op uwe min.
JULIA.
                                  Die vreesd voor felle wraak.
En dat de logentaal zijn groote naam zal deeren.
ATTILIUS.
Met wat bericht beliefd u dat ik weêr zal keeren?
JULIA.
Dat hy al heimelijk by Vader, en den Raad,
(240) Beticht is, dat hy van een aanslag zwanger gaat,
Die ’t Roomsche Rijksgezag den boodem in zal drukken,
En hechten aan die val een sleep van ongelukken.
ATTILIUS.
Jupijn bewaar den Staat, den Keizer en zijn Zoon!
Wat helsche logengeest heeft hem zijn dienst geboôn?
(245) Die dit verzieren dorst.
JULIA.
                                              Men zegt.... maar, om te toonen
Dat mannedeugden ook in Vrouwe herten woonen;
’k Zal zelf den staat van ’t Hof mijn Broeder doen verstaan,
Laat ons in stilte voort den Held begroeten gaan,
ATTILIUS.
Manmoedige Princes, het eedele beweegen
(250) Van deeze uwe yver maakt mijn breyn en tong verleegen,
Hoe zy eerbiediglijk uw deugd verheffen moet.
JULIA.
Ik eere uwe achting, dat my derwaards haasten doet.
                                                                Julia, Attilius binnen



[p. 12]

VYFDE TOONEEL.

MARCELLUS VALERIUS.

MARCELLUS.
ONlijdelijke smaad! onleydelijke driften
Van liefde, die my zelf mijn nut verbied te schiften,
(255) Zy hoont my, en mijn hert vernoegd zich noch in ’t zien,
Van een, die my meêr haat, als ik haar min kan biên.
Maar neen, ’k zal door mijn wraak, mijn zinnen eerst vernoegen.
VALERIUS.
Dan zal de min van zelf, zich naa uw zinnen voegen.
MARCELLUS.
Valerius mijn vrind! met welk een minlijkheid,
(260) Zach zy mijn vyand aan!
VALERIUS.
                                                  Haar broêr....
MARCELLUS.
                                                                        Door zijn beleid,
Is my haar gunst ontzet.
VALERIUS.
                                      Die misdaad zal hy boeten.
MARCELLUS.
Ach! wou zy, na zijn dood mijn minnesmert verzoeten!
VALERIUS.
Zie wat de tijd u geeft.
MARCELLUS.
                                    Zoo ik haar haat weêr roer,
Ik ken haar fierheid wel, door ’t dooden van haar broêr,
(265) Is alle hoop ten eynde.
VALERIUS.
                                              En, die haar broêr doet sterven,
Zal, ’k zweer ’t u, ’s Vorsten, en ’s Vorstinnen gunst verwerven.
[p. 13]
Wat zal Attilius dan baaten zijn gevry.
MARCELLUS.
Maar dat mijn min de Vorst....
VALERIUS.
                                                Ik neem de zorg op my,
Van by de Keizer zelf uw zaaken voort te zetten,
(270) Wy moeten haar ’t gesprek met Fabius beletten.
Maar, ’k zie Calisthenes komt haastig op ons aan;
Spoed gy u naar de Prins, ik zal hem tegen gaan;
Voorts aan de Keizerin ons overleg ontdekken.
MARCELLUS.
Ik u, gy my, wy haar, zy ons, een steun verstrekken.



SESTE TOONEEL.

CALISTHENES, AEMILIUS, VALERIUS.

CALISTHENES.
(275) MYn Heer, ey spoed u voort toch na de Keizerin!
Het schijnt, zy heeft met u iets wichtigs in den zin:
Want als van dringende angst, en ongeduld geslaagen,
Doet zy niet anders, als maar na de Stadvoogd vraagen.
Een dub’le Hofwacht, staat aan binne, en buitepoort,
(280) Men mompelt iets, maar ’k heb geen recht bescheid gehoord.
Ik zach Balbinus, met veel Heeren daat’lijk spreeken,
Zy hadden ’t drok, hy is ter Hofpoorte uit geweeken,
Maar de and’re gingen voort de Toorentrap voorby,
En spraken Julia hier in de gallery.
VALERIUS.
,, (285) Die zal misschien de Vorst de zaaken gaan ontwinden.
CALISTHENES.
Mijn Heer, ’t zal noodig zijn, dat gy Mevrouw gaat vinden.
VALERIUS.
,, Nu is’t mijn tijd. Gaat gy ook meede derwaards heen?
[p. 14]
CALISTHENES.
De Prins wil in den Hof een weinig zich vertreên.
                                                                Valerius binnen.



SEVENDE TOONEEL.

AEMILIUS, CALISTHENES.

AEMILIUS.
CAlisthenes, hoe is mijn Moeder zoo verlegen?
(290) Gy zwijgd? zoo heeft zy ook flus op mijn vraag gezwegen.
CALISTHENES.
Ik weet niet wat haar deerd; maar wat haar deeren mach,
Volg gy mijn les, ding nooyt door bloed, na Kroongezach,
Tracht u, door deugd, bemind, geëerd en groot te maaken.
Dan hoefd geen leeger, noch staf er voor u te waaken.
AEMILIUS.
(295) Wie is’er toch ten Hoof, die my niet diend en mind?
CALISTHENES.
Door hoffelijke dienst werd zomtijds ’t oog verblind.
Gebaaren, mond en oog, in plaats van ’t hert ontdekken,
Voor hinderlaag, en mom en schilden hier verstrekken,
Aan die na ampten staat, of liefde, of wraak beoogd.
AEMILIUS.
(300) Ik merk mijn Broeder, op wiens deugd gy altijd boogd,
Staat niet in Moeders gunst, ’k heb hem, als gy, gepreezen;
Maar ’k zach een afkeer en verandering in haar weezen.
Zeg my de reeden, zoo gy kond en moogt.
CALISTHENES.
                                                                  In ’t gaan,
Zal ik, met onderscheid, u de oorzaak doen verstaan,
                                                Aemilius en Calisthenes binnen.
Continue
[
p. 15]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FABIUS, VITURIA.

FABIUS.
(305) WAarom vermengd mijn ziel haar welkomkus met traanen?
Men ziet, en eerd alom mijn zeegenrijke Vaanen,
Ik keer gezond, verrijkt met roem en Oorlogsbuyt;
Weest wel gemoed, nu ik u in mijne armen sluyt.
Hoe staat uw aangezicht zoo treurig?
VITURIA.
                                                            Ach! mijn weezen
(310) Geeft u het recht van mijn bekommering te leezen.
Gy kend uw Vaders aard, gy zijt ten Hoof verdacht,
Marcellus van de Vorst ontbooden!
FABIUS.
                                                        ’k Heb de wacht
Van dezen handel aan Balbinus opgedraagen;
Die zal bezorgen dat daar niets werd voorgeslaagen,
(315) Of dat my straks de weet van alles werd gedaan.
Attilius is na mijn Zuster toegegaan.
Maar, ’k zie de Steedevoogd zoekt my te spraak te koomen,
Ik Zal Valerius....
VITURIA.
                            Ach my!
FABIUS.
                                          Wat doet u schroomen?
Uw aangezicht werd bleek, op ’t hooren van zijn naam:
VITURIA.
(320) Hy komt, zijt op uw hoede, ik vind my onbequaam.



[p. 16]

TWEEDE TOONEEL.

VALERIUS, FABIUS, VITURIA.

VALERIUS.
DE Prins zy welkom; maar belang van hooger zaaken,
Doet my ’t gesprek van uw beroemde zeege staaken.
Mijn hert, gedreven tot uw welstand, dwingt de mond
’t Geheim te melden, dat my deeze Morgestond
(325) Te vooren quam; ik zal ten koste van mijn leeven,
Misschien de hoogste proef van mijn getrouwheid geeven.
Zo gy mijn vrindedienst aan ’t Hof ontdekken wild;
Maar die zijn leeven dus in eed’le diensten spild,
Besteed het na den eisch, en zal noyt lof ontbeeren.
FABIUS.
(330) Wat aanslag is’er gaans? wat onraad kan my deeren?
VALERIUS.
Ik was, by toeval, straks voor ’s Keizers slaap vertrek,
Alwaar Marcellus, na een wederzijds gesprek,
Niet duisterlijk deed zien, dat hy, van spijt bezeeten,
Om ’t missen van zijn ampt, was op de Prins gebeeten.
(335) Balbinus, dong voor u met woorden, en gemoed:
Toch mijne tusschenkomst bekoelde ’t hevig bloed.
Ik sprak Marcel alleen, die, na wat tegenstreven,
My heeft by eede ’t woord tot uwen dienst gegeeven;
Van my gevleid met schijn, dat Julia van zin,
(340) Verandert, de oogen sloeg op zijn voorgaande min.
In dit vertrouwen deed hy my zijn boezem open,
Verhaalde hoe de Vorst, van krachtige angst bekroopen,
Van op zijn zwakke hals te krijgen uw geweld,
Na veel beraaden, als het best, heeft vast gestelt,
(345) U openhertig, en vertrouwelijk te ontfangen;
En liever aan uw deugd, zijn Kroon gezach te hangen,
[p. 17]
Als hachgelijke kans te waagen met een magt,
Die, dartel op haar zeege, alleen een wenk verwacht
Van haaren Veldheer om het al in roer te zetten,
(350) Dat hy niet was in staat van weeren of beletten.
Dus scheiden wy: wanneer Faustina my ontmoet,
Die, na ze een wijl haar lust met last’ren had geboed,
My, wien zy veel betrouwd verhaalde dat uw Vader
De Veldheer houd verdacht, als voor een rijksverraader,
(355) En onder schijn van liefde, en openhertigheid,
Tot uwen ondergang, al heim’lijk laagen leid:
Ja, dat haar zoon eerlang wel erfgenaam zou weezen
Van ’t rijk, dat niemand, als uw trotsheid, had te vreezen.
Zy was vol vreugd, het welk my vast gelooven doet,
(360) Dat u een hinderlaag bestooken weezen moet.
’t Zy wat het wil, de Prins zy zwijgende op zijn hoede,
En hou mijn groote dienst verburgen en ten goede.
FABIUS.
Is ’t mooglijk, groote goôn! ik dank u voor ’t berigt,
En blijf voor eeuwig aan uw vrindschap hoog verpligt:
(365) Maar welk een schennis wil mijn arm en deugd verrasschen?
’k Ben tegen dapperheid, maar list niet opgewasschen.
Hoe komt de Keizer dus van zijn verstand beroofd?
Ik oorlog voor zijn kroon, en hy dingd na mijn hoofd?
Is dit de liefde van een waaren Vader eigen?
(370) De gramschap doet my ’t bloed, door al mijne aad’ren steigen.
Denkt ook mijn Vader, denkt de raad, denkt Rome niet,
Dat mijn gevreesde magt sleepte onder ons gebied
Gantsch Duitsland, met een reeks van rijke wingewesten,
En Rome met de roof quam van haar vijand mesten?
(375) Wat wil men zulk een arm belaagen? maar ik dwaal,
Gy zijt te zeer bezorgt, en hebt ligt uit haar taal
[p. 18]
Iets opgevat, dat u voor mijn behoud doet vreezen,
Of Vader heeft misschien ontslaagen willen weezen
Van ’t quellen, daar men staag mijne onschuld in bedraaid,
(380) En met een schijn van haat, mijn stiefmoêrs haat gepaaid.
VALERIUS.
’t Zy dat zy dit verdicht om u beangst te maaken,
En ’t spreken met de Vorst, op hoop van twist, te staaken,
Of dat’er waarlijk by de Vorst deeze aanslag is,
Ik bid de Prins, hy waak voor zijn behoudenis.
FABIUS.
(385) Op welk een wijz?
VALERIUS.
                                      Gy zult hier licht’lijk raad in krijgen.
FABIUS.
Van u de beste.
VALERIUS.
                        Ik wil mijn meening niet verzwijgen.
Ontmoet uw Vader niet als rijkelijk verzien
Van Vrinden, waapen u bedektelijk, misschien
Zal ’t u tot tegenweer, in lijfsgevaar, verstrekken;
(390) Ik heb genoeg gezeid om u mijn hert te ontdekken,
Vaarwel, gehaate Prins, druk ernstig in uw hert,
Dat deeze raad u door een Vrind geschonken werd.
                                                                Valer. binnen.



DERDE TOONEEL.

FABIUS, VITURIA.

VITURIA.
IK zie u naaulijk o k moet u weêr verliezen,
Ach! mijn beminde Heer, nu zult gy moeten kiezen
(395) U bloot te geeven, op uw Vaders gunst en woord,
Of als een Balling, in een ander waarelds oord,
Gaan swerven; ach! waarom u hier ten Hoof begeeven
Eer gy noch zeeker wist wat u werd nagedreeven,
[p. 19]
Wat dit gehaate Hof, en zijn misleide raad,
(400) Van uwen handel zegt: want wijl gy ’t heir verlaat,
(Een magt, om, deed het nood, uw Vaders arm te dwingen.)
Zal hy, met kracht of list, u stout of stil bespringen.
O smert! ik ben u quijt, dit staat my vast’lijk voor.
Om onze liefde, geef de stadvoogd geen gehoor.
FABIUS.
(405) Met welk een nadruk, van onmeetelijke krachten,
Ontroerd zijn afscheid mijn sneldrijvende gedachten!
Vaarwel, gehaate Prins, druk ernstig in uw hert,
Dat deeze raad u door een Vrind geschonken werd.
VITURIA.
Besluit niet, voor gy eerst Balbinus hebt gesprooken;
(410) Vertrouw geen schender, die een trouwbed dorst bestooken.
FABIUS.
Wat trouwbed?
VITURIA.
                        Swijg, mijn Prins, tot meêr gelegenheid.
Balbinus werd daar, met Marcellus, in geleid.



VIERDE TOONEEL.

BALBINUS, MARCELLUS, FABIUS, VITURIA.

