Gerbrand Adriaensz. Bredero: Over-gesette Lucelle. Amsterdam, 1616.
Naar Lucelle, tragi-comedie en prose françoise van Louis Le Jars.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton014450UB Amsterdam (Google Books)
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. A1r]

G. A. BREDEROOS
Over-gesette
LUCELLE.

Ghespeelt by d’Oude Kamer
IN LIEFD’ BLOEYENDE,
t’AMSTERDAM.

[Vignet: stadswapen van Amsterdam]

’tAmsterdam,
Voor Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse,
Boeckvercooper aande Beurs, in d’Italiaen-
sche Bybel. ANNO 1616.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

Toe-eygeningh,
Aen de
Eerbare, Kunst-Rijcke

TESSELSCHA ROEMERS Dter.

ONDER de ghebreken der Redelijcke Schepselen, en bevind ick ter Werrelt geen onmenschelijcker, dan de Ondanckbaarheydt: Want dese Beestighe onbekentenisse, vertoorent menichmaal GOD en de goede Persoonen; waar op de Wijsheyt der vorigher Eeuwen, de sulcke wel ten rechte straft en doemt met dit Rijmpje:
                Hy is niet waardt dat hy Broot eet,
            die Oude Deuchden licht vergeet.

    Nu dan waarde Ioffvrouw, om u de gedachtenisse der bewesene goeddaadicheden te toonen, mitzgaders: om my van dese Vloeck en Laster te ontledighen en te vrijen, heb ick langhen tijdt gelegentheyt gesocht; dan doch mijn nydige Fortuyn is soo kaarigh geweest, in my te begiftigen met middelen om u te vergelden de beleefde Ionsten, kunstighe handt-reyckingen, en behulpsaamheden; datse my niet anders heeft ghelaaten, als dit BLY- en TRUER-SPELLETIE, het welcke by my nuwelinx uyt de Fransche Prose, in Neder-duytschen Ryme ghestelt, en by de Outste Kamer van mijn Vaderlijcke Stadt AMSTELREDAM gespeelt is. Hoe wel of qualijck dat dit gevoecht en ghevolcht is, laat ick spreken der ghener, wiens Harsenen gesuyvert en rijck van oordeel zijn, en dien, diens harten minst met verwaantheyt en neus-wijsheyt zijn beseten. Voor my sal’t loons genoech zijn, so ic maar weynige, en de Verstandige mach behagen: en dat ick soo gheluckich mach werden, dat ghy dese mijne vriendelijcke (maar doch geringe) Vereeringe int goede an-nemen, ende des Gevers vrymoedicheyt ten besten duyden wilt. U selven vry versekert, dat de Grootheyt van mijn Gunst, gheen goede wille om u meerder dienst te doen en mangelt: maar dattet my alleenlijck schort aan vermoghen van bequaamicheyden daar toe noodich.
    Wilt dan Minnelijcke MAACHT, dit lieve Minne-Spel eens overstraalen, met die blinckende Starren die inden Hemel van u Voor-hooft staan en tintellen. En gebiedt de Luyt-slager van u lieffelijcke mont, mijn harde woorden wat te maatighen en versachten: soo sal ick u mijn leven lang danck weten. Gelijck ick van harten doe, overmits het u belieft heeft dit selvige Spel met u waardicheydt te vercieren, en de sit-stede met U.E. [fol. A2v] tegenwoordicheyt te ver-eerlijcken, ons verleenende een soo aandachtige en nechtigen gehoor, dat de beroerelijcke redenen, door yemant beweeglijck uytgesproken, ter nyverer siele inne braken, sulcx dat de weerslach vande wint der droever woorden, ten blyen oogen met sulvere Parlen uytborsten. O goedicheydt des Geestes! O krachtich na-bedencken der menschelijcker quellinghen! het medelijen van u Even-naasten, track oog-schynnelijck door Zinnen en Zenen. Wederom, by wylen mengelde de grillicheyt der boerterijen, dat kostelijcke en Koninglijcke Purper, onder ’t Leli-witte vel van u Maachdelijcke wanghen. Kort om, het hoogh-draghende ghelaat uws volmaakten Aanschijns, verwisselde sich na de verscheydenheden der dinghen: O waardige opmerckentheyt! waarlijck ick sie, so lief, daar thien die u ghelijcken, als al de malle pracht der overdwaalsche Rijcken: Ick ben vyandt van die onbevoelijcke steene Menschen, en van dat houte-volck, die de uytnementheden der Schryveren niet en verstaan, en ’tuytbeelden der frayicheden dickwils lasteren: om dattet iuyst met haar murruwe en misselijcke sinlijckheyt niet over een en stemt. Maar ghy ô Eere van onse Stadt! Ghy roem van onse tijdt! Sijt van een eerwaardiger Geslacht, en zijt oock met ander voetsel opghequeeckt, niet met Melck noch met Wijn, maar met het schrandere Merrech van u gheestige Vaders Breyn, dies draacht de Somer van u Ieuchdige Iaren, nu de waardige vruchten van alle Eerlijcke en prijsselijcke wetenschappen.
    O Vriendinne van Boecken en van goede Letteren, of hier eenige misslagen (door snelheyt of door onvoorsichticheyt) waren ingheslopen, wilt die met u bescheydenheydt verschoonen, wetende dat ick het ghemeene volck te gevalle, in de houwbollicheyden, te met, eenighe straat-sproockjes en woorden heb moeten ghebruycken, want die Lieden meer met de slordichste, als met de beste zijn vermaackt. Is hier voor de sindelijcke, of scharp berispers niet ghevoegelijx in, ’tis my ten minste leet: Ick heb mijn best gedaan, en ’tgeleyde pat meest nagetreden, doch somtijts uyt vryposticheyt een sprong uyt des Frans-mans wech ghesprongen: waar aan (dat ick hoop) dat de Na kijckers, Lesers en Hoorders geen mis-noeghen hebben sullen. Voorts waardige Dochter, op het vertrouwen van u Deuchdelijcke goedheyt, heb ick dit mijn Boexsken in uwe gheleyde laten uytgaen: Verhopende dat uwe Naam my een Scherm en Schilt sal verstrecken, om te keeren al de Pylen der bitterder Achterklappers, en dat het selve Spelletje te meer by vrome Vryers en Vrysters sal ghewilt worden. Endeling ontfangt dan de slechte Eerstelingen van mijn ongeleerde Rymerijen, met sulcken gunstighen Hart, als sy u uyt grondelijcke Gemoeden werden geoffert, van uwen harts-willigen
en gheheelen
G.A. Bredero.



[fol. A3r]

Aan de lesers en lief-hebbers der Nederlandsche Poësye.

DE wanschapene ESOPUS siende zijn besighe Mede-mackers reetschap maken om hare packen en sacken op te nemen, schaamden sich alleen ledich te gaan: Derhalven nam hy op hem ’tgeen andere wraakten, ende is alsoo zijn Gheselschap ghevolght. Even van ghelijcken ben ick (waardighe Leser) bewoghen gheweest, wanneer als ick sach mijn Rijm-Broeders soo naarstich in’t oeffenen der Hooghloflijcker Reden-Kunst, in welcker wetenschappe een yeder heeft ghedraghen de willighe last van zijn soete sinlijckheyt, dies ick gheprickelt zynde van ghelijcke lust, hebbe aenghenomen niet ’tgheen voor hun te swaar, maar dat voor haar t’onwaardich scheen, alsoo haare gheleerde sinnen met hoogher stoffe zyn voorsien, en so mijn ghemeen verstant de over-vlieghende dinghen niet en kan begrijpen: heb ick voor de Ghemeene-man dit ghemeene Spelletje overgheset, met de ghevallichste en ghevoeglijcxste middel die my de geest heeft innegegeven, de sin en woorden heb ick te naasten by gevolcht. Indien dat hier kunst ontbreeckt, wilt dat goedichlijck verhelpen, en met een beter verschoonen. Selver heb ick wel gheweten dat hier veel in te berispen, en niet minder in te verbeteren [fol. A3v] vallen sal. Insonderheyt kan ick wel afdencken dat ick de Nydighe spinne-koppen, noch de nues-wyse sindelijcken niet behaghen en sal kunnen: doch ick acht meer de verstandige beroepingen als des Lof-tuyters oor-smeeckerije, die ghemeenlijcke der Sotten ghemoeden tot verwaande hoovardije, oft tot blintheyt, oft tot domheyt der Harsenen vervoeren. Daeromme ghy Leser of Leserin oordeelt met bescheydenheyt, leest met lust, verstaat, en onderscheyt wel de dinghen die tot vermaack der Borgery en tot voordeel der Armen, en tot ons Stads Eere is ghemaackt, door uwen willigen
En toeghedaane G.A. BREDERO.
’t Kan verkeeren.


[fol. A4r]

Inhout van ’t spel
van
LUCELLE.

INT eerst en tweede wert onderhandelt een houwelijck, tusschen den Baron van Duytslandt ende Lucelle, die hem weyghert. Oock met een reden ofmen Minnen mach of niet. Mitsgaders den oorspronck en een beschrijving vande Min; en hoemense ghebruycken moet. yder van dese deelen zijn blijd en gheneuchelijck.

    Int derde, wert
Lucelle al te seer verlieft op haar Vaders Kamerknecht: En na eenige verliefde redenen onder haar beyden gesproken, trouwen sy onderling malcander heymelijck: Van het welcke den Baron gewaarschout zijnde, treet in een al te grammen raserny, en besluyt datelijck Ascagnes om te brengen.

    In het vierde, werdt dit huwelijck heel ontdeckt door de Vader van
Lucelle, vermits dat hy zijn Dochter (die hy in een seer groot achtingh hielt) buyten alle quaat vermoeden vint gelegen by Ascagnes, het welcke dit alles soo dul en droevich maackt, dat eenige wierden gehouwen voor doot, andere waren daar over uyt om te moorden, sommige riepen angxstich nade doot, ettelijcke wilde vluchten. Hier en is geen deel in dit bedrijf der Personagien, oft tis vol beroernis en verslagentheyts, door de wederwaardicheden, onwillen en klachten van yeder een. Maar boven al de krachtige dulheyt van Lucelle, die welcke mistroostich werdt, als sy doodt sach haer welgeminde Ascagnes.

    Int vijfde en leste deel, Lucelle en Ascagnes vermaart voor doodt, verkomen (buyten alle hoop) in goeder gesontheyt: Hy wert bekent voor de Soon vanden Prins en Paltzgraaff van Polen. Men verrekent de oorsaack van zijn onbillige en onrechtvaardige banninge, in welcke geluckige uytcomste, een yegelijck verheuchden met alle vreuchden en wel vernoegen: En int eynde begint dit houwelijck met Lucelle en Ascagnes haar verloofde. Het geheele Spelen gheschiet binnen en buyten, en ontrent Carpones huys.



[fol. A4v]

A. D. KONING
Aen den Sin-rijcken Rijmer G.A. BREDERO.

SONNET.

WAnneer ’k ô Gerbrand sach dijn kloecke Rymerijen,
Soo aardich afgedeelt in vreuchderijcke stof,
Vermocht ick ymmers niet t’ontstelen dijnen lof,
Te meer dewijl ’k u Spel sach d’ruyme locht toewijen.

    (5) Maaldy Homerus af, met u soet kosich vrijen?
Of leert u Schilder Prins
Appelles ’tgeschackier,
Van woorties soet en rijck gepronckt op duyts manier,
Door d’Harssen breyns vernuft, uyt Redens Poëzijen?
    Den Edlen
Walachier beschrijfdy zijn elend.
(10) Lucelles droeve staat ghy ’t aardich maalt en prent,
En hoe
Carpony steets de reyne Min becommert.
    Vrient
Bred’ro alsoo lang ’k u Redens-Rijmdicht las
Scheen ick gelijck vervoert op ’t hoochste van
Parnas,
Al waar ’k u waardich hooft, met Lauwer sach belommert.
Blijft volstandich.



KLINCK-DICHT.

KOnst-lievend’ Geesten, die steets lust hebt in het Lesen
Van eenich trefflijck dicht, waar door t’gemoet verblijdt,
Dit Boecxken neemt ter handt tot kortingh van den tijt,
Die ghy spilt om ’tgedacht van sorghen te genesen.

    (5) Niet minder sult ghy sien Catonis stemmich wesen
Dan ’tboertich aansicht van de lachent
Demokrijt,
Venus sorgh’lijcke min, Saturnus wraack uyt spijt,
Iupijns bestiering, en Marcuri tongh gepresen.
    Noch magre haat, noch qua-gewoont van outs pertijdich,

(10) En sullen soo ick schat niet konnen lastren nijdich
Dit werck, daar ’tmergh der konst voor Rijmers is te leeren.
    Want siet
Apollo selfs, speelt op zijn harpe vreuchdich,
Vermits dat
Brerood’ doet, zyn Caliope deuchdich
Nu over tijt en doot seer heerlijck triumpheren.

Qui-na Dieu, na rien.



[fol. A5r]

KLINCK-DICHT.

K Misprijs niet dat men sich begeeft om vreemde talen
    Te leeren van jonx op met onverdroten pijn:
    Maar houw ook so veel niet van Griex, Hebreeus, Latijn,
Dat ick juyst binnen haar al veel te nauwe palen
(5) Den onbepaalden geest, die vryelijck wil dwalen
    Door hemel, aarde, zee, en niet gebonden zyn,
Bepercken willen soud’, o neen dat heeft geen schijn.
Hij kent den duytschen klerck so wel als alle * Walen.
* Die van een ander taal zijn dan wy. Also seytmen, God is geen Waal, dat is, hy verstaat alle talen.
    De Brede roed daar met hy ander landen meet,
    (10) Hy oock in’t onse niet te bruycken en vergeet.
Waar van getuygen zijn de rymen wel besneden
    Van BRERO, die maar duytsch, of niet veel anders kan,
    En nochtans niet en wijckt voor menich taal-rijck man,
In vinding’ oordeel, stijl, leer-lieflijckheyt van reden.
Lijdt en hoopt.



[fol. A5v]

Persoonagien in dit spel.

BARON.
ADELLAER.
PANNETIE-VET.
CARPONNY.
LECKER-BEETIE.
ASCAGNES.
LUCELLE.
MARGRIET.
APOTEECKER
C. BAUSTRULDES.
IAN-NEEF.
Continue

[fol. A6r]

Eerste Handelinge, eerste deel.

BARON en zyn vrunt ADELLAAR.

                NA dat ick ’t in de schaal mijns kennis heb gewoegen,
                Vind ick hier voor de mensch, het opperste genoegen
                    Gelegen int gesicht: want huyden morgen heeft
                    Oochschijnlijck my vertoont de schoonste die daar leeft.

                (5) O ongelooflijck ding! die swinck die gaf my tevens
                In een blick tijts meer vreuchts, als al de lust mijns levens.
                    Onmogelijck is het my, uytdrucklijck met bescheyt
                    Te schilderen het beeldt van haar uytnementheyt.

ADEL. V. Alwaar genegentheyt het oordeel is bevolen
                (10) Siet men de oordelaar int vonnis dickwils dolen.
                    De Minne die is blint, en oordeelt onvertsaacht
                    ’Tgoet voor quaat, ’t lelijck schoon, na dattet haar behaacht.

BARON.   Neen’t is geen onverstant dat my verkeert doet roemen.
                Sy is gelijck de roos onder de schoone bloemen,

                    (15) S’is als een Diamant uytmuntend en verweent,
                    Die door haar deucht verwint al’t edele gesteent.
                Recht soo als dese twee al d’andre gaan te boven,
                Soo moet men dese Maacht boven de Maachden loven.
                    Het Eylandt
Kossen roem, en Prins der Schilders eel
                    (20) Apelles diergelijck noyt maalden met pinceel.
                Haar hayr, soo ick haar sach, lach saartelijck gevlochten,
                Wiens blickeren en glans de goude Son verpochten
                    Door kracht van’t levend gout, en weerschijn gaf het gloor
                    Op’t hooge voorhooft, blanck als mellick wit yvoor.

                (25) Ick gis dat van zyn Moer de schutterlijcke jongen
                Dit gout-draat tot een net der Minnaars heeft bedongen.
                    Den uchtent root-gekaackt, die ons den dach aen brengt,
                    Is met soo helder blos, als sy is, niet besprengt.
                Roosen en Lelien, en een bevallich wesen,

                (30) En al het menschlijck soet, dat kan men in haar lesen.
                    O schoonheyt ongemeen! onder wijnbrauwen net
                    Staat dat behoorlijck goet, die oogjes schoon geset:
                Wat sech ick, oogen? neen, twee tintelende starren,
                Waar de beschouwers haar onwetend’ in verwarren.

                    (35) Mits daar de kleene Godt al steels-gewijs bespiet
                    En vangt de gene die te nechtich haar besiet.
                Haar Neus is soo beknopt, geschickt en wel gemeten
                Dat niet daar op de Nijdt te schrollen soude weten.
                    Haar lipjes van Koraal die geven soetjes uyt

                    (40) Een lieffelijcker lucht dan’t voor-jarige kruyt.*
                En wanneer syse stelt om lieflijck te ontfoncken
                Betoovert sy het breyn, en maackt de ooren droncken

[fol. A6v]
                    Door duysent treeckjes vol van schrandre boertery
                    En aarticheytjes loos, met een gelaat daar by,

                (45) Dat niemant wie hy zy, hoe oudt of jong van iaren,
                Of hy snackt na een kus, of wenscht met haar te paren.
                    De kin, de keel, de krop, ia beyde borstjes mee
                    Die zyn soo wit, dat sy beschamen selfs de snee.
                Van’t ander swijch ick, als van onbekende dinghen.

                (50) Daarom sal ick, u lof, tot drie en viermaal singen,
                    O Minne! die mijn sin gheleyt hebt op een Maacht
                    De schoonste van
Lyon, of die de aarde draacht.
                Dies ick door mijn geluck my meerder mach verfroyen,
                Dan om de Griecksche vrouw de Konings soon van
Troyen.
                    (55) Want siet myn Nimphelyn is suyver, ongheschent,
                    Wiens maachdom dat ick hoop te plucken op het endt
                Door trouw of andersins.
ADEL. V. Ghy roept alre gewonnen,
                En hebt noch slach noch stoot, noch niet met al begonnen.
                    En ymmers weet ghy wel, wie eenich Stadt of plaats

                    (60) Innemen wil met kracht van ruyters of soudaats,
                Dat diese moet voor eerst opeysschen oft ontseggen
                Ten viere of ten swaard, eer mense gaat beleggen:
                    Maar weygert men verdrach van vruntschap of van vree,
                    Dan wert benadert en becingelt stracx de Stee

                (65) Met loopgracht en met schans, met weeren en bolwercken:
                Dan kat men kat op kat. Sta vast dan Toorens kercken,
                    Het grof geschut dat komt. dan treet men in de strijdt
                    En hitte des gevechts, om eens te zyn verblijdt
                Met seeges lauren kroon, met ware rust, en reden

                (70) Der ouweling lijfs gevaar, en sware moeyelickheden.
                    Dit is de naaste wech die ghy moet wandlen in,
                    In ’tstuck van u Belech en soete vyandin.

BARON.   Haar schoonheyt heeft myn ziel alrede so gedwongen,
                Dat ick de Min de plaats te laten ben gedrongen:

                    (75) Daar heerschapt hy na lust soo treffelijck in mijn,
                    Dat soo’k den strijdt God was, sy souw myn
Venus zijn.
ADEL. V. Doet wech dat misverstant, weecht over in u sinnen
                Met wien ghy hebt te doen: ’tis d’al te stercke Minne,
                    De meester van de Goon, de dwinger van de mensch,

                    (80) Die onse sinlijckheyt bestuurt na wil en wensch.
                De min is sichteloos, kindts, veynsend’, logenachtich,
                Wetteloos, trouweloos, onsuyver, onwaerachtich.
                    Sijn pijltjes zyn gedoopt in gift, in bloet, of smeer,
                    Het wondt al wie het raackt, wie’t raackt die heeltet weer.

BARON.   (85) De alderbeste lien, voornamentlijck de Grooten,
                De koude suffers meest verwerpen en verstooten,
                    Als ongeestich en boers, sy dencken in haar sin,
                    Dat sy zyn onbequaam tot sake vande Min.

[fol. B1r]
                Sy oordeelen, dunckt my, om reden, seer rechtvaardich,
                (90) Want hy is Godlijck, meer als menschen eere waardich.
                    Vermits den
Chaos eerst hem in de weerelt bracht,
                    Geboren met ontsach van heerlijckheyt en macht,
                Gelijck een overheer en vader van de Goden.
                Syn grootheyt sonder maat, syn eeuwige geboden

                    (95) Werden gehanthaaft steets van al de Burgery
                    Des gulden hemelryckx, van welcken tijt, dat hy
                Van eeuw tot over eeuw en eeuwicheyts verouden
                Tot heden op den dach de voochtschap sal behouden.
                    Het sterffelijck geslacht der aarden, dat ontsiet

                    (100) Syn heylicheyt, syn kracht, syn mogende gebiet.
                Want als een aardtsche Godt wert hy hier aangebeden,
                Tot een erkentenis van syn grootdadicheden.
                    Ick tart de gene die haar moeder op de test
                    Branden en blakeren, sy doen vry al haar best,

                (105) Met al de lange sleep van de neuswyse kloeckers:
                Van woorden-sifters, en van scherpe ondersoeckers
                    Des vruchtbaren Natuurs, dat sy met reden, my
                    Eens seggen, wat de Min in eygen wesen sy.

ADEL. V. Ick ben verheucht en blijdt om dat wy syn getreden
                (110) In een so nutten als vermakelijcke reden:
                    Ist dat u heusheyt my soo veel gehoors verlient,
                    Ghy wert na krancke kracht van my hier op gedient.
                Dat uyt den
Chaos eerst de Liefde is ghekomen,
                ’Tis waar, maar vaack wert de
Min voor de Liefd’ ghenomen;
                    (115) En dat wert by’t verstant voor een faal-greep ghedoemt.
                    De Liefde die is
Godt, of Godlijck, na men’t noemt,
                En hoort veel hoogher ’thuys als in die beuselinghen.
                De Liefde is de strick en d’eendracht van de dinghen,
                    ’Tsy Hemelsch, oft t’sy Aardtsch. Maar de Liefd’ die ghy raamt,

                    (120) Die wert van yeder een Cupido meest ghenaamt,
                Dat is gheseyt soo veel als dierelijcke lusten,
                Of redeloose wil, veroorsaackt met onrusten
                    In ’s Menschen teder hart, door’t peynsen dach en nacht,
                    Op het geminde ding, datmen ter weerelt acht.

