ROem-draagster deser eeuw! t ontbreeckt hier aen de macht, niet an de wil, u E. te bejegenen in sulcker voegen als wel vereyscht de staat, de eer, den roem van uwe loffelijckheden die onvolprijslijck zijn: sulcks, dat ik mijn ontsie yets te beginnen dat ik niet volendegen kan. Juffrou! de nieus-giericheyt vergeselschapt zijnde met breder licht-bestant, deed mijn dikwijls betreden het paatje (ghelijck) waarwer niet, we quamener niet; ende daar wesende, most ik door laatdunkende vermetelheyt, door de schaamt-vreesende schamelheyt, een schade, of schandelijke uytkomst verkiesen. Het welck mijn eyndelijk een dusdanigen oord deede in slaan, om niet heel en al tusschen weeghs te blyven steeken. Of dunckter sommege die dit mede lesen, dat dese stijl de overlast van veel dunck-weeters,*bij gebrek van volkomender uytwerkenig, niet dragen soude, stel ik mijn pijp na een anderen deun. t Heb wel eer een spreekwoort hooren spreken, dat seyd: Schurft leert sich selven klauwen. En kors daar an noch een vande selvege materie, luydende: Een schurft schaep is haast geraakt. Even eens soo gaatet met dit onnosele aapen-spel, wel eer getrokken uytet wonder-boek der natuuren, ende by een gevoeght met dese aldus luydende regelen:
Seght niet al wat ge weet,
Veel min, al watge denckt,
Op dat u onbescheet
Geen voom gemoedt en krenkt.
[p. 4]
Hier om schijnt de nijd haar hert te knagen: nemende het werk als eygen aan: waar uyt de beschuldinge van haar schuldich ende wroegent geweten, volgen moet. dOnnoselheyt loopt verbaast nu hier, dan ginder, vreesende voor een langh-duerende haat; die gemeenelijck vergeselschapt is met twist, lastering, schimp en versmaadheyt: ende loopen so langhe tot datse eyndelijk vande rechtsinnicheyt geblint-ooght daar neder plotsen; ende gevallen zynde, wentelen sich voor de voeten van die, diese willen dat mede tot een val geraaken.
Dit is dan het geenege so mijn benout herte voor den throon uwer eer, en deuchtsaamheyt moste uytstorten; verrou haar heuscheyt sal door een onbekrompen oordeel, het rechte vonnis hier van strijcken, ende de stouticheyt mijner pennen ten besten duyden; die haar stom-spreekende, eerst ende voor al toe knik, mits de teekeninghe van mijn neederigh hefte seggende: O! aller eeuwen Flora! begunsticht met den dou uwer beleeftheyt, den yver mijns vruchtelosen arbeyts, isser eenige medogentheyt, laat daar de straalen uwer voorsichtigheyt overflikkeren, op datse in haar lent gezegent, geliefkoost ende gekluyster mogen werden: sulcks haar in aller verbeteringh sal doen opwassen: dat selvege wensch en bid de herten-wenscher uwer geneghtheyt, met die, die daar naa haaken; van de welkte ik de minste ben. |