G.A. BREDEROOS[Vignet: stadswapen van Amsterdam]tAMSTERDAM, |
Toe-schrijvingh |
GHY sult my waarde MARIA, ofte te veel vertrouwens, ofte te weynich oordeels toe rekenen, vermits ick so vermetel bengeweest, van dat ick niet alleen U.L. hebbe darren anspreken, maar oock, om dat ick so stout ben, dat ick u dese myne Rijmeleryen toe-eyghenen darf, mitsgaders dat ick dit onvolmaackte werck voor de nijdighe, of de al te kiesche hebbe durven brenghen, die ongetwijffelt haar stinckende tanden daar mede stoken, en my eenige leelijcke kliecken en klacken toewerpen sullen: t welck ick gemoedicht ben lydtsamelyck te verdraghen, op avonture of sy noch yets by ghevalle daar in mochten berispen, het welcke my in andere saken verbeteren en wijsmaken mocht; alsomen doch na PLUTARCHI segghen meer nutticheyts uyt de scherpe bestraffinge der vyanden, als door het blinde vingerkijken der vrunden te verwachten heeft: Maar om de waarheyt te seggen, ic ben so seer niet belust om myn wangunstige sprekende te maken, als ic wel willich ben om u te bidden dat ghy, ô glorye van Amsterdam! myn vryposticheyt ten besten, en dese myne geringe vereeringe in t goede afnemen wilt, van het welcke ick nimmer ondanckbaar noch slof in t vergelden en sal bevonden worden, waar an dat ick weet dat ghy niet en twijffelt. Daaromme dan, ô ghy alderschranderste! die niet van een sterffelycke vrouw, maar selfs van den onsterffelycke God schynt voortgebracht, ten aensien van u meer als menschelyc verstant, daar de klare Godheyt so merckelyk in speelt, dat de levendige luyster van u doorluchtighe en uytmuntende geest u schoon en reysich lichaam doorvrolyckt en verciert, recht als door de meesterlycke hant eens kunstrycke goud-werkers, de suyverlycke welgemaakte casse eens Edelen rings te meer wert verryckt door de alderblinckenste, en waerdighste steen, die met zyn bly-gheestighe stralen het lieve gout te [fol. *2v] heerlycker en te blyer doet schijnen. O licht van onse tyt! hoe dickwils hebben my de blixems van u onwaardeerlycke redenen niet alleen verwondert: maar tot in myn binnenste geslagen, met een huegelycke verslagentheyt: Gesegent sy de uur doen ick u so geluckelyck gemoeten, doen ick door des Hemels gunste meerder kennisse van u goede bevallicheyt vercreeg, en door u lieve ommegang geware wiert dyne wyze en uytgenomen zeden. Hoe menichmael hebdy myn doen staen gelycken als vervoert? wanneer de ervarentheyt, my voor de oogen mynes vernufts vertoonde met wat een hoogen wetenschap u uytgelesen siel was, en is gestoffeert: de welke ghy met de minnelyckste aardicheyt weet te disteleren en te kleynsen door de teems van u honich-vloeyende tongh, waarna ghy doet snacken de aldergeleertste ooren. En alhoewel ghy ongeleert zyt, so trotst, en beschaamt ghy selfs de geleertheyt der gheleerden, met u natuurlycke kennisse, vande welcke ick garen meerder schreef, dan om den vleyer of den vrijer niet te maken, sal ick hier mede endigen, anderwerf biddende dat uwe huesheydt mijn groote vrymoedicheyt en cleene dienst int goede ontfangen, en de ghebreken die hier veel in zijn verhelpen wilt, ick weet seer wel dat ick door onkunde der wtheemscher letteren, dickwils teghen de maten en clancken der Latijnscher uytspraken hebbe gestribbelt, en de soeticheyt der woorden in hartheyt van spreken verandert heb, maar de misbruycken die door onwetenheyt