Abraham Bormeester: Infidelitas ofte Ontrouwe Dienstmaagt. Amsterdam, 1664.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton013160 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

A. BORMEESTERS

INFIDELITAS.

Ofte

Ontrouwe Dienstmaagt.

REGEL:
Kunje wat, dat krygt,
Krijghje wat, dat swyght.

[Vignet: Stadswapen van Amsterdam]

t’AMSTERDAM,
___________________________

Voor CORNELIS WILLEMSZ BLAULAKEN, woonen-
de op de Nieuwe-zyds Achtr-borghwal. 1644.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Aen Juffrou

Judith de Hoogh.

ROem-draagster deser eeuw! ’t ontbreeckt hier aen de macht, niet an de wil, u E. te bejegenen in sulcker voegen als wel vereyscht de staat, de eer, den roem van uwe loffelijckheden die onvolprijslijck zijn: sulcks, dat ik mijn ontsie yets te beginnen dat ik niet volendegen kan. Juffrou! de nieus-giericheyt vergeselschapt zijnde met breder licht-bestant, deed mijn dikwijls betreden het paatje (ghelijck) waarw’er niet, we quamen’er niet; ende daar wesende, most ik door laatdunkende vermetelheyt, door de schaamt-vreesende schamelheyt, een schade, of schandelijke uytkomst verkiesen. Het welck mijn eyndelijk een dusdanigen oord deede in slaan, om niet heel en al tusschen weeghs te blyven steeken. Of dunckt’er sommege die dit mede lesen, dat dese stijl de overlast van veel dunck-weeters,*bij gebrek van volkomender uytwerkenig, niet dragen soude, stel ik mijn pijp na een anderen deun. ’t Heb wel eer een spreekwoort hooren spreken, dat seyd: Schurft leert sich selven klauwen. En kors daar an noch een vande selvege materie, luydende: Een schurft schaep is haast geraakt. Even eens soo gaat’et met dit onnosele aapen-spel, wel eer getrokken uyt’et wonder-boek der natuuren, ende by een gevoeght met dese aldus luydende regelen:

                Seght niet al wat ge weet,
                Veel min, al watge denckt,
                Op dat u onbescheet
                Geen voom gemoedt en krenkt.


[p. 4]
    Hier om schijnt de nijd haar hert te knagen: nemende het werk als eygen aan: waar uyt de beschuldinge van haar schuldich ende wroegent geweten, volgen moet. d’Onnoselheyt loopt verbaast nu hier, dan ginder, vreesende voor een langh-duerende haat; die gemeenelijck vergeselschapt is met twist, lastering, schimp en versmaadheyt: ende loopen so langhe tot datse eyndelijk vande rechtsinnicheyt geblint-ooght daar neder plotsen; ende gevallen zynde, wentelen sich voor de voeten van die, diese willen dat mede tot een val geraaken.
    Dit is dan het geenege so mijn benout herte voor den throon uwer eer, en deuchtsaamheyt moste uytstorten; verrou haar heuscheyt sal door een onbekrompen oordeel, het rechte vonnis hier van strijcken, ende de stouticheyt mijner pennen ten besten duyden; die haar stom-spreekende, eerst ende voor al toe knik, mits de teekeninghe van mijn neederigh hefte seggende: O! aller eeuwen Flora! begunsticht met den dou uwer beleeftheyt, den yver mijns vruchtelosen arbeyts, isser eenige medogentheyt, laat daar de straalen uwer voorsichtigheyt overflikkeren, op datse in haar lent gezegent, geliefkoost ende gekluyster mogen werden: sulcks haar in aller verbeteringh sal doen opwassen: dat selvege wensch en bid de herten-wenscher uwer geneghtheyt, met die, die daar naa haaken; van de welkte ik de minste ben.
A.B.
__________________________________________________________

Persoonen.

Sr. MAGNANIMUS, Een Astrologist.
Juff. STIRPS, Sijn Huysvrou.
SEELITJE, Haar Dienstmaagt.
Alwetende JASPER, Singioors Dienaar.
HANS KLEEPEL,
FLODDER boven vol.
LAATDUNCKEN.
} 3 Vryers.
Continue
[p. 5]

Het eerste uytkomen.

Hans Kleepel, Alias Graapenbraad, al singende.

            ’t WAs of men ’t mijn seyde
            Dat ik mijn Seeligje sach,
            Een Snyers heyligen dagh:
            Haar wel besneden leden ontkleeden,
            (5) Geen lely, nam Seely haar edelheden,
            Sy wasser de perel van ’t Land.

                Toen ik by mijn selfs quam,
            Trad ik haar int gemoet,
            Met een Cypriaenschen groet;
            (10) So draa ik melden, sy quelde, ik lelde,
            Sy lachte, wat klachte ik suchtend vertelde,
            En seide Hans Kleepel je droomd.

                Wie sijn Ninphje van herten,
            Met lijf en ziel bemid,
            (15) Word van ’t minnen siende blind;
            Acht hem int sakken, vol quakken, half bakken,
            Behalven van inde luyeren te kakken,
            Niet beter, gelijk’en een kind.