                (125) De Min berooft de mensch van vreuchden en vryheyden,
                Hy swackt de kracht des lyfs en doet de geest verscheyden,
                    Hy is der ouden doot, en vyandt van de ieucht,
                    Hy ist die’t goede hart afleydt van’t perck der deucht
                In eenen moortkuyl woest van sonden ongenadich,

                (130) Hy is en blijft in ongestadicheyt gestadich.
                    Hy wert geschildert vaack kints, moedernaackt en blint,
                    Om dat hy niet en weet wat dat hy wil of mint.
                Maar andren om hem meer en beter te vertoonen,
                Die doen hem schijnen een seer lieve, overschoone,

[fol. B1v]
                    (135) En kuysche jonge Nimph, van’t hooftscheel af, tot daar
                    De buyck syn eynde neemt: het ander deel daar naar,
                Als achterlijf en start, is van een draack fenijnich.
                Dit Dier, of ongediert, lieflockend’ en schoonschijnich,
                    De menschen bloemtjes en de soete honich biet,

                    (140) Maar wie dit bittre soet eens proeft of inne giet,
                Die voelt zijn ingewant verscheuren en verschenden,
                En hy besluyt zijn tijdt met een ellendich ende.
                    Wie dat de Min zyn hart op hoop van loon verhuurt,
                    Tis selden dat hy niet zyn suycker stracx besuurt,

                (145) Syn vreucht met droeve druck, syn winst met schand’ en schade,
                Syn weelde niet verdriet, syn jonst met ongenade.
                    Wel dunckt u noch de Min als ghy u inne beelt?
                    Wie meest de Min inruymt, zijn selven meest ontsteelt,
                En ruylt zijn menschlijckheyt en edeldom grootgeestich

                (150) Aan boersheyt onbeschoft en woesticheden beestich.
                    Homerus heeft daarom versiert en toebereyt
                    De lichte
Circe Vrouw van d’ongebondenheyt,
                In dartelheden gayl en wellust opgetrocken:
                Wie sich met haar vergreep veranderde in Bocken,

                    (155) In Beeren, Swijnen, en dus ander dom gediert.
                    Hier door ist sproockje eerst van
oock versiert,
                Die in een witte Koe al stommeling bequeelde
                Het ongeoorloft werck dat sy met
Iupijn speelde.
                    Maar doch dit fabel-boeck, dat ons dien Heyden gaf,

                    (160) Dat soeckt den Mensch door leer, van’t quaat te leyden af.
                Alexander, de grootste die d’Aard’ heeft gedragen,
                Als hy het
Persisch heyr en Darius had geslagen,
                    En wilde t Vrouw volck niet, hoewel gevangen, sien,
                    Maar groetse want siet, hy docht misschien,

                (165) Soo ick haar schoonheyt wil wat deeger gaan beschouwen,
                Villicht werdt ick een slaaf van mijn gewonnen Vrouwen.
                    Daarom seyt eener wel: het sien en is niet goet,
                    ’t Anspreken dat is quaat, noch slimmer die wat doet.

                Amjanus Bisschop heeft zyn oogen uytgesteken,
                (170) Om dat hy al te nauw de Vrouwen had bekeken.
                    Een Roomsche
Leo Paus hield af zijn eene handt,
                    Om dat hy had daar me de Vrouwlien aengerant.
                In’t kort de Minne doet verwelcken en verslenschen
                De jonckheyt en de jeucht en wackerheyt der menschen.

BARON.       (175) Ghy neemt der Minnen gront, dunckt my te qualijck in.
                    Maar my wispelt de spreuck des Schrijvers in mijn sin,
                Die ick u heden wil verkonden en verklaren:
                Die seyt, de liefde komt als twee op d’ander staaren,
                    En dat het swinckje recht elckander wel gemoet,

                    (180) En springt van oog in oog, en sackt in beyder bloet,
[fol. B2r]
                Tot binnen in de maach, en prickelt voort het harte
                Vol nuwe wonden en vol angename smarte.
                    O soete bitterheyt! o heugelijcke pijn,
                    Ghy kunt door ander raadt (ach!) niet genesen zijn,

                (185) Dan door’t genaken van twee liefjes gelijcksinnich
                Die d’ander lieven soet recht vriend’lijck en aanminnich
                    Al spraackt ghy scharsend laast dat spreeckwoort overluyt,
                    De
Liefd’ gaat boven in, seyt ghy, en onder uyt.
ADEL. V. Ick heb mijn dagen noyt niet beters noch gelesen,
                (190) Als hem die daar beschrijft de liefde dus te wesen,
                    Een ding, ick weet niet wat. het komt, ick weet niet hoe,
                    En ’tgaat, ick weet niet waar, waar door, of waar na toe.

BARON.   Ghy spot noch met de Min, soo ick u hoor vermanen,
                En over wijl en tijdt d’oude
Athenianen
                    (195) Die vondense so goet, so heylich, ja so dat,
                    Dat sy hem joegen uit de vryheyt van haar Stadt
                Die niet beminnen wou, de burgerlijcke Rechten
                Die dwongen tot de Min, Mans Maachden ende Knechten.

ADEL. V.     Ick sech niet dat de Liefd’ is scheldens waart of quaat,
                    (200) Maar dat haar wegen zijn vol nevels in der daat:
                En dat de gene die haar waanden best te kennen,
                Haar lieten aldereerst bedriegen ende schennen.
                    Als
Adam, David, Salomon, Absolon, Samson,
                    Hercules, Achillis, ia Paris en Iason,
                (205) En ontallijck veel meer van die vermaartste Helden
                Der eeuwen afgeleeft: die al ter neder velden
                    D’ondrachelijckste Beul, de Minne, die Tyran.

BARON.       Met oorlof Adelaar, waarom vervolcht ghy dan
                Met sulcken naarsticheyt de jente valleriecke,

                (210) Om wien ick u so dick sach blosen en verbliecken?
                    Wanneer sy onversiens u ergens quam te moet,
                    Sach ick een groote storm en onweer in u bloet.
                Hoe dick sack ick u staan gelijck als uytgetogen,
                Ontreddert en ontmant van menselijck vermogen,

                    (215) Als ghy de schoone saacht, de vrouwe van u siel,
                    Daar hart en harsens bey soo heftich op an viel,
                Dat ghy noch lijf noch le-en noch spieren niet en roerde,
                En niet dan het gedacht zijn ambacht uyt en voerde,
                    En staarden al gelijck als levendloos, tot dat

                    (220) De sinnen uytgedacht van’t wondren waren sat.
ADEL. V. Tot mijn leetwesen, laas! soo maackt ghy u vertooning,
                En bruyckt tot voorbeelt my, want ick heb geen verschooning,
                    Vermits ick al te diep hier in getreden ben,
                    Soo dat ick nu te ruch niet weder komen ken.

BARON.   (225) Wel mach men dan de Min niet bruycken na u seggen?
ADEL. V. Men mach, maar men moet sien waar datmen die gaat leggen.
[fol. B2v]
                    Beneffens dien acht ick het raadsaamste te zijn,
                    Dat men-se besicht als de vreuchtmakende wijn,
                Die soberlijck genut versterckt des Lichaams krachten,

                (230) En weckt de doffe geest tot schrandere gedachten,
                    Vol snelheyt des vernufts: maar wies’ in tegendeel
                    Heel gulsich innegulpt, en swellicht door de keel,
                Die smoort sijn sin en wet, en d’ alder-eelste geesten
                Veraarden onbesuyst in onreedlijcke beesten.

                    (235) Waar van ons namentlijck dees twee voorschriften zijn,
                    Actaeon door de min, Alxander door de Wijn.
                Daarom so moetmen sich na wijsheyts maat beheeren,
                En doen voorsichtich als die’t swemmen willen leeren,
                    Die nimmer verder in het water sullen gaan,

                    (240) Als daar sy inde noot wel seecker kunnen staan,
                Of daar sy gants vermoeyt van’t woelen mogen rusten,
                En tre’en te landewaarts, na ’tboeten van haar lusten.

BARON.       Wy zijnt dan nu gants eens, Heer Adelaar mijn Vrundt,
                    Ick ben op ’thoochst verlieft, en wil het minste punt

                (245) Voor u verswijgen niet. want ick vont niemant trouwer:
                De Raadts-heer
Karponi, de groote Wissel-houwer,
                    Dat is de Vader van de welgheboren Maacht

                    Lucelle, die mijn hart verholen liefde draacht.
                Doch k’minse suyverlijck die Parel aller Vrouwen,

                (250) En hoopse tot mijn Bruyt oock wettelijck te trouwen.
                    Of schoon de Vader haar rijcklijck uytgeven sal,
                    Wat is zijn macht by’t mijn? och lacy niemendal.
                Mijn waardicheyt, mijn goet, mijn edelheyt van bloede
                Doen ongetwyffelt my gelooven en vermoede,

                    (255) Dat ick so kleynen saack, of hoe groot sy oock sy,
                    Versoecken sal aan hem, of hy en sal het my
                Om mijn grootachtbaarheyt toestemmen en vergunnen.

ADEL. V. Sy souw geen meerder eer waarlijck ontfangen kunnen.
                                Daarom soud’ ick u raan

                                (260) Eens mondeling te gaan
                                Den Vader selfs te spreken.
                                Soo hoefdy niet te smeecken,
                                Te vleyen. ’tis te kints
                                Te breken so veel wints

                                (265) Om’t Meysje te behagen.
                                Ick salt de Ouders vragen,
                                Soo haast als ick het mien
                                Een endt daar af te sien.
                                Want als die willen lijen

                                (270) Dan ist geen kunst te vrijen.
                                Al waar de dochter schier
                                Het aldertrotste dier,

[fol. B3r]
                                Haar strafheyt is te breken
                                Met lang en lieff’lijck preken.

                                (275) Maar buyten vrienden raat,
                                Hoe schoontjes dat men praat,
                                Hoe wel datmen can veynsen
                                En decken zijn gepeynsen,
                                Hoe seer de ionge Lien

                                (280) Malkander mogen sien:
                                Of beyder sinnen vallen,
                                Het is al niemendallen.
                                Al hebmen ’twoortje Ja,
                                Het blijft al even na:

                                (285) Dat weten sy die’t proeven
                                Met hartelijck bedroeven.
                                Maar trecktmen opter loop
                                So raacktmen wel goet koop,
                                Ten aldereersten swanger,

                                (290) Dat maackt dan noen veel banger.
                                Elck kijckt den ander an,
                                Sy hebben niet waar van
                                Om eerelijck te leven,
                                Die ’theeft en wilt niet geven.

                                (295) Is yemant so voldoent
                                Dat hy het huw’lijck soent,
                                So wert het hem verweten,
                                En op sijn broot gesmeten.
                                Maar trefmen dan een man

                                (300) Die of, noch an en kan,
                                Al doetmen hem versoeken
                                By Grooten, en by kloeken:
                                Een Deensche Eenrins
                                Verstaatter toe geensins,

                                (305) Dan looptmen af syn schoenen,
                                Slechts om een buyck vol soenen:
                                Ick heb oock in dat gilt
                                Veel tyts onnut verspilt
                                Met loopen en met iachten

                                (310) By dagen en by nachten,
                                In hagel, en in snee,
                                In wint, en winter mee,
                                Maar dit heb ick onthouwen,
                                Datmen niet mach vertrouwen

                                (315) De aldergrootste vrient,
                                Die schoonst voor oogen dient,
                                Diens snootheyt is te vresen:
                                Want met een vruntlijck wesen

[fol. B3v]
                                En met de schoonste schijn
                                (320) Zy vaak vyanden zijn:
                                Maar God moetse so schennen,
                                Dat men-se mach bekennen
                                Die vrient zijn in’t gelaat,
                                En vyant inder daat.

                                (325) Mijn Lief swoer my in’t leven
                                Te laten noch begeven.
                                Daar op is noch geschiet.
                                Maar hola! hooger niet.
                                Dan seker ’twaar te byster.

                                (330) De lichtheyt van een Vryster
                                Is ’tlichtste datmen vint.
                                Ja lichter als de wint
                                Bevind ick nu de woorden
                                Dien ick hier voormaals hoorden.

                                (335) Maar nu het heeftet al,
                                Het is soo’t blijven sal.
                                Ick loop myn spoor te buyten.
                                Maar endelijck in’t sluyten,
                Gaat by de Vader selfs, en vraacht bescheyt met reen.

BARON.   (340) Die raat die is seer goet, kom gaan wy t’samen heen.



De VADER en LECKER-BEETIE.

                    ’tIs acht maal seven Jaar in Sprockel darden dagh
                    Dat ick eerst ’tgroote licht des lichten fackels sagh.
                Van dien dach tot op nu, dat ’s tegenwoordich heden,
                Ben ick van ongeluck noch eenig ramp bestreden.

                    (345) Maar het beleeft geluck heeft al zijn loop bereyt
                    Gants na mijn wensch en wil, om mijn Godvruchticheyt.
                En ’theeft aan alle ding volkomelijck gescheenen
                Dat sy niemant meer gunst dan my en wil verleenen.
                    Al kruysten ick de Zee, al drieschten ick de wint,

                    (350) Al puften ick de storm, al liep ick dol en blint
                Door lagen roovers heen met koopmanschap geladen,
                Ick quammer altoos door behouwen sonder schaden.
                    Ick heb so varr gereyst dat icker of verschurck,
                    Van d’een tot d’ander Pool: gehandelt met den
Turck,
                (355) En met den Persiaan, met diefsche Arabesen,
                Met Mooren geel en swart, met schrandere Chinesen
                    Aan Sarmaters en Schyt myn waren wel verkocht,
                    En goede wisseling altijts van daar gebrocht.
                Mijn Schepen diep gelaan van boven tot de bomen

                (360) Zijn reys op reys gewenscht ter haven ingekomen.
[fol. B4r]
                    Mijn schulden stracx ge-int. noyt leet ick banckeroet
                    Aan Wissel buyten ’slants, noch achterstal aan goet.
                Noch selfs den heeten loop der woeste Fransche muyters,
                Dat wilt versamelt volck van Knechten en van Ruyters,

                    (365) Die’t oude Vrancken-rijck afwurpen tot in’t zandt,
                    Die Steden roofden uyt en staken in den brant.
                Die Heeren huysen groot en Dorpen streng afliepen,
                Die de Mannen schatten, en Vrouw en kint besliepen,
                    Die hebben van mijn haaf my niets onbruyck gemaackt.

                    (370) Ick ben geluckich door soo veel gevaars geraackt.
                Ick ben schatrijck van gelt, en groot van vrienden machtich,
                In Stadt treflijck behuyst, op’t lant noch wel soo prachtich.
                    Ick heb een eenich Kint, die al de weerelt seyt
                    Te wesen een Thresoor van ware suyverheyt.

                (375) Sy is alleen de stock van mijn verloopen dagen,
                s’Is al mijn raat en rust: meer souw sy mijn behagen,
                    En waar sy niet soo stuurs, noch afwysich van sin
                    Aan een’ge Edellyen, die ick van harten min,
                En die om mynent wil haar eerlijck komen vryen.

                (380) Maar sy schijnt niet verkuyst met hoofsche klappernyen.
                    Noyt sach ick haar in’t minst yet vry of vrolijck zijn.
                    Sy heeft anders geen wil als in de wil van mijn.
                Sy oeffent de Musyck, maar boven alle leering
                Acht sy de Rymery de Goddelijckste neering,

                    (385) De Rederijcke kunst sy alsoo deftich pleecht,
                    Dat sy de grooten schrickt en innerlijck beweecht.
                Een ding leyt op mijn leen dat my noch yets sal rucken
                Van dese zegening in sware ongelucken:
                    Want in de
Poësy heb ick gelesen, dit,
                    (390) Dat Iupyn in’t gewelf des hoogen Hemels sit
                Tusschen twee vaten in, d’een is vol heyls en goede,
                En d’ander is vervult met ramp en arremoede,
                    Uyt wien dat hy gelijck besproeyt dach ende nacht
                    d’Inwoonders van der Aardt, dat sterffelijck geslacht.

                (395) ’tIs daarom dat Philips vader van Alexander
                Hem noyt verheugden in de neerlaach van een ander,
                    Of hy en badt de Goon, sy wilden doch dat soet
                    Vermenglen met yet suurs, op dat geen hoogemoet
                Zijn edelharticheyt verwaandelijck sou schenden.

                (400) De Vorst van Samos die geen ongeluck en kenden,
                    Die noyt ter weerelt sach dat hem misluckten yet,
                    Noch geenich ding dat hem brocht treuren en verdriet,
                Maar wat is hem geschiet in zijn geluckich leven?
                Hy werdt schandtlijck gehenckt tot schande van zijn Neven:

                    (405) Zijn rijck wert hem ontruckt, zijn goederen, en al.
                    Hoe hooger in’t geluck, hoe nader an de val.

[fol. B4v]
                Niemant en is soo wijs die hier weet van te veuren,
                Wat ongeval dat hem noch namaals sal gebeuren.
                    Op d’alderhoochste berg stuyt meest de wint op aan,

                    (410) De alderrijckste man mach hier niet seker staan.
                Daarom leef ick altoos in hondert duysent vresen.

LECKER.   En niemant wil nochtans, rijck zijnde, arrem wesen.
                    Ick houdt met de rijckeluy, de beste van de Stadt,
                    Al syn’t maar plompe bloets en platters in haar gat.

                (415) Of sy van dit of dat, of nieuwers of en weten,
                Wat baat de wetenschap? ja gaatter wat van eten.
                    Als had een man
Salomons wijsheyt, of Samsons kracht,
                    Het hy geen geldt of goet, wat is hy toch geacht?
                Ick segh noch, ick prijs de Klay daarmen de Botter om koopt.

                (420) Wat schaatet een man dat hy wat met de lymstang loopt?
                En offer schoon een huys vol malle ky-eren of komen,
                Se worden allegaar noch wel ten houwlijck genomen.
                Want binje geck, binje vreck, binje geel, binje scheel,
                Binje dol, binje vol, binje slof, binje grof, binje schrael, binje kael,

                (425) Binje dof, binje doof, binje blint, binje nes, binje bles,
                Binje boos, binje loos, binje voos, binje out, binje kout,
                Binje hoer, binje dief,
                                Heb je Geldt, ick hebje Lief.
                Had ick maar wat van dat goet, daar men de handen me salven,

                (430) Ick souw soo wel een wijf krijgen als deuse ionge kalven.
                Neen miester, ’t gelt is de leus: ’t gelt is de bruyt daarmen om dangst.
                Gants suycker elekaarten, had ick gelt, ick was een langst.
                Het Geldt dat stom is
                Maackt recht dat krom is:

                (435) En gelt, gewelt, en gunst
                Breeckt recht, zegel, en kunst.
                O baas, dat gelt dat weet wat, die daar heeft datter klinckt,
                Die is over al wellekom, en krijght datter springt.
                Daar is nu geen meer schand, noch oock geen grooter sonden,

                (440) Als datmen geldeloos en arrem wert bevonden.
                Al leeft nu noch so wel een eerlijck arrem man,
                Zyn rijcker sal hem nauw eens willen spreken an.
                De vrome kaalis mach wil hy alleenich loopen:
                Maer de rijckeluy hebben vrienden met hoopen.

                (445) En die den armen over mach
                Biedtse selden goeden dach.
                O dat gelt, dat noble gelt, dat maackt een man ontsien,
                En doet hem met een graviteytse toorneteyt gebien:
                Want elck groet bloots-hooft een machtige Ryckert,

                (450) En selfs staat zijn hoet vast op zyn kopp ’espijckert.
                Hy laatet soo met een verwaande
grandissimo deur staan:
                Maar koomter dan een schytbien of sulcken leur gaan,

[fol. C1r]
                So nycht hy met de hoet en knye schier aan de aardt
                Voor die op tsestiende deel so veel niet en is waardt.

                (455) O Heerschip dat ick maar een weeck liep met iou brieven,
                Terstont souwen my wel dapper achten een deel groote dieven.
                Of had ick maer iou specioen, ick sou datelijck strack
                Gaan hylicken metter vaart aan een moeye jonge sack.

VADER.   Wel wat souw g’er me doen? LECK. Dat wil ickje wel seggen,
                (460) Maar ick wouse soenen, en moytjes weer wech leggen.
VADER.   En dan daar na wat meer? LECK. Wel dat komt seker kloeck,
                Wat meer? ick wodse sparen als begyne koeck,
                Ick souse fijntjes in een schoon pampiertje rollen,
                En sluytense voort wech, so souse mijn niemant of pollen.

                (465) Ick souse altemet by hoy en by gras, gy weet wel hoe,
                Goeden dach hofstee, was ick byje, ick sprackje toe.
                Ick souwer ten minsten niet op een heele Vaam genaken,
                So souw ick immers niet diep in de kyeren raken.
                Daar ben ick voor vervaart, want ’tis maar slaverny,

                (470) Die stroy-stronckjes met een feyl na te loopen, als ons Buurwijf Fy
                Die altoos arme sloof sit rontom inde ayeren,
                En waarse gaat of staat, komt met dat krijtend goet an bayeren.
                Maer of ick schoon so mal noch worden alsen mens,
                Ick hadder haast genoech an een rijckeluyer wens.

VADER.   (475) Ja Lecker dat waar goet, kon gy dat so bespreken.
LECKER.   Wel ken men niet? so wil ick daar een speltje by steken.
                Wel sommige luy doent nochtans so, is mijn geseyt,
                Hoe komt dat? of hebben sy heur ayeren eerst uytteleyt?
                Gy hebter ientje, en
Dignum Fockels hetter twietjes,
                (480) En jou moers bestemoers moers susterlinx recht susterlinckx,
                Afters kynts kynts Meutje Marties, petemoeys, nichts dochters
                Dochter, Anne Koomen rijns hetter dryetjes.
                Heb gy tsamen so oppeset? of ist geslachts schult?

VADER.   Een ygelijckx getal wert van den Heer vervult.
                (485) Kindren zijn gaven Gods, hoewel veel rijcke wijven
                Om kinder vruchtbaarheyt de arremen bekijven:
                Gelijck of de natuur haar dese vruchten gaf
                Tot een vervloecking, of tot haarder sonden straf.
                Tkomt door Godts schicking, niet door het beleydt van menschen:

                (490) Tgeluck geeft wat het wil, en niet na dat wy wenschen.
                Ick heb al wat ick denck, ick sie al wat men lust,
                Ick krijch al wat ick droom, dus is mijn hart gerust.

LECKER.   Ja dat geloof ick wel, ’k souw oock wel zijn te vreden,
                Had ick dat gy hebt. Lest had ick fortuyn gebeden,

                (495) Dat sy mijn doch ien reys wat gunstich wou gebien,
                En mijn bequaamheyt met een smerich officy versien
                Hier yeuwers in een vette gladde kostelijcke koken,
                Want ick verstaamen geweldich op’t koken en smoken,

[fol. C1v]
                Doch ick vaar nimmer beter dan als ick wat eet,
                (500) Dan denck ick om geen lijen, om geen lief, noch om geen leet.
                Soo haast en hoor ick niet de Ketels en potten preutelen,
                Of mijn darmen beginnen van honger te rasen en te reutelen.