BALBINUS.
EEn blijde boodschap doet de Booden altijd spoeden.
MARCELLUS.
Toen wy vertrokken scheen de Prins vol quaad vermoeden,
(415) Nu brengen wy bericht, dat hem de Vorst wil zien.
’t Gerucht, gewoon zoo dra te rugge als heen te vliên,
Daar ’t eerst niet als verraad en toeleg hem quam melden,
[p. 20]
Roemt u nu voor zijn Troon als de eer der Roomsche helden,
Als ’t eenig steunsel van zijn Rijk en oorlogsmagt;
(420) Niets werd met zoo veel vreugd, als uwe komst, verwacht.
FABIUS.
’t Verheugd my, dat uw dienst zoo wel is afgeloopen.
BALBINUS.
Ik, van een doodlijke angst en argewaan bekroopen,
Trad vol bekommering uw Vader in ’t gezicht:
Niet dat het wroegend hert my van vergeete pligt,
(425) Of Kroongeweld betichte, of dat ik was verleegen,
Voor eenige aanslag of verraad van ’s Veldheers weegen;
Maar om dat Vorsten ook aan uytgestrooid gerucht,
Aan hoofsche vleijers, die met schijn, met waan, met lucht,
Haar ’t hert vervullen, om bedekt hun wit te treffen,
(430) Haare ooren leenen, kon ik naauwlijk my ontheffen
Van eenige omzicht en betaamelijke achterdocht.
Dan ziende dat de Vorst alleen de waarheid zocht,
Ontsloeg ik my van zorg, en, na ’t verhaal der zaaken,
Kon zich uw Vader van uw trouwheid zeeker maaken.
(435) Zijn vrindschap, die u dan door ons werd toegezeit,
Stelle u gerust en vry van alle omzichtigheid.
MARCELLUS.
Indien uw heusheid, die gewoon is dienst te loonen,
Aan een, die u op nieuw tracht dienst en trouw te toonen,
Wil gunst bewijzen, zoo verzoek ik dat ik mag
(440) Een van deeze eerste zijn; is ’t niet gelijk ik plag,
Ten minste, dat ik by uw vrinden werd gereekent,
En met de zwarte kool van vijand niet geteekent.
Geduurzaamheid in dienst mag voorts bewerken, dat
Ik weêr geniet het heil ’t geen ik weleer bezat.
FABIUS.
(445) Geen weldaad wierd by my ooit onbeloond vergeeten.
[p. 21]
MARCELLUS.
’k Heb my, voor u, ten Hoof gedienstelijk gequeeten.
Indien’er tusschen ons ooit ongenoegen rees,
Door onbedachte taal, of liefde, die ’k bewees
Aan Julia, de Prins breng dit in zijn gedachten,
(450) Dat die gebooren zijn uit eedele geslachten,
Vaak zeggen, ’t geen hun ook zomtijds te zwijgen voegd.
Gelukkig die zijn hert met klein geluk vernoegd
FABIUS.
Betoon my uwe trouw, ’k zal u mijn gunst betoonen,
En hooger als gy hoopt uw minste dienst beloonen.
(455) ’k Heb achting voor uw moed en de openhertigheid,
Die zich in de omtrek van uw weezen heeft verspreid.
BALBINUS. Ter zijden tegen Marcellus.
’t Is zoo voor eerst genoeg, ik zal de Prins ontdekken,
Hoe ons verdrag hem zal een vaste borg verstrekken,
En ’t geen Valerius u verder heeft bericht.
MARCELLUS.
(460) Ik bid u hou my ’t woord....
BALBINUS.
                                                      Denk gy maar om uw pligt.
                                MARCELLUS.                     Tegen Fabius.
’k Gebiê my in uw gunst.
                                                                    Marcellus binnen.



VYFDE TOONEEL.

FABIUS, VITURIA, BALBINUS.

FABIUS.
                                        MEld nu uw wedervaren;
Gy dorst uw hert straks om Marcellus niet verklaaren.
[p. 22]
BALBINUS.
Al ’t geen gy hoorde is waar, en, boven dien, heeft my
De Stadvoogd vast belooft van hem op onze zy
(465) Te krijgen.
FABIUS.
                          ’k Ben beducht voor heimelijke laagen.
BALBINUS.
’t Hof valt u in de hand, wie zal iets durven waagen?
Gy gaat wel by de Vorst als Veldheer, maar als kind
Ook by uw Vader, die uw lof en deugd bemind.
FABIUS.
Balbinus, ’k heb aanstonds met iemand hier gesprooken,
(470) Die al de blijdschap van uw boodschap heeft verbrooken,
En my zoo zeer ontrust, dat mijn verwarde geest
In twijfel hangt, wie dat ik van u allen meest
Te vreezen heb.
BALBINUS.
                          Mijn Prins, is ooit mijn trouw bezweeken?
FABIUS.
’k Zal in vertrouwen dan van mijn geheimen spreeken,
(475) ’k Heb uyt de Steedevoogd Valerius verstaan....
BALBINUS.
Uw zuster, met mijn zoon, Heer Prins, komt herwaards aan,
Hy heeft, door mijn beleid, haar stil te spraak gekreegen.
VITURIA.
Mijn waarde held!
FABIUS.
                              Mijn lief, wat maakt u dus verleegen!



[p. 23]

SESTE TOONEEL.

JULIA, ATTILIUS, FABIUS, VITURIA, BALBINUS.

JULIA.
MYn zusterlijke liefde, en dier verbonden pligt,
(480) Verlangden na ’t genot van ’s Veldheers aangezicht;
En, om u zelf ’t bericht, ’t geen gy vereyscht, te geeven,
Wierd ik door yver, en uw vrind, hier heen gedreeven.
’k Vond u ten mijnen dienste alle ogenblik bereid,
Bevind nu ook wat hert voor u hier binnen leit:
(485) Maar hoe, Vituria vol droefheid en bekreeten?
BALBINUS.
Wat ’s de oorzaak?
FABIUS.
                              Nu, mijn lief, doe ons de reeden weeten.
VITURIA.
Ik zal nu gy ’t begeerd; de Stadvoogd, die zoo schoon
Zijn trouw u veylen komt, stak de uwe na de Kroon.
Dat eervergeete mensch... ach! gun my niet te spreeken,
(490) Versta my!
FABIUS.
                            Gun my toch, dat ik uw leet mag wreeken!
Is uwe kuisheid, of gezach geweld gedaan?
BALBINUS.
Mevrouw, doe uw gemaal uw herteleet verstaan.
VITURIA.
Toen gy te Veld voor Rome, en niet voor my mogt waaken,
Zocht hy mijne eerbaarheid zijn drift ten buit te maaken.
(495) ’k Heb hondert stormen van zijn geilheid uitgestaan,
[p. 24]
Wat ving hy listen en bedriegerijen aan,
Om ’t schelmstuk van zijn min behaagelijk te dekken!
Maar zoo zijne ontrouw u tot onrust kan verwekken,
Mijne onbezweeke trouw stel weêr uw hert gerust;
(500) Hy minde, ik haate, en heb zijn vlammen nooit geblust.*
Hy vreesd uw wraak, en zoekt zijn misdaad goed te maaken,
Maar uw voorzichtig oog moet voor zijn veinzen waaken.
FABIUS.
Schrei niet, gy zult uw hert vernoegen in zijn straf.
JULIA.
Hoe quam ’t, dat zuster my dit nooit te kennen gaf?
VITURIA.
(505) Om dat ik u mijn last niet vruchtloos wou doen draagen;
En niet eer klaagen, voor daar voordeel was in ’t klaagen;
Meêlyen eischte ik niet, dat’s vrouwelijk vermaak.
’k Verlangde na de tijd van mijn gerechte wraak.
FABIUS.
Bedekte vijand, zoekt gy dus my te achterhaalen?
(510) ’k Zal u deeze ontrouw, schoon mislukt, doen duur betaalen.
BALBINUS.
Zoo was de Stadvoogd hier?
FABIUS.
                                              Hy ried my ernstig aan,
Niet by de Keizer als omzigtelijk te gaan.
Of immers wel verzien van waapens, vrinden, borgen,
Hy scheen niet voor zich zelf maar mijn behoud te zorgen.
(515) Ook had hy daatelijk gehoord uit Moeders mond,
Dat Vader heimlijk na mijn val en leeven stond.
BALBINUS.
Wat Godheid zou zoo boos een hinderlaag gehengen,
[p. 25]
En uw doorluchtig bloed zo schandelijk zien plengen.
Uw vroomheid blinkt te klaar in haar gerechtig oog,
(520) Uw stiefmoêr, die u graag dus tot de vlugt bewoog,
Heeft dit maar uitgestrooid. Valerius, geneegen
Tot uwen dienst, misschien omzichtig en verleegen,
Hoopt u door deeze raad een groote dienst te doen,
En dus te winnen zijn vergiffenis en zoen.
FABIUS.
(525) Nu zuster zeg my eens hoe ’t staat ten Hoof geschooren?
JULIA.
Daar liet zich dag op dag verscheide tijding hooren;
Nu had men narigt, dat gy ’t leeger had besteed,
In noodeloos gevaar, dan, dat gy niets bestreed,
Of dwongt het door uw magt; nu dat gy, opgebrooken,
(530) Geheel Brittanje zoud met scheepen gaan bestooken;
Ten laatsten quam’er een zeer heimelijk bescheid,
Dat alles by u tot een aanslag wierd bereid;
Die, na ’t zich aan liet zien, de Vorst en ’t rijk zou gelden,
Veel Leegerhoofden zelf na u de hoofden helden;
(535) Ja, ’t scheen byna vergeefs te wlllen weêrstand biên:
Maar toen men hier omtrent uw leeger quam te zien,
Riep met verbaasde kreet een deel der hovelingen,
Nu komt hy de Adelaar, zelfs in zijn nest, bespringen:
Acht geen Romein zijn eed? wat goddelijk ontzach
(540) Zal tog ’t uitheemsche volk haar woorden en verdrag
Doen houden? als’er winst by ’t breeken werd gevonden:
Veel burgers, die de tong scheen door uw komst ontbonden,
Bedankten opentlijk de gooden, dat gy waard,
Na zoo veel ongemaks, tot haar behoud gespaard:
(545) Ja gingen ’t heir te moet, of klommen op haar daaken,
Om uwe ontwonde vaan en de opgerechte staaken
Der leegerhutten eens te zien in ’t veld verspreid.
Zoo dan, elk sprak van u na zijn genegentheid.
Maar Vader, die zig op uwe inborst durft betrouwen,
[p. 26]
(550) Heeft u, zoo veel ik ooit kon merken, vry gehouwen
Van alle rijksverraad; des wacht hy, om met vreugd,
Noch eens in u te zien het sweemzel van zijn Jeugd.
FABIUS.
Daar’s reden, schijn altijd van reden, om te vreezen,
En Vader veinst geen vrees? ’k moet op mijn hoede weezen:
(555) Of zou mijn deugd hem wel zoo vast voor oogen staan,
Dat hy my niets mistrouwd? maar hoe? geloof te slaan
Aan ’t woord des Stadsvoogds, die zig eerloos heeft gedraagen?
Neen veiliger is ’t zich op Vaders woord te waagen.
Eisch ik een zeegepraal? ik eisch die met goed recht,
(560) Ik naakte Rome niet voor alles was beslecht.
BALBINUS.
Wat is uw oogwit dan?
FABIUS.
                                    Voorwaar ik durf verkiezen,
Noch ook verwerpen, wijl ik voordeel zal verliezen.
Faustinaas heerschzucht jankt na mijn verderf, en val,
Haar vleiery, die licht de Vorst verleijen zal,
(565) Ontsteekt mijne achterdogt; mijn roem in top gereezen
Heeft Vaders nijdig oog aan alle kant te vreezen,
Ik heb met minder magt meêr uitgevoerd als hy,
Hem vreesd de raad, my liefd de raad, en burgery.
Mijn zeege is groot genoech, om hem heel klein te maaken,
(570) Dat hy voor my niet waakt, doet my voor hem nu waaken,
En vreezen dat hy my, al heimelijk, wel vreest;
Schoon nooit verraad in mijn gedachten is geweest,
Dat tuige ’t Altaar, ’t welk, op de aangepaalde landen,
Een witte stier voor Mars zag op zijn vlakte branden.
(575) Dat tuige ’t godendom, wiens hulp ik heb gebeên.
Toen ik van Roomschen ben op Duitschen grond getreên.
[p. 27]
ATTILIUS.
Elk eert uwe Oorlogsdeugd, vrees voor geweld noch laagen.
FABIUS.
Zou ik hier sterven als Verrader? ik verdraagen
Dat mijne weederkomst werd schandelijk misduyd!
(580) Zoo trok ik, goede goôn! ter quaader uuren uit.
Maar ’k ben te ver, en nu my schuyl of weg begeeven,
Strijd tegen de achtbaarheid van mijn beroemde leeven.
Ik ga, komt volgt. vaarwel, mijn trouwe gemalin,
En waarde Zuster.
BALBINUS.
                              Hier hangt de uitslag aan ’t begin.
(585) Vertoef een oogenblik. ’k werd meêr, en meêr verleegen,
En zie geen overwigt in al het overweegen,
’t Is beide vol gevaar, het zy gy blijft, of gaat,
’t Een leid u na de dood, en ’t ander in de haat.
’k Heb, door Valerius, Marcellus pas gewonnen,
(590) Of hoor een schelmstuk, ach! terwijl wy pas begonnen
De slibberige voet wat vast te zetten, komt
Een warring op, die my beangst maakt en verstomd.
Maar of de Stedevoogd was trouwer als wy denken,
Wat kan de voorzorg van u zelf, de Keizer krenken?
(595) Verzie u van geweer en wapening, en al
Wat u tot lijfsbeschut, in eenig ongeval,
Als noodweer dienen kan; beveel voorts al uw zaaken
De gooden, die voor ’t recht van ieders onschuld waaken.
FABIUS.
Ik vind uw raadslot goed, en ga my voorts verkleên,
(600) Breng al mijn vrinden, in de voorzaal, vast by een.
VITURIA.
Laat ik u dienen, of ’t misschen voor ’t laatst mogt weezen,
FABIUS.
Gy vreesde nooit.
VITURIA.
                            ’k Had ook nooit zoo veel recht tot vreezen.
[p. 28]
FABIUS. tegen Attilius.
Maar gy, verzuym geen tijd.
ATTILIUS.
                                              Ik breng uw Zuster maar
In veiligheid weêrom.
                                                                Fab. Vitur. Balb. binnen.



SEVENDE TOONEEL.

JULIA, ATTILIUS.