    Een minnaar acht zijn heyl in weer-liefd, strook en streelen.
(20) Een Krijghsman int geklep, van staal, en twist krakkelen.
d’Een streeft om de Bruyd, d’ander om den buyt,
Maar, haddense mijn verstankt, die sinnen mosten ’t landt uyt.
Wa seght ghy’er van, seght ghy Vrouwen krijgs-mannen?
Ik leef int reut’len, en preut’len, van schotels, potten, pannen:
(25) Dat is mijn bruyt, mijn hoop, mijn heyr-tocht vol geneught;
Dat geeltje, dat streeldje, en maakt haar minnaar vol van vreught.*
Dat is oprechte liefd, en onbekrompen minlijkheyt,
Hier om vry ik de meyd, met ’en opgetogen sinlijkheyt.
Ha! daagelijsche spys en drank, en ’t geltje lest van Beste-vaar,
(30) ’t Welck sy uyt een liefde kreeght uyt des oudens lessenaar.
Dat vaarje in jou diefzak saise, o! duysent kangsen;
Miet kliet’ser uyt, en gaat uyt liefd int hemd dangsen.
Dat ikje voor reeken sou, de liefd, van so veul genoten goeds,
’k Maaktenje as klok-hanen, of voor ’t minste broeds.
(35) En daarom heb’ik’er deur’n onmenschlijke verdicheyt,
Laten schilderen op een doek van denkwerdicheyt:
[p. 6]
Deink erais, die hangt voor pronk int huysje van myn ziel, Daar ik dach , na dach wel daysent troetelingen met 'er diel. Wat kan 'et kluchtigh dier de liefd niet al bedryven ? Bloet angle krukken gieuw-gauw weetler wongder van te schryven; Noch leftent verrasten ik'em op fyn kantoor, Hy strak de bril vansen geus depen after 't oor,,, Inne versloeghme hoe 'stot Aippen was verkurven , Want fyn wyf gat segent saidi, is dood efturven, Wat sou den tallim doen saidi, toeu'ny fach dar'et gypen wou, Douwde hyse neus inne monge coe, op dat de gieft daar blyven sou; Hy floot sijn deur en vynster valt, en hielt'er de maagere moord uyt, Maar de ziel is as'en veelt, die floop'er after poortuyt. Straks hadje de fieęplenden vande buurt, ant huilen, en ant heulen, 't Was ofier Miester Gam hoorden de flacht van Pavye speulen. Ik faiden, speciael, brenght die quabben vry elders te mart: Wel, mienden ij. de story is de story; geetfeje niet ant hart? Ie meugtse voor de warreitop een bruilof of banket vertellen, An'en diel dunkweeters, of neusweise gesellen, Want wie daar voor de sweiger fpeült, is as quan's wijs'en weet niet, 'k Saiden't hoofd word me murw, eel is hy, die fijn best fiet. Voor mijn ik steek foo vol dat 'k 'et niet verflurpen ken; Want ik ben so wijs uyt de natuur of 'k 'er mee wurpe ben: So wel ken ik swygen, inne dat is der wysen 'er schatkist, Oft nou is om dat "kniet en weet , dat wod'k dat 'k wiste Daarflasest isejer de mein maje joughtleydet Soo draa as fingioor hoogh-hart fechs in morphus vreught leyd. Welam, dats met'en voorwynd na de kelder deur elailt. Inne verbeyen dar, dat menimmer is ghefeylt. O Huys vol dartelheyc! schapprai vol lekkernye ; Dus koomikande koft, onder 'tdekfel van vryerye. Gaat binnen 't bek leggen. Magnan. Iapper. St. Magnanimus , Alweetende Jasper. fy aller rampen ramp, hoe word myn zietgefteurt. Hoe feid de Godlijke spreuk? elk Gija beurt. 's Daags bin ik ulakai, en 's avons ghy de mijine; Iit niet rechs gebroertjes, dus kryghteen yeder 't fijnie. De Heer, en maakt geen knecht, noch juk, noch ftaveres; Want waar geen knechten zyn, is ook geen Kecrfchappy: Doormvo roemt hyfich Heer. Wat gnori ghy. Auks wilt myopenbaacen, Ik segh, en weních, en woud dat af mijn luisen Spaansche peerden waren, U wensch geschieden moet foo wist my amen stemd, En ghyse voeden moet in d’plooien van u hemd, Dat Magnan. Laper. Magnan. Aly [p. 7]
7 lasper. Dat luk fou te swaar zyao Magnast . Swijgh ghy loose schemper. lapper. Magnan. Ik heb het wilt op spoor daar ik fo lang naar foche. Tafper. Ha, haquamp't lo dat onse kat gien spek en moght. Wat jaaghje baasje he? ie Gonen dien naa d'ander? Magnan. Ik jaagh met ongedult , mijn vangst is flecht en schrander. Iafper. Das recht inde weind; dat most de duyvel doen, Peur ik erais terjacht in die verwildert groen; Wrist na fijn hairs Ho, ho,ongder elke naagelien, so moetmese pollen: Holla, se hooren dat'mer van praat , se soeken al hollen. Magnan. Ik sweer profidem hominum , en by de helsche wraak; So veer geen macht ontbreekt, en ik an 't koup'len raak; Wee hun, die als de boose en peft spouwende padden Met een gesplitft penceel Magnanimo beklädden, lapper. Hy doet'em op as een liewerk inden maye-dou, Inne asie’m soekt, fo vind je'n uyl ine’n papegaye. kou. Magnan. Men sal haar leeren yemmd in lijn eere smerten, Al soud'et my ook staan op duisent pistoletten, Iapper. Stronkt, stronkt baas, je hebt'en paaling by de steert, le reekent je gelagh int af-zyn van de weert, Je metseltgrondeloos , mec bry en vrische smeering. Wie vereerdenje dan, fecht, met sukken eerlosen vereering he Magnan Een ruygt om kort gefeyt, dat selfs hun schurft bedoeken moet. Endoor clim and rat hangtory focken moet. He, he, he, hy mient van die propheten, lapper. Die de stoet van Helicon fo fiks te volgen weten: Enoch, och, dat is een volk, als de droes boven giffingh gaat, Soo valt ij haar te voet, envraagt suptilen. Raadt. Magnan. Sal dan Magnanimussoo reukloos zyn versionden? Fortuyna - fave nobis , door u ben ik ontbonden, Infper. Weynd, weynd, men lieve moer, al vliegen om de vlam, 'k Neemter alfoo by, datt'et erays tot en kiese quam Wie wodje kippe een yeder is geblikcerst, En die 't minste byten die blaffen datje schrickeerst; Mocht'et broot soo af Haan, als den opslagh van dien, Men soud'er menich 't smoud wat vetter smeeren sien, Men praat huyendaagsgoet koop, maar 't kakken valt wat duurachtigh : Magnane Hoe 'ten is geen alle mans doen. de poésy is machtigh, Iafper. Allykewel klaren fy't hier met 'en finger, daar met'en drey, Daar'en stukje uyt, en hier een lapje by: *k Sach gufter noch 'ending hadje me erais fien kyken, Ik moftec by den rok vag Diogenes vergelijken a [p. 8]
