Adriaen Boelens: Klucht van de bedrooge vryer. 1649. Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton01012 - Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. Vs. 143 en 144, die niet rijmen, hebben wij als twee afzonderlijke verzen beschouwd, terwijl vs. 140, 141 en 142 over twee typografische regels lopen. |
A.B.[Vignet: In Liefd Bloeyende]tAMSTERDAM, |
Aen |
Ick offer U.L. hier gheen treffelijck Treurspel, noch uytmuntent Blyspel, maer eenige vermaeckelijcke vaersen, die ick noyt ghedacht hadde voor den dagh te brengen; doch geparst door eenige quaetgunstighe, heb ick dese mijne tweeden doen verschijnen, om mijnen eersten te doen echten, die by sulck een volckjen, wiens snateren ick weynigh acht, voor onecht ghehouden wiert, of het henlieden behaeght of niet t is my al eens, als het U.L. behaeght, reecken ick mijne moeyten genoeghsaem beloont: hoopende met den eersten yets grooters voor den dagh te brengen, om mijn geringh werckjen te bevestighen, en om U.L. met gheen noodtloose praetjes op te houden, versoeck ick dat U.L. gelieve dese mijne Bedrooge Vrijer met redelijcke en gunstige oogen taenschouwen, ende het sal mijn genoegh zijn, ende hier door verbonden worden te blijven U Lieder |
PERSOONEN. |
Roncifox, Knipperdollingh, | } | Twee Speelluy. |
Eerste Uytkomst. |
Ias. Ego pauper, miser, commiseratione dignus & contemptissimus asimis, orò tuam millies vitiatam, perditam, profligatissimum, (o) puella virginitatem, ut meam impudentim & enormem ruditatem respisias oculis maxime meretricis aqui solem evanescere & retrocedere cogunt basilisci in tuitu, uno quia potes viribus à medusa acceptis vivos enecarè ut me serves à potentium te Domicellarum favore ab amorè [fol. B2v] fido, adivitiis, aut quicquid hominem hic maxime beat, sic me feceris asinus mancipium, canem venaticus, uno excubitorem, nocturnus sterquilinii tui purgatorem, & per cujus ob ventrem exomeres in omnibus quae inpotestatae mea erunt. |
Remmert al fniesende uyt, Jannetje, Tjemke en Gerbrech fniesen oock. Droncke Gerritje en Colijntje mede uyt. |
Hier beginnense te fniesen datse nau spreken konnen, de Schout wort quaet en gaet wech, en beginnen altemael op droncke Gerritje in te vallen. |
UYT. |
Tekstkritiek: |