ATTILIUS.
                                  NOch naauwelijks ’t gevaar
(605) Der woedende oorlog en zijn moordgeweld ontvlooden,
Bied ik de Prins mijn dienst, daar ’t Hof hem heeft ontbooden;
In hachgelijk bezoek, daar hy zich waagen moet,
Zal hy bevinden, wat een vrind die trouw is doet.
Laat dit de toegang zijn om op uw gunst te hoopen.
JULIA.
(610) Die toegang staat u vry, en is voor ieder open.
Uw hoop hangt van uw keur en wil en inzicht af.
ATTILIUS.
Wat baat het, of ik my dat zoet verbeelden gaf?
En geen beloften had? of ’t dan misschien gebeurde,
Dat met uw broeder my uw stiefmoêrs haat verscheurde,
(615) En ik, mijn vrind getrouw, met hem te sneuv’len quam;
Zoo bid ik, laat de kracht der eerelijke vlam,
Die in mijne oogen blaakt, uit uw bekoorlijke oogen
Een vonkje drijven van uw liefde, aan wiens vermoogen,
Alleenig mijn geluk en hoogste zeegen hangt.
JULIA.
(620) Denk dat heer broeder na uw byzijn al verlangd.
[p. 29]
ATTILIUS.
Denk dat ik ’t uw geniet.
JULIA.
                                      De tijd wil dat wy scheiden.
ATTILIUS.
En gy, dat ik u zal mistroostig heen geleiden?
JULIA.
Maakt dat ik door de dienst, die ik van u zal zien,
Aan broeder reeden heb, van u mijn gunst te biên;
(625) Zijn welstand is de mijne.
ATTILIUS.
                                                  En mijne, in u geleegen,
Heeft nu een grondslag, van bestendigheid gekreegen,
Ik spoei my na de Prins, ô langgewenschte dag!
Waar in ik, door mijn dienst, uw gunst verhoopen mag.
                                                              Jul. Attil. binnen.

Continue
[
p. 30]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

DE KEIZER, FAUSTINA, AEMILIUS, CALISTHENES.

FAUSTINA.
KAn al mijn streelen nu mijn Keizer niet bekooren?
(630) Heeft uw genege hert dan alle gloed verlooren?
Zijt gy ’t niet, die vol lust mijn boezem hebt gedrukt,
En van mijn Maagdeschoot de bloezem afgeplukt?
Kan uw genadig oog deeze oogen, zoo vol vonken
Van liefde, weigeren eens vrind’lijk toe te lonken?
(635) Wat misdaad deed ik aan mijn waarde bedgenoot,
Dat hy, afkeerig, mijne omhelzingen verstoot?
KEIZER.
Mijn zinnen, door ’t gewicht van zorgelijke zaaken
Gedrukt, zijn niet gestelt om ’t aangename blaaken
Van uw aantrek’lijk oog te ontfangen, en met gloed
(640) Weêrom te voeren in uw brandende gemoed.
FAUSTINA.
Zoo mind gy my?
KEIZER.
                              Waar toe dit twijfelachtig vraagen?
FAUSTINA.
Begeerte om my alleen, alleen te doen behaagen,
Maakt dat mijn yver, als met duizend oogen, waakt,
Of ook een tweede mijn geheiligd bed genaakt.
KEIZER.
(645) Gy moet met zulk een taal mijne ooren niet verveelen.
FAUSTINA.
Kan u de Moeder niet? zoo laat haar kroost u streelen;
Is dit de vrugt niet van ons Vorst’lijk huwlijksbed?
Is dit de vreugd niet daar uw hoop was opgezet?
[p. 31]
Schaft deeze u zoo veel angst als hy, die, kloek ter waapen,
(650) Thans na uwe ondergang en laatste snik komt gaapen?
Dwingt zulk een teeder hert u niet meêr voorzorg af
Als hy? die u nu dwingt te zorgen voor uw staf.
Hy zal, met u, zich wel by vyanden betrouwen,
Daar gy, by de ander, voor een vyand werd gehouwen.
(655) Hoe lastig is den pracht van ’t Keizerlijk gewaat?
En de ingebeelde roem van hoogbewind van staat!
Wanneer een ander, met gevreesde staale ving’ren,
’t Gebied zich eigend, en weet na zijn zin te sling’ren.
KEIZER.
’k Begrijp uw meening; maar besweer u, by mijn kroon,
(660) Dat ik zal waaken voor de welstand van uw zoon.
Dat Fabius eerlang zal voelen, hoe een Vader,
Een Vorst, zich wreeken moet aan ieder Rijksverrader.
Vorstin, dit zy genoech, en stelle uw hert gerust.
CALISTHENES.
Het voegd de Prins, dat hy des Keizers handen kust,
(665) Hy moet eerbiedig en voor alles dankbaar weezen.
AEMILIUS.
Heer Vader, nu gy waakt heb ik geen leet te vreezen.
Ik dank u voor die gunst, en ’t geene ik meêr genoot.
FAUSTINA.
Hoe is de Keizer dus van vreugde en lust ontbloot?
KEIZER.
’k Verwacht de Stadvoogd, die zoo daat’lijk my deê weeten
(670) Dat hy my spreeken quam.
FAUSTINA.
                                                    Het heeft my vaak gespeeten,
Dat mijn beleeft onthaal uw hert....
CALISTHENES.
                                                          Mevrouw gy vergd
Het Keizerlijk geduld te veel.
FAUSTINA.
                                                Ik zal....
[p. 32]
CALISTHENES.
                                                              Gy tergd
Dus zijne oplopentheid. Ik zie de Stadvoogd komen.
Ey, neem uw afscheid toch!



TWEEDE TOONEEL.

VALERIUS, MARCELLUS, KEIZER, FAUSTINA, AEMILIUS, CALISTHENES.

VALERIUS. Ter zijen tegen den Keizer.
                                                WY hebben iets vernomen,
(675) ’t Geene, aan uw Majesteit, alleenig diend ontdekt,
Des bid ik dat ook zelf de Keizerin vertrekt.
KEIZER.
Het zal geschieden. Mijn Vorstin, wild nu vertrekken;
Hoe ver mijn liefde gaat zal ik u haast ontdekken
Met meêr gelegenheid. Vaarwel, mijn Keizerin,
(680) Verlaat u op mijn zorg.
FAUSTINA.
                                            ’k Verlaat my op uw min.
                                                    Faust. Aemil. Calisthenes binnen.



DERDE TOONEEL.

KEIZER, VALERIUS, MARCELLUS.

KEIZER.
WAt hebt gy beide ontdekt? spreek op, daar ’s niet te vreezen.
VALERIUS.
Dat Fabius aanstonds hier by de Vorst zal weezen,
Verzelt met Hopluy, die hem zeer genegen zijn.
Hy heeft bedektelijk veel krijgsvolk in de schijn
[p. 33]
(685) Van edelliên en knechts, de Hofplaats doen bezetten:
En zal de toegang van uw Kamer zelf beletten.
De gallery is reeds met zijn gevolg gevuld.
KEIZER.
Hy stel zijn kracht in ’t werk. Gy, mijn getrouwe, zult
Hem, door mijn listigheid, zien in mijn handen raaken:
(690) En nu gy dus my, van uw trouw komt zeeker maaken,
Waar in ik altijd heb mijn toeverlaat gesteld,
Zal ik ontdekken, hoe ik zijn bedekt geweld
Ontworst’len zal. ’k wil hem zoo vrindelijk ontfangen,
Zoo strooken, dat zijn hert in twijfeling zal hangen,
(695) Of al zijn Hofverraad hem zoo veel zeege wel
Kan geeven, als ik zelf hem in de handen stel:
Maar als hem alles dus schijnt na zijn zin te lukken,
Zal zijn geduchte magt voor mijne voorzorg bukken,
Hy sterven, en de kroon weêr vast staan op dit hoofd.
MARCELLUS.
(700) ’t Schijnt zich de Keizer reeds deeze uitslag al beloofd.
Ik vrees zijn arm zal u dit oogenblik verrasschen.
KEIZER.
’k Heb ’t volk al by de hand, dat op zijn arm zal passen,
Zijt maar gerust. Wat waant mijn opgeblaaze zoon,
Dat ik niet waak voor de eer, en ’t recht van deeze kroon?
(705) Neen, hy zal ’t anders in zijn ondergang bevinden.
MARCELLUS.
Hy steunt op ’t aanzien van zijn krijgsdeugd, roem en vrinden.
KEIZER.
Die zeegekrijtery, dat juychen ben ik moê,
Eer hy my dood, is ’t best dat ik hem dooden doe.
Maar om geen achterdocht aan ’t waakende oog te geeven,
(710) Gaa meê by zijn gevolg. heeft u zijn haat gedreeven
Uit alle uwe ampten, gy zult door mijn liefde weêr,
En om uw trouw, u zien hersteld in liefde en eer.
                                                                Marcel. binnen.



[p. 34]

VIERDE TOONEEL.

KEIZER, VALERIUS.

VALERIUS.
HY zoekt, met in de schijn van hier te zeegepraalen,
Uw val, en zal die list, zelf met zijn val, betaalen.
KEIZER.
(715) Een ander oogwit, als ’t bewaaren van mijn kroon,
Dwingd my, spijt pligt en bloed, Prins Fabius te doôn.
’k Vrees voor geen rijksgeweld, ’k ben niet beducht voor laagen,
Zijn inborst is te grootsch om zich zoo laf te draagen.
Al wat ik daat’lijk aan Marcellus heb verklaard,
(720) Is ver van ’t raadslot dat mijn boezem heeft gespaard
Voor u, wiens trouw alleen dit stuk was te openbaaren.
VALERIUS.
Mijn trouwheid zal uw gunst gedienstig evenaaren.
Maar vley u niet te veel met de inborst van de Prins,
Hy dingd u na den hals, of slaat gy eenigsints
(725) Noch twijfel aan ’t bescheid u uit het heir geschreeven?
KEIZER.
Een and’re reeden heeft my tot zijn dood gedreeven.
Ik min Vituria, wiens schoonheid mijn gemoed
Zoo heeft geraakt, dat zy my alles waagen doet
Om dat genot. Noch eer, noch bloed, noch kroon, noch pligten,
(730) Doen mijn verlieftheid voor haar heilig aanzien zwigten:
En wijl ik, om hier toe te komen, weg noch kans
Kan zien, als door de dood en neederlaag haars mans,
Zoo moet hy sterven.
VALERIUS.
                                  ,, Ach! wat hoor ik! zoo mijn reeden,
Mijn raad, en trouw aan u ooit eenig voordeel deeden,
(735) Zoo mijn genegenheid by u in achting is;
[p. 35]
Zoo volg mijn raad, mijn Vorst, ’k voel eene ontsteltenis,
Wijl my te binnekomt wat nasleep van elenden,
Gy Rome, en u, bescheert met de achtbaarheid te schenden,
Die ’s Keizers naam zoo hoog alom heeft opgevoerd.
KEIZER.
(740) ’t Verhaal ontsteld u, denk hoe my de zaak ontroerd.
Maar toch, wat is uw raad?
VALERIUS.
                                            Laat die gedachten vaaren,
Zoo gy uw Heerschappy en leeven wilt bewaaren.
KEIZER.
En hoe?
VALERIUS.
              ,, Wat zeg ik best?
KEIZER.
                                            Kan ’t zeekerder geschiên,
Als door zijn dood, die ’k maar alleenig heb te ontzien?
(745) Zijn sterven zal aan my een dubbeld leeven schenken,
Wie dan mijn kroongezag, en liefde kunnen krenken?
Wat maakt u dus verzet? wat bind uw tong dus in?
Want zorgt gy voor mijn lijf? ik leef nu in mijn min,
Zoo doe mijn ziel’t genot van haar verlangen smaaken.
VALERIUS.
(750) Zoo ’k u eerbiediglijk iets mag indachtig maaken,
Denk dat gy Keizer zijt, dat een lafhertigheid
Als deeze is, tot uw val een vaste grondslag leit,
Dat gy aan haar geslacht, en Vorstelijke neeven,
Zult volle stof van wraak en ongenoegen geeven,
(755) Dat ook uw bedgenood, die u zoo heftig mind,
Die u verheugd heeft, door het teelen van een kind,
Als zy uw afkeer ziet, van minnenijd ontsteeken,
Zal trachten deeze hoon, aan u of haar, te wreeken.
Dat ook een burgery, die wankelt met den raad,
(760) In Hofkrakeelen zeer lichtvaardig overslaat.
[p. 36]
KEIZER.
’k Heb al die zwarigheid en meerder overwoogen,
’k Weet alles wat gy my noch meêr zoud zeggen moogen:
Maar weet ook, dat mijn liefde alreeds zo ver my bragt,
Dat alle tegenraad werd voor quaâ raad geacht.
VALERIUS.
(765) Indien Faustina u?...
KEIZER.
                                          Noch eens, ik leen geen ooren
Aan inzicht, of belang, betaamen, of behooren.
Ik min, dat’s reeden dat ik ook genieten wil.
VALERIUS.
Een reedenlooze min...
KEIZER.
                                    Valerius, zwijg stil.
Wat naam mijn liefde krijgt, ik zal haar toch beminnen.
VALERIUS.
(770) ’k Zal nochmaal tragten, door de reeden, u te winnen,
’t Is schand’lijk dat gy na uw dochters liefde staat.
KEIZER.
Een, die zijn eige zoon, zelf tot de dood toe, haat,
Zou die nu schand zien, in zijn echtgenood te minnen?
VALERIUS.
Hy maakt zich haat’lijk, nu hy u tracht te overwinnen.
KEIZER.
(775) Zy haar behaaglijk, schoon zy my verwonnen heeft.
VALERIUS.
,, Wat raad ik nu, dat hem geen achterdenken geeft?
KEIZER.
Ik zie mijn lijfstaffiers, daar zal de Prins al wezen.
VALERIUS.
Nu hebt gy meêr uw liefde, als hy uw haat te vreezen,
Die kan hem maar voor eens ontlijven tot zijn straf;
(780) Maar deeze liefde zal u straffen tot aan ’t graf.



[p. 37]

VYFDE TOONEEL.

FABIUS, BALBINUS, MARCELLUS, ATTILIUS, met een gevolg van zwijgende Leegerhoofden, en Edellieden. KEIZER, VALERIUS, des Keizers lijfwacht.