, , Die was hondert en feuven en seuventighlappen an makaar enayt 'k Docht broer, daarje dat meyde had jy niet esayt Magnan. Nochtans hoordmen hec lof op haren naam verkondigen, laper. Dat kunje fwaarlik doen, sonder je felfs te befondigen; Wanrwaar ghy sulkeen werk beaamslaaght foo ghy 'e vind, Daar echt ghy blindelingh, een on-echr hoére kind, 't Welck menigh Vader fach fijnfpitsche breyn verflyten, En die geen schult en heeft, gaat ghy de schult verwyten. Magnar: Ik ben des Kaakelens far: myn geeft roept echter wraak, En wil, men middel vind, eer ik tot polver Blaak :) Iafper. Ia welik vyft'en chuynftaak, hoe is er wordje fotbreur? Jy Krygsman fonder bloer, op 'en katoenen (chordeur, Loopchuys, den haspel is verware: ghy blaas vol wynd, Magnan. Ghymugge verdriet, ghy man afsen kynd. Wat lastert ghy rampsaligh, helaas! Magnanimorum? Lasper. Herlacher alsay fomp en stiet de pot met stroop int roorom. Magnan. Waar blyft ghy Hecate, sonder wie ik niet en leef, Iasper. Eer riep 'k den droes om hulp , afsen bé ofte Heekel-teef. Magnan. Wel aan , nu dient een proef om't woeden flach te bien; Iksegh door Themis hulp al wat noch sal gheschien. Zafper. Seght dan ieris kunstenaar, wie wasie eerste luytenand? Magnan. Dat was van't snoodít geboeft, 't welck men onder de glyten vand: Iasper. Dats'en Sentenfi, hie gudbaas der zyn al wy de schreeden; Te fouder fo wel en diel onverhoeds op'er teenen treeded. Magnan. Ik wensch hat metlerhoofd innen valo mochtet na myn wenfch geschien lafper. Hy gud' wat foud men hier dan albullebakken fien..! Magnan. Melius eft tacere ; quam mali loqui. DOOR Jasper. Ia das wel waar, me duókt dat ik er ook sie. Magnan. O dy deæque juvare, "o Iuno , o Proferpijn, o Pluto, o Vulcan. Jasper. Maar e hoe weer ie you witter van jēghemaal is Mugnan. Dat heb ik in het Centrum Equinoctialison Ik peil naar't oogennierk de wereld om endom, Spijt Aarrekykers, quakkelaars, méc u Astrolabium; Ik heb den Meridiaan vant Doften tot deu Veftent, Vant Zuyden tot het Noord, deurkrogen trots den beffen; Wie reugelt myn gedult, staa ruyn dat ik de hooghre Ichiet. Infper. Sie ikte recht peetoom jou diend meer sooghte miet: Merk op vrienden deuse achter ooge mist wil kyken inde Aarren er Wie'em’niet 'hoorens kroond; ik moet den for wat fárren, Secht eens MiesterOerhaan, kunje wel fien hoe de wind is Magnan. Dat heb ik by de taft, of mienje dat ty 'n kyndist Het is een stooker Ood, Noord Odf, wel geseydi 20..I lafoer. Das mis, ruykie niet an sijn swoelicheyt [p. 9]
Dat ty uyt 'et suiden komt, hie gud dat was 'en bang gesicht. Magnan. De duyfterheyt neemt aan , Diaan. bedeckt'er angelicht, Nu isfer tyd en plaats K't Noorder licht geraden Juyft boven d'Horizon op drie-en-veertigh graden : Hier trek ik de gevonden hooghte vande Declinatie , En vind de Pool's hooghte op even juyfte spacie , Als twee graden, twee-en-veertigh minuten onder d'Horizon; Iufper. Wat soudy ons wel wys maken, dat ty flechs kon? Magnan. De Goden zyn ontroerd, d'as van den grooten wagen Heeft fich tot inde borft Caffiopea's gedragen. O Hemel wonderbaar! leeft ghy nier sonder nyd? Daar ghy'et alles hebt, en blyft al watge zyd. Met ons ist hiel wat aars , wy hebben deur 'et krygen, Wy krygen om ’et hebben, en doen de Koningen zygen Wt zecel. throon en pracht: vaak door een onrijp woord, 't Welk leyder God geklaaght, ons arreme vleys versmoord. Iafper. Myn hart zakt in myn broek, deur de reden die uyt Gijn mond vliegen, O! woordjes vol van goud, ik mien een ben vol strontvliegen. Magnan. Hoe Venus in Conjontie met Mars', int derde Aspect, o! sneukelaar, burger-verdriet, 't is al ontdeckt , Ik ken u luymen boef, ik merk u loose laagen, Vulkaan, Vulkaan, ghy fult te nacht noch hoorens dragen. Jasper. Treed aan ghy Ridders van Koekoes eeuwen, Ghy pluymen dragerouant tof der Noordsche Leeuwen, Gouverneur-hebbers yan't geel zegel, nu heel, dan half, Dees Meester salft u smart foo wel as'en jarigh kalf.. Magnan. Interarma Silent leges: lapper.. Dat hier so veul wy vlyen niets, Kyk, houd Harmen uyt den heunigh kurf, so Ateken 'em de byen niet. Magnan.. Non in telgo, my hart befvykt, ik vind geen stee, Ik heb noch heul, noch heil , 0! teedet me vite. Lajper. Dat ik dat goet mee niet en ken, daar wil 'k myn dàrremen om ruimen,, De droes moet 'et zegene 't was myo vaars versuymen : Wil ie'tme lieren Heer Meefter, ik sweer ik by myn vroomheyt.. Ten lyd geen ommekyk of je weet wie je zaal beryd.. Magnan. Wát waand ghy narre kruyn, dat ik'et werk weer leggen wil? Iasper. Ik segh hoord mgniens seggen, het feggen dat ik seggen wilą. Magnan Ghy zyd des werks onkundigh, men acht u als een kind. Iapper. Alschildert ghy broer uyleje blint, nochtans hy beurt int duyfter vind: Magnano Siet dees vyf fotcebol, wat wilt ghy romp vol dwaasen ? lapper... Ikselje segh ik noch, ien aare geur in je neus blaasen, Soo veer ik weetendlijcke Iasper hiet; Magnani Ghyroud myn eere quetsen? Ongle Kofter en singhs dat niet, [p. 10]