VADER.   Schaamt u ghy meuge-veel, mijn dunckt dat het geluck
                Voor u maar doet te veel int tegenwoordich stuck.

                (505) Foy ’tis een gulsich ding soo gulsich staach te soppen,
                En tot den naars den darm soo beestich vol te proppen.
                Men overlaadt de maagh, men vult daar me de pens,
                Men wert op ’tlest in als een vercken van een mens.
                Men set een rifjen uyt, men gaapt en blaast onlustich,

                (510) Men kan noch gaan noch staan, men droomt en slaapt onrustich.
                De sinnen syn bedampt, het hart swemt in het smeer,
                De ooren groeyen toe, men weet van God noch leer.
                Ofschoon daar veel door ’tswaardt een vroege doot verwerven,
                Men siet door overdaat noch meerder menschen sterven.

                (515) Ick leef op mijn dieet. LECK. Ghy versint u mijn borst.
                Die daar drinckt sonder dorst,
                Die daar mint sonder lust,
                En sonder liefden kust,
                En die daer eet sonder honger,

                (520) Die sterft wel seven jaar te jonger.
                En dat ick snacken kon op zijn Hoogduyts, ick sou bewijsen,
                Dat de Kooken-kunst boven alle Konsten is te prijsen.
                Want wat doet datmen sich in ’s Princen dienst begeeft?
                Maar datmer een groote tafel houdt, en lecker leeft.

                (525) En schaftmen niet vol op van alderley gerechten,
                Soo wert den Heer bekalt van jonges en van knechten.
                Leeft dan, o Kooken leeft! mijn eenich toeverlaat!
                Mijn welvaren! mijn troost! daar al mijn hoop op staat.
                De gayle Vryer mach zyn Vryster soo niet minnen,

                (530) Als ick de Koken doe. Mijn liefste! mijn vriendinne,
                O Koken! o mijn hart! ghy maackt men wel so groen,
                Ick weet niet wat ick wel om jouwent wil sou doen.
                De koken, lieve baas, die is so uytgelesen,
                Dat elck die bemint om heur soetsapich snollich wesen.

                (535) Wie maar de koken siet, die werter af verblijdt:
                En daarom werts’ oock van Jan Alleman gevrijdt.
                Hoe waarlijck datse zijn, hoe geestelijck, hoe heylich,
                Elck acht de koken hooch, ja lievens waard, en veylich.
                ’Tis mijn onmogelijck om u te doen verstaan

                (540) De frayicheden die ter koken omme gaan.
                Item inden eersten siet men daar onderhouwen
                Een streng en scharp gerecht, dat mer of ysen souwen.
                Daer wert onthalst, onthooft, gehangen en gesoon,
                Gebraan, gedroopt, gedrenckt, door kocx, door beuls, door boon.

[fol. C2r]
                (545) Op sijn Griecx, op sijn Turcx, op sijn Pools, die menkander verpocchen
                Met
Olipodrigo, met grutten, en Westphaelsche jocchen.
                Men onderhout dat recht, daar niet om kat of hongt,
                Die men altemets werpt een hauwbeet in de mongt,
                Maar om wat aars, die ’t wist, dats om de Mater en de Pater.

                (550) Ten tweeden men werter gedient met klaar en warm water.
                Wie sou mijn lochnen dat de koken niet verstreckt
                Een
Corps de garde van’t huys daer men wel hulp van treckt?
                Want komt u buytenluy of andre gasten over,
                Men treckt maar by de schel, of men roept maar wat grover,

                (555) Terstondt siet men daar uyt in ordinancy treen
                Heele legers met volck, bequaam in haar geleen,
                D’een met een schapen-bout: dees met een karmonade,
                Een ander met een hoen, sommige met salade.
                Die stootje daar voor uyt gewapent met een schilt

                (560) Van een potdecksel, hey gants bloet dat staat soo wilt.
                De snoeckdragers aldaar ter monster vry passeren
                Voor lustige piekeniers, die met haer bree geweren
                Al snijen watse sien. O wonderbaarlijck goet!
                Sy laten ongeschent wat datter oock gemoet.

                (565) Wien sou u, o mijn Heer, haar deugden al voorstellen?
                Men sou eer (geloof ick) de druppels konnen tellen
                Die daar druypen uyt jou koutvorstige neus. Merckt, wat doet
                Dat elck in zijn beroep soo arbeyt en soo wroet?
                Segt, isset niet om dat de koken wel sou rooken?

                (570) O soete lieve koken, die de harten soo weet te strooken,
                En beschermt voor ’t graveel, voor de koors, voor ’t kolyck,
                Voor ’t Podagra, voor schiatica, voor de gelu, voor de fijck,
                Voor Hooftseer, voor maag pijn, voor vaak in de tangden,
                Voor trillen en schudden in armen beenen en hangden.

                (575) O die in de koken is, die is altoos wel bevrijdt
                Voor de
Malcontenten, voor de moeskopers, voor oorloch en voor strijt.
                Sijn goet wert hem niet gerooft, gebrandt noch gebroken.
                O heylige veylige vryheyt en blijheyt van de koken!
                Wien dat u maar geniet is buyten alle noot.

                (580) Want soo men seyt, daar blijft geen kock voor de koken doot.
                En wien dat wel koken kan, krijcht elck eens genegentheyt,
                En raackt in een goe keuken, en daar krijcht men gelegentheyt
                Om te eten leckerbeetjes, leckerbeetjes goet en soet,
                En leckerbeetjes, en leckerbeetjes die maken goet bloet,

                (585) En goet en versch bloet maackt een goe gesteltenisse
                Des lichaams. Siet meester, so fijn en fix isse,
                Dat sy de mensch in meer gesontheyt hout,
                Dan al de lapsalvery van salf, van smeer, en smout
                Van al de quackverkoopers, en timmerluy van menschen.

                (590) Daarom heb ickse gewenscht, en salse altoos wenschen.
[fol. C2v]
VADER.    Lecker dat hebdy wel en wonderlijck geseyt
                Met een
Ciceronische treck van welsprekentheyt.
                Ick vrees niet anders dan dat ghy dit sult bederven,
                En dat ghy in de huyt noch van een geck sult sterven.

                (595) Maer doet Ascagne dus, en raast hy dus als ghy:
                Tis inde tweede maant dat hy eerst quam by my,
                By my hier in de dienst; maar ick en sach mijn daghen
                Geen jongeling die hem souw beter konnen dragen.
                Hy is sober en stil, naarstich, getrouw, en vroet,

                (600) Weselijck en beleeft: in als so opgevoet,
                Al waart een Princen soon. Hy spreekt van alles schrander
                In vierderleye taal, elck netter oock als ander,
                Als Italiaans, en Spaensch, oock Fransch en goet Latijn.

LECKER.   Poep! dat is niemendal, ick kander mier als ien dosijn,
                (605) Ja wel ien hiel half vijfentwintich, mien ik op mijn spraak bykangs
                Ick kan Amsterdams, Haarlems, Haachs, Dorts, Delfs, Layts,
                Hoorens, Enckhuys, Medenblicx, Noorders, Waterlangs,
                Updams, Munckedams, Broecx, Raareps spreeck ick hiel wayts,
                Oock Purmereynts, Oosaans, nou maack ick niet veul werckx

                (610) Van’t Houtewaels, van’t Jaaphannes, van’t Diemes, van’t Ouwerkerckx,
                Van’t Amsterveens, van’t Overtooms, van’t Slotens, van’t Sloterdijcx,
                Van’t Heynboons, van de Katuysers, en al die preutel.

VADER.    Noyt hoord ick desgelijcx.
                Ick kan my waerlijck nauw van lachen wel bedwingen.
                Haalt mijn Ascagnes hier, op dat hy van mijn dingen

                (615) Een weynich my bericht, hoe dat de saken gaan,
                Fluckx
Leckerbeetje voort, waar na soo blijfdy staan?

CARPONNY, LECKER. ASCAGNES.
komt uyt.

                Komt voor Ascagnes, hou! in wat gat mach hy steken?
                Hoorje niet jongen? Hier, mijn miester wilje spreken.

ASCAG.    Waer is hy? LEC. Wel siet daer. VAD. Heeft Signoor Hans betaalt?
ASCAG.   (620) Ja mijn Heer, ick heb’t eergisteren gehaalt,
                En heb beneffens dien de brieven van
Castilië
                Beantwoort, en ick kreech strack schrijving van Sivilie:
                De gewoonelijcke Post en Bode van Milaan
                Heb ick gesproken oock, en heb van haarlien verstaan,
                (625) Als dat sy brochten u van Jonckheer Jan van Deelen
                Eenige packjes gout, met brieven van juweelen.
                Ick heb ter Beurs gehoort, dat ’tschip de swarte vis,
                Dat na
Peru toe was, oock aangekomen is,
                Wel rijckelijck gelaan, het sal seer veel uytgeven.

VADER.   (630) De Heere sy gedanckt, ick hadt al door geschreven.



[fol. C3r]

MARGRIETA en LUCELLE.

LUCELLE. Ick weet niet Margariet,
                Wat dat myn is geschiet,
                Wat mijn is opgekomen,
                Wat ick heb ingenomen,

                (635) Of wat voor dampen mijn
                In’t hooft geslagen zijn,
                Die soo diep zijn ingaande,
                Dat sy ’tsedert twee maande
                Mijn stage vrolijckheyt

                (640) Verandert heeft in leyt:
                Mijn lacchen (laes!) in grynen,
                Mijn ieucht verkeert in pijnen,
                En myn gesontheyts kracht
                Geswackt heeft tot onmacht.

                (645) Het beste van myn dagen
                Verslijt ick (och!) in klagen,
                In treuren en in wee:
                Mijn oogen my een Zee
                Van traantjes streng uytparsen.

                (650) Daar leyt yet in mijn harsen,
                En ’twemelt door mijn bloet
                Dat my dees quelling doet,
                En treckt door al mijn leden
                Sinnen en sinlijckheden,

                (655) Ja ’twribbelt sich soo vart
                Tot midden in mijn hart,
                Daar voel ick’t vaak opdringen
                Met veel veranderingen.
                Ist dat ick sta of sit,

                (660) Ick werde root of wit,
                De vlammen my opstygen,
                Die flaeuwelijck versygen.
                Al doe ick my al los,
                Het klappend’ blosend’ blos

                (665) Tuycht van mijn soete smarte,
                En weedom van mijn harte.
                Wat men ter weerelt siet
                Is my niet dan verdriet,
                En ick mach voor mijn oogen

                (670) Doch niemant niet gedoogen.
                Den reuck dunckt my een stanck
                En louter gal mijn dranck:
                De spijs die staat mijn tegen,
                ’kBen niewers toe genegen.

[fol. C3v]
                (675) Want’teten heeft geen smaack.
                Ick koor, ick spouw, ick braack.
                Al is de nacht geschapen
                Tot rusten en tot slapen,
                Ick leg, en krijg geen vaack,

                (680) Ick doe niet dan ick waack:
                Ick wacht met duysent sorgen
                Na de gewenschte morgen.
                Ick wend’ my heen en weer,
                Maar werwaarts ick my keer,

                (685) ’tIs nimmermeer te degen.
                Dan is mijn hals verlegen,
                Of ’tschort my hier, of daar:
                Ick val van ’teen op t’aar,
                Heel woest en wispeltuurich.

                (690) Geen ding is soo geduurich,
                Als het gestadich leet,
                Dat my verterend’ eet

MARGR.   En soud’ ick tot u pynen
                Geen middel konnen vynen?

                (695) Komt segt my maar u quaat,
                Misschien weet ick wat raat,
                Of salse sien te krijgen
                Soo lang de siecke swijgen
                En sussen haren noot,

                (700) Soo wert de quaal vergroot.
                De sorgelijcke wonden,
                In tijdts versien, verbonden,
                Staan soo geen avontuur:
                Maar daar men de quetsuur

                (705) Laat ongeacht vervuylen,
                Daar barst sy uyt door buylen
                Vol etter, bloet en stanck,
                En ’tmaackt den mensch soo kranck
                Dat de Surgynen vreesen

                (710) De sulcke te geneesen.
                Dus spreeckt u letsel uyt,
                Ick sal de kracht van’t kruyt
                Door Doctors kunst uytpuuren,
                En u te hulpe stuuren.

                (715) ’tWaar jammer dat een maacht
                Soo seer sou syn geplaacht,
                Soo lang der Artzenijen
                Hier in d’Aptekerijen
                Te krygen syn om gelt.

                (720) U hart te vreden stelt.
[fol. C4r]
                Of syn’t sulcke secreten,
                Dat ick nu niet mach weten,
                Waar’t u in’t lichaam schort?
                En doet u niet te kort.

                (725) ’kWeet soo ervaren vrouwen,
                Die moochdy’t wel vertrouwen;
                Al waar’t oock vry wat quaats,
                Sy weten vry wat raats.
                Hoe sydy soo neerslachtich?

                (730) U Vader die is machtich,
                En heeft u so bemint
                Als yemant oyt zijn kint,
                Al souw hy’t liever derven,
                Eer dat hy u sach sterven.

LUCELLE.  (735) Al is mijn Vader rijck,
                Al heeft hy gelt als slijck,
                Al heeft hy myn verkoren,
                Het is noch al verloren.
                Syn macht, noch oock syn gunst,

                (740) Noch al des weerelts kunst
                En kan my doen ontfangen
                Daar ick meest na verlangen.

MARGR.   Wel ist myn Ziele dan?
                Maackt daar geen swaarheyt van.

                (745) ’kWil om u lieve leven
                My in de doot begeven.

LUCELLEAch! ’tis Ascagnes, ach!
                Die’k niet verkrygen mach.
                Steets voor mijn oogen swieren

                (750) Syn schoonheyt van manieren,
                Syn hoffelijck gelaat,
                Syn blygeestige praat,
                En syn volmaackte leden,
                Verciert met edelheden.

                (755) Die hebben my gerooft
                Myn vryheyt.

                MARG.
                Ick gelooft,
                En siet,
Lucella, klaarlijck
                Wt u gesicht, en waarlijck
                Wie dat
Ascagno siet,
                (760) En siet ten eersten niet
                De rijckdom van syn gesten.
                Ick trots en tart de besten.
                Syn geestich snel vernuft
                De grootste Prins verbluft:

                (765) Syn woorden syn lieftallich,
                Syn wesen is bevallich.

[fol. C4v]
                Sijn standen staan gheplant.
                Al wat hy treckt ter handt,
                Gheschiet in sulcker wijsen,

                (770) Dat yeder dat moet prijsen.
                Hoort luystert eensjes toe,
                Daachs voor eergistren, doe
                Sy inde boomgaart saten,
                En juyst quamen te praten

                (775) Van paarden tuysschery,
                En onder ander hy
                Began daar van te spreecken,
                U Vader gaf een teecken
                Dat men het Spaansche paart,

                (780) Twelck hem is lief en waart,
                Souw rusten met den Sadel
                Ter eeren van den Adel,
                Die hy hem waren doen,
                En wandelden in’t groen.

                    (785) Na ’tkuysschen en bereyden,
                Twee stalknechts tsamen leyden
                Dat vrolijck-hartich dier,
                Dat met een blijt getier
                Tgeselschap scheen te groeten,

                (790) Het neychden met zijn voeten,
                En ’t bruysden schuym sneewit
                Door ’t waulen op ’tgebit,
                En ’tliet hem lustich hooren,
                Opstekende zijn ooren,

                (795) Als had het uytgetart
                Yder beschouwers hart;
                Twelck Vader oock begeerde
                Dat yglijck heus afkeerde.

                Ascagne had terwijl
                (800) Sich toegerust in yl,
                En quam daar angetreden
                Vol moets en dapperheden:
                Gelijck de Son bewijst
                Sijn grootsheyt, als hy rijst,

                (805) En ’t hooft vergult met stralen
                Treet door des Hemels salen.
                Na dat hy had gegroet
                De Heeren, en haar stoet,
                Soo is hy onbedwongen

                (810) Ter sadel ingesprongen.
                Het hoogmoedige beest
                Verheuchden in zijn geest

[fol. D1r]
                Door d’Edelen beschryer,
                En bronsten dies te blyer.

                (815) Het trat gelijck een bruyt
                Brallend’ ten boogaart uyt:
                De hoeven noch de teenen
                Geraackten nauw de steenen.
                    Maar doen’t nu buyten was,

                (820) Doen gingt een styver pas,
                Dan soetjes, dan weer saffjes,
                En dan weer propre draffjes,
                En ’t stack steets moedich op
                Sijn schoone korte kop,

                (825) Die’t yder lieflijck gunden.
                Maar doen sy tsamen runden,
                Het scheen dat man en paardt
                Sou storten stracx ter aardt,
                Ach het viervoeten yslijck.

                (830) Na die loop, heeft hy wijslijck
                Het jachten wat geschort,
                En opgehouwen kort,
                En voort heeft hy met springen,
                Met knielen, en met ringen,

                (835) En brillen in het sant
                Te maken, zijn verstant
                Volkomen uytgegeven.
                Ick en sach van mijn leven
                Niemant, ick segh u dat,

                (840) Die soo te paarde sat,
                Noch niemant so besleepen,
                Syn toonen nauw de reepen
                Genaackten; zijn geweer,
                Sijn kleedren, en zijn speer

                (845) Ter hant en lichaam passen,
                Al waarter angewassen.
                    Wat onse Ruytery
                Die heefter gants niet by,
                Sy sitten gelyck boeren,

                (850) En kunnen haar niet roeren,
                Sy sacken met haar lijf,
                En houwen haar soo stijf
                Als staken, en als stocken:
                Hy weet niet eens van schocken.

                (855) Al loopt het als een schim,
                Al willens sit hy slim,
                Recht of hy steets sou vallen,
                Maar meenter geen van allen.

[fol. D1v]
                Hy mendent paart dan slincx,
                (860) Dan rechts, dan syelincx,
                Dan achterwaarts met schooren,
                En noopten hy’t met spooren,
                Het sprong gelijck een droes,
                En’t swoegden wonder kroes

                (865) Met blasen en met roncken.
                In’t kort het quam anproncken,
                En ’twas soo wel ter handt,
                Als eenich paart in’t landt.
                Maar hy kon’t soo afrechten,

                (870) Puf pyckeurs en stalknechten:
                Een yder prees het beest,
                Dan doch den ryer meest.
                    Wie isser die de vrouwen
                Soo wel weet t’onderhouwen,

                (875) Gelijck Ascagnes doet?
                Al waar hy opgevoet
                In’t hart van ’sweerelts steden,
                Soo mocht hy doch met reden
                Niet beter zijn verciert,

                (880) Noch hooger gemaniert.
                Hy weet een kouwt te maken
                Van landen, steden, saken,
                Soo scharrep van vernuft,
                Dat yder sit en suft.

                (885) En wie dat hem siet speelen,
                Die denckt in alle deelen
                Voor seker anders niet,
                Dat hy
Apollo siet.
                En komtet te gheschieden

                (890) Dat hier de Edellieden
                Eens maken een bancket
                Soo kostelijck als net,
                Hy werdter stracx gebeden,
                Om zyn vermaacklijckheden.

                (895) Mijn Vrouwe niettemin,
                Ick bidd’ u, siet dit in,
                Datmen heden ten dagen
                Soo vele niet en vragen
                Na vroomheyt van gemoet,

                (900) Als na het tytlijck goet.
                De deucht wert niet gerekent.
                Al is hy schoon welsprekend,
                En of hy’t alles kan;
                Men sal u aan een man

[fol. D2r]
                (905) Die machtig is besteden.
                Och Heer! de goede zeden
                Die zijn nu niet geacht,
                En hebmen geen geslacht
                Soo even als de grooten,

                (910) Soo wortmen stracx verstooten.
                Maar kompter met wat goets
                Een knecht, al is hy broets,
                Gelijck veel ouwe klouwers,
                Al hadden schoon zijn ouwers

                (915) Een weynig gevrybuyt,
                Ter Zee gerooft, geruyt,
                En d’armen onderkropen
                Het goet, en uytgesopen,
                Dat neemt men niet soo nauw.

                (920) Sulck vollick noemt men gauw.
                En ’twinnen dat is eerlijck,
                Al smart het and’ren deerlijck
                    En
Ascagnes, als ghy weet,
                Die heeft toch nietten beet.

                (925) Dit moet ghy overleggen.
                Hy schaamt hem niet te seggen,
                Als dat zyn vader bloot
                Met visschen wint zyn broot,
                En dat zijn schaamle moeder

                (930) Hout kramery en voeder.
LUCELLEWat daar gheef ick niet om,
                De ware edeldom
                Die moet uyt deuchde spruyten.
                Ick acht geen rijcke guyten,

                (935) Hoe groot sy zijn van staat,
                Als sy het goet en quaat
                Niet kunnen onderscheyden,
                Noch al zijn geesticheyden.
                Die in hem zijn soo veel,

                (940) Dat ick hem houw voor eel,
                Voor eel en wel gebooren,
                Dies heb ick hem verkooren.
                    En wat het goet aangaat,
                Dat heb ick boven maat,

                (945) En ’twast nog alle jaren.
                Doch om dat te bewaren,
                Soo schort my maar een man,
                Die dat regeren kan.
                Daar toe neem ick hem an,

                (950) Wel grootlijcx tot mijn voordeel.
[fol. D2v]
                Want hy heeft seer goet oordeel,
                Verstant, en kloeck beleyt
                In overvloedicheyt.
                Maer ’tis met mijn t’ ondegen.

                (955) Het staat nu so gelegen;
                Of ick moet haast vergaan,
                Of hy moet haast verstaan
                De smarte van mijn sinnen,
                En heymelijcke minnen.

                (960) Dan doch hy is te schuw,
                Lucelle, en voor u
                En sal’t niet willen vlijen,
                Den Jongeling te vrijen.

MARGR.   Siet altoos wat ghy doet,
                (965) En weest wel op u hoed,
                Want vond’ u oude vader
                U beyden eens te gader,
                ’Tliep qualijck met u of.

LUCELLE’Ten souw, ick heb verlof
                (970) Verkregen, na begeeren,
                Dat hy mijn wat sou leeren
                En wysen op de luyt.

                Margrieta treet eens uyt,
                Bidt hem van mynent wegen,

                (975) Dat hy sich veronlege
                Te komen ten aanbijt
                Ten na-noen, wat goet tijt.

MARGRI.   Ick sal gaan doen mijn vlijt.
Continue

Tweede bedrijf.
De VADER en LUCELLE.

                Waar sydy lieve kint, mijn dochter-lief, komt nader,
                (980) Komt hier mijn halve ziel, komt by u eygen vader:
                    Op dat ick met u spreeck van een saak, die ick weet
                    Dat u verheughen sal, en my sal wesen leet.

LUCELLEWel hoe, mijn Heer? wel hoe? de schakels van u pijnen
                En zyn die dan niet vast gekloncken an de mijnen?