FABIUS.
IK kom, Heer Vader, om u ’t recht verhaal te geeven,
Van ’t geene ik met uw magt in Duitsland heb bedreeven;
Dat, door mijn Oorlogsroê, dit roemen sta my vry,
Gegeeseld, eind’lijk boog voor uwe Heerschappy,
(785) Ontfangende het juk, gedienstig op zijn schouwd’ren,
Van uwe winterbende en Slot, en Steedehoud’ren.
KEIZER.
Gy zijt my welkom: toch ik hoorde al hoe ’t geluk
Ons zeegende, en uwe arm de Vyand sloeg in ’t juk.
De dienst, die ’t Vaderland heeft door uw deugd ontfangen,
(790) Doet Hof en burgery met ongeduld verlangen,
Om uwe zeegekoets, met vrolijk handgeklap,
Te volgen in de drang der oude Ridderschap,
Die u, omringt van pracht der Priesterlijke reyen,
Door zeegeboogen, na de Kerk van eer, zal leyen.
FABIUS.
(795) ’k Zal by die stacy ook mijne oorlogsgiften doen,
En met de buit van Goud en Zilver ruim vergoên
De kosten van de tocht; ’k zal daar ook by vereeren
Een magt van slaaven en gevangene Oorlogsheeren.
Voorts Vaanen, Paarden, Veldtrompetten, en al ’t geen,
(800) Daar ik met zeege, tot uw heil, heb om gestreên.
KEIZER.
Gy queet u als een held; maar zomtijds moest ik hooren,
[p. 38]
Dat gy ’t ontzach al voor uw Vader had verlooren.
’k Vertrouwde u alles goeds, hoe zeer elk was beducht,
’k Sloeg nimmermeer geloof aan Brieven, of ’t gerucht,
(805) Dat my berichten quam, hoe al de Pylenaaren,
En lichte Ruiters, u voor Keizer reeds verklaaren.
De Vaansoldaten, en haar Hoofden, zijn bereid
U voor te stellen tot een tweede in ’t Rijksbeleid:
Dat gy, tot vijfmaal toe, Augustus zijt geheeten,
(810) En sesmaal, ’s Rijks behoud; dat elk heeft uitgekreeten.
Dit ’s onze toevlucht; ja, wel tienmaal, zulk een held
Moet ons bevrijen van ’t Uitheemsche krijgsgeweld:
Voorts, dat dit slaafsche volk nu eens zou adem scheppen,
En de Adelaar met moed weêr klaauw, en wieken reppen
(815) Wat is van dit gerucht?
FABIUS.
                                              ’k Weet van dat juichen niet.
KEIZER.
’k Vergeef ’t u, of ’t aldus, of anders is geschied:
En om te toonen hoe ik meen met u te leeven,
Zeg wat gy eischen komt, uw Vader zal ’t u geeven.
Is ’t dankschrift van den raad? is ’t deel in ’t Rijksgezach?
(820) Is ’t meêr als zegepraal? ik wil van deezen dag
Een teeken geeven, hoe ik ooit uw deugd bekroonde.
FABIUS.
Indien ik toestond dat Heer Vader my dus loonde,
De schaamte zou ’t vergrijp, van die hovaardigheid,
My drukken op de kaak: indien mijn krijgsbeleid,
(825) By Vader werd erkend als...
                                In het buigen ontvalt hem een Ponjaard, die
                                hy onder zijn Panzer verburgen had.

KEIZER.
                                                      Op, ik ben verraaden!
Op mijn Staffiers! men zoekt in ’s Keizers bloed te baden,
Op zorg’loos Hofgezin! bezie nu wat my naakt,
[p. 39]
En hoe mijn Zoon na mijne, en uwe, neêrlaag haakt.
VALERIUS.
                                                Marcellus neemt de Ponjaard op.
Ontstel u niet, mijn Vorst.
KEIZER.
                                        Wie kan mijn dood weêrhouwen!
(830) Maar gy, door wiens bestier deeze aanslag is gebrouwen,
Verraader, stoot uw kling, noch rookende van ’t bloed
Der vyanden, in ’t hert, dat gy erkennen moet
Voor ’t eenige aan wiens liefde uw leeven is verbonden.
FABIUS.
Heeft ooit verschooning, by de Keizer plaats gevonden?
(835) Nu zal ’t de mijne doen.
BALBINUS.
                                                Gy kend uw dappre Zoon.
KEIZER.
Heb ik hem daat’lijk noch de Staf niet aangeboôn?
Wat wil hy meêr? of moet mijn hartebloed de vlekken,
Van ’t godloos Rijksverraad, met hooger verf bedekken?
FABIUS.
’t Geweer, dat uit mijn borst, in ’t buigen, daat’lijk schoot,
(840) Verburg ik, om mijn lijf, in halsgevaar en nood,
Te weeren, en mijn dood elk duur betaald te zetten,
Die my bespringen wouw; ’k misdeed nooit aan de wetten
Van kinderpligt; maar, om te spreeken uit de borst,
Ik vreesde al heimelijk voor Hofverraad, en dorst
(845) My ongewapend, op uw woord, niet hier begeeven.
KEIZER.
Gaf ik hier reeden toe?
FABIUS.
                                    ’k Wist dat u was geschreeven,
Dat eenige aanslag stil by my wierd onderleit;
Nu vreesde ik dat, en dit, en ander valsch bescheid
[p. 40]
Uw licht bewegen mogt, mijne onschuld op te komen,
(850) En heb ik Vader niet, hy heeft my niet te schroomen.
’k Bezweer u by mijn Hoofd, dat, wat gy zaagt of ziet,
                                              Hy toont zijn Borstwapen.
Alleenig, tot mijn lijfsverzeek’ring, is geschied.
BALBINUS.
’k Verzeeker dit de Vorst by mijn geluk, en Deegen.
ATTILIUS.
’k Verpand my voor dat woord, en ook van ’s Veldheers weegen.
KEIZER.
(855) Het smert my in de Ziel, dat mijn genegenheid,
Mijn gunst, mijn liefde en woord zoo dwars werd uitgeleit,
En geen meêr wortel, en vertrouwen heeft geschooten,
In u, mijn Zoon, die ’t al hebt van mijn hand genooten.
VALERIUS.
Nu hy het oogwit weet, stel zich de Vorst gerust.
KEIZER.
(860) Welaan, mijn Kind, ’k heb u wel duizendmaal gekust,
Toen uwe onnozelheid, mijne, en uw Moeders oogen,
In uw bevalligheid vernoegd, en opgetoogen,
Behaagde, voel op nieuw, nu ik uw kaaken druk,
Hoe zich dit hert verheugd in u, en uw geluk.
VALERIUS ter zijden tegens Marcellus.
(865) Marcellus, ach! ik vrees dat hy my aan zal klaagen.
MARCELLUS.
Hy houd u voor zijn vriend.
FABIUS.
                                            ’k Weet u niets op te draagen
Als mijne eerbiedigheid, en onbevlekte trouw.
KEIZER.
Ga groet de Keizerin, terwijl ik raadslag hou,
Met deeze Heeren, om op ’t prachtigste u te onthaalen,
(870) Met al uw Helden, in ’t aanstaande zeegepraalen.
FABIUS.
’k Gehoorzaam uw bevel, uw heusheid maakt my stom.
                      Fab. Balb. Attil. Leegerhoofden, &c binnen.
[p. 41]
KEIZER.
,, Ga Heen, ontrouwe, ’k wacht u leevend niet weêrom.



SESTE TOONEEL.

KEIZER, VALERIUS, MARCELLUS. Des Keizers Lijfwacht.

KEIZER.
MYn Lijfstaffiers, gy zult te zamen wacht gaan houwen,
Hier in de voorzaal. Nu staat al mijn hertsvertrouwen,
                                                              Lijfwachten binnen.
(875) Op u, nu zie ik ’t recht van uw bekommering,
En dat zijne aanslag, die ’k zoo listig daar ontspring,
Mijn dood tot doelwit had. Eerst wilde ik hem ontlijven
Uit minnelust, nu komt ook wraak my daar toe drijven.
                                                                    Tegen Marcellus.
Ga dan, terwijl hy zich aan schijn van gunst vergaapt,
(880) En op die wacht gerust in ’s vijands armen slaapt:
Verrasch hem met die kling tot mijn bederf gesleepen,
Hy werde in ’t spreeken, met Faustina, aangegreepen,
En afgemaakt, ’k zal haar verblinden met die schijn,
En hy in ’t minste daar niet op zijn hoede zijn.
(885) Ga heen, met mijn Staffiers; maar kom vooral niet weeder,
Of breng ook teeken dat uw hand hem sloeg ter needer.
                                                                    Tegen Valerius.
En gy, die ’t oogwit kend, van mijn genegenheid,
Draag zorg, dat, met geweld of list, door uw beleid,
Vituria terstond werde in mijn magt gegeeven.
(890) ’k Werd nu van dub’le drift onweerbaar aangedreeven,
Van wraak op mijnen Zoon, van liefde tot zijn Vrouw.
Gaat beide, volgt mijn last, en blijft mijn wil getrouw.
Gy zult genieten, wat gy zult tot loon begeeren.
Ik zelf zal onderwijl Balbinus weêr doen keeren,
[p. 42]
(895) En houden, met zijn Zoon, zoo lang hem in gesprek,
Tot ik een uitslag van uw beider dienst ontdek;
Dan zullen zy eerlang mijn wraak op ’t felste ook proeven.
                                                                    De Keizer binnen.



SEVENDE TOONEEL.

VALERIUS, MARCELLUS.

VALERIUS.
HOort gy die last wel? die my meerder kan bedroeven,
Als al de Hoop, die ’t hert voor deeze heeft gestreeld,
(900) My ooit vermaaken kon, Marcellus, ach! verbeeld
U eens mijn slechte staat, ’k moet haar den Keizer brengen,
Als ’t voorwerp van zijn liefde, om wien ik my ging mengen
In bloedig Hofgeschil, en doodelijk gevaar:
Ik help haar winnen, en gewonnen mis ik haar!
(905) De wraak vernoegt uw hert; en ’t mijne, door het derven
Van lang gehoopte min, moet in zijn driften sterven.
MARCELLUS.
Hy mind Vituria?
VALERIUS.
                            Hy mind Vituria!
En dreigt elk die hem stoord, met de uitterste ongenaâ,
Ach! kon de wreedheid, die hem Fabius doet dooden,
(910) Hem haar ook haaten doen! ’k heb u mijn hand gebooden
In uwe wraak, ey! bied my de uwe in mijne min.
MARCELLUS.
’k Beken ik sta versteld, my valt geen middel in,
Om haar uit ’s Keizers hand, in uw geweld te krijgen.
VALERIUS.
Zou al mijne arbeid, al dit hoopen, haaken, hygen,
(915) Zoo vruchteloos vergaan? ô neen! ik zal, in spijt,
[p. 43]
Van ’t Keizerlijke ontzach en zijne minnenijd.
Mijn min vervolgen, en het uiterste eer gaan waagen;
Als dat ik zulk een buit mijn Vyand t’ huis zal draagen:
Want wie haar nevens my durft lieven, acht ik voor
(920) Mijn Vyand.
MARCELLUS.
                                Zacht, mijn Heer, geef reeden wat gehoor.
VALERIUS.
Gy krijgt uw wraak, en hoop van Julia te winnen.
Ik vloek de Keizer, hoe, zal hy zijn Dochter minnen?
MARCELLUS.
Wees niet te hevig; maar treê zelf in uw gemoed;
Wat pligten zijn’er, dien de min niet swichten doet?
VALERIUS.
(925) Wat raad dan? want ik heb, met al mijn tegenspreeken,
Hem maar tot achterdocht, en feller liefde ontsteeken.
Indien ik om zijn....
MARCELLUS.
                                    Zacht, ik vind gelegenheid,
Laat ons de Keizerin ontdekken hoe ’t hier leit.
Zy zal, verneemende des Keizers liefde, woelen,
(930) Om, door uw minnedrift, haar minnenijd te koelen:
Haar haat en spijt, mijn wraak en liefde, uw drift en trouw,
Maakt dat ik van uw wensch, my als verzeekert hou.
                                                                    Valer, Marc. binnen.

Continue
[
p. 44]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FAUSTINA, VALERIUS, MARCELLUS.