Jasper. Magnan. 'k Vergungte spreeken, wel lasper , hoe soud ghylet klarena Iafper. Luyfter na myn, en laat d'anseviere vaase varen: le weet wel e verstee-el, hier'n hugs twie drie van daan, Waarleenbesiet me vry woond. Magnan. Ik wist'et, wat foudge myn raan. Daar woonen naast de deur de ćwie trype Tryne, Men hietse inden handel de wyse Geuse Bagijne , Daar is soo klyn noch groot niet dat buyten heur-luy macht het: Lest faise teugen men Mot, hoe Griet heur man verkracht het, En Gype Geurd faise, het inde beugels elegen, Om dat ty met vals gewicht fijn ziel gink inde suyker wegen. Magnan. 'k En weet niet waarje meent dat segh ikje ronduyt. Iasper. Weetje niet, an d'aare zy hanght den gierigen honduys, 'c Is inden Armen Duyvel: of vraaght maar na de klapschool, Wat scheerwoen kaar, de wynd souder je waye, Een stomme soud ie seggen, een blinde soud' er ielaye. Of wil ie'n food aare hebben , luyfter na mija reen: Kenie de swaagers niet , deur suster siepoogh algemeen, Als Gerret niewsgierigh, die’e verken om de blaas keelt, En aller luyden lief, of leed, so grondigh tot een aas deelt: Ian Tryne, die de huyk som flinks, som rechs omslaat , Vervuld de blaas met erten en geeftse Pietje praat: Die, spyt Nayfter, Heekel, Appelteef.Atraks ant reutelen:wat sal iksegger Dat sy niet rapen, fel de Duyvel wel laten leggen. Magnan. Swyght galghecieraad, onkundigh animal, dagper. Wat seghje dat ik mal bin, dat kost je’n loogen-tal, En die lelfs vol logen steekt, hoe kan die waarheyt plaatsen. Wiljer niet gelooven, je meught'et inde weind kaatsen. Magnan. Non Credo, fwygt, eer dit myn kamerinne hoord, Gemerckt hoe naa wy raaken an de poort. Sy isgenoch verstoord, haar eer, haar roem ontdragen, Maar’k sweer by 't heete bloet, den lesten drop te wagen Totsoen van eygen wraak, als schermheer van myn huys, En dempen fo den damp van't giftigh helsch gespuys. Weldan, klop aan, of doet'et belken beyeren. Jasper. Hennen die so kaakelen leggen ghemeenlik wind ayeren. Magnan. Houd Jasper, houd, onraad, hou. Iafper. Watiffer wordje gek. Magnan. De Wacht, de Wacht, Iustitie, help dieven in myn hek. Iafper. Te reutelt, daar leyd 'en drek, je soud jeselfs wel vervehren. Jou oogen schimmeren noch, deur 't glinsteren vande ftehren. Magnan. So gaat dan selfs en fiet , ayme!'k ben volgevaar, Ik sachet al eer lang, doch noit so wel als daar, Jasper. Hoe wallet! Soo [p. 11]
Magnani So voor als naar, ghelijck de broer yap Hennink de Gryper, Iafper. Ty we goet ronkr antrekken so kryge den uyl'en gyper. Magnan, Noch so niet , gaat ghy voor. lasper. Ik durft niet onderstaan. Magnani Alwas'er Phitó felfs, ik falder tegens gaan, Laat los 'k fal u ontslaan. lafper. O!laci hier daag'et feyt, 'k ben foo verbaast, Dat'em de donder begroet die den boer inde hoofen blaaft. Magnan. Heu pietas, heu fides prisca! gedenk hoe dik ik jankre Int diepste van myn nood. pro Iupiter Sancte. Ik raad u wie ghy zyt doet myneen kentmerk blyken. Hans. O! aldergonadichfte heerschop, 'k wil geeren veurje fryken, Spaart maar flechs myn lyf, Magnan. Eerst seght my wiege zyt?: Hañs. : As ik'et fegghen moet, ik vry jou luyer-meyd, En hebse langh evryt as Iafper wel bekent is. lasper. Dat lieghe ty, bruye'em dood, weet ik wat van den vent is. Magnan. Wat maakt ghy in myn hek; alsge myn meyd bemind? Hans. Ik trad'et foepje mis, want de liefde maaktę myn blind. En soo wulpsch als een kind, ay heertje laat'et slippen! Magnen., Ghy payt myn met geen tongh, nochyley van snode lippen : Voorts-voort , proef dele koek, Hans. Oey men lenden! oey men darrem , Oey, oey, oey de Duyvel, o! men arrem, Aylacy en och harrem ik beken, ik telt bekennen, Magnano Soo spreekt of dit's u left: Jasper. Hans, Hans, fiet watje leggen sult. Hans. 't Is myn Vryster, jou Meyd, die loose Hoer fijn schult, Die heeft myn ziel vervult, en houdmyn Geeft gebonden. käfper. 'k Looft wel, suk goetje loopt te hoop as kaçten en honden, Magnan. Dat was den mikker niet yan't wit daar ik na doel, 'c Is beft dat ik myn moedt met uwen brand verkoel; Hou daar dat is eghevoel. Slaa niet, ik sal 't verklaren: Hans, 3 Dus Heerschip koom ik hier alle nachten waaren >> Precies de klokke ien, als ghy leght in uw ruft, „Dan speul ik nou myn brand in uwen Wyn gebluft. „En dan een wylgekult, de droes en foud niet merken, „Tot's morgens als myn Heer met luffrou is cer kerken, „So ryft ons vreught met de Son, daar staat een tafel rond „ Van vyven, of van felfen , strak hiet'et stopie mondo Ons Heerschip bicht syafond, dit is fyn penecenci, En dit is de teft met de glory. Jasper. O dood! o pestilenci, [p. 12]
Dat'em de moort vreet , nou lyd myn vreughe voor dood. Magnan. Wat let mijn dat ik u het hert niet af en stoot: Fluks pak u buyten schoot, en laat mijn huys in vreden, Hy klopt. Of anders, 'k sal u vlys ghelijck een deegh doorkneden: Mijn dienaar, volght mijn naa, op dat men 't onheylftuyt: Iafper. Vergunt myn Heer dat ik myn neus teugen'en boom ierft snuyt; Jou schellem, o jou guyț, hoe dorst jy dat verklikken: Gans waar je 'n kehrel as .ik, bloet hoe wod'k je gat likken, Datje myn welvaart verstee-el, mijn vreucht stoot uyt fijo ftee, Wijkje by gord, jer’kje met'en ylim ontlee: Hans. Hoe is'et Iasper, he? schortje wat te speulen. Tapper. Speulen, ik geef je Atrak'en spul voor jou brod meulen. Hans. Maar waar soud ik dan zyn 'k sorgh in je bakhuys, Iafper. Hebje lucht, raak wat , of ik pletje afsen luys: Hans. Maak myn 'et hoofd niet krúys, of je kryght twee blaawe puyften, Iafper. Slaa toe. Hans. Slaa jy toe. Iafper. Neen, jy eerst , hy krimpt veur myn vuyften; Sijn leden trillen, en 't hart is bedeeft, Hars. Ta, had jy't foesocht as ik, we hadden al lang an't fechten eweest Hoor Iasper, dit is maar'n veeft ,laatwe vrinden blyven, Stronkt, Itronkt, heb 'k'et esayt, 'c is mit hum al over schyven, Se liegent al faggenset, dat weer ik so wel as myn naam: Iasper. Mjenje dat Hans Klepel Hans. Ok Wed ikker so raam. Lafper.. Je moche den duyvel, wel wat brilt'et myn,, dan, Flus sulwe't preveren, en ift dat 'et niet zyn, kan, Weschieten een pluymtjen op so moet er een, of 't aar: Die't op de galgh aan stelt sterft'en Propheet, en een Martelaar. Hans. 