                    (985) Wat ist dan, dat u smart, en dat my niet en deert?
                    Seght op, soo’t u gelieft, wat ist dat ghy begeert?
                Ick snaker na, mijn Heer.
VAD. Wel luystert op mijn seggen:
                Mons. Henry de Baron die quam my vooren leggen
                    Met statelijcke reen, of ick niet was gesint

                    (990) Te geven u aan hem? het welck ick, o mijn kint,
[fol. D3r]
                Heb an, noch of geseyt: doch dat ick u behagen
                En uwe wil en raat een antwoort soude vragen.
                    Ick denck, dies ben ick droef, dat ghy ’tsult slaan ter handt,
                    Want hy van Adel is de treffelijcxst van ’tLandt.

LUCELLE.  (995) Tgebieden staat aan u, en my sal’t gehoorsamen
                Van uwen wil en raat gevoegelijcxst betamen.
                    Maer mijn Heer vader-lief, ick ware meer verblijdt,
                    Indien ick by u mocht noch blyven voor een tijdt:
                Op dat ick mocht mijn dienst en vlyticheyt besteden

                (1000) In’t gereckelijck onthaal van u verstramde leden.
                    Want hoe ghy meer den loop uws levens hier vervult,
                    Hoe ghy my meer van nood gewislijck hebben stilt.

VADER.   Soudy dan waarde kint, wanneer ghy quaamt te trouwen,
                U voldoende gewoont niet willen onderhouwen?

LUCELLE.      (1005) Mijn Heere, ick geloof, dat ick in sulcken schijn
                    Niet beter moog’lijck souw dan al de vrouwen sijn.
                Die als sy zyn gehout, door liefde tot haar mannen
                En kleene kindertjes, het medelijden bannen
                    Uyt haar gemoet en hart, en laten d’oude lien

                    (1010) In haar ellendicheyt, daar sy niet eens na sien.
                Maar dat sy var van my. Ick sal, ist u behagen,
                U dienen nacht en dach, en bet als oyt mijn dagen.
                    ’Tis my van harten leet, dat ick niet dencken ken
                    Meerder eerbiedicheyt, als ick u schuldich ben.

                (1015) Dus bidd’ ick vriendelijck met oogen neergeslagen,
                Dat ghy den Heer
Baron wilt desen antwoort dragen.
VADER.     Warelijck in dit stuck soo speur ick, o mijn kint,
                    De goe genegentheyt, daer ghy my met bemint.
                Dies ’tvaderlijcke hart dat brandt my lancx hoe heeter,

                (1020) En ’tdistilleert myn liefd van beter in noch beter.
                    Ick sal hem uwe wil beleefd’lijck doen verstaan,
                    En dancken hem met een van d’eer aan ons gedaan.




Tweede Uytkomen.

LUCELLE met haer Spelinne MARGRIET.

                    Margrietgen singt my eens mijn droevich treurich liedt
                Tgeen dat ick heb gemaackt gelijck ghy selfs wel siet,

                (1025) Ick sing mijn droefheyt, ick verbly mijn in mijn klachten
                Om te versoeten het verdrieten van mijn wachten:

[fol. D3v]

Op de Wijse:
O schoonste Persoonage, &c.


                LOf Moeder vande Minne,
                Met u geswind en schutterlijcke iongen,
                Die mijn verneerde zinne
                (1030) Weleer, met eer en achtbaarheyt ontfonge.
                Ghy die ’tgemoet
                Soo vrolijck voet,
                En zalicht steets met vreuchden.
                Kompt daalt hier bymen,
                (1035) En leert my konstich rymen
                Myn liefs deuchden.
               
                    2. O schoonheyt net besneden
                Van leest, van schick, van swier, van stal, van standen,
                Van uytgelesen leden,
                (1040) Van hooft, van hals, van heupen en van handen,
                Niet rang noch vet,
                Maar wel gheset,
                Bevallich, en behendich.
                Doch grooter gaven
                (1045) Syn in u ziel gegraven,
                Noch inwendich.

                    3. Och wat volmaackte reden
                De wyse mont met val en vlot ontslippen,
                Die met verstandelheden,
                (1050) Eerst zijn gekleynst door ’t breyn en lieve lippen.
                In sonderheyt,
                Met onderscheyt
                En kennisse der dinghen,
                Door dit op mercken,
                (1055) Geen woorden, noch geen wercken
                Hem ontspringhen.

[fol. D4r]
                    4. Sijn hooghe geest doorluchtich
                Weet met de Pen te schildren en te schrijven:
                Soo aardich en soo kluchtich,
                (1060) Dat ons gemoet en sinne ’tsamen kijven,
                Of ’tware sijn,
                Of stoffeloos schijn
                Voor onse geesten sweefde.
                Hy maalt het vrijen,
                (1065) Het rechten en het strijen,
                Of het leefde.

                    5. Ick prijs Lief u manieren.
                Ick roem in rijm van u hoochdragend wesen,
                Al wat ghy keunt versieren,
                (1070) En wat ghy looft, het wert van mijn gepresen.
                Ick lees en schrijf,
                Om tijt verdrijf.
                Lust my te Reden-rijcken,
                Ick soeck in vele,
                (1075) Maar hope dy ten deele
                Te gelijcken.

                    6. Ghy die my plach te leeren
                Het Goudt-Gemijnt, uyt ’tlichaam vander aarden,
                Los-hartich te ontbeeren,
                (1080) En ’tsienlijck goet te achten na zijn waarden.
                Maar boven al
                In’t aartsche dal
                Het Hemelsche te wenschen:
                Want sulck verkiesen,
                (1085) En baart geen swaar verliesen,
                Voor de menschen.

[fol. D4v]
                    7. Wat baat my nu dit weten,
                Mijn kloecke kunst, u leerelijcke Lessen
                Als ghy mijn wilt vergeten,
                (1090) O Toveraar van Ioffers en Princessen!
                Die mijn bekolt,
                Ia rolt en solt
                Besweert en keunt belesen,
                Moogdy myn haten,
                (1095) Of dus ellendich laten
                In dit wesen?

MARGR.   Beginnen niet, Gespeel, u aderen te rijsen?
                Siet daer
Ascagnes al gereet om u te wijsen
                    De grepen op de luyt? Wilje dat ik eens brem

                    (1100) En wenck hem hier by ons? LUCEL. Och neen, och ia, roept hem.
MARGR.   Ascagnes komt om hoog ter kamer van Lucelle,
                Haar luyt is wat ontsnaart, ghy moetse wat verstellen
LUCELLE.      Ascagnes sydy daar? Godt geef u goeden dach,
                    Met al wat men een vrient ter weerelt wenschen mach.

                (1105) Het schijnt ghy syt beswaart met sorgen, die ick achte
                Dat van de liefste komt, die u misschien mach wachten
                    Waer sydy doch altijt, dat m’u soo luttel siet?

ASCAG.       Vergeeftet my Iofvrou, ’kben so geluckich niet
                Dat yemant my bemint: oock heb ick niet verkooren.

                (1110) Want ick denck dat mijn lief noch niet en is gebooren.
LUCELLE by haar selven.
                    Ach suldy ionge maacht soo stout wel sijn van sin,
                    Dat ghy soo onbedocht verklaren soudt u min
                Een slecht man? een vreemdeling? een gants onbekende?
                Ick moet. Ach! ’tis gewelt, mijn raat is al ten ende.

Sy gaat by hem.
                    (1115) Ist mooglijck Ascagne, dat ghy noch niet en vrijt,
                    Daar ghy nu in de bloem van uwe ionckheyt zyt?
                Ghy die soo wel gheschickt en aardich weet te leven,
                ’Tis vreemt dat ghy u niet tot minnen kunt begeven
                    Eenige groote Vrouw, of Jouffer van de Stadt,

                    (1120) Die hier niet weynig zyn, waar saachdy, segt mijn, dat
                Hem eenigh Edelman soo koel oyt heeft gehouwen,
                Dat hy, ghelijck als ghy, ’tgheselschap schouwt van Vrouwen?
                    Den Adel is voorwaar al heel van ander stof,
                    Sy sijnder liever by, ghy sijtter liever of.

                (1125) Wie weet hoe dick dat sy versierde namen dichten,
                Als van gebuur, gevaar, speelnootjes, en na-nichten?
                    Onder welck decksel dat de Hovelingen bly
                    Gebruycken onbenijdt haar soete vrijery.

[fol. E1r]
                Maar ghy treckt niet ter hant als een deel muffe boecken,
                (1130) En wilt iuyst op een prick der dingen gront opsoecken.
                    Laat voor de suffers grys het kibblen in schriftuur,
                    En vollicht ghy den loop van d’edele natuur.

ASCAG.   Mijn vrouw, soo’ck immer kreech gedachte soo hoovaardich
                Dat het om minnen docht, ick achte my niet waardich

                    (1135) Dat my van eenich vrouw yet goets souw mogen schien.
                    Maar dat het soo geviel dat ick het quam te sien
                Dat sy mijn ionst toedroech, het souw veel-licht geschieden
                Dat ick wierde soo stout myn dienst haar an te bieden,
                    Op hope of sy haar mocht komen eens te pas,

                    (1140) In sulke saken daar sy wist des noodich was.
                Doch ’tmeestendeel waarom ick’t hebbe laten drijven,
                Dat was uyt vreese dat verachtert soude blyven
                    Den handel van u Heer u Vader. Die den loop
                    Der minnen wil voldoen, haalt niet veel over hoop.

                (1145) Want veel die reuckeloos haar het selfd onderwonden,
                Die hebben sich int lest qualijck geloont gevonden.
                    Daarom docht myn, Me-vrouw, ’tis beter stil gestaan,
                    Als arbeyt te vergeefs met kleynen danck gedaan.

LUCELLEDe vergelding bestaat in ’s gevers onderscheyden,
                (1150) Die merckelijcke let op ’spersoons waardicheyden.
                    Mijn dunckt het souw voorwaar wel zijn een lompe vrouw,
                    Die u minlijcke ionst afslaan of weygren souw.
                En soo veel myn belangt, ick kender heden eenen
                Die om u liefde lang en bitter heeft gequenen.

ASCAG.       (1155) Boert vry, soo’t u belieft. want ick ben te gering,
                    Dat yemant minnen sou dees arme iongeling.
                Genomen oft soo waar, soud’ ick niet mogen weten,
                Waar dat dees Jofvrou woont? of hoe sy is geheten?

LUCELLE.      Ascagnes sydy dom? kendy de maget niet?
                    (1160) Het is Lucelle selfs, de gene die ghy siet.
                Ick bent helas! ick bent, ick bent die u beminne.
                Ick bent die’t Nood-lot noyt gedoochden, dat mijn sinnen,
                    Noch dat mijn weecke breyn in’t minsten was beroert
                    Met liefd of sinlijckheyt. maar ghy hebtse vervoert

                (1165) Door u geswinde geest: en dat in sulcker voegen,
                Dat ick u selve moet, hoewel met ongenoegen,
                    Verklaren al myn min en lieffelycke pyn,
                    Die voor myn eygen hart geswegen hoort te syn.

ASCAG.   Mevrouwe, ick en weet te dencken noch bemoeden,
                (1170) Of ghy dit segt tot proef, of dat ghy’t doet ten goeden.
                    Maar immers houd ick my dobbelt geluckich, ach!
                    Indien ick maar u slaaf eeuwelijck wesen mach.
                En denckt niet dat ick oyt belooning sal begeren,
                Den Hemel sy mijn tuych, voor wien ick u besweren,

[fol. E1v]
                    (1175) Dat ick my gants en al u eygen maack van nu,
                    Van nu tot in mijn doot, en voorts soo sweer ick u,
                Ist dat het blint geluck mijn quade kans wil keeren,
                Of soo’t my mid’len sendt om u na wensch te eeren,
                    Ghy sult u dienaar sien ootmoedich en bereyt

                    (1180) Tot u dienst, na mijn macht, niet na u waardicheyt,
                Want die is my te groot.

LUCELLELief u lust wel te spreken,
                ’Tis noodich, soo mijn dunckt, dat wy dit laten steken
                    Tot morgen voor de noen op dese selfde tijt.
                    Wy sullen voorts te saam wat praten wijt en sijdt.

                (1185) Vaart wel mijn lieve helft. ASCAG.   Ghy ook mijn welbehagen.
LUCELLEAch gaat, vertreckt mijn lief, Vader mach na u vragen.



Derde uytkomst int tweede bedrijf.

De BARON met zyn Lackay PANNETJE-VET.

                    O Vonnis al te hart! de afdanck is te straf,
                    Die mijn van desen dach
Lucelles vader gaf.
PANN.      Wel hoe, mijn Heer! wel hoe? BAR. S’is niet gesint te trouwen.
PANN.      (1190) Dat is geseyt in duyts, ghy meugt u rust wel houwen.
BARON.       Het is wel waar dat ick haar selven noyt en sprack.
                    Ick laat my duncken, dat ick mondling haar vertrack
                Een deeltjen van mijn leet en overgroote smarten,
                Dat haar het ander deel souw dapper gaan ter harten.

                    (1195) Daarom ghy Pannevet loopt heen, siet datje raackt
                    By
Leckerbeetje stracx, en segt hem, dat hy maackt,
                Dat ick gelegenheyt mach krijgen om
Lucelle
                ’Tsy morgen of van daach veel saken te vertellen.



’tVierde uytkomen, Tweede bedrijf.

PANNETJE-VET, LECKER-BEETIE.

                    O Leckerbeetje hou, mijn groote kamer-raat!
                    (1200) Waar loopt gy doch na toe, dat gy soo besich gaat?
LECKER.   Gy steurt myn met iou praat, en let mijn wel een roccheltie,
                Ick stick schier an de fluym, wat brabbelt myn dit boccheltje?
                    Siet tegen wien ghy spreeckt, as ick mijn dingen doe,
                    Of as ick hoest oft fnies dan spreeck ick niemet toe.

                (1205) O dit wanschapen ding! wat is dit, lier gy dit van iou ouwers?
PANN.      Wat schort iou op myn bult? ick draachse op mijn schouwers,
                    S’is iou niet in de weech, of gy’er wat op schiet,
                    Daar ickse heb gekoft, daar krijchtmense wel om niet.
                Maar dats al even eens,
Leckerbeetje, nu dat overgeslagen,
                (1210) Mijn heer en meester de Baron die doet iou vragen,
[fol. E2r]
                    Of gy geen middel weet te brengen an den dach,
                    Waar door dat hy Mevrouw
Lucelle spreken mach?
                Soo gy hier in iou dienst gewillich wilt betoonen,
                Hy sal’t u na u wensch en na u wil beloonen.

LECKER.       (1215) Ick houw van woorden niet, al synse noch soo schoon.
                    Hoort hier eens Fyllebaart, voor mijn verdiende loon
                Soo sou iou meester myn, die doch soo wel kan hoven,
                Het hovenierschap van zijn Koken moeten loven.
                    Want siet ick kan hovenieren by avont en by noen.

PANN.          (1220) Wy hebben over Disch geen Hovenier van doen.
                Vraacht na een ander staat, dits te kleyn en oneerlijck.

LECKER.   Wel maackt iou Meester dan niet veel bancketten heerlijck,
                    Noch waerdschappen, noch kostelijcke malen groot,
                    Daar hy den Adel en het Juffermarckt op noot?

                (1225) Schickt niemant dat daar ’thoort dat daar niet wert op gesproken?
PANN.      Gy wilt Hofmeester zijn en heerschip van de Koken.
                    Nu versta ick iou eerst. Wel
Lecker, dat is recht
                    Een dingen dat iou past. Ick moet met dese knecht
                Wat alven, wat gecken, wat lacchen, boerten, iocken,

                (1230) ’tIs sulcken mallen bloet. O gy kock aller kocken,
                O komt hier voor den dach. Gy verstaat iou immers wel
                Op de saussen van een saussys, of van een moye frickedel,
                Gefricasseert in de bruyne brande graaf mouweris,
                Of op een snipie met zyn dreckie? also wel denck ick als Louweris,

                (1235) Op de vreemde Composten en sopies van de vossen dans?
                Vande Almangie quapaart van een vette Gans?
                Van de Struyven en Taarten, van galliaarde Spaenjen?
                Van de sinckepas over ’tgebraen? van appelen van Oraenjen?
                Van de Bergomaskes en de maskarades van een hoen?

                (1240) Van het droopen en de capriolen van een kappoen?
                Van de bisarde grimassen van de Artisocken?
                Van toekruyt, van gecoockte Salm, en Engelsche bocken?
                Over de pasteyen, met sla, van quins parlement?
                Ick gis datie de quaterbranckt lavagotte en peck in de ton wel kent.

LECKER.   (1245) Ick kan geen van al die toerientayen, noch snorrepypen.
                Waar haaljet al van daan? hoe kant iou verstant begrypen?
                Ja wel gy bint een man als morch. vaar gy hebt een ysere hooft:
                ’Tis vreemt dattet
Iupiter niet met zijn diamanten byl op klooft,
                Voor seker souwer een
Pallas van de koken uyt komen.
                (1250) Ja wel speciaal, gy hebt de kunst geweldich innenomen.
                Gy moet met veel Heeren en Princen hebben verkeert.
                Niettemin ick ben in de koken oock geweldig gevexeert,
                Entrouwen de
9. vrye kunste oock, wil ick seggen: als in lastrolagie,
                Matimatica, ramatica, de gigromance, lusica, petorica, frobentomie.

                (1255) Maar insonderheyt sin ick baas uytgenomen in een stuck,
                Dat is, ick weet de luy te seggen veel goeder geluck,

[fol. E2v]
                En wat avontuur dat sy sullen krygen in haar leven.
PANN.      Wel siet eens in de myn, ick sel een vaan ten besten geven,
                En soo ick niet betaal, soo haalt de duyvel stracx.

LECKER.   (1260) Wil ickje wat segge Pannetje-vet? ick ben niet goet bullebacx.
                Ay staat wat van mijn of, de duyvel die mocht falen,
                Hy sou mienen dat hy iou had, en hy sou mijn halen.
                Daar houw ick mijn geck me, ick heb geen sin in die geck.
                Maar om datje wilt vervullen mijn ellendig gebreck,

                (1265) Want siet mijn holle maagh en al mijn lege darmen
                Die kryten in mijn buyck, dattet een mensch sou erbarmen.
                Vermits ick niet en heb genut, noch kouwe schaal, noch onbyt,
                Noch brandemooris, extract, noch borstwater, noch taback, noch nietemit.
                Komt geeftmen nou iou hant, op dat ick u seg te veuren,

                (1270) Op dat ick iou vertel, wat iou noch sel gebeuren.
PANN.      Siet daar Leckerbeetje, en seght my ’tgoet en ’tquaat
                Dat mijn hangt over ’thooft, wat mijn te wachten staat,
                Praat mijn niet na de mont.
LECK. Ick sie hier in de strepen
                En vouwen van iou hant veel wonderlijcke grepen.

PANN.      (1275) Hoe stajy doch so lang? verteltmen hoe en wat.
LECKER.   Ten eersten sie ick, dat ghy hebt maar een moer ehadt,
                En de Vaars die gy hebt, die schynt datter so veel bennen,
                Dat gy den een voor den ander qualijck keunt bekennen.*
                Ist niet waar?
PANN. Spreeckt daar niet of, spreeckt van mijn.
LECKER.* (1280) Staat stil Pannetjevet. Hier staat in dese lijn,
                Dat gy een oolycke guyt bent, en wert dagelijx slimmer,
                En dat gy een laccher bent op straat, en binnens huys een grimmer.
                Ist niet waar? Hier blyckt dat gy altijt sondaechs iou gelt verpoyt,
                En dat gy niet gaarn iou Roosen voor Verckens stroyt.

                (1285) Ist niet waar? Hier staat datje noch passelijck by ’tgehoor bint,
                En datie wat murw en wat dick achter iou oor sint.
                Hoe nou? staet stil. wat so. datsen vryer, soo dat is fraytjes,
                Gy drinckt gaern Antwerps bier, gy eet gaern bestaytjes.
                Gy hebt altoos snoepery in iou diessack, seg ist niet soo?

                (1290) Gy bent gaern op de Rederijckers kamer, en thuys benje noo.
                Gy lecht gaern een blaetje, dat kan ick uyt iou duymen sien.
                An Japickje gaat van mijn hartje, of ick vijst een pruyme stien.
                Ick sie, dat gy liever een vrouw in ’themt siet,
                As een man in ’tharnas. ist niet waar?
PANN. Ick bent alleen niet.
LECKER.   (1295) Noch sie ick in de vouwen en kreucken van iou vingeren,
                Dat gy snachts gaern wat loopt byder Straten slingeren.
                Ist niet waar? en daar sie’ck in iou Borgoense kruys,
                Dat gy met de ionge maats veel tijts loopt in’t Olykoekxhuys.

PANN.      Hy dat is al geschiet, gy meucht daar wel van swygen.
                (1300) Secht my wat avontuur dat ick hier noch sal krygen.
LECKER.   Twee dingen ken ick iou noch toe te komen sien,
                Dat is, iou sal een goet gelock, en een ongeval geschien.

[fol. E3r]
                Want ’ten sy dat gy geen soberder leven wilt verkiesen,
                Soo suldy haast iou neus tusschen iou wangen verliesen:

                (1305) En dat souw my van iouwent wegen dapper moeyen.
                Siet iou wangen die sellen over iou neus heen groeyen,
                Soo gy dat brassen en bruysen en slempen niet en laat.
                En nou
Pannetjevet, wat dat het geluck angaat,
                Dat staat in jou eygen hant, kundyt maar wel beleggen,

                (1310) En vollich gy de wech die ick jou wel kan seggen.
PANN.      Ay secht het myn doch knap, segt mijn de raat mijn vaar.
LECKER.   Maar gy selt noch een koopman werden van veugels, of een veugelaar
                Doch gy moet u geen moeyten ontsien, noch an u niet laten gebreken,
                Gy moet iou hooft inden grooten hoenderkou steken,

                (1315) En roepen, wie wil mijn veugelen, wie wil mijn,
                En soo gy iou selfs verkoopt, sel gy dan geen koopman sijn?

PANN.      Dat iou de pocken haal met iou liegen.
LECKER.   O lieve soetert, ’kben niet vervaart voor driegen.
PANN.      Hoort eens Leckerbeetjen hoort, laat ons dit overslaan,
                (1320) Wanneer en waar sal mijn Heer best by Lucelle gaen?
LECKER.   Maar nou van avont spaa dan sal sy gaan ter kercken,
                Laat hyse nemen waar, niemant sal daar op mercken.
                Hy kanse dan na wensch daar komen wel ter spraack.
                Maar seght hem oock van mijn, dat ick mijn reeckning maack,

                (1325) Om heer en baas te zijn van zijn kelder en koken,
                Gelijck het in’t verdrach te samen is besproken.