FAUSTINA.
VIturia kon dan mijn Keizers oog behaagen!
Hy mint haar? Huw’lijks goôn! moet ik die smaad verdraagen?
(935) Ik sterf van minnenijd, ontrouwe bedgenood,
’k Vervloek my, dat ik u ooit gunst, of liefde bood!
Wee my! en wee mijn kind!
VALERIUS.
                                            ’k Heb zijn geduld gebrooken,
En om mijn oogwit, stout zijn driften weedersprooken.
FAUSTINA.
Swijg stil van deeze dienst, gy bood my slechs de hand,
(940) Niet my, maar wel tot hulp van uwe geile brand,
Gy mind haar meede! ach my! verlaatenste aller vrouwen,
En die lafhertige verzuimt zijn kling te douwen
In ’t hert van Fabius? ten dienst van uwe min!
Geveinsde vrinden, eerd gy dus uw Keizerin?
(945) Die van uw hand de kroon voor haaren Zoon verwachte,
En in zijn Heerschappy ook na uw grootheid trachte,
Geschied my dit van u, wien ik voor vrinden ken,
Wat wacht ik al van haar, aan wien ik haat’lijk ben!
Ontrouwe, lastige en myneedige gemoeden,
(950) Wat achterdenken kan zich voor uw loosheid hoeden?
De Keizer heeft met u een oog wit, gy een min,
En een bedriegery, van my alleen, in ’t zin.
Vervloekte minnedrift, die, daar ik al mijn duchten,
Mijn zorgen, mijn gevaar dagt deezen dag te ontvluchten,
[p. 45]
(955) My overrompeld met een onrust, die ’t gemoed
Meêr quelling als de lust tot grootheid lijden doet.
Benaauwde, elendige leer wreeken of straks sterven,
U zelf verweeren, of u zelve straks bederven.
Verachte Vrouw! voldoet uw min de Keizer niet?
(960) Maak dat gy in uw wraak, uw spijt vernoegen ziet.
Maar ach! aan wien moet ik my ’t eerste en felste wreeken?
Aan u, wiens lafheid my in deeze nood laat steeken;
Of aan de Keizer? die mijn min dus schand’lijk hoond,
Of aan Vituria? die zich zoo schoon vertoond;
(965) Of aan my zelf? die aan verwijfde en slappe handen
Een Mannelijke daad beval, hem aan te randen,
Die my alleenig maar scheen in de weeg te staan:
Maar ach! nu zijn’er twee, nu moet ik zelf vergaan!
VALERIUS.
Wat raad, Vorstin?
FAUSTINA.
                              Wat raad Vorstin? hoe durfd gy ’t vraagen?
(970) Hebt gy die vraag aan uw verliefheid voorgeslaagen?
En kon de wraak aan u hier op geen antwoord biên?
Onteer of dood haar, of gaat uit deeze oogen vliên.
Zoud gy verliefd zijn? neen, gy wild my maar bedriegen;
Toch zult mijn minnenijd, zoo licht in slaap niet wiegen,
(975) ’k Zal vrienden zoeken, die gehertigd voor mijn zaak,
Geen inzicht hebben van haar eige liefde of wraak.
Diend dit de Keizer aan, Verraders, doet hem weeten,
Dat mijn gehoonde Ziel, van minnenijd bezeeten,
Zal waagen, voor mijn bed, en staat, en braave Zoon,
(980) Al wat hy waagen durfd voor min en Staat, en Kroon.
Ik vrees niet voor zijn wraak. ’k zal ’t leeven eer verliezen,
Als om het leeven schande, in bedde en naam, verkiezen.
[p. 46]
MARCELLUS.
Vorstin, hou uw gemak, vertrouw op deeze hand.
FAUSTINA.
Had die getrouw geweest, de Prins was al van kant.
VALERIUS.
(985) Wat kan mijn liefde aan u als rust en voordeel geeven?
Want schoon de Keizer, van verlieftheid aangedreeven,
My heeft bevoolen haar te leev’ren in zijn magt,
’k Zal dat gebod, in spijt van zijn bevel, met kracht,
Met list, met alles wat my meêr zal dienstig weezen,
(990) Ontgaan; want dat verlies heb ik alleen te vreezen.
FAUSTINA.
Is ’t ernst Valerius?
VALERIUS.
                              Zoo zeer, ô Keizerin!
Dat ik van nu af zweer, te komen tot mijn min;
Ja, eer ik aan de Vorst zal dat genot gehengen,
Zijn bloed, of ’t haare met mijn eige hand te plengen.
(995) Ik kom niet om van u te werden aangestookt,
Het bloed, dat door zijn drift in deeze boezem kookt,
Ontzeit my rust, en tijd, om alles te overweegen;
Des ben ik niet om vuur, maar middelen verleegen,
Om best te raaken, tot verkoeling van mijn vuur.
FAUSTINA.
(1000) Zoo komt gy wel te pas, en zult u in dit uur
Vernoegen zien door hulp, die ’k u zal kunnen geeven.
’k Zal, schoon gy om uw min, zijt tot mijn hulp gedreeven,
Uw wit verbergende, betrouwen op uw woord,
En helpen aan uw wensch. dat ik aanstonds verstoord
(1005) Wat hevig uytvoer, zegt, werde ik niet fel getroffen!,
Die eydel op de naam van Keizerin zal stoffen,
Wanneer Vituria des Keizers hert verheerd,
En my, in ’t aangezicht verachtende, braveerd!
VALERIUS.
Wat middel is’er? ei! laat my niet langer haaken
(1010) Na de uitslag, voor ons beide, om tot ons wit te raaken.
[p. 47]
FAUSTINA.
’k Verwacht aanstonds de Prins, verzelschapt met zijn stoet.
De Keizer wil, dat hy als moeder my begroet.
VALERIUS.
Soo is ’t.
FAUSTINA               tegen Marcellus.
                Na wat gesprek moet gy, van ’s Keizers weegen,
Hem zeggen, dat de Vorst een tijding heeft gekreegen,
(1015) Waar op hy met zijn zoon graag eens te raade ging;
Wanneer hy meê gaat, pas dan op uw hand en kling.
MARCELLUS.
De weg is goed. ik zal zijn vrinden ook verzenden
Met eenig schijnbaar stuk of oorzaak voor te wenden.
FAUSTINA.
Dan blijft Vituria alleen, en in uw magt.
VALERIUS.
(1020) O raadslot! door wiens hulp ik dat geluk verwacht,
Waar voor ik ampt en eer, en leeven stel te pande;
Ontziende vrees, noch schrik, voor ’s Keizers haat of schande,
Begunstig mijne min! die, schoon zy bloedig is,
Mijne overheerde ziel houd in haar hechtenis.
(1025) Maar of zich Julia mede onder....
                                                                        tegen Marcellus.
                                                                  Wijk, zy komen.
FAUSTINA.
Betoond uw moed in ’t geen uw hert heeft voorgenoomen.
                                                                      Marcellus binnen.



[p. 48]

TWEEDE TOONEEL.

FABIUS, VITURIA, JULIA, BALBINUS. ATTILIUS, FAUSTINA, VALERIUS.

FABIUS.
DE vreugd, die ik gevoel, vrouw Moeder, van weêrom
In Vaders gunst te staan, is de oorzaak dat ik kom,
Om volgens mijne pligt, mijn dienst u aan te bieden.
FAUSTINA.
(1030) ’t Behaagd my; maar die u tot zulk een voorzorg rieden,*
Zijn schelmen, of ten minste al te onbedacht geweest.
VALERIUS.
’t Is voort geen schelm, Vorstin, die iets op reden vreesd.
BALBINUS.
Men staake nu ’t verhaal van haatelijke zaaken;
’t Bericht der Veldtocht, zal Mevrouw veel meêr vermaaken.
(1035) Hoe ’t steege Duitsland, door uw krijgsdeugd week gemaakt,
Is, als een wingewest, aan ’t Roomsche Rijk geraakt.
FAUSTINA.
’k Verlang die tocht van eere uit ’s Veldheers mond te hooren.



DERDE TOONEEL.

MARCELLUS, FAUSTINA, FABIUS, VITURIA, JULIA, BALBINUS, ATTILIUS, VALERIUS.

MARCELLUS.
HEt moeit my in die vreugd, Mevrouw, te moeten stooren.
[p. 49]
De Keizer gaf my last de Prins te zeggen, dat
(1040) Hy met hem van iets grootsch aanstonds te spreeken had.
FABIUS.
Waar van?
VITURIA.
                ,, Ach! hemel wilt alle onheil van ons keeren.
MARCELLUS.
Daar ’s tijding dat een deel der oudste Baanderheeren,
Oproerig, nu het Heir weêr is van haaren boom,
Haar magt verzaam’len aan den Rijn en Donaustroom.
FABIUS.
(1045) Is ’t moog’lijk?
FAUSTINA.
                                    Laat my eerst toch dit vermaak genieten,
Zoo weinig wachtens zal de Keizer niet verdrieten.
FABIUS.
Ik keer zoo daatelijk, Mevrouw, ik bid verschoon
De haast, waar door ik my mijn Vorst gedienstig toon.
VALERIUS.
Ai! wild in ’t kort...
FABIUS.
                                Mevrouw,* ’k zal u eerlang vernoegen.
(1050) Gy Heeren moet met my, u meede derwaards voegen.
BALBINUS.
Indien ’t de Prins gevald.
FABIUS.
                                        Vaarwel, mijn bedgenood.
VITURIA.
Ik vrees voor ongeval.
FABIUS.
                                    Uw vrees is al te groot.
Met uw verlof, Mevrouw.
                                        Fab. Balb. Attil. Marcel. binnen.



[p. 50]

VIERDE TOONEEL.

FAUSTINA, VITURIA, JULIA, VALERIUS.

FAUSTINA.
                                            ’t IS best dat wy ook scheiden.
Valerius, gy kund de Rijkprinces geleiden,
(1055) De Prins zal moogelijk zoo draa van daar niet gaan:
’k Wil echter uit hem zelf de leegertocht verstaan,
En wacht uw alle, als ook de Prins zal weederkeeren.
VALERIUS.
My zal de Keizerin, met dat vermaak, vereeren.
FAUSTINA:     tegen Julia.
Gy gaat met my?
VITURIA.
                            Indien ’t haar Majesteit geviel,
(1060) Wenschte ik dat Julia my nu gezelschap hiel.
Hoe zou de Stadvoogd my, en niet Mevrouw verzellen?
Dat was mijn pligt te naa.
FAUSTINA.
                                        Wild u daar meê niet quellen.
JULIA.
Laat ons te zaamen eerst Mevrouw geleien.
FAUSTINA.
                                                                      Wel,
Mijn Dochter, ’t is wat veel daar ik u nu om quel.
(1065) Ga met my, Julia.
JULIA.
                                        Zeer wel Vorstin.
VITURIA.
                                                                    Ach Zuster!
Dat zy u meê neemt maakt mijn hert noch ongeruster.
FAUSTINA:         Tegen Val.
Geniet uw hertewensch, ’k geef u gelegenheid.
                                                                Faust. Jul. binnen.



[p. 51]

VYFDE TOONEEL.

VALERIUS, VITURIA.

VALERIUS.
PRinces, ik heb u vaak mijn liefde voorgeleit;
Nu...
VITURIA.
        Barst die vlam weêr op?
VALERIUS.
                                                Die vlam, te naauw verburgen,
(1070) Slaat, nu zy lucht krijgt, uit. Wild gy my dan verwurgen,
En dooden in de band, daar uw bevalligheid
Mijn minnezieke Ziel zoo lang heeft ingeleid?
Gedenk in wat gevaar mijn dienst zich heeft begeeven,
Wanneer ik, voor ’t behoud van u, en ’s Veldheers leeven,
(1075) Gewaagt heb op mijn nek te laaden ’s Keizers haat;
Want schoon uw Heer, in schijn, met hem in vrindschap staat,
Noch vrees ik dat de list zijn deugd zal achterhaalen,
En met een Moordpriem al zijne oorlogsdienst betaalen.
Dan wat hem overkomt, ik blijf uw toeverlaat.
(1080) Ik volg u met mijn dienst, en gy mijn dienst met haat.
Verkracht u een maal om mijn vrindschap t’waardeeren.....
VITURIA.
Verkracht u eenmaal om uw vuyle drift te weeren.
Denk niet dat ik uw dienst, altijd by my verdacht,
Zoo hoog als kuisheid en mijn Huw’lijkspligten acht;
(1085) Maar om u ’t rechte loon van uwe min te geeven,
Weet dat ik mijn Gemaal, wiens edelmoedig leeven,
U wel bekend is, al uwe ontrouw heb ontdekt;
Wat dank dit in zijn Ziel voor u heeft opgewekt,
Geef ik u zelf te raân.
[p. 52]
VALERIUS.
                                  Verstoot gy mijn gebeeden?
VITURIA.
(1090) Ga heen, maar wacht u van my elders na te treeden.
VALERIUS.
’k Veracht uw dreigen, uw Gemaal, noch haat, noch wraak,
Zal my versteeken, van de lust daar ik naar haak.
ATTILIUS,       Van binnen.
Moord! moord! Verraad! verraad!
VITURIA.
                                                      ô Schrikkelijke woorden!
Wat hoor ik?
VALERIUS.
                    Uw Gemaal, uit ’s Keizers last vermoorden.
(1095) Kom volg, op mijn gelei, gy zijt in mijn geweld.
’t Is vrugtloos dat gy u met kracht hier tegen steld.
VITURIA.
Ontzet my!
VALERIUS.
                    Weiger niet te volgen, en te zwijgen.
VITURIA.
Ach! doet my bystand, kom!
VALERIUS.
                                              Die zult gy niet verkrijgen.
Uw dood, en leeven staat....



SESTE TOONEEL.

BALBINUS, ATTILIUS gewond, VITURIA, VALERIUS.

VITURIA.
                                              BAlbinus, ach! weêrhou
(1100) Dien eereloozen, dien bestooker van mijn trouw!
[p. 53]
Bescherm mijn leeven, en het uwe, die Verrader,
Zocht my....
VALERIUS.
                    Uit ’s Keizers last, moet ik...
ATTILIUS.
                                                                  Kom haar niet nader,
Of ’t kost uw leeven. Ach! Princes, wy zijn verrâan!
En gy blijft, my ten spijt, hier voor mijne oogen staan?
                                                                          Tegen Valerius.
(1105) Die meedeplichtig aan al deeze gruwelstukken,
Met welgevallen, ziet uw schelmery gelukken.
VALERIUS.
Ik ga, maar deeze hoon heeft my de ziel geraakt,
Uw grootste Vyand van uw grootste Vrind gemaakt.
                                                                          Valerius binnen.



SEVENDE TOONEEL.

BALBINUS, VITURIA, ATTILIUS.

BALBINUS.
MEvrouw, kom vlugt met ons, de Veldheer is doorstooken,
ATTILIUS.
(1110) Ik ben gewond, ter nood, haar wreede hand ontdooken.
VITURIA.
Is Fabius vermoord! mijn Prins, mijn waarde held!
BALBINUS.
Kom, laat ons vluchten, en hun raazende geweld
Niet wachten.
VITURIA.
                    Waar is ’t Lijk?
BALBINUS.
                                            Mevrouw, wy zijn verlooren,
Indien wy toeven.
VITURIA.
                            ’k Wil van mijn behoud niet hooren.
[p. 54]
(1115) Maar met hem sterven, ach! vervloekte Hofverraad!
BALBINUS.
Ik bid u, dat gy zwijgt, en daat’lijk met ons gaat.
ATTILIUS.
De Gooden zullen ons gelegenheid vergunnen,
Waar in wy ’t ongelijk volkomen wreeken kunnen.
Het bloed, dat ziedende uit mijn versche Wonden stroomd,
(1120) Getuige u hoe mijn hert, voor geen gevaar beschroomd,
Zich voor de Veldheer queet, en waagde staat en leeven:
Maar, waar is Julia, mijn ziels vermaak, gebleeven?
VITURIA.
Faustina nam haar meê.
ATTILIUS.
                                      Zoo ben ik haar dan quyt?
O onverwachte slag!
BALBINUS.
                                  ’t Is hier noch plaats noch tijd,
(1125) Om ’t noodige in dit stuk bedachtzaam te overweegen.
Uw toeven, mijn Princes, mijn Zoon maakt my verleegen.
VITURIA.
Faustinaas heerschzucht, bouwt dit bloedige Tooneel!
BALBINUS.
Marcellus wreekt zich, in dit opgeraapt kraakeel!
VITURIA.
Gaat heen, mijn vrinden, bergt uw leeven, ’k wil niet scheiden.
(1130) Of mijn gemaal, of dood, of leevend met my leiden.
BALBINUS.
Ay, zoek niet na zijn Lijk!
VITURIA.
                                          Mijn Prins vermoord! ô schand!
Vervloekte Vader, en vervloekter Vaderland!
Schoon gy mijn held zoo ver had uit het Rijk gezonden,
Als ooit het Roomsche volk, van volken is gevonden,
(1135) Schoon hy ook Caesars spoor gevolgt was aan den Rijn,
[p. 55]
Daar zoo veel helden in ’t geweer gesturven zijn,
Eer de ongetoomde kracht des Bataviers gebrooken,
Meê voor den Standert der Quiriten is gedooken,
En daar gesneuveld was, mijne afgestreede ziel
(1140) Zou zich vernoegen, zoo my maar te beurte viel,
Dat Rome zey, hy is door wreede Uitheemsche handen,
’t Latijnsche Rijk ten dienst, gebleeven. Zoo door ’t branden
Der Houtmeit my zijn asch wierd in een bus gebragt,
Ik stutte mijn geween, en hooge jammerklagt
(1145) Nu is hy dood, en ’t Lijk zal my licht niet gebeuren!
Ik zach my naauwelijks een geile klaauw ontscheuren,
Of hoor, dat mijn gemaal, van moorders aangerand,
Het leeven liet, ô moord! ô schelmsche minnebrand!
ATTILIUS.
Die wreede zal mijn deel, voor moordbezolding, krijgen!
VITURIA.
(1150) Mijn Prins vermoord? verraad!
BALBINUS.
                                                              Zwijg stil.
VITURIA.
                                                                              Hoe kan ik zwijgen?
Ik mis mijn Fabius.
BALBINUS.
                                Mevrouw, ik bid u, om
U zelf, mijn Zoon, en ’t Hert dat ik u off’ren kom,
Begeef u toch met ons in veiligheid.
VITURIA.
                                                          O Vader!
Maar deeze naam onwaard, mijneedige verrader
(1155) Van uw manhafte Zoon.
BALBINUS.
                                                  Helpt goôn! ik hoor gerucht.
Wy zijn verrascht, komt voort.