't Scheelt mijn ook niet 'en hair , houd jy maar slechs jou woort vaft. lasper. Maak dat jy't hier te half seuven voor de poort past. Hans. Een schellem, hoor Jaspertje! wel. Serviteur makker, houdje fris, Lafper. Poep. 't is 'en arrem soldaat die veur’n scheet verveert is. FLOdder boven vol , half droncken uyt. Flodder. Waar benje nou brakjes metje wyd broekjes, en je kuyten, Metje herties te verteuren; metie kannetjes teuyten, Metje pochen opie taakels, en je zee-werk; Ik leghie hebiet háro, 'en suyver hollangd saeewerk. Staa; ftaa, waar benie of woon ikker allien Daartappenfeloov ik, 'k hebber altoos licht elien; Tap Hoeren, of wacht jou glaasen, ik peur ant bellen, Tappen, ja tappen, mengeld, men geld dat moetik ereys tellen, [p. 13]
Bloet, vyf Ituyvers van en ducaat:, loonaa verteld, Soo veulvoor't bier, so veul voor 't licht, so veul voor 't spelde-geld, Foey myn leckre week-huur, jaa foey myffelven: Staá pal by gord Hoer , dat gelje merje elven. Holla, dat's onraad, in dien ik maar wél (peur, Hoe, dit 's tovery, recht voor Magnanimus deur, En Seely met 'en fonsje , dat geeftine yremt vermoeden: Hier wat gelegen, om fien water uyt wil brocden. Gaat beneven 'et heok leggen. Seeli meent naar ghewoonte, Hans Klepel in te laten , doch komt te vergeefs. Seeli. Hier had 'k 'em left, wel dats lykewel mis, Ho, ho, al esien, ook niet, hy verfchuylt fich wis: Nou quinkertschuylje voor myn, daar ben ikje immers te weert veur', Of mienie me te verschrikken, daar ben ik niet iens verveert veur. Siet Flodd. Kip ik heb'em, al emift, ach ! waar wil dit heen, Ik krygh'en gril int bloet , de dood kruype deur myn leen, Aygoeluy, is hem ook eenigh ongeval over ekomen, k Witt left niet beter of y hadme met'er echt enomen, Maar neen, het visje aasde niet, myn hoekie bleef geloft, 't Welk myn, dats gord geklaagt, wel duyfent tranen koft. Nu klangh-ikeveleticoft ytanitt weer inde tanden, Maar weynigh weetie waar 't myn schort, 't zyn Cupido's banden, Die Maaghdelijke strik , die ons soo knevelen kan, Al willen wy't niet weten, daar hebben we reden van. ?t En paft geen Vrouwen beeld haar minne voor te draghen, Als leyder eenighlyk haar eygen hart te klagen; Dus treed ik toc de lucht met treur-gallem kreet op kreets Komo Susteren Nuyt hier in u quel en herten-leet. [ocr errors] Singht dit volgende lied: Laatdanken uyt, en verschuylt sich mede. Ch! was ik nimmer Vrou gheboren, Şoo schreyd myn ziel met duysent klachten, Vind ik geen troostsoo moet ik (machten: Ay Heer, wanneer, fult ghy myn beed verhooren Vraagh ik yet, * Pait'er niet Van een Maaght, En 'et word myn leyder niet gevraaght. [p. 14]
Merkten Merkten de wulpsche Iongelingen. Delyymen van ons minne-lonken, Die als een vuir haar hert ontfonken; Wy waren bloot van dreutsche weygeringen: Als 't gheschiet, Achter niet, Want ik weet, Seghwe'theden, morgen ist ons leed. Wel aan bedroefde keert tot treuren, U klachten gaan als wind verloren, Dien ghyse klaaght kane nu niet hooren. Ik leef, noch sterf, geen vreucht mach myn gebeuren, Voor de tyd. Datmen seyd, Overluyd, Dir’s de Bruygom, ik fijn waarde Bruyd. [merged small][ocr errors] Laatdunken. Bely. Engelinne, Godinne, ik fal u niet versmaden. Seeli. Ach! ach! ik ben beknipt , ach! ach! ik ben verraden. Laadunk, Neen Sely, myn lely, u klachten zyn verhoord. Sepli. Hoe ben jy waardunkenWat was dat voor een woorde få Niet versmaan, wat klachten zyn verlioord, fonderlingen, Lasedunck. Die, die ik myn son al jamerend hoorde singen, Seeli. Iemaald, je bent dronken: ik song een minne-klacht, Om de vrees te verdryven, uyt naarheyt van den nacht: Laatdunck: Neen Maagdelyn men sal 't myn niet ontdreye. Seeli. Wat melden ik? Laadunck. Vryers ghebrek. Secli. Dat kenik niec lye, Ik om 'en Vryer deinken , jaa wel dat komt van pas, 'k Wod dacik iens wist wat dink een Vryer was. Laat dunck. Wel Seelicie wat regje, dat wy ongse luisen en vloyen te samen brochés Seeli. Dat was den rechten liagh, niet weer, dan had ik wel gevochten : Wech myn walgt vande vodden , 'k heb noch gien appetyd. Laadunck 'k Hebt gehoord, 'k moet'et liegen dat is te grooten spijt, Daar myn hooplach, daar mya fteun fond, Ewelk myn bou is, Belwycktme voor myo oogen, nu leer ik wat een Vrou is. Seeli. Beyind ghyse anders als haar eerbaarheyt vermeld: Lgardunck: Neen myn doolhof, myn doel-wit, myń krache en myn geweld, Myawar-winkel, myn knuppel-knecht, myn speldewerks kussen, [p. 15]