gheschieden, werden meestentijt by alle verstandigen rechteren innegesien en verschoont; het welcke dat ick hoop dat my hier inne van u, en alle lesers en leserinnen (die my iets vermuegen) ooc sal gelucken. Isset so treffelijc niet alst wel behoorde, het is te minsten so veel als ic voor die tijd vermocht, en niet als ick doen wel wilden, en nu wel souw kunnen wenschen. Hier mede wil ick u, ô geluckige Welspreeckster! dit selvige boeckje van t Spel van G RIANE Toe-eygenen; verhopende dat het u niet on-aengenaam wesen en sal, vermits het u in t spelen wel bevallen heeft. Endelingh beveel ick u den almogende Gever, dat die u gheve het gheen ghy selve, en dat u van harten wenscht |
Uwen in als ghetrouwen Vrient |
GARBRANT BREDERO. |
GHEDICHT |
Antiqua virtute, & fide. |
SONNET |
B.V. |
SONNET. |
Non Nobis. |
VOOR-REDEN |
HOOGE, geleerde, en niettemin grootgheestighe Mannen; ick denck dat ick u alle te samen een soet ende lachelyck Bancket hebbe aangerecht, met mijn so wel Boersche als leeke stijl van dichten: Wanneer als ghy met de Veer-kijckers van u al doorsichtige Oogen sult duersoecken en sien, myn gheneugelycke mis-slagen, insonderheydt, doen ick meende inde vlaghen van myn Rym-lust, het alderwiste te hebben: Maar nadien my de vliesen van die verwaantheyt zyn afgedaan, door de tegenwoordighe aldervernaamste en treffelykste Dicht-schryvers van onser Eeuwe, hebbe ick (dan te laat) bevroet, dat ick in myn vernuft met blinde streecken schermutselde. Tis waar dat ik meer op het aan sicht mijns beginsels sach, als op de voeten van myn uytkoomste, dies ist ghevallen dat ick in een groote Dool-hof van gebreken ben gheraackt, so wel inde loop der gemener woorden, als oock inde verdelinge der wercken, en der tijden, sulckx dat ick tegen tgebruyck der Griecken, Latynen en Fransche hier in heb gevoeght een Tijt van meer als 20 Iaren, daar sylieden selden meer daghs [fol. *5v] namen, dan een Etmaal, twee, of minder. Is hier niet kunstelyck ghereden-kavelt, noch van onsienlijcke of twijfelachtighe dingen sinnelijck gevernufteliseert, dat sult ghylieden, die neffens u over-natuurlijck verstandt, de Boeken en gheleertheydt der uytlandtsche Volcken te voordeel hebt, om myn eenvoudicheyt, en alleen Amstelredamsche Taal verschoonen. Ghy goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rijmen de Vrouwen, Dienst-meysens, ja Stal-knechts doet Philosopheren, van overtreffelijcke verholentheden, het sy vande beweghinghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght, heb ick hier inne misghetast, wilt my die faal-grepen vergheven, t is by my ten besten ghemeent: Doch wil ick niet ontkennen, dat het verstant niet en is ghehouden ande kleene of groote staat van t Volck, vermits datmen onder alle luyden verstandighe lieden vindt, dan somtijts heel selden: Doch ick hebbe soo geluckigh niet gheweest, dat ick sulcke welsprekende hebbe konnen kryghen, wilt dan om myn ongeluck myn goet voornemen prysen, en myn doolinge met u bescheydenheydt verbeteren: Het welcken u bidt, die u allen alles goets wenscht, |
De allederminste onder de Rijmers |
G.A. BREDERO. |
t Kan verkeeren. |
INHOUT. |