[p. 56]

ACHTSTE TOONEEL.

JULIA, VITURIA, BALBINUS, ATTILIUS.

JULIA.
                                                  ZYt gy noch hier? ey vlucht!
Vlucht trouwe vrinden! daar’s geen uitkomst meêr te hoopen,
Ik ben mijn Stiefmoêrs oog bedektelijk ontsloopen,
En kom u zeggen dat des Keizers minnebrand
(1160) Na uwe kuisheid dingt; het volk is by der hand,
Dat last heeft, ook u beyde, in zijn geweld te brengen.
VITURIA.
Wat quelling is’er meêr in mijne ramp te mengen?
Mijn machtelooze geest verswind in al ’t verdriet,
Vlucht vrinden, laat my hier, vaar wel, ik kan toch niet.
(1165) De droefheid moet mijn ziel verlossen door mijn sterven.
BALBINUS.
Gy zult mijn byzijn, wat u overkomt, niet derven.
ATTILIUS.
Mijn lief, zie ik u weêr?
JULIA.
                                      ’k Zie u van bloed bespat.
Heer Broeder, die aan u een arm gevonden had,
Waar op hy zich in nood, gerust’lijk mocht betrouwen,
(1170) Leid dood! dit quam Marcel de Keizerin ontvouwen,
Die uitgelaaten van vernoeging ’t Lijk wil zien,
En ’t ga zoo ’t wil, de Vorst zijn dartelheid verbiên.
Haar minnenijd is gaande, en doet haar niet besluiten,
Als hoe zy ’s Keizers min, na ’s Veldheers dood, zal stuiten.
(1175) Zy vleit Marcellus zeer, die my zoo tegen staat,
Ach! hoed my voor zijn liefde, en Vaders dolle haat!
Laat in mijn ongeluk geen Stiefmoêr zich vermaaken!
ATTILIUS.
Mijn liefde zal voor u, en tegen ieder waaken,
[p. 57]
Die uit uw ongeval vermaak of voordeel schept.
JULIA.
(1180) Marcellus zal misschien....
ATTILIUS.
                                                      Eer die zich roert of rept,
Zal hy gevoelen hoe een minnaar, een verrader,
En medevrijer streelt.
JULIA.
                                    Maar zoo hy, door mijn Vader...
ATTILIUS.
Uw Vader zelf zal u niet rukken uit mijn magt,
Die, om uw weedermin, alle ongeval veracht.
JULIA.
(1185) Daar hoor ik volk, ach my! daar zal Marcellus weezen.
BALBINUS.
Komt staat niet, dit vertoef deed my voor onheil vreezen.
                                                    Vitur. Jul. Balb. Attil. binnen.



NEGENDE TOONEEL.

MARCELLUS, FAUSTINA.

MARCELLUS.
’t WAs Julia, Vorstin.
FAUSTINA.
                                      Die blijft op mijn bevel,
My wachten in mijn zaal.
MARCELLUS.
                                        Ik zag haar evenwel,
Maar wie zy waaren, die zoo spoedig met haar vlooden,
(1190) Was niet te zien, wijl zy de rug ons daat’lijk booden,
Zijn lijk niet vindende, geloof ik, dat zijn stoet,
Het heeft vervoerd.
FAUSTINA.
                                ’k Beken, ’k had graag mijn lust geboet
Met op zijn doode romp verachtelijk te treeden;
[p. 58]
Maar wijl uw bloedig staal, en woord my weeten deeden,
(1195) Dat hy het lijf verloor, steld zich mijn hert hier in
Gerust en wel te vreên, nu zach ik al ’t begin,
Van mijn verlangen; ja, nu zou met wijde stappen,
Mijn Jonge Prins, mijn Zoon, de vorstelijke trappen,
Der Roomsche troon betreên, zich zetten in die stoel,
(1200) Waar op hy met een wenk al ’t poogen, en gewoel
Des Waerelds schikken zou na zijn, en mijn beveelen,
Maar ach! eene angst verbied my ’t hert hier meê te streelen.
Daar’s noch een slag voor my, en my behoud te slaan,
Des Keizers haat is wel, en na mijn wensch, vergaan:
(1205) Ach! kon ik nu zijn min doen vruchteloos verdwijnen,
Zoo zou my geen gevaar of vrees meer overig schijnen.
MARCELLUS.
Valerius heeft u zijn dienst en trouw beloofd.
Vituria is dood, geschonden, of geroofd.
FAUSTINA.
Neen, neen, Marcellus, neen, had hy uw hert en handen,
(1210) Ik lachte om ’t minnevuur, dat ’s Keizers hert doet branden.
Hy is te laauw, te bloode, om zijn geluk by ’t hair
Te grijpen, ’k merk dit wel, hy schrikt voort in gevaar.
’k Beloof u Julia, ’k wil alles u belooven,
Vernoeg my in een wensch, ’k Zal uw verdiensten booven
(1215) Alle and’re stellen, ach! voldoe een Keizerin!
Die gaaren weeren zou, haar Keizers dolle min.
MARCELLUS.
Welke is die wensch?
FAUSTINA.
                                  Dat gy, Vituria het leeven
Beneemende, my wilt op nieuw het leeven geeven.
[p. 59]
Gy hebt in ’s Keizers wraak, ook de uwe, straks voldaan,
(1220) Laat dan uw wraak, ook tot zijn egade overslaan,
Zoo is mijn hert gerust. aan deeze aan zulke handen,
Wil ik al mijn geluk en laatste hoop verpanden,
Ga dan, beroemde Held, verdelg mijn Vyandin,
Op u alleenig drijft mijn staat, mijn rust, mijn min.
MARCELLUS.
(1225) Des Keizers gramschap zal al te ongenaadig woeden.
FAUSTINA.
Geen nood, ik zal u voor alle ongeval behoeden.
MARCELLUS.
Het is een Vrouw.
FAUSTINA.
                              Een Vrouw van die u heeft gehoond,
MARCELLUS.
Maar voor die misdaad met een doodsteek is geloont.
FAUSTINA.
Des zal zijn Egemaal, indien zy blijft in ’t leeven,
(1230) En aan des Keizers min, zich slechts wil overgeeven,
Geen kans ontbreeken, om haar weederwraak aan u
Te koelen; ’s Keizers hert is los en gul. Wel nu?
Zult gy die dub’le haat dan veiliger ontvluchten?
Noch haat de Vorst u niet; maar ’t is zeer wel te duchten,
(1235) Dat hy, zoo iemand hem de dood van zulk een Held,
En Zoon, als ongestraft, met ernst voor oogen steld,
U zelf zal straffen, en met zeekerheid verkiezen
Uw ondergang, als roem en achtbaarheid verliezen.
Wie zal, wie moet u meêr vervolgen als zijn Vrouw?
(1240) Vaar voort, mijn Heer, gebruik uw krachten, ga behou
U zelve, uw Keizerin, en Hem die ’t Rijk zal erven.
MARCELLUS.
,, Ik veins, ik vind het goed, Vituria moet sterven.
[p. 60]
,, Door zulk een neêrlaag wierd des Keizers haat gewekt.
FAUSTINA.
Mijn voorzorg, die u tot een vaste borg verstrekt,
(1245) Zal met een listig oog, op ’s Keizers handel waaken,
Wy moeten ons belang als van een lichaam maaken.
MARCELLUS.
,, Neen, ’k volg des Keizers last.
FAUSTINA.
                                                    Het moet’er nu meê door,
,, Ay volg mijn raad! en uw getergde wraak op ’t spoor.

Continue
[
p. 61]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

VALERIUS, FAUSTINA.

VALERIUS.
MEvrouw, gy kunt toch met de Keizer na te spooren,
(1250) Geen voordeel doen, wy zijn, en hy is meê verlooren,
Balbinus en zijn Zoon weêr by haar volk geraakt.
Maar dat my raadeloos, en meest verleegen maakt,
Is, dat Marcellus, bang dat hem de Vorst mogt haaten,
Ons nu soo schand’lijk heeft verraden en verlaaten.
(1255) Hy heeft des Vorsten gunst, en zijne min betracht,
Aanstonds Vituria, en Julia gebragt
Uyt haare schuylhoek, daar zy waren heen geweeken;
En of’er noch iets aan mijne onrust mogt ontbreeken,
Hy heeft mijn Minnedrift de Keizer ook ontdekt.
(1260) Waar vlucht ik? ach! zoo gy my nu geen toevlucht strekt,
Is my mijne ondergang en wisse dood beschooren.
VALERIUS.
Van al het leet, dat ik elendige moet hooren,
Hebt gy, lafhertig mensch, alleen de grond geleit,
Die angstig, los en laauw ook uw genegenheid
(1265) Niet dorst voldoen, wanneer zelf tijd en plaats u nooden,
Die, in mijn wraak, verzuymde uw trouw en mijn gebooden.
Die my, en mijnen Zoon, nu zeeker vallen doet
In ongunst van de Vorst, en haat van ’t stiefgebroed,
En komt gy heul by my, voor al die dienst, verzoeken?
(1270) ’k Ben machteloos, en kan u reeds niet doen, als vloeken;
Maar zoo my van de Goôn vermoogen werd vergund,
Zal ’k u meêr straffen, als gy my nu plaagen kunt.
[p. 62]
Foey my! dat ik u ooit tot raadsman kon verkiezen.
VALERIUS.
Ik zal mijn roem, mijn staat, mijn leeven licht verliezen,
(1275) Moet ik by ’s Keizers haat ook de uwe voelen? ach!
FAUSTINA.
Word gy geslaagen? ik gevoel de weederslag,
En kan, wat ik u zie, door my, of andre, lijen,
My wel vernoegen; maar zoo zeer noch niet verblijen,
Als ik my wel bedroef, door ’t denken, dat ik aan
(1280) Zoo moedeloozen ziel mijn oogwit deed verstaan.
VALERIUS.
Ik wierd verrascht, Vorstin.
FAUSTINA.
                                          Gy zelf moest haar verrasschen.
Wat kracht is tegen drift van liefde ooit opgewasschen?
Ontstond u ook haar min, haar dood stond in uw magt.
VALERIUS.
Zy wierd ontzet eer ik...
FAUSTINA.
                                    Gy zijt by my verdacht.
VALERIUS.
(1285) Vorstin, de Min heeft my in dit gevaar gesteeken,
Ik moet my redden, en uw zaak in mijne wreeken.
Ik haat Vituria, die ’k niet beminnen mag,
En kan toch niet ontgaan de afgrijselijke slag
Van ’s Keizers minnenijd, des zal ik in mijn sterven
(1290) My noch voldoen, als hy die wellust ook zal derven.
FAUSTINA.
Wat zult gy doen?
VALERIUS.
                              Ik zal, het valle ook uyt zoo ’t wil,
Vituria de dood....
FAUSTINA.
                              Gints komt de Vorst, swijg stil.
VALERIUS.
Nu is’t gedaan, Vorstin, mijn hoop, mijn haat, mijn handen,
[p. 63]
Onmachtig tot uw dienst, of my uyt ’s Keizers Banden
(1295) Te houwen, ach!
FAUSTINA.
                                      Grijp moed. Ontzie de Vorst zelfs niet.
Waag alles, wijl gy niet kunt wachten als verdriet.



TWEEDE TOONEEL.

KEIZER, Hofwacht, FAUSTINA, VALERIUS.

KEIZER.
VOlvoer mijn last.
                                    De Hofwacht beneemt Valer. zijn geweer.
VALERIUS.
                                Mijn Vorst!
FAUSTINA             ter zijden
                                                  ,, Nu is’er niets te hoopen;
,, Hoe duur zal hy zijn Liefde, en ik mijn Haat bekoopen!
KEIZER.
Getrouwe zorger voor mijn roem, en rijks beleid,
(1300) Beschuldigd gy my niet van groote ondankbaarheid?
Wijl ik uw vrindendienst, en ’t rustige openbaaren
Van al mijn haaters, en gedreygde halsgevaaren,
Als noch laat onbeloond? schept gy geen groot verdriet,
In ’t denken, dat mijn drift uw wijze raad verstiet?
(1305) En mag mijn onbescheid, zoo veel geluks vertrouwen,
Dat uw beleeftheid my, dit zal ten goeden houwen?
Gy swijgt.
VALERIUS.
                  Mijn Vorst en Heer!
KEIZER.
                                                  Neen, spreek uw hert recht uyt;
Zeg wat gy over mijne ondankbaarheid besluyt.
[p. 64]
FAUSTINA.
’t Gelief de Vorst...
KEIZER.
                              ’t Geliefd my nu dat gy zult zwijgen.
VALERIUS.
(1310) Schoon ook voorgaande dienst by my geen plaats kan krijgen
Van hoop, dat gy om haar deeze eerste en laatste schuld
My, uw geboogen slaaf, althans vergeeven zult,
Zoo durf ik echter, van mijn Vorst, verschooning hoopen,
Wiens goedertierenheid vaak stond voor schuldige open.
KEIZER.
(1315) Spreekt dus een man, die vol van wijsheid, kracht en moed,
Als Meedevryer van een Vorst zich kennen doet?
Die, ’t zy daar dwang, of bloed, om tot zijn min te komen,
Van nooden was, geen moeite of halsgevaar zou schroomen.
VALERIUS.
Indien mijn Minnedrift...
KEIZER.
                                        Zwijg, onbedachte mensch.
(1320) Wie maakt mijn onderdaan zoo stout, dat hy mijn wensch
Durft weederspreeken? wie mijn slaaf toch zoo hovaardig,
Dat hy ’t genot zich acht van ’s Keizers wellust waardig?
Wat waan, wat eerzucht blies u in ’t vemeetel oor?
Dat gy alle achting, alle ontzach en vrees, reeds voor
(1325) Mijn goedheid, troon en straf, zijt boven ’t hoofd geklommen?
VALERIUS.
’k Voel my door vrees en schuld, en ’s Keizers mond verstommen;
Des bid ik, dat gy nu wat min rechtvaardig, en
Wat meêr genadig zijt.
[p. 65]
KEIZER.
                                    Verrader! zwijg, ik ken
Uw aart, en zal eerlang, door uwe straf, elk leeren,
(1330) Hoe hoog men ’s Keizers wil en achting moet waardeeren,
Brengt hem in hechtenis, daar ik u heb gezeid.*
                                            Valerius, Hofwachters binnen.