Myn kille horen-put, om Venus koorts tebluffen. Seeli. Wie help't'em hier vande koors, ik hebber gien bot naa. Laaedunck. Sacho quekstertje van myn smert, ’r is geen koors, noch He&tica. 't Is gheen bloergank, 't is geen anthrax, nochimorbus galicus, Nochtans erfl'et Evert van Fokkel , Taaleke van Allimus: 't Is gheen siekte, 't is geen gesondheyt, Maar 't is een sucht die d'een int gebient , en d'ander inden mond leyd, Niet waar Dochters? Seeli. Dat word ik wel gewaars Laatdunck. Daar ontflipe me'o Haas, wat said myn Engel daar. Seeli. Ik segh we fullen fius de faak wat breer verhandelen. Laatdunck Dat hier so veul (wynskop, 'tis tyd ie meucht wel wandelen: Seeli. Paft strakies op ie tyd, ie weet wel 'roude oogen-merk. Myn Miester met myn Vrou gaan flusjes weer ter Kerk, Acht wel op 't ken-toeken, of anders segh ik flipje. Laatdurck. Ik gaa gehoorsaam lief met dit lief-kosent lipje. Seeli. Daar gaat ty op die voet , gelyksy alle gaar gaan; Fy, sou’k een broek dragen en leggent niet stouter a211. Binnen. [ocr errors] Flodder voor den dagh. 't Geeft myn gien wongder, hoe wel't voor veulen wongder is, Datme inde liefde te met boven, te met ereis ongderis: Want als kay daaldeyrees fysvotovermoretyen lift; Tot dat hy eyndelijk deur gink, doen ftood fy als bepilt, Dat's 'en werkje as 'en mal-meulen, dat doet je finne dreye, 'k Loov't is je lief of leet, je moet met alle winden weye. Een meulen gaat rond, gelijk iou allen is bekent; Soo gaat de liefde ook , en al wat rond is heeft gien end. Binnen , Magnan. 1.Stirps. Juffrou Stirps. Sr. Magnanimus. Vervloekte Toveres ! waart ghy noch niet vernoeght? Toen ghy myneer, myn faam, in eender uur ontdroeght, O endeloose quaal! lief, hoe lank is dit geleden? Sedert gister avont. Liet ghy u soo bereden? Dat dese Boef concquam, by, dat’s'enflechtigheyt. Ikseyd, en segh het noch, gaat heen maak u bereyd, Wysullen quan[wys kerkwaart gaan, doch datelik weder-keeren, En vind ik't, als hy seyd, ik doe dat wil ik sweeren, Een sodanigh feyt, als men niet garen sach. ! Ay lieste! Magnan [p. 16]
1. Stirps. Ay lieffe . soo myn beed gets by uw gunft vermach, Soo bid ik wilt de wrók van ouds niet meer gedencken. Mágnan. Swyght helsche Duyvelin, hoe moochege myndus krenken Daar ik 't ondraag Hlijk pak, de heele werelt tors: 1. Stirps. Hoe bulkt den buffel dus, hoe komt Ian Schurk fo nors? Gord kent myn onschult, ghy niet, dus itel ik u voor oogen Hoe valsch u bed-genood, u Huys-vrou wart bedrogen. Magnam. Aan d'een zy't Serpent', aan d'ander zy d'onnofelheyt, Van achter komt de wraak, en vooren sich de schaamte leyd. Ach waar verbergh ik my, myn bloer begint te kooken, Ik bortel deur een vuir, ik fie de helle (mooken, 't Geduyvelt juyghe van vreught , en duyd op myn elend, Ach! ach! ach! ik sie myns jammers geen end. I:Stirps. Onverduldicheyt Kind, is int volbringen schadelyk, Nu plots ik voor u neer met tranen onversadelyk, Verschoont die, die haar vertroud; en op ug'naade leeft. En bid ootmoedelyk, ghy u tot vreede geeft. Hier meed gaa ik myn kleen, om d'uytkomst te genaaken. Magnan. Gaat. 1. Stirps. Klaar zyn myn faaken. Magnan. ?c Onmondigh Creatuur hier meer ghenoegen vind, Als ik machteloos, en elendigh menschen kind; Wat ben ik niet al ramps en onheyl overvaren , Wat tel ik al verdriets , in dese myne Iaren? Met verdriet trokil myn eerfte kleederen aan HADIO Met weening en verdriet plach ik ter school te gaan, Met suchten.en gekerm bad ik als Kinderen deden. Dat ik ontwassen mocht myns Vaders ftrengicheden; Ik die ontwassen zynde, toen hadik al inyn wensch, Toen walt Peculium, nu ben ik eerft'en menfch; Toenfocht ik na de Wereld, nu heb ikse gevonden; Toenleerd ik wat sy was, nu weet ik taller ftonden Wat haar besoldingh is; o peft! van dagh tot dagh, Die ik al swoegende geen treed ontfuypen mach: Ramp baarend tranen daal, mach ik geen uytkomst hopening Dyn wech yalt my so krom, ik vind geen eenich open.. [ocr errors] Juffrou Stirps. - S. Magnanimus. Seeli . Z:Stirps. Sulje Beelitje , fiet vry, met vier oogen om, Want'et is tien tegen een dat ik te middagh chuys kom, Magnan. 'k Maak u Meelterione van't Huys, tot dat wy sullen keeren. Seeli Iedoet recht van me fin, terwylfälik wat Vrouwen leeren, [p. 17]
Gaat Jonker groot int oogh, en koert jou leven niet weet. En ghy Juffrou temtatie, ik wensch igu min noch meer. Frisch op Jongh Maagdelyn, den hemel komt neer daalen Een hertje sonder forgh, een zieltjefonder qualen, Een buyckie volgeneught, hoe kan de wereld vergaan Dit is de leus van ouds, dit is de Vrede-vaan; Ditroept deur'n stil gerucht de ganesche bend tesamena Hanght een Nestsdoek aan een ftok, en voorts de tafel gedeles. Iasper op, hoorie op, op, ay help'et me hier war ramen. Wat schortie te blaren moeime niet of ie kryght'en fonk, Sachte broer, wel hai,'t fotje is weer van honk: Het zegent is dat foarren Houd ik droom, by goud ik gaa me klieden, Hier ben ik nou , wat heeft me luffer te gebieden? 't Is aleklinkt me vaar. Tafper. Seeli. Iafper. Lafper. Seeli. Flodder'. Iafper. Flodder. Seeli. lasper. [ocr errors] Flodder. Laatdunken. Hans Klepel. vergaderen om te smullen. Holliks, hy, gindagh int lagh. Floddertio gabaylight-was dewagt toen ikie sach : En ik myn Seelitje ! m'n uitgekipte keur 2. Waste met fukke Airridom tanci? wech, wech, al weer hou ik yeur; la wel schoone Vrouwen, en Stads heymlikheiden, Hebben veul versoeks: hoe welse mieft metten drekscheiden. So onmeugelik afsen houten Maria (preekt, En'en vlysche Katrina [weigt, fo ormeugelik breekt Defwachtel, die myn gebonden houd an myn Santinne. Somma ik hoor wel inde minne uit de linne: Me raakt'er so niet van> met negen luysjes op 'en boterham Dat foudie wel fien dat ikje erais after ie geerden quam. Flodder. Seelt. Flodder. Laatdunken. Hans Klepel uyt. Laaldunck: O! uitgelesen rots in meelden opgequeekt; Hans. O! gheslacht van smullenburgh, daar Bacchus roem van fpreekt. Laatdunck. Waar op den drank-godfich met d'Wynrank laat laurieren, Gegroet myn af goddin, wiens beil wy daugelikswieren. Topper. Dat quam al scharpies, he? Waar blyf jy nou houtekin? Flodder. Hy mach wat om de por fuiren, maar hy kaygröer fija Imuyl niet in. [p. 18]