PANN.      Ick sal dat seer wel doen, stelgy iou maar gerust.
LECKER.   Eeleman hout iou woort. Och, ick heb soo soeten lust.



De vijfde uytkoomst in het tweede deel.

PANNETJEVET en BARON.

                Lecker heeft mijn geseyt, dat sy sal gaan te preken
                (1330) Nu ’tavont, en dat ghy haar veylich daar meucht spreken,
                    In’t in of uyt gaan. Na dattet komt te pas.

BARON.*      Ja mijn Pannetjevet, ick wouwt al avont was.
Continue

Het derde deel ’tEerste uytkomen.

                    Ick bidt u, vrouwelijn, dat ghy niet vreemt en vijnt
                    Indien men totter doot sich uytmergelt en pijnt

                (1335) Door ’tonkeerlijck gewelt der meer als sonderheden
                Des Goddelijcken glans van u volmaackte leden,
                    Daar mijn te keurigh oog eerst hongerig op viel,
                    Maar meest verwan mijn hart de deugde van u ziel:
                Waar met den Hemel u verciert heeft overdadich.

                (1340) Ick ben gedwongen door mijn lijden ongenadich
[fol. E3v]
                    Te vollegen het spoor des genen die ghewont
                    Is van een Scorpioen of van een dollen hont,
                Dewelcke niet en kan gesontheyts kracht erlangen
                Als door de geen van wien hy’t gift eerst heeft ontfangen.

                    (1345) Daarom o schoone maacht, de wonden doch geneest
                    Die ghy gheschoten hebt in’t binnenst van mijn geest.
                Want ander hulp en raat en vind’ ick in geen boecken,
                Mijn doot en leven is alleen by u te soecken,
                    Door ’t goed’ of quade kruyt van’t woortje ja of neen,

                    (1350) Met vrundelijck bescheyt en antwoort op het geen
                Dat u Heer Vader heeft verklaart van mijnen ’t wegen.
                Doch eer dat ghy’t uytstelt, als voor u niet gelegen,
                    Soo bidt ick ernstelijck erlegt in u gemoet,
                    Wien dat ghy u onthout, en wat ghy my al doet.

                (1355) Siet hoe ick selfs mijn selfs mijn selven heb ontstolen,
                En u genadicheyt mijn selven gantsch bevolen.
                    Doch wildy niemant dan die juyst geheel is waart
                    U deuchts hoochvaardicheyt? g’ en vint hem opter aardt.
                Maar sydy eens belust u trouwtste slaaf ’taanschouwen?

                (1360) Siet hier siedy hem staan, o pronck van alle Vrouwen,
                    Hy smeeckt u goetheyt an. sijn bidden eens verhoort,
                    En geeft zijn harte hoop slechs met een gunstich woort.


LUCELLE. tot de BARON en zijn vrient.

                ’t Is ongetwijffelt Heer, dat ons huys en wy souwen
                Door u ghe-eert zijn, dies ben ick aen u gehouwen,

                    (1365) Mits die seltsame jonst die my van u geschiet.
                    Ghy weet wel dat ick sta noch onder het gebiet
                Mijns Vaders lief en waart, en dat my daar beneven
                Met allen niet en voegt hier antwoort op te geven,
                    Door dien ick willeloos my selven noch bevijn,

                    (1370) Of heb ick een’ge wil, sy hangt heel an de zijn.
                En die, geloof ick vast, seyd’ hy u wel voor desen,
                Dien moogdy, soo ghy wilt, genoech u laten wesen.
                    Ick bid’ u voor ditmaal en spreeckter niet meer van,
                    En doet u selven moeyt, noch my geen quelling an.

                (1375) Vaart wel mijn Heer, ick ga.

BARON en zijn Speelnoot.

                                                                        Ha bittre wreede woorden,
                Die op een selfde stondt mijn lijf en siel vermoorden.
                    Komt heylicheden komt, slaat met een donderkloot
                    Tot pulver al mijn borst en al mijn leven doot.
                Komt Susteren
Fatual, komt wilt u doch verhaasten,
                (1380) En maackt dat desen dach mijns levens sy de laasten.
[fol. E4r]
                    Hoe sydy Minne doch soo wrevel, en soo vreemt,
                    Dat ghy geen ander vreucht dan in het pijnen neemt:
                En hoe dat ghy te meer de uwe gaat beschaden,
                Hoe dat ghy noch te min u selven kunt versaden?

                    (1385) Al is het Ecchel dier een gulsich slockend’ vraat,
                    Het wijckt doch van de wond, wanneer’t sich voelt versaat
                Met voetsel en met spijs. Den brassaart oock door t’eten:
                Maar ghy Mensch-eter niet, die met heel groote beten
                    Uw’ eygen dienaar schockt, en vreet haar vleys in’t lijf,

                    (1390) En doet de grootste moort slechts om een tijt-verdrijf;
                Blijft even selde-sat, en wert vernoecht, noch dicker.
                Ghy houwt van schransen op ghelijck de Lever-picker,
                    Die nacht en dach het hart van d’arme darm verscheurt,
                    Die ’tbreken van zijn eedt onmenschelijck betreurt.

                (1395) Lucelle kondy soo mijn liefde tot dy mercken,
                Als ick u schoonheyts kracht voel in mijn siele wercken:
                    Ick wierde eyndeling van u wel eens bemint.
                    Veel beter waar ’t geweest, waar ick geboren blint.
                Soo had den blixem van u glansen niet geslagen

                (1400) In mijn gesicht, en ’t ooch en had my niet doen klagen.

      Sijn Vrient komt op het slach.

                    Wel hoe mijn groote vrunt, wat staady hier en klaacht
                    Met Vrouwelijck geween, dat om een slechte Maacht?
                Ghy die soo manlijck u in vreesselijcke strijden
                Ten Oorloch hebt gehadt. ghy die daar dorst doorrijden

                    (1405) De hoopen dicht gemengt: de dromels ysre lien,
                    Die koegels, noch geschut, noch niemant hebt ontsien.
                Die Ridderlijck ten Hoof brocht de gesprengde vanen,
                U Vaderlandt tot eer, u vyanden tot tranen,
                    U vrunden tot een prick, u selven tot een staat,

                    (1410) Die van verdienden lof tot barsten swanger gaat.
                Moet ick dien Eedlen heldt, die hem soo heeft gehouwen,
                Een slaaf sien vande min, een lecker van de Vrouwen?
                    Al is sy schoon al schoon, al is sy wel geacht,
                    Wat is haar schat by d’uw? haar bloet by u geslacht?

                (1415) Komt by u selven eens, en stelt doch uyt u sinne
                De sotte frenesy der breyneloose minne.
                    Ghebruyckt u goet verstant, ontweckt u, siet dit in.
                    Het kleene vonckje viers is lichter in’t begin
                Te dooven in de pot met sorrichvoude handen,

                (1420) Dan of men reuckeloos liet ons huys en hof verbranden.
                    Wildy dees rasery in ’t eerste niet weerstaan,
                    Soo sal’t met u in ’t ent heel iammerlijck vergaan.
                De loffelijcke faam door soo veel sweets ontfangen,
                Sult ghy die an de gunst nu van een vroutjen hangen?

[fol. E4v]
                    (1425) O kunst-baarende hooft, van wiens Godlijck verstant
                    Trompetten wijdt en sijdt de grootste van het landt,
                Die de Raadts-heeren, en de hooge-school-geleerden
                Als een gebooren Godt en weerelts wonder eerden:
                    Ghy die ’tghemeene volck besadicht en vervaart

                    (1430) Door ’tkrassen van u pen, en ’tblickren van u swaardt,
                Waar is u dapperheyt en wetenschap ghebleven,
                De klare spiegels en de sporen van ons leven?
                    Wat maact haar weerschijn dof? wat maact haar prickels plomp?
                    Of is de geest benart in den vleeschlijcken romp?

                (1435) Wel hoe dus moedeloos? wel hoe waarom versuchje?
                Ick sie watter af is, de geest is om een luchje.
                    Maar wat heb ick gedaan, dat ghy u mijnder schaamt,
                    En snorden om de kop als ghy mijn tegen quaamt?
                Dan dat is nu alleens, komt laat ons met malkandren

                (1440) Gaan buyten op ons lant, of na den boogaart wandren.



Het derde Bedrijf.

LUCELLE, MARGRIET, LECKERBEETIE,
ASCAGNES.

LUCELLE.      Het geeft my al te vreemt, ’ken weet niet wat ’tbeduyt,
                    Dat my
Ascagnes niet komt leeren op de luyt,
                Gelijck hy gistren my in’t uytgaan wis toeseyden,
                En d’uur is lang voorby die wy te saam bescheyden.

MARGRI.       (1445) O sekers zijn versuym is noch geen half kartier,
                    En had hy geen verlet hy waar gewislijck hier.

LUCELLE’Tis waar, Margrieta. Maar de recht verliefde sinnen
                Valt het verwachten lang van dingen die sy minnen.
                    Waar blijfdy lieve lief?
MARG. Ick loof niet of gy spot.
LUCEL.   (1450) Spotten! o neen ’tis ernst. MARG. Soo sinneloos noch sot
                En kan ick nimmermeer
Carponys dochter achten,
                Dat sy een vreemdeling van nederen geslachten,
                    Veracht, en onbekent, souw plaatsen in haar sin.

LUCELLE.      En spreeckt my meer geen quaat van ’tgeen dat ick bemin.
                (1455) Mijn ziel siet op zijn ziels volwassene hoocheden:
                Dies min ick blindling niet, maar door ’tbeleyt van reden,
                    Die mijn zijn deucht anprijst: sulcx dat niemant als hy
                    Soo grooten heerschappy sal hebben over my.
                Och! had’ ick maar ’tgeluck dat ick hem slechts mocht krijgen.

                (1460) Siet hier Margriet siet hier mijn blos vast opwaarts stijgen.
                    Mijn bloet bruyst in mijn lijf, mijn borst wert toegestopt.
                    Ick kan niet spreken. Ach! voelt hoe mijn hartje klopt.

[fol. F1r]
MARGR.   U aangesicht dat geeft volle getuygenissen
                Van d’innerlijcke ongesteltheyt uws gewissen

                    (1465) Door de menichvoude verwisseling van kleur.
                    Maar doet al wat ghy doet heymlijck, op dat hier deur
                U Vader out en kout geen mes en wert gegeven,
                Dat hem afsnyd den draat van zijn geluckich leven.

LECKER.       Wel wat wil dit toch zijn, dit sta ick vast en peys,
                    (1470) Dat ick Ascagnes sie van d’eene reys op reys
                Soo snuyven heen ter sluyp op onse Juffers kamer?

                Lucelle, datje’t liet, het waar u veel bequamer,
                    Dan dus gemeen te zijn met dese vreemde knecht.
                    ’tEn is geen deeglijck spel. de wagen gaat niet recht.

                (1475) Daarom loop ick ter schuyl ter syen vanden tooren,
                Om ’tgat eens door te sien. gangs bloet koom ick te hooren
                    Dat hy. dan dats alliens, ick sweer’t hem by men sier.
                    Ick sel hem soo knellis duyvelen. dan nou ick sech niet mier.

ASCAG.   Mevrouwe syt gegroet, soo’ck langer heb gebleven
                (1480) Als de gestelde tijt, ay wilt my dat vergeven.
                    ’Tquam door u Vader by.
LUC. Ick neemt garen in’t goet:
                    Wat kan men straffen hem die nieuwers in misdoet.
                Ghy soudt u nimmer oock soo qualijck kunnen dragen,
                Dat ick mijn uwer souw verstooren of beklagen;

                    (1485) Vermits u goede geest, en wackere aardicheyt
                    Van al u gantsche doen, d’welck my so heeft verleyt
                Dat ick betovert ben, gelijck ghy meucht bemercken,
                Gelooft mijn woorden niet, maar siettet an de wercken.
                    Mijn sinnen zijn beroert, en dwarlen vast door een,

                    (1490) Mijn tong kleeft an mijn mont, ick haaper in mijn reen.
                Mijn hart beeft in mijn lijf, en ’twil van vrese breken.
                En immers moet ick nu een weynich met u spreken
                    Van saken die mijn self op’t naaste aane gaan.
                    Wat komt mijn over? ach! het is met my gedaan.

                (1495) Ick ongeluckige, wat deed’ ick oyt gebooren.
ASCAG.   Ick bidde u mijn vrouw, so’t bidden kan bekooren,
                    Secht my wat klaarder uyt het gene dat u let,
                    En op u dienaar trouw een vast betrouwen set:
                Die om u wel te doen souw wagen duysent levens,

                (1500) Indien dat ickse had, ick schonckse alle tevens,
                    En eygendens’ u toe uyt grontslach van mijn hart,
                    Als ick u mocht daar met verlossen van u smart.
                Ach help! wat hebdy dat u verru soo verwandert?
                O mijn! ghy bent soo bleeck, u wesen dat verandert,

                    (1505) En over al breeckt uyt dat klamme koude swiet.
                    Sit neer, ick haal Azijn.
LUC. Ach neen, neen doet dat niet,
                Maar laat my doch begaan, dat bidd’ ick u, so lange
                Tot dat ick weer bekoom, ach! my is noch so bange.

[fol. F1v]
ASCAG.       Wel leent dan wat aan my, geeft u toch wat te vreen,
                    (1510) Versterckt u swacke Geest, en rust u flauwe leen.
LECKER.   Wat droes! wat hoor ick hier? kan men hem so vergeten?
                Foey
Lucelle, foy. (sus) ick moet dat grontgat weten.
LUCELLE.      Ick kan u langer nauw verbergen mijn verdriet
                    En innerlijcke pijn, vermits ghy selfs wel siet,

                (1515) Hoe dat de starcke Min so bloedich als tyrannich
                Met krachte nederdruckt mijn willen wederspannich.
                    Mijn plicht door het gewelt van de bevallicheen
                    En hoflijckheyt uws aarts, die veer boven ’tgemeen
                Doorluchtich in u blinckt; soo dat ick ben gedrongen

                (1520) My gants te geven op de soete sotte jongen,
                    Die my, ick wil of niet, doet seggen (laas!) met pijn,
                    Als dat ghy hebt so veel gewonnen nu op mijn,
                Als minnaar oyt van lief mach eerelijck begeeren.

ASCAG.   Soud u volmaacktheyt haar wel kunnen soo verneeren
                    (1525) Om mijn te minnen? mijn? mijn, sech ick, die daar ben
                    Een woeste vreemdeling van slechten huyse? en
                Een die niet waardichs heeft, ick schaamt my te belijen.
                Mijn Vader arme Man slooft in zijn visscherijen,
                    Mijn Moeder goede Vrouw die sit met kramery,

                    (1530) En wint de schaamle kost. Hoe soudy dan op my
                U oogen kunnen slaan? en dat my meer doet schricken,
                Dat het u Vader wist, hy sloech myn ’thooft an sticken.

LUCELLE.      Bruyckt sulcken redens niet mijn lief, mijn troost en vreucht,
                    Want liefde heeft geen wet, den eeldom spruyt uyt deucht.

                (1535) ’k Heb goederen genoech, dat meen ick, voor ons beyden,
                Mijn Vader is stock out, en sal wel haast verscheyden.
                    Ons schort maar lijdsaamheyt dien tijdt te dulden af,
                    Tot hy het eene been als ’tander heeft int graf.
                En weest versekert vry dat nimmermeer de minne

                (1540) Eenich veroveraar sal maken van mijn sinne,
                    Die meerder is als ghy. dits een besloten saak,
                    Indien ghy swaricheyt niet meer als ick en maak.

ASCAG.   Ick waar wel onbeleeft, waart dat ick ging ontseggen
                ’t Geen daar veel Edellien te kost om souden leggen

                    (1545) Haar eygen vleys en bloet. ’tgeluck dat ghy my biedt
                    En soud ick waarelijck verruylen willen niet
                An ’t hoochste Keyserdom of Koningrijck verheven.
                Want ick wens in u dienst te sterven en te leven.

LUCELLE.      ’tWoortjen dat ghy daar spreeckt komt dat uyt’s herten gront?
ASCAG.       (1550) Mijn hart en tong zijn eens, noyt dacht ick dubble vont.
                Maar waarom vraagdy dat.
LUC. Om dat ghy jongelingen
                Soeckt eerelijcken lof uyt schandelijcke dingen:
                    Voornamelijcken in der reyner Maachden val,
                    Het welck ghy u beroemt als treflijck over al,

[fol. F2r]
                (1555) Niet achtend’ uwe ziel, noch de vervloeckte eeden
                Op de verdoemenis van eeuw tot eeuwicheden,
                    Indien dat oyt u trouw of dat u jonst vergaat,
                    Die langer niet en duurt dan als de valsche praat,
                Die men gesuyckert maackt met honich-soete woorden,

                (1560) Om ’tleven van de eer der Dochters te vermoorden,
                    Met tranen biglend’ en met een geveynst gesucht,
                    Die met u vruntschap stracx verstuyven in de lucht,
                Soo haast als ghy de vrucht (laas!) van het licht vertrouwen
                Genooten hebt, en laat de Deernen droef in rouwen.

ASCAG.       (1565) Ick heb vermoeden dat, wien ghy’t geluck toelecht
                    Om met u eens te treen in wettelijcken echt:
                Dat die hem ymmers wel vernoecht sal kunnen houwen
                Met d’eelste en de schoonst van alle aartsche vrouwen.

LUCELLE.      De blonde Oenon, en suyvre Dido rijck,
                    (1570) By wiens schoonheyt ick my in ’t minste niet gelijck,
                Die hebben wel versocht, doch met haar schand en schade,
                De fixe trouwicheyt en ’t meyneedich verraden
                    Van haar versworen liefs, wiens jonst niet was dan wint.

ASCAG.       Maar alle menschen zyn niet even eens gesint.
                (1575) Ofschoon daar een’ge zijn besmet met die gebreken,
                Men moet de vromen om de boose niet versteken.
                    Want ick belooft u, siet, geeft mijn u rechterhant,
                    Uyt een verwonnen borst en by mijn goet verstant,
                Dat ick u nimmer sal verlaten noch begeven,

                (1580) Noch ongenoecht aandoen in al mijn gantsche leven.
                    En soo ick anders doe, so moet het Hemels vier
                    Mijn lichaam heel tot as en stof verbranden hier.
                Eer dat ick schend’ mijn trouw die ick u nu belove,
                Eer sullen ongeveynst de groote Heeren hoven,

                    (1585) Eer sal de aard de zee, eer ’tlichaam sonder pijn,
                    En wat onmooglijck is dat sal eer mooglijck sijn.

LUCELLEWel aan, gedenckt altijt eer ghy komt t’overtreeden
                Aan u beloofde trouw met overgeven eeden.
                    Ick weet niet wat ick u doch meer bevelen souw,

                    (1590) Als dat ghy mijn o lief, oprecht zijt en getrouw.
                Dat is d’eenige kroon en kransse van de Minne,
                En die de Minnaars doet geluckelijck verwinnen.
                    En tot verseekring van mijn vriendelijcke ionst,
                    Hoefdy geen ander proef, als dat ick u sech op’t ronst

                (1595) Met dese mijne trouw, en houttet voor waerachtich,
                Dat niemant anders mijns oyt wesen sal deelachtich.
                    Dees kus neemt tot getuych, en tot een soet gedenck,
                    Soo draacht dees eedle rinck, die’ck u op trouwe schenck:
                Waar in dat ghy sult sien gegraven en gesneden

                (1600) Hoe veel de kunst vermach der geestige Goutsmeden,
[fol. F2v]
                    Oock hoe Cupido daar sit schrylincx op een hont,
                    En wijst te swygen met een vinger voor de mont.
                Met welck’ afbeelding dat ick heb beduyden willen
                ’Tgunt dat van binnen staat, siet leest,
getrouw en stille.
ASCAG.       (1605) Mijn vrouwe, ach helaas! mijn macht is al te kranck
                    By de genegentheyt daar ick u met bedanck.
                Ick sal die vingerling aan mijnen pinck nu steken.
                Daarse geen levend’ mensch met cracht my sal afbreken,
                    Ten waare na mijn doot. Nu dient ons te versien,

                    (1610) Hoe, en wanneer, en waar ons houlijck sal geschien.
LUCELLEGaat heen mijn lief, gaat heen. daar is veel tijts verstreken,
                T’wijl ghy hier zyt geweest. en komt my t’avont spreken
                    Ontrent de klocke tien, als vader is te bedt.
                    Wy sullen dan raatslaan, wat ’tbeste aansien het.

ASCAG.   (1615) Ick kus u handen lief, vaart wel dan tot tien uyren,
                Die korte tijt helaas my hondert jaar sal duyren.

LUCELLE.      Vaart wel, mijn Bruydegom tot t’avont. wel hoe dus?
                    Het mach niet van mijn hart, komt geeft men noch een kus.

Binnen.



LECKERBEETIE alleen


                Ach wat heb ick gehoort? wat heb ick moeten hooren?
                (1620) Och had ick doof geweest, of had ick doch geen ooren.
                Sy zijn t’samen getrouwt. de duyvel en de droes.
                Ick byt mijn keel schier of. de kop is mijn soo kroes.
                Mijn Heerschip heeft de guyt genomen van de straat,
                En hy vergelt de deucht met sulcken snooden daat.

                (1625) Daar hy die weldaat hoort met dienst en danck te kennen,
                Daar is hy over uyt zijn meesters eer te schennen,
                Dat in zijn eygen huys, dat an zijn eygen kint,
                Sijn een’ge dochter waart, soo schoon als wel bemint.
                Maar ick belooft den boef, en die lichte
Lucelle,
                (1630) Dat ick heur allebey een spulletje sal bestelle,
                Dat heur wel heugen sal. Dat kost heen na den baas,
                Ick sal hem lang en briet gaan doen sulcken relaas,
                Dat hy hem met een streeck wel lichtelijck sel genesen
                Van pocken, mocken, lempten, en wat in hem mach wesen.

                (1635) Mijn miester is een quaan Turck, soo fel ick weet niet hoe,
                Ick mien gelijck een schaap. En dan voort na den
Baron toe.
                Want of hy den ouwe man ter vlucht quam t’ontloopen,
                Soo sal de
Baron en ick hem lustich t’samen stroopen,
                En peuluwen hem lustich of met wat ongebranden as.

                (1640) Ick souwt ’tseker niet doen, waer’t dattet niet en was,
                Om dat ick de
Baron zijn koken sel bewaren.
                O suycker eelekaerten, hoe lustich wil ick daar varen.

[fol. F3r]
                Mijn tangden watren alries, mijn buyck bomt as een trom,
                Ick kan soo lang niet wachten tot ick tot zijners kom.

                (1645) Mijn dunckt ick proef alries de propre teneetjes,
                De Lambsboutjes, de kieckskens, en de leckerbeetjes,
                De wijnsopjes, de doopjes, de droopjes, en!
                Al de soete smullery, die ick niet noemen ken.
                O hemelsche leckerny! o kost hoe wilje smaken.