DERDE TOONEEL.

FAUSTINA, KEIZER.

FAUSTINA.
IK vind u eind’lijk, en met een gelegenheid,
Om voor uw aangezicht mijn hertszeer en verdrieten,
Nu openhertig, en voor ’t laatste, eens uit te gieten.
(1335) Is dit uw Vorst’lijk woord en trouwe min voldaan?
Want schoon ’t geen Keizer hield, gy zoud’er vast op staan.
Is dit de zorg, waar op mijn Kind zich mogt verlaaren?
Ik wel gerust zijn, wijl gy Fabius moest haaten,
Om dat hy roekeloos had na uw Kroon getast?
(1340) Is dit de staatszorg, die uw zinnen hield vermast?
Neen, ’t was Vituria, ga heen, voldoe uw Zinnen,
Volvoer uw lusten, zoek een ander hert te winnen,
En zie terwijl uw Rijk, uw Hof, uw zelf verheerd:
’k Rep van Faustina niet, die werd niet meêr geëerd,
(1345) Veel minder van haar Zoon, die zal zy zien verstooten,
Zoo dra de Dochter heeft des Vaders bed genooten!
KEIZER.
Hou op, ’t is lang genoech; schoon ik haar al bemin,
Ik haat uw Zoon niet, en gy blijft mijn Keizerin.
FAUSTINA.
Maar zonder’s Keizers liefde, ach! kan een Vrouw gedoogen,
(1350) Een Vrouw als ik ben? dat een ander voor haar oogen,
[p. 66]
Haar bedde onteeren komt? heb ik uw haat verdiend?
Zoo dood my, blijf ten minste ook van mijn Zoon noch vriend,
De naam van Vader, zal u licht van hem verveelen.
KEIZER.
’k Zal doen dat my gevald.
FAUSTINA.
                                          Met Eed, en Schepter speelen?
(1355) Niet aanzien, wat uw naam, of Burger daar by lijd?
Of dit geen haat verwekt, of groote vrinden spijt?
’s Is waar, ik dacht altijd als Fabius moest sterven,
Kan niemand, als mijn kroost, de kroon van ’t Rijk beerven;
Die zucht tot rijksgezag, dreef my gestaadig aan,
(1360) Om meede, al heim’lijk, na zijn ondergang te staan:
Maar ziende dat mijn bed nu schande staat te lyen,
Wil ik, ten kosten van mijn Zoon, dat wel bevryen.
Vreesd gy, dat ik, door hem, zal dingen na uw kroon?
Ik geef hem in uw magt, behou, door hem, uw troon.
(1365) Ik kan meêr Kind’ren, maar geen eer in ’t bed meêr krijgen,
Voor minneyver moet de zucht tot heerschen zwijgen.
KEIZER.
’k Heb al uw woelery, ten gronde toe, ontdekt;
Maak dat uw wrev’ligheid my niet tot gramschap wekt.
Wilt gy zoo klein een zaak uw Vorst met kracht onthouwen?
FAUSTINA.
(1370) Waar diend de trouwplicht toe?
KEIZER.
                                                              Dat lust my niet te ontvouwen.
,, Daar komt zy, die myn hert zoo hevig blaaken doet.
FAUSTINA.
,, Daar is mijn Vyandin, die ik verdelgen moet,
,, Waar wend ik my, helaas! Hoe zal ik best my wreeken?



[p. 67]

VIERDE TOONEEL.

VITURIA, JULIA, MARCELLUS, KEIZER, FAUSTINA.

KEIZER.
PRinces, de droefheid, daar uw Ziel schijnt in te steeken,
(1375) Zal wijken, als gy ziet hoe....
FAUSTINA.
                                                            Zoo gy liefde droegt,
Tot uw vermoorde held, zoo denk nu wat u voegt.
KEIZER.
Ga toch na uw vertrek. ’k zal al uwe ongenuchten...Tegen Faustina,
Tegen Vituria.
FAUSTINA:                                 Tegen Marc.
Verrader kunt gy...
KEIZER.
                              Ga, wilt gy mijn wraak ontvluchten.
FAUSTINA.
Wel aan, nu mijn gesmeek uw wreede Ziel niet raakt,
(1380) Zoo wensch ik, dat mijn vloek u zoo verbolgen maakt,
Dat gy my ’t leeven neemt, ik wensch dan, dat de gooden
Uw Ziel verstikken in de vreezelijkste nooden
Van Hof, en Rijks geweld, dat gy ter eerster stond,
Als gy uw Dochter streeld, stort met uw Rijk te grond.
KEIZER:       Ter zijden tegen Faustina.
(1385) ’t Geschied alleen om haar in ons geweld te krijgen.
Ik zal haar dooden als ik alles weet.
FAUSTINA.
                                                          ’k Zal zwijgen,
En gaan, maar wat gy doet, denk dat een minnesmert,
Een eeuwige indruk slaat in’t vrouwelijke hert.
                                                            Faust. binnen.



[p. 68]

VYFDE TOONEEL.

KEIZER, VITURIA, JULIA, MARCELLUS.

KEIZER.
GEtrouwe noodvrind, ’k zal uw diensten wel beloonen.
(1390) Kom herwaards Julia, en om ’t begin te toonen,
Zy zal voor u zijn; ga, geley haar in haar zaal.
Het lust my nu niet; maar ik zal een andermaal,
                                                                        Tegen Julia.
U al uw wreev’ligheid, en achterraad betaalen.
VITURIA.
ô Gooden! stel toch uw vervolging eenmaal paalen.
JULIA.
(1395) Heer Vader, ben ik ooit uw liefde waard geweest?
Bevry my van een Mensch, die ’k altijd heb gevreesd,
Herhaal uw woord! gy kunt, heb ik uw haat ontsteeken,
My op een and’re wijs bestraffen; mag ik spreeken,
Tot mijn verschooning, denk, dat ik niets heb gedaan,
(1400) Als na ’t behoud van mijn geliefde Broêr gestaan.
VITURIA.
Vermoorde Fabius! zaagt gy ons dus in lyen,
Of had uw geest uw kragt, hoe zoud gy voor ons stryen?
KEIZER,             Tegen Marcellus.
Ziet dat gy haar allengs verwind. ga met haar weg;
Ga, maar verzuym niet na te komen ’t geene ik zeg;
                                                                        Tegen Julia.
(1405) Laat u Marcellus, tot mijn weederkomst verzellen.
MARCELLUS:               Weggaande.
Uw oude Minnaar, schoon verstooten, komt u quellen.
JULIA.
Ik haate u eer gy waart met Broeders bloed bespat;
’k Zal u nu vloeken, eer uw liefde my beklad.
                                                                Jul. Marcel. binnen.



[p. 69]

SESTE TOONEEL.

KEIZER, VITURIA.

KEIZER.
MYn mond behoeft de vlam van ’t hert niet te openbaaren,
(1410) Deeze oogen kunnen u ’t geweld daar van verklaaren.
Gun dan uw weder min een Keizer, die u smeekt!
VITURIA.
Een Vader, die de Wet van eerlijk minnen breekt?
Vergeet een Keizer zich in vuile minneklagten?
KEIZER.
Kan uw balsturigheid dan al mijn gunst verachten?
VITURIA.
(1415) Gy denken, dat my uwe ontaarde minnelust,
En ’t moorden van uw Zoon, niet walgt, niet diep ontrust?
Laat af zijne Egaas ziel met dat vergif te streelen,
Uw lust is my een last, uw vleyen is verveelen.
De Krijgsgodin heeft u een ander werk beschikt,
(1420) Uwe onverwonne vuyst, die voor geen Vyand schrikt,
Moet ’t opgehitste volk in Duitsland gaan bestraffen,
Dat zal uw Heldehoofd de krijgslauwrier beschaffen,
U eeuwig leeven doen in ’t marm’re stacybeeld.
KEIZER.
Dat ’s tijds genoech als ik uw schoonheid heb gestreeld
VITURIA.
(1425) De Burgery, die u den staf heeft opgedraagen,
Het Raadhuys, en de Kerk zal zulk een stuk beklaagen,
Wanneer mijn bloedverwant zich van mijn lyen wreekt.
Het aanzien van het vocht, dat uyt mijne oogen leekt,
Blusse uwe minnegloed!
KEIZER.
                                        Ik werd als opgetoogen.
VITURIA.
(1430) Ach! zie my aan met...
[p. 70]
KEISER.
                                                Neen, ’k zie reeds te veel uwe oogen.
En vond ik iemand meêr gelijk Vituria,
’k Ontsloeg u, maar nu moet ik zelf aan de ongenaâ
Van mijne drift, in spijt van bloed, betaamen, reeden,
Als een geboeide slaaf, gehoorzaamheid besteeden.
VITURIA.
(1435) Verwin u zelf, ontslaa en u, en my, van schand.
KEIZER.
Ik ben verwonnen, en gewillig in dien band.
Al wat men schoon noemt, is in u alleen geschaapen.
Wat streng gezicht zou zich niet aan uw leest vergaapen?
VITURIA.
Ontslaa my tot ik eerst mijn dooden held beween,
(1440) Hy was uw Zoon!
KEIZER.
                                        Ontslaan? ’t Is ver van daar, ô neen!
Gy, wederstreeft my, ’kwil my zelf niet wederstreeven;
Maar aan mijn liefde nu den lossen teugel geeven.
Ik zal... maar wat is dit?



SEVENDE TOONEEL.

MARCELLUS, JULIA, KEIZER, VITURIA.

MARCELLUS.
                                        DAt ik dus haastig keer,
Mijn Keizer, is om u te raân tot tegenweêr.
(1445) Een hinderlaag, al stil ter muuren ingedrongen,
Heeft reeds de buitepoort van uw Paleis besprongen,
Die van uw Lijfwacht noch met moed verdeedigt werd.
KEIZER.
Met welk een onrust slaat gy mijn vernoegde hert!
Wat Vyand is’er, die my hier in ’t Hof zou deeren?
(1450) Prins Fabius is dood.
[p. 71]
MARCELLUS.
                                              Denk nu om haar te weeren,
Zie dan wie dat zy zijn, mijn Vorst, verzuim u niet,
Het geld uw hals, en Rijk.
VITURIA:       Tegen Julia.
                                      Ach! Zuster, wat verdriet,
Wat droefheid, wat gevaar, zal ons noch overkomen!



ACHTSTE TOONEEL.*

FAUSTINA, KEIZER, VITURIA, JULIA, MARCELLUS.
FAUSTINA.
VEins noch voor my vry voort, uw Hof werd ingenomen,
(1455) Verliefde, zie nu om en red ons uit de nood,
Ontvliê het woeden van Balbinus, en de dood.
Stut nu Attilius, die, om zijn lief verleegen,
Het heir aan ’t muiten, en aan ’t moorden heeft gekreegen.
Geweldenaar, die ’t Rijk, u zelve, en my vermoord,
(1460) ’k Heb uwe dolle min gemerkt, gezien, gehoord.
Hoe bad ik u eerlang mijn Huw’lijkseer te spaaren,
Hoe toonde ik u van ver de opkomende gevaaren;
Maar eynd’lijk was het haaten slechts verdichte min.
Nu groote Keizer, nu verdelg uw vyandin.
(1465) Neen, stoot my weêr te rug. ga, kus Balbinus handen;
Eysch voor uw rijk die Schoone, om wien uw lusten branden,
En zie u van zijn kling doorrijgen, daar hy my,
Of uyt genade dood, of slaat in slaverny.
KEIZER.
Swijg stil. ik ben te kloek, om reeds te kunnen vreezen,
(1470) ’k Zal haast dat woelen, en mijn Hof weêr meester weezen.
Mijn lijfstaffieren, houd u hier voor dit vertrek,
[p. 72]
Maar laat’er niemand in voor ik my weêr ontdek.
De Keizerin kan hier mijn wederkomst verwachten.
FAUSTINA.
Neen, ’k wil ook de uytslag zien van ’t geen gy zult betrachten.
(1475) Indien gy sneuvelt, zal ik noch ten minste zien,
Dat deeze ook over u, en my niet zal gebiên.
Zy zal haar wederwraak en wensch geenzins beleeven.
KEIZER.
En ik, weet nu mijn liefde, uw dolheid wederstreven.
Ik zie uw staatzucht en verwoede minnenijd:
(1480) Maar zal haar spaaren voor mijn wellust, u ten spijt.
FAUSTINA.
Ik alles waagen, om uw dwaaze min te stooren.
’k Vrees nergens voor, wy zijn toch zeekerlijk verlooren.
MARCELLUS.     tegen Julia.
Princes, zoo u mijn min...
KEISER.
                                          ’k Zal zien hoe alles staat.
Marcellus volg.
FAUSTINA         tegen Vituria.
                        Wee u! mislukt slechts dit verraad.
(1485) Gy zult, eer u de min des Keizers kan bevryen,
Een smaadelijke dood, door deeze handen, lyen.
                                        Keizer, Faust. Marcell. binnen.



NEGENDE TOONEEL.

VITURIA, JULIA.