Seeli. Nou kinderen'tis tyd, opje plaatse Flodder. Ik by me Vryster. Laatdunck. Dat is gefeilt. Flodder. Omthoud dat bok, dat geltje flus'en teister; Hans. Bigord ik scheid van dorst, ai krygh de groote nap. Seeli. Alree', de kraan steekt in myn neers, hebje luft so tap. ; 2 Ailieven foeters taft selfs toe, Giet hoe ik veur ftreef; Hans. Epiklaat'er 't leven by, sie daar eer ik 'et velt geef. Seeli. A voes Hans Klepel Neef, dat geltje van den echten; Ais wat jou luft, Spaans, Frans, of Ryns, de befte voor den Rechten. Welmoer'et jou bekomen : myn troetelaar, myosabbel mongd. Hans, Gramme fijs, gramme fijsa'k brengt't jou erys, stuuw. 'er pongd..1991 Seeli. Wat so, so raaken ongse kliekjes op, en in den mensch: Siet so kinderen, dat gaat na myn fin, dat gaat na myn wensch. Als’t so mooitjes op gaat, verwerf ik de Vrou haar graci; ,, Ia faidense left, teugen lui van.reepertaci; „Noch prys ik ongle Seelytje , die past altyť montjes maar: » Ik docht je hebt gien ongelijk je weet niet hoe't hier gaat. » Trouwen ik pleegh’t allien niet; en dit is te beduchten! »Raakt'etinde pen van kluit maakers, en kluchten 'k Mien die, die te met om ydel tinkkent lof, » Eens anders struikelingh so schandigh en so grof » Ontleden, en selfs hebben fy't al doende afgemeten an Die segh ik, die aller nehrsen opgank weten: En fimeltenelle fije feyts van de wind te hoop : 2337 Enbrengen haar aigen kaf in een ander mans zak te koop. Wat voor een lof dunkcje, fouden fy ons schenken? * Mien menigh seggensoud 't gunt fy nou schaars wel deinken. Aldoen ik 'et al legh ik'et, alift me weynigh eers Ik weet wel aigen wongden, doen aigen seer. Hans. H. hey, ist nou tyd om van swaarigheyt te kallen? Leetwé watschartsen, wat boerten, inne wat mallen: Iafper. Das'en woord van klink, dat sweer ik by myn kracht. Siet hier viodik lever; I Hans. Dat had ik juylt edacht, Seeli. Geef mynse hier, ik selje elk wat geyen , Hou daar, wie is de oudste: wie falder eerft op heven Hans. Wel as dat een wys is, die 't eerst in stellen kon; Seelt. Dat's myn beurtluyfter 't gaat om met de zone :0) Slappe haanen an der heye, Doen somtyds dat hennen kreye, Dele Vryers Girten pas; Of 'er lyf van lever was, Is dat niet een groot verdriet, Die niet en heeft, en levert niet [p. 19]
Flodder. So myn moer, 't zynfaaken, die myn niet en raaken, Maar fat ik byje, 'k mien 'kfoudje aars vermaaken. Seeli. Nou Laatdunken’t is iou beurr. ? Laurdunck. Een Lever sonder maaticheyt Een hert vob opgeblaasentheyt, Een platte beurs, verstaad den fin, Daer warpe de droes fijnjongen in. Flodder. 't Is of die kehrel van rongdielen is emaaķt. Wat segh ¡y Hans Klepel, had je’t mee also eraakt, Hans. Dees Leveris murw, hoord niyn yerstrangen, Myn liefste wil niet pypen, al neepjese met tangen, Enfoo langh as'er nehrs uit'et Oostenftaat, . Anschou ik een blinden daageraad. Flodder. Dat overtreftje al : daar het ty fijo beft vertoond, Ik dryt'em schier op hooft, en maak'em wys hy is gekroont. Sceli. Moye dis-reden, fy! salmen fo over tafel spreeken? Hans Noit heeft fijn leven mierder bok innen menschen vel efteken As dat is, nou wat jy dan Flodder. 't Is myn al weer ontfwierd. Hans. Das verseeker gelient stof, Flodder. Ho, ho, al weer verziert. Lever lieve lever fiet, Veul duyseneguldens heb ik niet En over myn douche heeft niemant te klagen, Al had ikse schoon sy helpt er niet meer, Dus ben ik van dat pak ontflagen: Hadik maar gelcik hoefden geen eer. Hy flacht de goud vreeters, die 't lichaam wenschen op aarden Versekert: en laten den nikker met de ziel gewaarden. An wie hangt'et nou? Iafper. Aan myn al-wetendheid. Rates II Luistert naa het mergh van myn wellpreekenheid. Dees Lever is uit gien heugel, maar uit een veugel, Veugel hier, veugel daar, Ik wod wel dat ik een veugel waar; Denk niet dat ikker om liegen fou : Ik wist wel waar dac ik vliegen sou.. Flodder. Waar? Iafper. Op'ttipje vanje neus en kakken je op jou kio, Wat dunktje van dat veugeltje, komt'et vanje sin? Flodder. Galgh haal jou kind t'huys, o! guit, datje dieroeft vreet, Die scheele Ien'er man de neus, en noch wat aars of beer. 1. Stirps klopt. Seeli. Wat wil dit? wie komt ons hier dus ongewent versteuren? *k Deynk 'tis ongle Maary Niche; [p. 20]
Hans. Opent gien deuren, Secht we zyộ niet thuis. of 't Heerfchop niet by der hant; Seeli. *k Mach voor niet efais vragen: klope'er yemand? 1.Stirps. Doet op Seelitje , ik moetereis schielijk after wesen. Seeli. O! hemel geef myn raad, o! God ik ben vol vresen! Kruypt met'er vlucht onder de tafel, ai ras, aj ras. Hans. Myn docht al ande noten, dat desetoon vals was. Seeli meent de deur te openen, doch valt in fwijm, ende mort van hun allen geholpen. Iuf. Stirps vervolght met kloppen. Iafper. O! lieve Heer, de Duivel wat salons over komen? 's Is dood ! ai, ai, ai, ik word so kout. Hans, Niet langh te droome, Leet ikse eraịs voele, 's is by gord so ftijf As'en harnas, giet er 'en emmer waters over 't lijks Flodder, Das goety of pist'er wat op: deer krygtle weer leven; Seeli. Myn krachten zyn daar heen! myn geeft heeft lich begeven! 1. Stirps. Nou felt heeft hotte, wannier felt gedyny Of sel men't 'em tot een anders spot laten ontgiyo. Seeli. Verberght u onder de tafel,'ksel heur siente muylbanden, Sr. Magnanimus eerft uyt. I. Stirps volght hem, waer over de ongenode Galtengedrongen zyn kruipsche wyre wechte glaipen, worden onderruffchen van des Hofpus bedankt met een rottingstagh. Magnan. O! Boeven, o! Guyten vlys, hoe dorsten u fchelmsche handen Bevingeren myn brood! en nuttigen myn Wyn? Hou daar, dat is voor dat. 1. Stirps. Hier Verreken, hier fwyn, Hier segh ik dieffche Hoer 3: Seeli. Niet te Hoeren feghik, of fiet datje 'woort je wel spreekt a Schud je bonte plunien uit, en kyk wie in jou vel fcekt. Heb ik de lui omthaald ik heb se recht gedaan; 'Zyn myn vrienden, verstee jy't niet? ik kent so verftaan. 1. Stirps. Wat dunkt iou lieste! fy durft noch spyrigh spreken! Magnan. Dereden schynen goet, maar de Droes heeft's' er in gesteken, Ay! doer se verhuifen! 1. Stirpe Kyk erais vrienden, kyk, Dit lieve Vrouwen beeld: die duit op 't stof, gelijk Er meeris, dat wan eer 't als aare lui an 'en man iss Straak de Sante voort hooft: ea wat'er voorts noch an is, [p. 21]