                (1650) Nou ick mach binnen gaan het avontmaal reet maken.
Continue

Het vierde Bedrijf, ’tEerste uytkomen.

BARON, PANNE-VET, LUCELLE.

                    Komt hier Pannetje-vet, komt mijn getrouwe knecht,*
                    En haalt men stracx mijn luyt, want ick ga regelrecht
                Voor mijn
Lucelles deur mijn droefheyt haar verklaren
                Laas! met een jammer sang vermengelt met mijn snaren.

PANN.          (1655) Ick ga mijn Heer, siet daar, mijn bootschap is gedaan,
                    Gaan wy alst u belieft.
BAR. Wildy wat achter gaan?
PANN.      Daar staat sy aan de poort. Gaat Heere by haar kouten.
                Beschreumtheyt hindert vaak, ’tgeluck dat helpt de stouten
                    Door veel gevaarlijckheyts, en voor al in de min.

                    (1660) Daarom mijn waarde Heer treet lustich daar op in.
                Haar oogen staan soo soet. gaat, wilt geen tijt versuymen.
                Veellicht heeft sy verkeert in ’tgoet haar quade luymen.
                    Want ongestadich zijn de vrou-lie van natuur,
                    En wisselen van sin wel tien maal in een uur.

BARON.     (1665) Houdt daar bewaart mijn luyt, en wilt my hier verwachten.
                Indien de Goden hier, o vrouw van mijn gedachten,
                Soo veel gelucx en heyls den mensche geven wouden,
                Dat sy haar sinlijckheyt gebreydelt kunden houden,
                    Ick soud’ op heden nu niet smaken dese pijn,

                    (1670) Noch u ten tweede maal so moeyelijck niet zijn,
                Met mijn lastich gebedt te lemmen aan uw’ ooren.
                Gewaardicht u doch eens mijn bidden te verhooren,
                    En schuttet voor den doot, o uytverkoren vrouw,
                    U dienaer, die u mint gestadich en getrouw.

                (1675) Hebt doch melijden met m’ondracchelijcke smarte,
                Leest in mijn aansicht doch de wedom van mijn harte,
                    Die door u schoonheyt in mijn ziel oorsproncklijck sproot,
                    Die s’weerelts Schepper tot verwondren in u goot.

LUCELLEMijn Heere ick en kan in ’tminste niet gelooven,
                (1680) Dat ick yets heb in mijn dat u persoon sou slooven
                    Of dus wanhopen doen. En aangesien oock dat
                    Hier soo veel Joffers zijn in dese groote stadt,

[fol. F3v]
                Die ongetwijffelt haar geluckich souden roemen,
                Indien sy maar voor haar u liefde mochten noemen;

                    (1685) Daarom dunckt my voor ’t best, dat ghy u geeft tot die
                    ’t Meer waardig zijn, als ick my selven acht of sie.
                Ick lyd’ oock gaaren dat sy my ver overwinnen
                In lichaams schoonheyt, en in schranderheyt van sinnen,
                    Oock in welsprekens kunst.
BAR. Ick denck niet datter leeft
                    (1690) Een schepsel dat by u in waardicheden heeft.
                En hierom ist dat ick somwijlen onverduldich
                De nootschicking wel trots en lasterlijck beschuldich,
                    Om dat sy heeft mijn sin op sulcken plaats geleyt,
                    Daar ick, noch levend’ mensch, hoe groot van waardicheyt,

                (1695) Souw konnen by bestaan. Waar ’t datmen u toeseyden
                Dien u gewillich meest bewijst zijn diensticheyden,
                    Ick souw mijn selven dan beloven voor gewis
                    ’tGeluck, dat niemant, noch de werrelt waardich is.
                Want recht als de natuur u schoonheyt heeft gesondert

                (1700) Tot die volkomentheyt dat yder is verwondert:
                    Alsoo heeft sy aan mijn een dienaar u geiont
                    Die in getrouwe ionst noyt zijns gelijck en vont.
                En nauwlijx ick geloof, straft my, soo ick’t verschulde,
                Dat sy u boesem schaars met soo veel deuchden vulde,

                    (1705) Als sy heeft in mijn hart gehoopt en toebereyt
                    Innige diensten vol van goe genegentheyt.
                Daarom besluyt ick met Wet-stichters en verstandelen
                Soo godlijck als waarlijck, die van de liefden handelen,
                    Dat ghy gehouden zijt, indien ghy zijt gesint

                    (1710) Om wel bemint te zijn, dat ghy eerst recht bemint.

LUCELLE. in haar selfs.

                ’Ksie dat mijn Heer Baron begint alsulcken reden.
                Waar in ick vruchtloos souw mijn schoone tijt besteden.
                    Zijn lellen haacht my niet, eer meerder pratery,
                    Soo vind’ ick goet dat ick hem datelijck afsny.

                (1715) Ick bidd’ u luystert eens, en komt een weynich nader,
                Wien roept my daar? myn Heer! het is mijn eygen Vader.

Sy gaat wech. Dus neem ick mijn verlof, soo ’t u belieft ick ga.
PANN.          Wel geeftse wat gehoors? oft seytse noch geen ja?
BARON.   Ick weet niet, soo ick souw in’t ernste eerst beginnen,
                (1720) Soo riep de Vader haar, en voort so ging sy binnen.
                    Dan niettemin ick vond’ haar wesen noch haar taal
                    Soo streng niet noch soo stuurs, als lest de eerstemaal.
                Ick denck dat sy haar lief gesien heeft en gesproken.

LECK. wt. Wel is dit Lecker niet het Heerschap van de koken?



[fol. F4r]

’t Vijfde uytkomen.
                LECKER. BARON.   PANNEVET.


LECKER.       (1725) Goen avont Heer Baron. BAR.Wat tyding hebdy nu?
                    Segt brengdy ons wat goets?
LEC. In’t minste niet voor u.
BARON.   Wat isset dan? secht op. LEC. Maar Ascagnes dien bengel
                Wort van u lief gelieft gelijck een aartschen Engel.
                    Sy acht hem als een Godt, en mint hem alsoo hooch,

                    (1730) Dat sy hem liever heeft als d’appel van haar ooch.
BARON.   Maar sekers is het waar? LEC. Ick heb’t van daach vernomen,
                En sal’t morgen veel bet te weten kunnen komen.
                    Hy is u inde weech, ia sekers sonder iock.
                    Ick weet u goeden raat, wilt ghy myn maken kock,

                (1735) En heer en meester van iou broot en van iou suyvel
                Ick sel iou stommelen op een sulcken dollen duyvel
                    Als ymmermeer de aard’ hier an de weerelt brocht,
                    ’Tis sulcken quaden droes, al had j’hem uytgesocht
                Uyt al’t Nickers gebroet. Eens als hy sou gaan varen

                (1740) Ten ooreloch ter zee, en soos’ in ’tseylen waren,
                    Ontmoet haar onversien een Boot met lichte vracht,
                    Als van vyanden van het menschelijck gheslacht,
                Te weten Zee-roovers en schuymers van de stranden.
                Wel wat het hy te doen? hy neemt zijn swaart in handen,

                    (1745) En sloech met een slach door last, door mast, door sack,
                    Door pack, door kat, door hongt, door man, door muys, door back,
                Door kom, door tin, door bier, door broot, door wijn, door koorn,
                Door sout, door smout, door teer, door smeer, door’t splits en smeerhoorn
                Door bacboort, door stuirboort, door after en voor het schip

                    (1750) Door stroom, door zee, door lant, door sant, door berch, door klip,
                En een stick van
Neptunes neus, die wacker trock an’t vragen,
                Wat schricklijck onweer heeft my schielijck daar geslagen?
                    ’Tis Bullebacx Jan seyd’ een. mit dat
Neptunes wist,
                    Soo sloot hy stracks zijn poort, en had hem schier bepist.

                (1755) Hy gaat wel goekoop mee, als hy de vrije slemp het,
                En als m’hem niet en geeft, de felle karel nempt het.

BARON.       By gans bloet, by gans doot, ick wil niet dat hy sterf
                    Door yemant als door mijn: mijn lust dat ick hem kerf
                Gelijck een brasemvis. ’ksal hem dat kinnebacken

                (1760) Tot mortlen of tot gruys met desen houwer hacken.
PANN.          Die moeyten is te groot oock ken ick wel vermoen,
                    Dat ghy hem noch u lief daar vrientschap souwt me doen.
                Want siet
Lucelle is te seer tot hem genegen
LECKER.   O dats een kleynicheyt, wats doch an hem gelegen?
                    (1765) Al sloechdy hem al doodt, verwacht geen meer gewach:
                    Want hy heeft vrient noch maach die hem vereysschen mach.

[fol. F4v]
                En ’tis meer als gewis dat mijn vrouwe Lucelle
                Door het afwesen hem wel uyt de sin sal stellen.
                    En let hier op mijn Heer, de Bloemkens die men siet,

                    (1770) Die teelen alle iaars, en gaan allencx te niet:
                Maar al de min en ionst die hier de Vrysters dragen,
                Die hebben duur noch tijt, maar sterven alle dagen.
                    Heden beminnen sy en lieven boven maat,
                    En morgen is die Liefd al weer verkeert in haat.

                (1775) De Goden hebben dies haar lichtheyt ongeduurich
                Verleken by de Maan: die Sweef-ster wispeltuurich
                    Heeft haar een plaats geiont in haar verkeerlijck rijck,
                    Want na het oude woort,
gelijck bemint gelijck.
                Of schoon de Maan verformt haar wolcken en haar ringen,
                (1780) De Meysjes zijn niet min oock vol veranderingen.
                    Sy maken van haar hart een gasthuys, en een nest,
                    Schyt liefde, eer of eedt, de lest behaacht haar best.
                Al ist dat u vertreck haar dapper schijnt te smarten,
                ’tIs al gelijck men seyt:
uytter ooghen, uytter harten.
                    (1785) Siet daarom so dunckt mijn behoort het Dochters gilt
                    Drye pluymen licht en kleyn te voeren in haar schilt.
                Geen beter spreuck soud ick hier by te passen vinden,
                Als dees so kort als waar,
wy gaan met alle Winden.
                    Wt dese oorsaack Heer so maticht wat u druck
                    (1790) Met lijdtsaamheyt, en hoopt op’t aanstaande geluck:
                En moedicht maar u hart, om saken te beleggen
                Tot uwen hoochsten nut: door middel van mijn seggen,
                    Komt by mijn morgen vroech, in’t kriecken vanden dach
                    Sal ick
Ascagnes met een sonderlingen slach
                (1795) U levren in de handt, dan meuchdy hem soo smeeren,
                Dat hem noch hooft noch hals, noch hant noch tant sal sweeren.
                    Bickter op, ’tis een wees, maar siet toch waar gy slaat,
                    Ick ben tot uwen dienst, so ghy’t wat hebt te quaat.

BARON.     U Redens zijn geschickt, en ick sal sonder feylen
                (1800) Hier morgen uchtent zijn, eer Aurora sal deylen
                    De bloosde krieck, den dach.
LEC. Wel an mijn heer ick ga.
                    Hem sick, hou, poep! hem sick! maar evenwel laat niet na
                My te bestellen doch in een soo vette keucken,
                Daar ick mijn gladde Kin mach in de Botter meucken.

BARON.         (1805) Ick sal Lecker ick sal. LEC.Wel daar me streef ick voort.
BARON.         O wat een knecht is dit! LEC. E hem! maar hout ie woort.
BARON.     Ongeluckige Min, hoe lang suldy benijden
                Mijn goude vryicheyt? ick moet vermaledyden
                    De rampsalige uur en oorspronck van mijn smert,

                    (1810) Doen ick ellendige u slaaf en dienaar wert.
                Maar drye en viermaal zijn vervloeckter noch de schichten
                Die ghy verborgen schoot uyt die soete gesichten

[fol. G1r]
                    Van mijn hoochmoedige en lieffelijcke Vrouw,
                    Die wederwaardelijck my dompelt in den rouw.

                (1815) ’k Sie niet dat mijn behaacht, het is my alles tegen,
                Ick schuw ’t geselschap, en ick soeck de naarste wegen,
                    Tot midden in de nacht de klocke een of elf.
                    Om dat ick haar bemin soo haat ick selfs mijn self.
                tVerdriet dat is mijn spijs, mijn voedtsel en mijn leven.

                (1820) In plaatse dat mijn bed my sal versachting geven
                    (Gelijck ick was gewoon) so ist my een anbeelt,
                    Waar op dat mijn gedacht met duysent hamers speelt,
                En klinckt, en klopt, en kleunt mijn sinnen grof so scharpjes,
                Dat die mijn grillich smeen wel duysterley bewarpjes

                    (1825) Van sorge rusteloos, van swaarheyt ongemeen,
                    Die stracx in haar geboort ontijdich sterven heen,
                Gelijck de vroege en de onvoldragen vruchten
                En barsten in de lucht met den storm van mijn suchten:
                    Die wederom ’t forneys en ’t half gedoofde vier

                    (1830) Flux heftelijck opblaast met innerlijck getier.
                Wel an ick sal nu gaan de saken so besteken,
                Dat ick my morgen mach eens aen
Ascagnes wreken.
               
Continue

Het vierde deel, eerste uytkomen,

ASCAGNES. CARPONI. LECKERB.

                    De glinsterige Son is onder’t water duyck,
                    En laat zijn plaats de
Maan, die met haar swarte huyck
                (1835) Beschaduwt en bedeckt d’Ultermarine salen
                Des Hemels, want ’t is nacht, waar in haar aasem halen
                    Het lastdragend’ gediert, en ’t afgesloofde vee,
                    De Vogeltjens vermoeyt, ja selfs de menschen mee.
                De heele werrelt rust: alleenlijck uytgenomen

                (1840) Lucelle, die mijn wacht in dese uur te komen,
                    Om te voldoen mijn trouw met vruntschap ongeblust
                    In ’t vrolijck Paradijs van ons vermaack en lust.
                O onverlijckbaar uur van vreuchden en van vreden!
                O geluckige nacht! o uur vol salicheden

                    (1845) Voor my! siet daar, de deur is open, doch met wil,
                    Nu ick sal binnen gaan bequamelijck en stil.


Ascagnes binnen,  LECKER spreeckt.

                O bloemer harten, foey! gans kruys ick mis mijn sinnen.
                Waar bleef
Ascagnes daar? o mijn! hy is daar binnen.
                    Gaat veugel daar gy gaat, je loopt selfs in u val,

                    (1850) Gelijck de muys. Hy is al daar hy sterven sal.
[fol. G1v]
                Ick sal in aller yl mijn meester wacker maken,
                Dat hy dit spul eens siet, maar ’kmoet voor alle saken
                    Bedencken eerst een vondt en loose schallickheyt:
                    Want hy houwt dese twee in sulcken achtbaarheyt,

                (1855) Dat hy het minste quaat van haar niet heeft te duchten;
                En ’twyl ick’t hem vertel, so mochten sy ontvluchten.
                    Op op myn meyster, op ter wapen, wapen, op.

CARP.          Wel wat dolheden heeft den esel in zijn kop?
                Wat rasery is dit, dat ghy my steurt in’t slapen?

LECKER.   (1860) Ick sech niet anders Heer, als haast u toch ter wapen,
                    En rijst, en laat u rust, of ghy wert dese nacht
                    De alderarmste man van u geheel geslacht.
                Want siet twee dieven zijn in u kantoor geklommen
                By’t sydelvenster in, en rooven u rijckdommen,

                    (1865) En die kleynodie en ’terf van Doctor Ian Baptist.
CARP.          Wel wat? ist oock een droom? hoe? mijn heymlijcke kist,
                Waar in ick heb geleyt mijn dierbaarste iuweelen?
                Fluck haalt mijn kortelas. Ick sal haar leeren steelen.
                    Voor seker zijnt doo luy.
LEC. Ay maacktse niet vervaart.
                    (1870) Was ick as gy, ick souw gaan halen mijn slachswaart,
                En die huysbrekers stracx met een scherm-slach afkloppen
                Tien twintich armen, en een veertich vyftich koppen.
                    Gy souwt dan met een lust en met verwondren sien
                    Hoe dat dat lijfloos goet souw spartlen onder ien:

                (1875) Die hoofdeloose guyts hoe vreemt souwen die kijcken?
CARP.      Maar Leckerbeetje hoort, gy moet my niet beswijcken.
                    Nu wacker als een man, siet dat ghy vroom u houdt,
                    Gaat toe, en vatse an, treet in.
LECK. Ghy eerst heer schout.
CARP.      Voort wijst my dan de wech. LECK. Gy selt dat selfs wel klaren.
                (1880) Ick sal hier blyven staan, en d’achtertocht bewaren.
                    Waar heen mijn Heer? houwt stil, en luystert an de poort,
                    U dochter wort verkracht, heb ick aars recht gehoort.




Tweede uytkomen of Bedrijf.

ASCAGNES. LUCELLE. CARPONI. LECKERB.

                Wel aan mijn lieve helft, dat wy geen tijt verspillen
                Met sloffen reuckeloos, maar ons vereende willen

                    (1885) Bevestigen met doen, en nemen wat geneucht
                    In’t speelhof van de lust en houwelijxsche vreucht.
                Ick sal u wijngaart zijn, die woeckrend’ u sal geven
                Voor een verdrietig’ uur een salich lustich leven.
                    Laat ons gaan plucken tsaam de soetste vruchten, daar

                    (1890) De Liefde mede kroont haar gunstichste dienaar.
[fol. G2r]
LUCELLE.   Och mijn genegentheyt! hoe ben ick dus geluckich,
                En krijch soo blyden loon nu in mijn minne druckich?
                    Mijn hartie klockt en slaat: ick ben ick weet niet hoe,
                    Ick geef mijn selven op, en u de zege toe.

                (1895) Doch evenwel mijn lief weest altoos toch gedachtich
                Het woort getrouw en stil.
CARP. Ick sterf, ick sterf waerachtich.
                    Ick wort kranckhoofdich. och! ick beef, ick schud, ick schrick
                    Door’t vreesselijck gesicht. maar raas ick? of sien ick?
                Ick sien
Ascagnes is by Lucelle gheleghen.
                (1900) Och of de Goden nu afsonden eenen regen
                    Van solpher, peck en vier, daar dees godloose twee
                    Mocht van der aarden of geblixemt worden mee.
                Breeckt daatelijck de poort, slaat doot, en wilt niet schromen,
                Op datse door de vlucht niet vande kamer komen.




Het derde bedrijf in de vierde Deeling.

LECKER.* (1905) Ha ghy bedrieger en ghy schender van mevrouw,
                    Geeft u gevangen, kort, eer ick u ’thooft afhouw.
                Soo ick
Ascagnes docht de kop te smijten stucken,
                Of in zijn borst dit knijf tot an het hecht te drucken,
                    Soo schiet hy om geswint, verset dit met een treek,

                    (1910) En sloech mijn aveshans recht voor mijn platte beck.
                Wat drommel soud ick doen? ick sweech, ick dorst niet spreken.
                Klopt so niet meer, docht ick, ick sel de klincksnoer uytsteken:
                    Maar hy ontsprong mijn stracx en vlooch voort met een wip
                    Na zijn slaapkamer toe, (’kversin me) na zijn knip.

                (1915) Want siet ick liep hem na, en ben flux toegeschoten,
                En heb van buytene daar binnen hem gesloten.

CAR. uyt.     Daar sit hy noch en kyckt. nu ty ick heen te haal
                    Mijn baas, die nu spreeckt met
Lucell’ in de zaal.
                Holla daar is hy iuyst. ay hoort den grynsert morren,

                (1920) Dat hy Sint Teunis verckens op had, hy mocht niet meer knorren.
                    Hy knarst, hy knoeyt, hy hort, hoort knor, knor, knor knor knor.
                    Nu ick mach swijgen stil eer ick hem meerder por.

CARP.      O schellemachtich kindt! de rampsaalichste Vader
                Ben ick (laas!) van mijn eeuw, oft oock van allegader.

                    (1925) O ongetrouwe knecht! o mijn bedurven huys!
                    O mijn wreede Planeet! och fortuyn, wat een kruys
                Lecht ghy mijn outheyt op? helas! ick mocht wel seggen,
                Dat mijn dit groot geluck een loose laach sou leggen.
                    Wat kan ter weerelt toch my swaarder komen op,

                    (1930) Dat meerder prangen mach voor desen kalen kop,
                Als dat mijn eenich kint, mijn dochter, na den bloede
                (Dochter? neen Aaterling, en bastert van ’t gemoede.)

[fol. G2v]
                    Verlaat het pat des deuchts, en slaat ter slincker om?
                    Mijn kint, mijn steunstock van mijn kromme ouderdom,

                (1935) Die heb ick moeten sien selfs voor mijn oogen schenden,
                Niet van een Koninx kint, maar van een onbekenden
                    Verarmden Visschers soon. en sy is noch soo stout,
                    Dat sy mijn seggen darf, dat sy hem heeft getrout.
                Oock dat sy was van sin om met hem wech te trecken,

                (1940) En had ick ’t niet belet. dees woorden die verwecken
                    Een sulcken strijt in my, dat’ck twijffel wat ick wil.
                    De spraack begaf mijn. ach! ’t scheen dat my ’thart ontvil,
                Doen dit de Deeren sprack. ick ging beschaamt van boven,
                En sloot het slot int slot, de grendels voorgeschoven

                    (1945) Tot door de krammen heen. soo sal de deur oock staan,
                    Tot ick in dese saak my beter sal beraan.

LECKER.    Ascagnes sit oock vast, want soo hy mijn ontsnapten,
                En sloop zijn Kamer in, die hy oock stracx toelapten,
                    Daar docht hem was hy vry. wat denckje deed ick doe?

                    (1950) Ick ging en sloot de deur wel vast van buyten toe.
                Nu overlecht mijn Heer wat dat u is van nooden,
                En met wat doot dat ghy
Ascagnes wilt doen dooden.



De VADER.

                    Maar waarom suff ick dus, en wend mijn wijsheyt an
                    Een sake die ick doch geensins beletten kan?