VITURIA.
WAs ’t niet genoech, ô goôn! na ’t missen van mijn held,
Te hebben uytgestaan ’t ontuchtige geweld
Der Steedevoogd? of moest mijn droeve ziel ook lyen,
(1490) Dat’s Keizers minnedrift haar kuysheid quam bestryen?
Ach! is’er iets? waar door ik ’t overspeelig vuur
Ontkomen mag; zoo laat het in dit anstige uur,
Tot mijn behoudenis, door uwe gunst, verschijnen!
[p. 73]
JULIA.
Ach! Zuster, ’k zie de hoop van redding heel verdwijnen.
(1495) Het ga met ons zoo ’t kan, ’t kan niet als qualijk gaan,
Ik aan Marcellus en zijn liefde niet ontstaan,
Indien mijn Vader komt deeze aanslag af te keeren;
Zoo hy verwonnen werd, kan hy zijn dood niet weeren.
Het krijgsvolk, dat te zeer op hem verbittert is,
(1500) Haakt na zijne ondergang; dan zal de ontsteltenis,
Van die my ’t leeven gaf, te zien uyt ’t leeven rukken,
Denk Zuster! wie ik ben, de ziel inwendig drukken.
VITURIA.
Noch grooter is ’t gevaar waar in ik my bevind,
’t Zy Vader in de storm verwonnen werd, of wint;
(1505) Ik mis mijn Fabius; om ’t minste quaat te kiezen,
Mijn eer te houwen, wil ik Vader wel verliezen,
Want keert hy weêr, zoo keert met hem zijn vuyle brand,
Dan dreygd, met euvlen moede en opgeheve hand,
Faustinaas minnenijd mijn leeven af te korten!
(1510) Ach! Hemel, lust het u op my dan neêr te storten
Al wat voor ongeluk by menschen werd erkend?
Maak van mijn lyen, en mijn leven t’zaame een end!
Hier werd waapenklank van binnen gemaakt.
Die naare waapenklank, die droeve krijgsgeruchten,
Beletten mijne mond het weedom uyt te zuchten,
(1515) Dat mijne onstelde ziel zoo diep getroffen heeft.
JULIA.
Denk zuster, dat Jupijn, die albestierder leefd.
Dat zijn rechtvaardigheid...
VITURIA.
                                            Ach! ach! ik stop mijne ooren,
Ik kan dat klinken van de schilden niet meêr hooren.
Het nadert ons vertrek, ontfang mijn laatste kus,
(1520) Vaar nu voor eeuwig wel.
[p. 74]
JULIA.
                                                      Ach! Gooden, laat ons dus
Te zamen sneuvelen! mijn hert, tot u genegen,
Is meêr voor uw behoud, als mijn bederf verlegen.
Ach! was’er iemand zoo genadig, dat zijn hand
Ons doodende, verloste uyt alle druk en schand,
(1525) Wat zou hy dankbaarheid...



TIENDE TOONEEL.

BALBINUS, zwijgende Leegerhoofden, VITURIA, JULIA.

BALBINUS.
                                                    HIer zijn zy.
VITURIA.
                                                                          Ach!
BALBINUS.
                                                                                    Mevrouwen,
Zoo gy uw eer, gelijk uw leeven, hebt behouwen,
Is alles wel gelukt; de geyle dwingeland,
In zijn baldadig hof, door onze magt, vermant,
’t Gedrukte rijk verlost. gaat heen, getrouwe vrinden,
(1530) Ziet toch Attilius, mijn waarde zoon, te vinden,
Zegt dat hy daatelijk hier in de zaal verschijn.
Princes, hy lyd om u een doodelijke pijn.
                                        Eenige der Leegerhoofden binnen.
JULIA.
Zoo leefd hy?
VITURIA.
                      En ik moet mijn Prins voor eeuwig derven?
Geredde Vaderland, nu wensch ik ook te sterven,
(1535) ’k Zie u van ’t juk bevrijd, dat u staâg onder hield,
En wijl ’s rijkserfgenaam is in mijn Heer ontzielt;
Zoo wil ik, als ik heb zijn lijk omhelsd, met traanen
Het wasschen, en de dood tot mijn verlossing maanen:
[p. 75]
Maar gy, mijn Zuster, wien een lot is toegevoegd,
(1540) Dat nevens Rome, en my, met recht uw ziel vernoegd,
Leef, leef gelukkig, wacht met vreugde, en eere uw Minnaar.
Maak hem van u, hy maakt van Rome zich verwinnaar,
Ik ga mijn held noch eens beweenen voor mijn dood.
Of uw beleefde hand mijn treurige oogen sloot,
(1545) Dat ik voor ’t laatste u verg, zoo bid ik wilt mijn leeden,
Met die van Fabius, gelijk aan ’t vuur besteeden.
Laat mijn gedachtenis...
JULIA.
                                      Wat hoor ik voor gerucht?
BALBINUS.
Het is Attilius, ay! wees niet meêr beducht.



ELFDE TOONEEL.

FABIUS, ATTILIUS, zwijgende Eedellieden, en Zoldaaten, VITURIA, JULIA, BALBINUS.

VITURIA.
ACh! Hemel! wat is dit?
BALBINUS.
                                          Wie zie ik? goede gooden!
FABIUS.
(1550) Uw Prins, door’s Hemels gunst, een moorders hand ontvlooden.
Mijn waarde bedgenoot, dat gy in ’t leeven zijt,
Verheugd mijn angstig hert; maar hoe, gy zwijgt, de tijd
Van vreezen is voorby. kunt gy my zien, en zwijgen?
Vituria, wat doet uw bange boezem hijgen?
(1555) Wat sluyt uw lieve mond? wat doet u weenen?
VITURIA.
                                                                                        Ach!
[p. 76]
FABIUS.
Zie wie hier voor u staat; en wat u deeze dag
Al blijdschap is bereid.
VITURIA.
                                      Ach! ben ik niet bedroogen?
Verschijnt mijn Fabius hier levend voor mijne oogen?
FABIUS.
Die leefd, en liefd u noch.
VITURIA.
                                          Ach! Hemel!
BALBINUS.
                                                                Haar gemoed,
(1560) Waar in deeze uytslag een beroerlijke omkeer doet,
Van herstocht en belang, verbied de tong te spreeken,
’t Welk met haar traanen vol geweld tracht uyt te breeken.
VITURIA.
Mijn waarde ziel! mijn Prins! wat Godheid is zoo goet,
Dat hy my leevende u, met vreugde omhelzen doet?
(1565) Gy leefd, ik zie u? ach! wat kan ik meêr begeeren.
ATTILIUS.             Tegen Julia.
Ik wil mijn diensten aan de Veldheer niet waardeeren.
Niets was’er daar mijn hert na doelde, als uwe min.
Die, werwaards ik my keerde, uw Beeld liet in mijn zin.
JULIA.
Gy noemt uw daaden niet, of doet haar loflijk achten.
BALBINUS.
(1570) Beroemde Prins, wien wy op deeze Troon verwachten,
Ons raakte, aan hert en eer, al ’t ongelijk, dat gy
Geleeden had, door haat, en ’s Keizers razerny,
Die na uw leeven stond, om veiliger zijn zinnen,
Te streelen, en Mevrouw uwe Echtgenoot te minnen,
(1575) Die eerst de minnetocht des Stadvoogds was ontgaan.
FABIUS.
Zoo heeft mijn Vader na uw liefde dan gestaan!
BALBINUS.
Wy beezig, voor Mevrouw, een schuilplaats uit te vinden,
[p. 77]
Zien ons bespringen door Marcellus, en zijn vrinden,
Ontkomen haar geweld; weêr by ons Volk geraakt,
(1580) Dat, om uw nederlaag, zich als onzinnig maakt,
En vaardig was met ons een storm op ’t Hof te waagen,
Om ’t Vaderland, Mevrouw, haar zelve, en ons de plaagen,
Van ’s Keizers wreev’ligheid te ontrukken, hebben wy
Deeze aanslag onderstaan, de Roomsche heerschappy
(1585) Bemagtigt; maar, de Prins, denk niet dat in mijn zinnen
Een zucht was, om de Kroon voor deeze kruin te winnen,
Dat stelde ik aan de goôn! en nu gy leefd, zoo laat
My de eerste zijn, die u, in Keizerlijke staat,
Begroeten mag, ik wensch dat u de Gooden spaaren,
(1590) En in geruste stand, uw bloejend Rijk bewaaren!
ATTILIUS.
Uw onderdaan bied u, by deeze wensch, zijn hert,
En onvermoeide dienst.
FABIUS.
                                      Nu ik verheven werd,
En buiten mijn beleid, voor my dit Rijk zie winnen;
Zal ik mijn dankbaarheid eerst aan Jupijn beginnen;
(1595) Maar dan aan u, wien ik mijn zeege schuldig ben.
Rijst, Vrinden, wier verdienste en vroomheid ik nu ken.
Maar wreede Vader, die zoo eerloos, zoo verwaaten
Mijn Echtgenoot beminde, en my bedekt kont haaten,
Hoe straft u deeze drift! en gy verwoede Vrouw,
(1600) Faustina, zult nu zien het vallen van ’t gebouw,
Dat gy op my bederf, eerst hoopte vast te zetten.
Maar weet gy waar zy is? zoo gaat aanstonds beletten,
Dat zy ons niet ontvlucht, ’k zal my ook wreeken van
Valerius.
                                      Eenige der Leegerhoofden binnen.
JULIA.
                Mijn Heer, en Broeder dat ik dan
(1605) Als Keizer u ontmoet. Ik sturf reeds in uw sterven,
[p. 78]
En leef, nu ik u zie Quirinus Kroon verwerven.
VITURIA.
Hoe kon uw dood, mijn lief, aan ’t moordgespan ontstaan?
FABIUS.
Zoo haast Marcellus, die my kort liet voor hem gaan,
Een deel der Lijfstaffiers ontmoete, deed hy ’t teeken,
(1610) En heeft van acht’ren my een dagge in ’t lijf gesteeken,
Ik ziende my vermant van haar geweld, vield neêr,
Als dood, toen zach ik eerst het trouwe tegenweer,
Dat gy, geachte Vrind, besteede voor mijn leeven.
Na dat gy weg waart, quam Marcellus, aangedreeven
(1615) Van onverzaad’bre wraak, en stiet my met de voet;
Maar, achtende my dood, en zijne lust geboet,
Ging heene, ik gaf my voort ter been, en na beneeden;
En eind’lijk in den Hof, daar na wat om te treeden,
Een Werkman, op mijn beê, my leidende onder ’t dak,
(1620) De wonde stelpte, en stil getrouwelijk verstak:
Als my een groot gerucht, ter ooren ingedrongen,
Deed vreezen, dat ik wierd van ’t vloekgespan besprongen;
Dan ziende van mijn volk, gaf ik my rustig bloot:
Zy schrikten op mijn koomst, my achtende voor dood;
(1625) Maar toen ik haar ’t geval, van mijn verlossing, melde,
Wierd ik gebragt daar gy de Hofpoort nedervelde.
ATTILIUS.
Uw Vader was van ’t Volk verslagen eer ’t u zag,
Faustina vluchte, toen Marcellus by hem lag.



TWALEFDE TOONEEL.

CALISTHENES, AEMILIUS, zwijgende Leegerhoofden, Hofstoet, FABIUS, VITURIA, JULIA, BALBINUS, ATTILIUS.

CALISTHENES.
IK kom, beroemde Prins, om u dit Kind te geeven.
(1630) Met een te melden, hoe Faustina raakte om ’t leeven,
[p. 79]
Die uwen ondergang, zoo fel heeft nagejaagt.
Zy riep, na dat zy lang gevloekt had, en geklaagt,
’k Zal met mijn leeven, al mijn ongemak verkorten:
Waar op een drommel volks, als raazende, in komt storten,
(1635) Een uit den hoop, grijpt voort dit doodsverbaasde Kind,
En slaande zijn gekerm, haar woorden in de wind,
Sloeg hy ’t op ’t hooft. het zwijmt. Faustina, nu versteeken
Van alle hoop, en heil, kon weenen, staan, noch spreeken,
Dan zijnde een weinig, na dien droeven slag, bedaard,
(1640) Grijpt zy al beevende, een gevalle kling van de aard,
Sluit de oogen, zucht, en knarst vervaarlijk op haar tanden,
En smoort haar leeven, door een steek, met eigen handen.
Nu offer ik dit Kind aan uw genade, en deugd.
Erbarm u, over zijn behaagchelijke jeugd,
(1645) En inborst, die geen smet van ’s Moeders quaade zeeden,
En dolle driften, in mijn hoede, heeft geleeden.
Aemilius, val neêr, omhels des Vorsten voet.
Verbaast en angstig weet hy naauwlijks wat hy doet.
FABIUS.
Elendig kind! ik zelf ben met uw staat bewoogen,
(1650) ’k Voel my vermannen van een hert’lijk mededoogen.
’k Zal u niet straffen om de boosheid van uw Moêr:
Een Vader teelde ons beide, ik ken u voor mijn Broêr.
Reis op, Calisthenes, ik heb u trouw bevonden.
Draag vorder zorg voor hem.
AEMILIUS.
                                                Mijn tong, door schrik gebonden,
(1655) Kan na behooren u niet danken voor het goed,
Dat uwe gunst my schenkt; des dankt u mijn gemoed.
Mijn leeven zal ik nooit vergeeten, dat my ’t leeven,
[p. 80]
Gelijk een vrije gift, is van uw hand gegeeven.
Gy zult my uwe wil eerbiedig volgen zien.
FABIUS.
(1660) Sta op dan, dat’s het eerst, dat ik u wil gebiên.
Waar schuilt Valerius?
CALISTHENES.
                                    De Vorst, van min bezeeten,
Heeft hem, om zijne min, in hechtenis gesmeeten.
FABIUS.
Faustina is dan dood?
CALISTHENES.
                                  ’t Bericht dat ik u gaf,
Is, by mijn leeven, waar!
FABIUS.
                                      Gy dan, die my den Staf
(1665) In handen stelt, zult nu, getrouwste mijner Vrinden,
Door my gelegenheid tot uwe liefde vinden.
Zoo Julia mijn wil, en welbehaagen doet.
JULIA.
Door tijd, verdienste en trouw, de liefde groeijen moet.
ATTILIUS.
En ik, nu waard de naam van ’s Keizers Vrind te draagen,
(1670) Wensch dat eerlang mijn liefde uw schoonheid mag behaagen.
BALBINUS.
Ik dank u Gooden! u mijn Keizer, en ’t geluk,
Dat ons verlost heeft van Carinus, en zijn Juk.
De Keizer neem wat rust, wy zullen voor hem waaken,
Den Raad zijn leeven, en van alles, kundig maaken.
VITURIA.
(1675) Jupijn geeft u dit Rijk, my u weerom, ô vreugd!
Zijne almagt red in ’t eind verongelijkte deugd.

UYT.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 128: zijn? er staat: zijn
vs. 500: geblust er staat: ge-geblust
vs. 1030: rieden, er staat: rieden.
vs. 1049: Mevrouw er staat: Nevrouw
vs. 1331: gezeid er staat: gezied
bij vs. 1454: TOONEEL er staat: TOONLEL