INt eerste Deel wort hier Speel-wys vertoont, de groote liefde tusschen den Macedonischen Vorst Florendus, en de Princesse Gryane, Dochter vanden Keyser van Konstantinopolen, de welcke oock ten Houwelyck wert versocht van Tarisius Prinse van Hongerijen, tot grooter bedroeftheydt vande Ghelievers, die t samen besluyten heymelyck te vertrecken. Int tweede Deel, den ongeminden Tarisius stuert inder nacht de voorghenomen vlucht, waar over hy gequetst, andere ghedoot, en de Infante ghevangen wiert: de Keyserin vertroost haar Dochter inden Kercker, de verbolghen Vader wil haar dwinghen aan den Hongerschen Vorst, maar zy weyghert volstandigh om ghetrouw te blyven den ghenen van wien sy bevrucht was. Int derde Deel krygt den swervenden Florendus een Brief van zyn gheboeyde lief, den Keyser dringht haar geweldelycken aan Tarisius, dien sy in veel en groote bekommeringh trouwt: Doch met bedinghe van wat uytstels van tydt, het welck sy lὀὀslijck doet, om so gevoeghlyck van t kindt ontslaghen te werden. Int vierde Deel wort het gheboren wicht gebrocht en gheleydt op den Bergh van Olyven, daar t van een Huysman ghevonden, thuys ghebrocht en by syn kraam-vrouw opghevoestert werdt. Na dat de Bruyloft gehouden was, bekent en bekermt Gryane haar ontrouw, welcke lelyckheyt haar so parst, dat sy in haar Vaders ryck niet langher en mocht duuren, dies sy haar wettighe Man Tarisius bidt om met hem te vertrecken, in zyn anghesturven Erfdeel. Hier is een tydt inghebracht van twintigh Jaren, waar in dat het kyndt Palmerijn grὀὀt en Ridder gheslaghen wordt. De ghetrouwe Florendus treckt in Pellegrims kleeren na Hongeryen, alwaar hy Tarisius doorsteeckt, daar op hy en Griane gevangen werden ghevoert na Konstantinopolen. Int vyfde Deel werden de gevangens angeklaaght van des overledens Neven, de Keyser dul van spyt wyst op haar versoeck de blyck des tichts ande Wapenen: Hier op verschynt Florendus onbekende Soon met een zyn Spits-broeder, die het recht voor hem en de Princesse gheluckigh uytvoeren: de ghewonde Palmerijn wert van zyn Moeder erkent, tot groote blydtschap van den ouden Keyser, die door t begheren zyns Jongen Neefs de twee ghelieven te samen houwelyckt. Waar in wel naaktelyck wert afghebeelt de veranderingen der tytelycke dingen, sulcx dat een yeghelyck in gheen voorval der selvigher hem al te vast moet binden, dat is, hem in voorspoet niet al te seer verhuegen, noch in tegenspoet hem al te seer verslaan, maar altὀὀs gedencken op den Regel daar t Spel op ghebouwt is: te weten het |
t Kan Verkeeren. |
KLINCK-DICHT. |
Qui-na Dieu, na rien. |
De namen der speelders. | |
1 BOUWEN lang-lijf: Een Boer. 2 Sinnelijcke NEL. Sijn Wijf. 3 FLORENDUS. De Prins. 4 GRIANE. De Princes. 5 LERINDE. De Voedster. 6 FRENE. Een Ridder. 7 De Keyser REMICKLUS. 8 KANIAM. Keysers Soon. 2. Chooren. 11 TARISIUS. Een Prins. |
12 Een Knecht. 13 KEYSERIN. 14 Een Ionghen. 15 KARDIN. Een knecht. 16 De TYDT. 17 De Prins van PEERE. 18 PROMPTALION. 19 OUDIN. 20 HERMIDE. 21 PALMERIN. |
Het eerste deel, eerste bedrijf.BOUWEN-LANG-LYF met zijn wyf, SINNELYCKENEL van Goosweghen. |
FLORENDUS de Grieksche Prins. |
GRIANE de Keysers dochter. |
FLORENDUS en FRENE. |
De KEYSER in zyn grootste waardicheyt sitten- |
GRIANE. |
CHOOREN. |
Het tweede deel, tweede bedrijf.TARISIUS. |
Derde deel, derde bedrijf.FLORENDUS. |
Het Vierde deel, Vierde bedrijf.KARDIN met het kint. |
Het Vyfde deel, vyfde Bedryf.PROMPTALION. |
CHOOREN. |
t Kan Verkeeren. |
Vereeringh |
G.A. Bredero. |
tAMSTERDAM, ___________________________________________ Ghedruckt by Paulus van Ravesteyn. ANNO 1616. |
Tekstkritiek: |