                (1955) Want siet sy zijn getrout voor Gode met haar beyden,
                En wat God t’samen voegt dat mach geen mensche scheyden.
                    O eer van mijn geslacht! adieu mijn suyvre staat.
                    De Kindren sullen my nawijsen by der straat.
                ’tGeselschap dat ick plach in eeren te behagen,

                (1960) Dat sal my schuwen trots, of spijtich van sick jagen.
                    Mijn vyant sal (o spijt!) noch spotten met mijn schant,
                    De vreemde speelders die soo loopen door het landt,
                Die sullen over al op Kamers en
Tonneelen
                Dese geschiedenis afschildren en naspeelen.
                    (1965) Ick sal het sproockje zijn van de gemeene lien,
                    Een yder sal my daar scheets lacchend op aansien.
                De dieven, die de eer bedeckt van vrome steelen,
                Die sullen mijnen naam met laster dichten streelen.
                    Men sal my over dis, op wagens, of in schuyt

                    (1970) Tot een tijdtkorting dit vertellen als een kluyt,
                Gelijck als voor wat nieuws, wat koddichs, of belachlijck.
                Dit soude my (helaas!) doch zijn te onverdrachlijck.
                    Ick weet een beter raat, al is sy schoon wat wreet.
                    Daar is noch niemant die van desen handel weet,

                (1975) Dan ghy, van welckes trouw ick my wel vast verseker.
                Gaat stracx tot mijn gevaar Meester Hans d’
Apoteker.
[fol. G3r]
                    En secht dat hy u doet twee oncen scharp Fenijn,
                    ’t Sy van
Marmatica, of dat soo quaat mach zijn,
                Dat een kleen greyns gewicht een mensche kan doen sterven

                (1980) In eenen oogen-blick.
Lecker in. De VADER in zijn selfs.
                                O help! hoe menichwerven
                    Ben ick bedrogen door het uyterlijck gelaat!
                Maar d’aldergoetste schijn is valscheyt inder daat.
                Want op
Ascagnes trouw soud ick hebben gesworen,
                En op de Vaders liefd mijns Dochters uytverkoren,

                    (1985) Die luttel tijts verleen wel heuschlijck heeft ontseyt
                    Den edelen
Baron van hooger waardicheyt:
                Om datse souw dan doch wat meer vernoegings geven
                Mijn jaren afgement, en moe en mat van leven.
                    ’tIs waar dat schijn bedriecht, gelijck hier staat in schrift.

                    (1990) Sy sullen alle bey sterven an dat vergift,
                Dat
Leckerbeetje stracx is heen geloopen halen.
                Want na
Ascagnes sal doch niemant niet eens talen
                    Een snelle sieckt of pest mijn Dochter heeft gedoot,
                    Dat sal ick seggen wis, en voort en macht geen noot.

                (1995) Al doet het my al seer dat ick haar sal verliesen.
                Men moet toch van twee quaan altoos het minste kiesen.

LECKER.         Siet daar is het vergif. hy seyt het is wel fijn,
                    ’t Sal in een ommesien haar helpen uyt de pijn.

CARP.      Hoe nypje so jou neus; wel wat beduyt doch datte?
LECKER.     (2000) Mijn Heer, ick vreese seer dat het mijn oock sal vatten,
                    Gelijck de Mostert doet.
CAR. Wilt stracx mijn sinckroer laan,
                    En mengelt dit in een, en volcht mijn achter aan.




’t Vierde bedrijf.*

De VADER, ASCAGNES, LECKERBEETIE.

                Hout daar, Ascagnes, houdt, houdt daar ghy nuw-gehouden,
                De morgen-gaaf die ick u geef met u getroude.

                    (2005) Fluck neemtse dat ick ’t sie, eer ick door gramschap dool.
                    Ick geef u keur van bey, de dranck of de Pistool.
                Voort, kiest of deylt oock stracx wat u dunckt het gesienste.

ASCAG.     Is dit de loon, mijn Heer, van mijn getrouwen dienste?
VADER.          Nu swijchtmen, sech ick, swijcht, en spreeckt mijn niet een woort.
ASCAG.          (2010) Ick bid ootmoedich dat ghy doch een luttel hoort.
                Mijn Heer aanschout u knecht, die met gevouwden handen
                U om vergeving bidt.
VAD. Wel an, ick sal afbranden,
                    Geeft mijn het sinckroer hier, ick los het in zijn krop.

ASCAG.         ’k Sal u gehoorsaam zijn. VAD. Drinckt de helft uyt de kop.
ASCAG.     (2015) Houdt daar, soo ’t u belieft, ghy meuchtse weer wech leggen.
[fol. G3v]
VA. binnen. Blijft daar tot hy verscheyt, en komtet my dan seggen.
ASCAG.       O barbarisch gemoet! o wreede tyranny!
                    Die nu soo onverhoet (helaas!) doet sterven my.
                Wat heb ick jonger helt een leven moeten leyden

                (2020) Gestapelt en gepropt van alle swaricheyden!
                    Want het is seker dat van mijn geboortenis
                    ’tRampspoedich ongeluck my staach gevollicht is,
                En heeft my allesins bevochten en bestreden.
                Maar dit sou zijn een lust in mijn ellendicheden,

                    (2025) En selve na mijn doot soo sou mijn vleesloos bien
                    Een sachter rust ontfaan, soo’ck haar noch eens mocht sien,
                Om haar te spreken yets van sulcx, in dier voegen,
                Dat haar niet anders souw als hartelijck vernoegen.
                    Ach
Leckerbeetje doet soo veel om mijnent wil,
                    (2030) En doet haar komen hier bedecktelijck en stil.
LECKER.    Hier komen? benje mal? wel wat mach de sot spreken?
                Hoe na wouw gy weer jou sleutel in haar slot steken?
                    Neen, neen, sy het te doen, ten komter niet te pas,
                    s’Is besich by haar Vaar. my dunckt dat beter was,

                (2035) Dat ghy in u gemoet gingt nechtich overwegen,
                Hoe dat u reekning staat. bedenckt dat eens te degen:
                    Op dat ghy niet met schrick voor ’t Godlijck aanschijn vreest.
                    Spreeckt dan
in uwen hant beveel ick mijnen Geest.
ASCAG.     Patiency, secht haar dan, als ick ben overleden,
                (2040) Dat sy het bly cieraat verander in treur-kleden,
                    Doch datse duldich draach haar opgekomen kruys,
                    En dat sy weduw’ is, die tsaarte dochter kuys,
                    Selfs van een Edeling’, van ’t adelrijcke huys*
                In
Walachien ’t groost van ’t Coningrijck van Polen,
                (2045) Die om de achterklap (helas!) heeft moeten dolen
                    Tot in het Fransche rijck, tot
Lyons inde Stadt
                    ’tVillicht dat sy eer lang hier breer bescheydt af hadt.
                Vermits mijn Vader soeckt door mid’len en door kunsten
                My weer te dringen in mijn Heer de Prins syn gunsten.

LECKER.       (2050) Ghy rijmelt, ghy raas-kalt. hoe ist hier eelen baas?
                    Is dit uw’ uyterste. hy is nescq of ick raas.
                Maackt dat de kindren diets, hoe dat in ouwe tijen
                De Mannen plegen op een beusem stock te rijen:
                    En dattet Vroutjen eerst ging wacker op haar hooft,

                    (2055) Of andre beusling. gy liecht dat gy ’t selfs gelooft.
                O goetdunckende geck, wat laat ghy u doch veur staan?
                Buuren kijck uyt, staat breet, laat d’Edelman doch deur gaan.
                    ’tIs moog’lijck dat u Vaar hier voortijts is geweest
                    De Luytenant generaal van
Ragot onbevreest.
                (2060) Waarom geen Koronel van ’t Leger vande luysen?
                Lest las ick in ’t chronijck van een van hoogen huysen,

[fol. G4r]
                    Ascagnes oock genaamt. nu weet ick niet voorwaar,
                    Of het u oudtoom was, of bloetvrient, of Groot-vaar,
                Die sulcken slagen sloech, dat hem niet een ontslipten

                (2065) Die hy niet met zijn duym of met zijn nagel knipten.
                    Schijt
Samson, Hercules, ia al de reusen kloeck.
                    Dees neerlaach is geschiet in de naat van zijn broeck,
                En dickwils in zijn Hemd, als hy ’s nachts niet kon rusten,
                Door die Mensch-eters wreet, die ’t bloet suypen met lusten.

                    (2070) O ’tis een vinnich volck, voorteelich en onkuys,
                    Haar aansicht is van kleur niet anders als een luys.
                Maar hy wasser te gau, hij wistse te betrapen,
                Het was een oorlochs-man geboren met de wapen.
                    Na dit moeskoppen fel so lieper by de zoom

                    (2075) Een stroock en streeck van bloet, gelijck een waterstroom.
                Dat duurde wel een uur: en sint wert hy verheven,
                De kalen adel heeft hem tot een eer gegeven
                    Van zijn heldachticheyt dit wijtberoemde schilt,
                    Drye grauwe luysen op een grys versleten vilt.

ASCAG.   (2080) O wreed en boose mensch! wat relt ghy voor mijn ooren?
                Swijcht van u guytery, ick macht niet langer hooren.
                    Eylaas! hier is de stondt dat ick vergeten moet
                    Wat my ter werelt is behagelijck en soet.
                Gedenckt
Ascagnes nu aan ’t eynde van u dagen,
                (2085) Aan ’t eynde van u pijn, aan ’t eynde van u plagen,
                    Aan d’alderleste weeck, aan d’alderleste dach.
                    Aan d’alderleste uur, daar niemant af en mach.
                Want siet u doot genaackt, vermits dat ick bemercke,
                Dat ’t ingenomen gift met kracht begint te wercken.

                    (2090) O vernielende doot! sult ghy dan vetter zijn,
                    Wanneer ghy hebt geschockt dit lichaam (laas!) van myn?
                Neen neen ghy seker niet, maar ick sal zijn geluckich.
                Door ’t scheyden uyt dit dal der tranen droef en druckich,
                    Om deelachtich te zijn het alderhoochste goet,

                    (2095) En ’t Godlijck wesen van d’alwijse Schepper soet.
                Al wat de Son beschijnt, en sich vertoont op aarden,
                Dat is verganckelijck en van seer kleener waarden,
                    By’t onverderflijck, dat hier boven is om hooch,
                    Van welcx opmercklijckheyt het alderscharpste ooch

                    (2100) So verre sich vergrijpt, so verre sich vergeet,
                    Dat het vant tydelijck noch van het aartsch en weet.
                Dit is het gene dat d’aal-oude Dichters melden,
                Dat onse schimmen gaan over d’
Elysy velden
                    Tot aan
Lethes rivier, welck is van sulcker kracht,
                    (2105) Dat sy vergeten doet al’t werreltsche geslacht.
                De gryse Griecken, die van wijsheyt mogen roemen,
                Die gaan niet ydelijck het smenschen lichaam noemen

[fol. G4v]
                    De kercker van de geest, vermits sy hem besluyt,
                    Dat hy niet mach na wil zyn vleug’len strecken uyt.

                (2110) Het schijnt dat ons geboort, die doch begint met treuren,
                Ons propheteren wil wat ons hier sal gebeuren:
                    Dat ’s weenen, ongeval. want die’t al wel besiet,
                    Selden beleeft men meer als quelling en verdriet.
                Geluckich synse die haar strijdt hebben gestreden,

                (2115) Haar loop hebben ge-ent, en slapen nu in vreden.
                    O doot! ghy die daar zyt de ruste van mijn ziel.
                O doot! wiens naam dat my eertijts soo lastich viel.
                O doot! geen doot, maar eer gemeene wech ten leven,
                Door wien dat men ontgaat d’ellenden, daar beneven

                    (2120) Het wissel waalbaar lot des rancken avontuurs.
                    O doot! o goede doot! die voor een weynich suurs
                Eeuwige soetheyt geeft. de gelucksalige zielen,
                Die in’t hemelsche hof rontsom haar Koninck krielen,
                    Sy sien geen ongeluck, sy sien geen ongelijck,

                    (2125) Want niemant is daar arm, maar alle zyn sy rijck.
                Het schricken van de kans doet haar niet ancxstich swieten.
                Onsterffelijcken God! laat my dit luck genieten
                    Gebiedt u knechten doch met Goddelijck bestier,
                    Dat bidd’ ick innichlijck, dat zy mijn ziel van hier

                (2130) Doen vliegen opwaarts op, door wolcken en gewemel,
                Tot voor u gouden throon en alderklaarsten hemel,
                    Dat sy de vruchten smaack, en het onentlijck licht,
                    Dat stadich flickert van u heylich aangesicht.

LECKER.   Sijn naars die is al kout, nou moet hy onder de kluyten,
                (2135) Maar holla, ick moet ierst gaan huylen tranen met tuyten
                Na d’ouwe wet. och och! daar leyt hy soete vaar.
                Och ’twas sulcken vrouwe man! och ’twas sulcken sneuckelaar!
                Hy kon’t soo moytjes doen, wie sel’t nouw voor hem bewaren?
                Staach sat hy en stelde: stronck strongt soo gingen al zyn snaren,

                (2140) Daar leyt die schoonpraat, och! daar leyt die schoon in’t ooch,
                Die valsch achter de rug, och daar leyt hy met de pisser vast om hoog
                Maar krijt ick al genoech? kijck hettet al wat gracy?
                Och ’twas een bet vol stancx. och ’twas een straat vol stacy.
                Och, ’twas een kerck vol volckx. och ’twas een huys vol wercx. och ’twas ick weet niet wat.

                (2145) Och ick verbly myn wel een ellen in mijn gat.
                Hoe koom gy doch al weer doot myn lieve soete gecks-kuyf.
                Adieu, och dat ick soo haast van iou scheyen moet speckstruyf.

CAR. uyt. Maar waar sullen wy’er mee heen? hoe krijch ick hem buyten ’shuys?
                Wil ick hem met een stien om zyn hals gaan werpen inde sluys?

                (2150) Of wil ick hem in de back, of in het kackhuys schieten?
CARP.      Neemt ghy hem om de borst. komt hier voort Margeriete,
[fol. H1r]
                En draacht hem op die leer die ghy daar ginder siet.
                Brengt mijn kint dit juweel, secht haar, en latet niet,
                Dat sy nu soo veel lust soeckt uyt zijn doot te scheppen,

                (2155) Als hy wel vreucht genoot doen hy hem plach te reppen,
                En dat sy dese dranck alleen geniet van mijn,
                Om eeuwelijck met hem vergaart en wel te zijn.

LECKER.   Siet hier Juffvrouw de vriendelijcke presentacy,
                Die u u Vader sendt, vrouw van de lichte nacy,

                    (2160) Mijn Meester stuurt u dit, en dese brave kroes,
                    Op dat gy al dit goet souwt drincken eens gaaroes
                Op de gesontheyt van al die u hier in dienden,
                Met al u bruylofts volck en aldernaaste vrienden.




’tVijfde Bedrijf.*

LUCELLE.. Margarieta. LECKERD.

                    Komt sulpher-geesten vaal, komt spoocken snar en snel,
                    (2165) Komt Eungers, komt geswindt, en klautert uyt de hel.
                Komt Duyvels, Nickers komt, komt ysselijcke droomen,
                Komt nachtgesichten, die daar waren aen de stroomen
                    Van den vervloeckten gront in ’t naare heylloos rijck.
                    Komt onder-aartsch gedrocht beklautert van het slijck.

                (2170) Loopt, blickert, blakert, brandt met u beteerde toortsen.
                Komt dulheyt, rasery, komt sieckten, pesten, koortsen,
                    Serpenten, slangen, en giftige dieren wreet,
                    Die tot vernieling van den menschen zijn gereet,
                En schent, en schiet, en scheurt de weerelt, is het doenlijck.

                (2175) Komt swarte Goden boos, komt Parcken onversoenlijck,
                    En ghy o blixem vlugg’ vliet vluchtich ende ras,
                    Brandt huysen, toorens hooch tot pulver en tot as.
                Wat toefdy, donder, die het trotste hart doet schricken?
                Gaat baldert, klatert, klapt hemel en hel in sticken.

                    (2180) Ick trots u guychel-spel, ick puff u grootste kracht,
                    Ick tart u allen uyt, komt hebdy hart oft macht.
                Bortelt op dese borst, en knuest mijn kloecke leden,
                En martertse tot stof. Ick wensch te sterven heden,
                    Om dat ick nu moet sien (o gruwel al te groot!)

                    (2185) De huys-heer van mijn hart en al mijn blijschap doot.
                O aarde luyckt doch op, barst open, neemt rechtvaardich
                Wraack van ’tonnoosel bloet, gelijck de schelm is waardich.
                    Och ongeluckichste van al u levens tijdt!
                    Wat doedy felle doot mijn ziel een groote spijt?

                (2190) Mijn sinnen borlen tsaam, mijn harte schopt van vresen.
                Margriet, ick sterf, ick sterf. ay helpt my in dit wesen.
[fol. H1v]
MARGRI.       Helaas! sy heeft voldaan en alles uytgevoert.
                    Ick sie niet dat sy lidt of leen of lichaam roert.
                Sy haalt haar aasem noch, brengt mijn eeck. ach
Lucelle
                (2195) Verpijnt u, maackt wat moets, het lijfje mach haar knellen,
                    Ick sal ’t onthaken, en een weynich haar ontdoen
                    De koussebanden en de linten van haar schoen:
                Op dat haar laffe hart, quackx van ’t anborstich hygen,
                Weer wat verquickins en wat vryer lucht mach krygen.

LUCELLE.      (2200) Wel aan geeft my de dranck van water en Fenijn,
                    Dat tegenwoordich sal het ware middel zijn,
                Waar door ick heylichlijck met innerlijck verblijen
                Mijn ionge leven sal dit koude Lijck toewijen,
                    En offren’t op’t altaar mijns ziels, een offerandt

                    (2205) Van’t suyverst’ van mijn hart en’t klaarst van mijn verstandt.
                Ach edel lichaam, dat door u bediensticheden
                Verdienden al mijn dienst en hoogste ionste mede.
                    Houdt daar, herneemt den Nap, en secht mijn vader danck
                    Van vaderlijcke gunst en van zijn lieve dranck:

                (2210) Die mijn veel waarder is dan al de Artsenijen.
                Want hy souw mijn voorwaar met een verdrietich lijen
                    Gemartelt hebben, by so verre ick een nacht
                    Laas! na mijn Bruyd’goms doot, souw hebben doorgebracht.
                Ghy meucht hem vryelijck oock wel te kennen geven,

                (2215) Dat mijn Ascagnes is noch levendich gebleven,
                    Al leyt hy uytgestreckt aflyvich in de schijn
                    Siet hier zijn eygen helft, hy leeft hier noch in mijn.
                Ach glory van u tijdt! die staat-sieck, noch eer-suchtich
                Manhaftelijck verkreecht den tytel van doorluchtich,

                    (2220) De bloem des Edeldoms en welgeboren ieucht,
                    Door anders daden niet, maar door u eygen deucht.
                Ach schoone oogen! ach de sonnen van mijn leven!
                En soud ick niet voortaan in’t duyster moeten streven,
                    Dewijl een staage nacht verdooft u glansen blont?

                    (2225) Ach soete lippen bleeck! ach liefelijcke mont!
                Wiens wyse redens my bekalden vaack in’t hooren,
                En trockt ten lichaam uyt mijn ziele door de ooren,
                    Vermits ’tbewegen van u heusche toover-taal.
                    Ick moet u soenen (ach!) hondertich hondertmaal.

                (2230) Ach! ist gelijck men seyt, dat als twee Liefjes kussen
                Den ander voor de mont, dat twijlen ondertusschen
                    De sieltjes spreken tsaam, als door de vensters van
                    Het ongevoelijck lijf: siet ick besweer u dan
                O alderbraafste ziel, hebdy eenige krachten,

                (2235) Of kunst, of wetenschap, so wilt mijn niet verachten.
                    Maar secht doch nu Adieu slechts eensjes noch een reys
                    U mistroostige lief. ach vleysje van mijn vleys,

[fol. H2r]
                Ach mijn waardige ziel, mijn leven, en mijn lusten,
                Hoort mijn klachtige stem. Hoe moochdy doch so rusten?

                    (2240) Siet u bedroefde Bruyt is moedeloos en swack.
                    Mijn troost secht my Adieu met d’alderleste snack.


MARGRETA in haar selven.

                Ach wat een wangelaat! ach wat weemoedich treuren!
                Ach sietse ’tschoon aanschijn, heur hayr en kleeren scheuren,
                    Gelijck de dolle luy, sy krabt haar wangen op.

                    (2245) Hoe schricklijck branden nu de oogen in haar kop?
                Ick darf niet bij haar gaan, sy mochtmen oock verderven.
                Ach susje moet ick u sien voor mijn oogen sterven.

                    Lucelle, ach ick sterf, of maticht wat u druck.
LUCELLE.      Ick sal geen slaaf meer zijn van’t hartneckich geluck.
                (2250) Want siet de doot die komt, die mijn de deur maeckt open
                Ten blyde boogaarts daar de saligen naar hopen.
                    Adieu, ick kus voor ’t lest u koude handen tsaart,
                    O lichaam dat alleen is ’t eewich leven waart,
                De witte Engeltjens die zijn misschien onledich,

                (2255) En leyden nu dijn ziel voor’t Godlijck aanschijn sedich
                    Onder ’tverkoren tal, daar ghy mijn plaats bewaart
                    En wacht my swoegend’ van u hooge hemelvaart
                Door wolcken en door lucht. Goon doet mijn vader smarten
                En leet zijn onse doot: die’ck hem vergeef van harten.

MARGRIETA. (2260) Helas! daar leyt sy doot gelijcken of sy swymt,
                    Haar mont schijnt an haar lief
Ascagnes mont gelymt.
                Ach onbillijcke doot! ghy toont aan al u wercken
                De wreetheyt van uw’ aart door moortdadige mercken.




De seste Handeling.
De verliefden BARON ende MARGARETA.

                    Hola ick wacht te lang. de roode dageraat
                    (2265) Die kundicht dat de Son zijn flucksche paarden slaat
                Ten gulden wagen in, en smoort de donckre lampen
                Zijns susters, hy treckt op de nevelige dampen,
                    En geeft het vrolijck licht, den aangenamen dach,
                    Den dach (segh ick) dach die
Ascagnes vloecken mach.
                (2270) Om dat hy my met list de hoop soeckt af te snijen
                Door de verwaantheyt van zijn ongeoorloft vrijen,
                    Soo sweer ick hem de doot. Ick spouw mijn gal van spijt,
                    Waar sydy
Lecker nu? die my op dese tijt
                Den schellem hebt belooft te leveren in handen,

                (2275) Dat ick mijn wreken mocht van de geleden schanden.
[fol. H2v]
                    Ick hield’ hem arm en been ja ’t hooft wel van zijn lijf.
                    Wat houwt my dat ick hier dus samelende blijf?
                Wel ick gaader na heen, gelijck als na een Kopper.
                Hoe nu? de deur is toe, dan doch hier hangt de klopper.

                    (2280) Goeden dach Jofvrouw, is heer Ascagnes t’huys? MAR. neen,
                    Hy heefter al geweest.
BAR. Hoe? is hy overleen?
MARGR.   Helaas! weet ghy ’t alrees? BAR. Ach ick kom om te wreken
                Van sulcken trotsen trots, die ick niet mach uytspreken,
                    Wat souw hy? is hy doot? wel hoe kan dat geschien?

                    (2285) Ist moochlijck? is het waar? dat moet ick eens besien.
                Ach! most ick hier in treen, op dat ick souw anschouwen
                Dit deerlijck schouwspel? hoe? wel wat is dit? mijn Vrouwe

                    Lucelle die is doot, en siet Ascagnes an,
                    Waarachtich het is meer als ick begrijpen kan.