Daar vaart 'en luffrou in: je spreekt niet offe trekkent 'er a : Wanneer een eerlijk Mensch lacht, daar spreekense oneer van; Maar wat doet dat de spijt dryght haar het hert te fplyten, Dies makense de schoone vuil , op dat'mer niet sal verwyder. 't Roertje niet trompetters wang, kermis gans, dik darm, Wat sait jan allemand loop by fulepe Harm: Dat broekje vol billen: die, haddy jou beeltfel wat eer meugen naaken, Men had'em by dat gortige Atinkwyn niet inde trogh fien raaken: Daar hy niet weynigh efchrobt wiert, Dat legh ik in kennis, Auks noem hier jou man; Elke lui leitet, aars weer ikker niet van. Voort'et gat uit, her uit, heruit , hier veur uit: Sieje vrienden hier stootmen de waarheic ter deur uit. Siet, ai fiet, de tafel des geneugds : Heer wie het 'eo verfind? War dunke jou allegaar , die fukke muisen int brood vind Oft ook verdrooge fel, het waarom spreckie niet? Of beurt'et joului mee wel', dao me jou keuken bespier? Troostje met myn:fwyght, endeinkt dies te meerder; Doet als myr man deed, fo koom je ope left wel veerder, Nou, ik samel het overblyffel by een: haar boevery heeft uye, 'k Wed dat ik als fommige, mga fchapperai wel dicht Buit. Wat sal ikseggens die een manisache een wyf een wyf's Ten zy dat hy selfs een halve Vrouwe blyf: d'Een Stinkt, en d'anderruykt niet welk laatferollen ; Dat koft na lachten-duyvel, om 'er tafel vrienden en pollen Opte jagen: hoe weli't me rouwen fal, dat weet ik wel; Maar ik deink men knipt de luis, om datfe niet meer byten fel. Magnano Hans Klepel. Jasper. Laatdunken. Flodder. Bely. Hans, Hoesellewe? hoe fellewer ik ben beswangert met groote surgh. laper. Kryghrdic me: Vaar inde neus, hy maaktme Ridder waa Ralpcoburgh. Laatdunck: 't Gaat hoe'sgaat, ik heb noch schyven voor ons allen: Bely fchreyende uit, Ochshik, hik, hik, och! hik ,hik, wat komt myn overvallen Fbidden Nou myn Moer! weeft geruft, of hebje wat fteutehat Of heb ie'n paar schoen ekrege, met 'en bortveur je gac? Seeli. Hel, he, he, hel, help myn, of wiljemyn begeven, Fladders Solangh als Fladders hart jo defe bort fel leven, Verlaat hy u niet, in wat leiden, of in wat kruis. Salt Hoc sulje 't maken kindersa gma je luy niet tuis? [p. 22]
Flodder. :Die wil, voor myn ik koom onder myn baaseri blikkent niet. Hans. Ik heb een vond, wift ik hoe hy 'emschikken liet; Luyfter, blyfwe by mekaar, en trekken op 'en tocht, Der het fijn leven so mevigen sehellem d'eerlyke koftgefocht. We zyn eerlijke kinderen, hoeven niemand te vreesen; En Selitjè verftee-el? sel onser aller Vrou wesenli Beni jer mee te vreen, foo spreek gelijkelijkja: Al het footje laa. Hans. Wel op, elk versie sijn knapzaken volgh mynna. Laatdunck. Holla hy, vertoeft myn by de Brouwery vande drie hoeken, Ikgaa t'huys: Adieu leggen an myn Meesters boeken, Daar ik 'en 5 a 6 hondere guldens-uýt treka Enontfangh et geld: Flodder. Das fiks, hadwe wat veul van dien drek. Lajper. Loop jy vaft heen, en spoeyt je hakken, Ik volghje strak, 'k moet eerst erais kakken: O! duyvels licht verleyd, ghy onbetoomde jeughd ! Dat dit degalgh wit, sedanften wel van vreughd. Iffer yemand die mee wil, spreekt, ik selle weerhalen Wat mynbelangt, me dunkt ik soud op die wech verdwalens Neen, neen, best doeik een voerval yoor myn Heer:) Ongetwyffelt krygh ik fijn gunst en graci wel weer. Soo niet, ik koom by jou goeluy, en bid om’en Auk eeten: Want'et is eerlyker dat ons de luyfen, als de raaven vreeten. . Dit is van 't schuym der Boeven geschiet , Wisselijaksis belguetiem niet. Vrienden ik deink je had defe tyd wel beter beftelt, Als an deuse beufelen, beklaaght dep tyd vry, het gelt Is yoor den armen; en komt'er een ander die seid datie fot zyts Deink hoe mal is die dan, die der so langen cydover verslije: Namelyk myn Meester, hoe wel k'em niet veul acht: We zyn vast waar, nou hoord hy't niet van eender vracht. Wysüllen niet veul storten, daar niet veel inis, Inne we meugen'errykby worden, dat ook wel van me finis,.'. Maar den hemel furgh ik, sul'wer niet mee bedingen. Nou al lang enoch gepreekt, we meuge singen. 't Isook tyd datîk wygh, want hoe ik langer praat, Hoe ik meer windspil, en dat is myn buydel geen baat. Degeleerde seggen: veul zins, met weynigh woorden dat is pryselykom Dus seg ik ceugenmynmont, houd jou bakhuis, doen ik daar niec wyselik. G'NAAD IS MYN TROOST. [p. 23]

BESLUYT.

Aan den versinden, waan-wysen, ende
onbescheyden Heere, mijn Heer betweter,
by-genaamt, onverstant.

        BEguitert, ’k weet ghy guiten moet,
        Al viel ’k uw met gebeen te voet:
        Dus stel ik u achter myn,
        Want voor myn soud ghy blood zyn.
        (5) Rept u kaaken, eer de moet stelpt,
        Bespot hem, die u spotten helpt.
        Kyk, dat ’s ’en larv, dat’s een muyl,
        Eat ’s ’en scheef mik, dat ’s ’en uyl:
        Hy meent al twaelf, en staat op elven;
        (10) Hy soekt na myn, en mist sich selven.

EYNDE.

[p. 24: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 26 streeldje er staat: streedje