                (2290) Ick twijffel in dit stuck. misschien ist by gekomen,
                Dat van haar beyder liefd de Vader heeft vernomen
                    Te vrye vruntschap, die oock mooglijck was so groot,
                    Dat hyse daarom heeft vergeven, of gedoot.
                Noch gistren heeft u Knecht my yets daar van vertrocken.

                (2295) Ach! ick swem in een zee van gulle ongelocken,
                    Hoe’ck meer dees
Frenesy wil smijten uyt mijn sin,
                    Hoe ickse verder laat ter zielen kruypen in.
                Ick slacht ’t gewonde hart, dat met zijn snelle voeten
                Zyn eygen doot verhaast, of wanneer alst met vroeten

                    (2300) De welgetroffen pijl wil wriblen uyt zijn sy,
                    En drucktse dieper in, recht gaat het so met my.
                O Schepper, Bouw-heer van de eeuwige woonsteden,
                Tot wat ramp heeft de noot myn toch geroepen heden?
                    Mijn sech ick, die versocht heb met de starckste mans

                    (2305) Hoe vele dat vermocht de treffing van de lans:
                Dan (laas!) ick arme sot en heb niet konnen dencken
                Dat my een teere Maacht mijn moedicheyt sou krencken,
                    En rucken uyt mijn borst het harte sonder slach,
                    Maar met een lieve lonck en lodderlijcke lach.

                (2310) Ick die heb uytgestaan soo veel hazaards en lijden,
                In tochten prijckeloos, in slachten en in strijden,
                    In het beleegren en verwinnen van de steen,
                    En heerlijckheyden groot: sal ick eylaas alleen
                So bitter zyn onthaalt van die al-waarde Vrouwen,

                (2315) Die al de mannen doch voor ’s werrelts suycker houwen?
                    Ick souw met meer gedult vergeten noch mijn leyt,
                    Indien dees schoone Vrouw so dreuts niet had ontseyt
                Mijn ongevalschte jonst, alleen om te behagen
                Een vreemdeling, een slaaf. dit kan ick niet verdragen.

                    (2320) Ick moet mijn gramschap nu versoenen door het recht,
                    En duwen hem dit swaart in ’t lichaam tottet hecht.

[fol. H3r]
                Hoe nu toe? ben ick geck, dat ick wil oorloch voeren
                Met een versturven, die zijn selve niet kan roeren?
                    Wel an gedenckt my niet dat hij is uyter tijt,

                    (2325) En dat hy al zijn lust en leven nu is quyt?
                En alst oock is geseyt, de Jongman is onschuldich.
                Veel beter stort ick uyt mijn tooren onverduldich
                    Op dees smaelige Vrouw, die mijn twee jaren lang
                    Helaas! doen singen heeft den droeven jammer-sang,

                (2330) En mijn oprechte min onwaardelijck versmeten:
                Dies ick heb vruchteloos mijn schoone tijdt versleten.
                    O groot’ ondanckbaarheyt! die waarlijck waardich waar
                    Dat men u graafden in een tafel oft altaar,
                Tot een geheugenis, op dat nakomelingen

                (2335) En tijdt-genooten beyd sich spiegel aen u dingen,
                    Mits dat ghy zijt gestraft so vinnich en so quaat,
                    Gelijck de grootheyt eyscht van de begangen daat.
                Ghy die afkeerich schout den offer van mijn sinnen,
                Een overgeven siel, die blaackten in u minnen:

                    (2340) Daar ghy in tegendeel verkoost een slechte slaaf,
                    En weygert een
Baron groothartich eel en braaf.
                Dan’t is der Vrouwen aart beleefden te ontseggen,
                En op een plompe loer haar sinlijckheyt te leggen.
                    Gelijck de Wollefin in haren heeten loop

                    (2345) De wanschapenste lieft van al den heelen hoop.
                Heeft de natuur u dan met schoonheyt gaan stofferen,
                Om uw’ uytnementheyt, een plompert te ver-eeren?
                    Of stelts’ een slechte siel in ’t lichaam schoon en moy,
                    Recht als de Vogelaar schiet in een fraye koy

                (2350) De aldersnootste Vinck, om wat meerder schijnbaarheyt.
                De Vrouwen zijn meest al bedriechsters inder waarheyt.
                    Och mijn beminde vrunt, ghy seyde tegen mijn,
                    Dat men se bruycken most gelijck de eedle Wijn,
                Die matelijck genut doet ziel en lijf verheugen,

                (2355) En wackert het verstant: maar wiese daarenteugen
                    Onnuttelijck inneemt, bedroeft zijn goede geest,
                    En al zijn menslijckheyt verandert in een beest.
                Gelijck het blijckt an my, diense wel plach te smaken,
                En nauwlijck nu en weet hoe icker of sal raken,

                    (2360) Dan door de leste raat in vertwijfling en noot,
                    Dat’s ’tent van alle ding, hetwelck men noemt de doot.
                Doot waarom kort ghy niet de draat van al mijn jaren?
                Tot wat groot ongeluk wildy my noch bewaren?
                    Of werdy nu gelijck den Jager onbeleeft,

                    (2365) Die’t wiltbraat niet en wilt dat selven sich opgeeft?
                Waarom versmady mijn, die u soeck te gemoeten,
                Om dat ghy souwt mijn pijn versachten en versoeten?

[fol. H3v]
               
Continue

Het vijfde Deel, het eerste uytkomen.

De CAPITEYN BAUSTRULDES.

                    ’kHeb sedert myn vertreck uyt Polen soo gereen,
                    Gereyst, gerotst, gerunt door wegen, bergen, steen,

                (2370) En dach noch nacht gerust, maar naarstich doorgetogen,
                Op hope of ick souw te vinden komen mogen
                    Myn Heer de
Casteleyn van’t Posnanische slot,
                    Vermits het machtige en dwingende gebodt
                Van de Prins en Palsgraaf van ’t landt van
Walachyen,
                (2375) Sijn Vader, die my dwang op dese tocht te tyen,
                    Om dit packetje flux te brengen aan zijn soon,
                    Den armen Prince, die uyt vreese sich ter woon
                In ongewoone dienst vrywillich heeft gegeven,
                En slijt in slaverny ’tKeurvorstelijcke leven.

                    (2380) Den eedlen Heere dient een minder Heer als hy,
                    Hier binnen in
Lyons, tot eenen Carponny,
                Banckhouder van de Stadt, daar hy om te verbloemen
                Sijn Princelijcke naam,
Ascagnes hem laat noemen:
                    En wacht daar met gedult het eynde van zyn druck,

                    (2385) En van zyn ballinckschap en spytich ongeluck.
                Maar houwt! siet hier het huys daar men my seyd’ voor desen
                Dat sich de Prins onthoudt (laas!) in het knechtsche wesen.
                    De deuren staan op. hou! niemant komt voor den dach,
                    Noch niemant antwoort my. ick hoor een swaar geklach.

                (2390) ’Tis best dat ick mijn gang daar lijslijck ga na vlijen.
                Wat deerlick schouspel! ach! ick smelt van medelijen.
                    Maar is het oock een droom? of is het oock een schijn?
                    ’Tis leven in der daat, dat moet waerachtich zyn.
                Hier staat een Edelman kranckhoofdich en gewapent,

                (2395) Daar leggen twee gedoot, of zijn ten minsten slapendt,
                    Het sy dan een van twee, gins sit een schoone maacht
                    Die met een groot misbaar ellendich schreyt en klaacht.
                Wel aan, ick ben gemoet den Elinck an te spreken,
                ’kSal met een heusche groet zyn dulle gramschap breken,

                    (2400) En vragen hem met een na tyding en bescheet,
                    ’Tis moog’lijck dat hy van mijn Heer de Slot voocht weet.




Tweede handeling in’t vijfde Bedrijf.

CAPITEYN, BARON, LECKERB.

                Vergeeftet my mijn Heer, ist dat ick buyten reden
                Vrypostich en te stout tot u hier binnen trede,

[fol. H4r]
                    Na dien ick heb geklopt, geroepen en gesocht,
                    (2405) En vand’ ick niemant die myn vraachd’ of antwoort brocht.
                En soudy my myn Heer niet sekers kunnen seggen
                Waar dat
Ascagnes is?
BARON.   Daar suldy hem sien leggen,
                    Met vergift omgebracht van zyn Heer
Carpony,
                    Om dat hy met zyn kindt en dochter was te vry
                (2410) In handel van de min, die hy oock van gelijcken
                Vergeven heeft, gelijck ghy selve moocht bekijcken.

CAPIT.         Ach hemel wat ick sie! hy ist. wie heeft gehoort
                    Van sulcken moordery? van sulcken Princen moort?
                Ontfermharticheyt brengt voort van alle kanten

                (2415) ’Tgerecht, de Maarschalck met zyn dienaars en sarjanten:
                    Op dat sy wreken stracx de manslacht en de doot
                    Des eedelen Eerentfest Landtdrost, en bontgenoot
                Selfs van de Poolsche kroon, en Princen vanden bloede.
                O moort! o moordery om uytsinnich te woeden!

                    (2420) Ach waar blijft doch de wet, de Marckgraef en de Schout?
                    Ach! komt myn Heeren komt.

LECK.    Ick sweer’t soo waar as gout,
                Dat dese selfde man wat met de kop equelt is,
                Of met de lepelsucht. ick denck ’t rabbat ontstelt is.
                    Hoe ist Jan kurckevaar? hoe ist man van deus aas?

                    (2425) Waar schortet iou toch? in je buyck? of in je blaas?
CAPIT.     Ach help myn Heeren help, helpt burgers ende buuren,
                En wilt myn het Gerecht doch stracx te hulpe stuuren.

LECKER.       Hoe raast dus karel soo? hoe ist hier? binje mal?
                    Of quelje de keyseroen? o vaar se licken iou al.

                    (2430) Ba neus, o mannetje mug,
                    Sy klimmen iou al by de rug,
                    Sy byten iou puysten as vuysten,
                    En gaten als half vaten.

CAPIT.         Wat let u stucke boefs? wat drijfdy noch de spot
                    (2435) Met de doot van een Prins? gaat wech vervloeckte sot,
                Of ick sal u terstont die boose keel afsnijen.

LECKER.   Dat gat en boorje niet, ’kmach dat peutren niet lijen.
                    De keel of? ia wat haast. snijen? ick schey’er uyt:
                    Snij gy iou buyck vol, en laat my myn hiele huyt.




Lecker treckt zijn Meester an een sy.

                (2440) O watte duyvel baas? nou is het ommekomen.
                Och had’jer geen van bey het leven doch benomen:
                    Soo waar ick sonder vrees van vangenhuys, of gevaar
                    Voor pijnbanck of voor doot. want dese man seyt waar.

                Ascagnes als hy starf die heeftet myn gesworen,
                (2445) Als dat hy was een Prins gewonnen en geboren;
                    In’t rijcke van de Pool. daarom mijn meester gaat,
                    En vraacht wat meer bescheyts van hem en van zyn staat.

[fol. H4v]
CARP.      En maackt geen swaaricheyt mijn heer om te vertrecken
                U last, en wien u stuurt: ick sal u dan ontdecken

                    (2450) De oorsaack van zyn doot en d’uytvoerders van dien.
CAPIT.         De Palatijnsche Prins van Walachijen, wien
                Wiens Heer en Vader is de hals-heer der heerdijen
                Van’t vlacke platte lant en’t huys van
Pesnanijen,
                    Die gaf mijn volle macht te soeken dien beroemd’
                    (2455) En hooch verheven heldt, die ghy Ascagnes noemt:
                Om hem in aller yl de tydinge te dragen,
                Hoe dat
Vladislaus de Coninck is verslagen,
                    (Die hem gebannen heeft) alsoo hy op een tocht
                    Van’t Turcxsche leger is beklipt en omgebrocht.

                (2460) En om de sekerheyt des lants niet te verliesen,
                Sijn’t de Keurvorsten eens, een ander hooft te kiesen,
                    En hebben t’saam beraamt, waar, en wanneer, en hoe
                    De kiesing sou geschien. daar is de Paltz na toe,
                Al waar twee duysent man te paarde hem geleyden,

                (2465) En ter bestemder plaats zyn wederkomst verbeyden.
                    Daar wil ick nu na heen: haar sal te wreken staan
                    De schrickelijcke moort aan haren Prins begaan.

BARON.   Maar isset soo, mijn Heer? CAP. ’tis seker als myn ziele,
                Of God moet mijn zyn rijck niet weygeren te dielen.

BARON.       (2470) Soo ist mijn bloetverwant van myn grootvaders sy,
                    Die oock van afkomst was vant huys van
Walachy.
                Maar mits zyn oudste soon het stieren wert bevolen
                Van’t vaderlijcke goet, vertrock hy voort naer
Polen:
                    En gaf sich in den dienst des Franschen Conincx wijs,
                    (2475) In’t welcke dat hy sterf bekindert, rijck en grijs.
                Maar d’afgehouwen boom die bloeyt noch door zijn loten,
                Van dees loflijcke stam is myn persoon gesproten.

CARP.          Mijn beenen trillen, en myn oude borst die slaat.
                    Ick weet niet hoe ick ben, ick sie myn gants geen raat.

                (2480) Ick moet dees vreemdeling een weynich meerder vragen.
                Ach! ’t is met my gedaan, ick mach my wel beklagen.
                    Ach! ellendiger mensch ter weerelt niet en leeft.
                    Ick biddet u mijn vrunt, dat ghy myn antwoort geeft
                Op ’t geen dat ick u vraach. Segt wast om scha of schande

                (2485) Dat hy moest ballingslants soo swermen achter lande?
CAPIT.         Eer ick’t u seggen souw ghy styven ouden bloet,
                    Ick sloech u liever met de hamer onder voet.
                Vertreckt vervloeckte grijs nu daatlijck uyt myn oogen,
                Want myn gedult en kan u langer niet gedoogen.

                    (2490) Sijn vader de Pals-graaf spits van beleyt en raat
                    Die hielt hem soo geschickt en dapper in zyn staat,
                Dat Koninck
Vladislaus en oock de Koninginne
                Tot hem en tot zyn soon droech vrundelijcke minne,

[fol. I1r]
                    In dier manieren, dat dees Prince op dat pas
                    (2495) De welgesienste vande Poolsche jonckheyt was.
                Hy was het! die gewoon de prijsen wan vant steken
                En ’t rinnen met de Speer. hy was het! die met spreken
                    En minnelijck gelaat der Vrouwen harten stal,
                    En dwangse tot zijn liefd’: maar meest en boven al

                (2500) So nam de Koningin in hem so groot behagen
                (Vermits de eerbaarheyt) dat sy hem alle dagen
                    Ten hove riep, en sprack wel lieffelijck, maar heus,
                    Soo dat de suyverheyt de alderminste kneus
                Noch quetsinge en leet. maar siet de felle spinnen

                (2505) En bittre nijdicheyt der booser menschen sinnen,
                    Die suygen haar fenijn daar de voedtsame by
                    En d’alderbeste mensch treckt soetheyts leckerny.
                Want een’ge boeve-jacht, of van zijn valsche vrunden,
                Die dese vryicheyt en vruntschap hem misgunden,

                    (2510) Die deden aan haar man de Coning dit verstaan,
                    Dat sy haar echt met hem te buyten had gegaan.
                De Coning, die voorheen jaloers was op zijn Vrouwe,
                Heeft dees beschulding snood voor waarheyt stracx gehouwe,
                    En sonder ander proef, als op zijn slim vermoen

                    (2515) Heeft hy den jongen Heer door al ’t hof soecken doen:
                Sijn Vader voort ontboon, die by gestaafden eede
                Van zijn kint niet een mijt te weten heeft beleden.
                    Waar op hy heeft terstondt de trompet flucx doen slaan,
                    En door het gantsche Rijck de wete voort gedaan,

                (2520) Wien dat den eedlen Prins souw brengen om het leven,
                Of wien hem brocht zijn hooft, dien souw de Coning geven
                    Een heele tonne gouts, zijn goederen, en schat,
                    En ’t Casteleynschap dat te voren hy besat.
                Uyt dese oorsaack liet hy Vaderlant en vrienden,

                (2525) En doolden achter landt, tot dat hy quam, en dienden
                    Alhier in dese Stadt in onbekent gewaat,
                    Al waar ’t hem is gegaan, recht alst die gene gaat
                Die de vreeslijcke smuyl
Charybdis willen schuwen,
                En vallen
Schilla wreet bedoven inde kuwen.
                    (2530) Maar zijt versekert vry, dat zijn onschuldich bloet
                    Den Hemel bidt om wraack; al is sy lauw te voet,
                So sal zijn droeve doot niet blijven ongewroken.
                Want ick ga voor het recht de sake so bestoken,
                    Dat my de Gouverneur sal komen haast te baat,

                    (2535) En dat de moorders hy niet ongestraft en laat.

Binnen.

CARP.      Hoe dickmaals seyd mijn hart inwendich my te voren,
                Dat van so kleenen volck hy niet en was geboren,

[fol. I1v]
                    Als hy mijn wel beleet. Gaat sadelt ’tSpaansche paart,
                    So rijd ick over al, ’t is my wel rijdens waart.

                (2540) O Aarde scheurt en gaapt, en slockt mijn leven binnen
                U holle ingewant, want ick sie in mijn sinnen
                    Dat nu het oordeel Gods een straffe my toeschickt,
                    Vermits mijn felheyt, daar de helle voor verschrickt.
                Ick die den vromen Prins doen sterven heb onschuldich,

                (2545) Mijn Dochter van gelijck, uyt eer-sucht onverduldich,
                    Of uyt kleynmoedicheyt. dies werd ick op een tijdt
                    Mijn lieve kindt, mijn eer en al mijn goedren quijt.
                Ach! ick geloof voor vast, dat mijn quaat gaat te boven
                De geesten lang vervloeckt, verworpen en verschoven.

                    (2550) Flux brengt mijn paart, mijn paart. LECK. Wel meester wel ick sal.
                    Maar Heere ick geloof men eet niet over al:
                Daarom soo vind’ ick goet dat ghy eerst tijdt an’t eten
                En peuselt een dicht lijf: want dit moet ghy wel weten,
                    Dat wie hem in zijn tijdt een weynich doet te goet,

                    (2555) Die het dien lust voor uyt, als hy toch sterven moet.
                En die een uyrtjen soets in ’t leven mach genieten,
                Die sal zyn sterrefdach in’t minste niet verdrieten.




De vierde uytkomst, in’t vijfde deel,

Meester Hans de APTEKER, en de VADER alleen uyt.

                    Ick weet niet wat mijn Heer Carpony heeft gedacht
                    Te doen met dat fenijn daar hy om sont te nacht

                (2560) Door Leckerbeetje, die geen rust en kan gedoogen.
                Mijn jongen met de vaack noch hallif in zijn oogen
                    Die heeft hem wel vertast, en gaf hem juyst twee loot
                    Van
Mandragora fijn, die slapen doet als doot.
                Het welck my niet en rouwt, want wie weet tot wat ende

                (2565) Dat hy’t gebruycken wouw. ’t en waar dat ick hem kende
                    Voor degelijck en vroom, ick souw voor wis vermoen,
                    Dat hy daar yemant me gesocht had te verdoen.
                Ick moet hem vragen eens, waar toe dat hy ’t liet halen.
                Hier staat hy al gelaarst, en doet zijn paart vast salen.

                    (2570) Goe Vader goeden dach, waar heen dus vroech, dus snel?
CARP.          Ick treck eens op mijn lant, ick heb nu haast, vaart wel
APTEK.    Vertoeft een weynichjen, ’k heb wat met u te slechten.
                Wat wouwt ghy doch te nacht met dat slaapkruyt uytrechten
                    Daar ghy om sont so laat?
CARP. Wel hoe? ist geen fenijn?
APTEK.        (2575) Neen’t Heere, doch de knecht die eyschten ’t wel van mijn,
                Maar ick heb mijn versint alwillens om te missen,
                Niet uyt onwetenheyt, gelijck men licht souw gissen.

[fol. I2r]
                    Want siet het vil mijn in, houwt mijn ten besten vrunt,
                    Dat ghy yet quaats te doen op yemant hadt gemunt.

                (2580) So mach het toch geen noot, al waar’t al ingenomen,
                Ick kan de lieden stracx wel weder doen bekomen
                    Met dese bus met salf, en opdat ghy’t gelooft,
                    So strijckt haar met dit smeer in’t slapen van haar hooft.
                Sy sullen voort opstaan, ’t sy beesten of’t sy menschen.

CARP.      (2585) Ick schonck u al het geen dat ghy van mijn souwt wenschen,
                    Al waar ’t mijn halve goet, al wasset oock noch meer,
                    Kont ghy mijn dese twee in’t leven brengen weer.

APTEK.    ’tWaar jammer en ’t waar scha dat dese jongelingen
                So vroech en voor haar tijdt de snelle doot ontfingen.

                    (2590) Siet daar me ick begin eerst aan u kint terstont.
CARP.          O wonder overgroot! mijn dochter wert gesont,
                En staat op van de doot, dies moet ick Heer u loven,
                Dan doch u groote kracht gaat ver mijn danck te boven.




Vijfde handeling in ’t vijfde deel

LUCELLE. de VADER. APTEKER. ASCAGNES. CAPITEYN.

                    O Hemel suldy staach inbinden tegens mijn?
                    (2595) Mijn dwingen weer te sien ’t licht van de sonneschijn?
                Och sydy niet vernoecht met wreedelijck te schenden
                En scheyden onse jonst door een mistroostich enden?
                    Wildy noch andermaal in d’ander werrelt my
                    My rucken van mijn Liefs seer lieve lieve sy?

                (2600) O Heylige Godtheyt! bewoonders des besonden
                En luyster-rijcken throons, ach! siet op mijn geschonden
                    En afgescheurde helft des ziels, van die hier leyt,
                    Anschouwt mijn droeve druck doch met medoogentheyt.
                Ach sydy wel so wreet, dat ghy een schaamle Vrouwe

                (2605) In een gedurich leet en lijden steets wilt houwen,
                    Alleen om datse mint? neen neen, dat denck ick niet,
                    En sekerlijck mijn jonst is suyverlijck geschiet
                Aan mijn getroude man. u bid’ ick nu met knielen
                Dat ick hem volgen mach by d’uytgelesen zielen

                    (2610) Aan de vergetel-beeck, daar hy de mijn bedroeft
                    Met groot verlangen sit weemoedelijck en toeft.
                Doch so gh’ uyt lust of nijdt snackt na mijn qualijck varen,
                Tot meerder tegenspoet en kundy mijn niet sparen,
                    Als dat ick Tortelduyf souw van mijn gaye zijn

                    (2615) In stage treuricheyt en endeloose pijn.
                Maar so u goetheyt u beweechlijck gaat ter harten,
                So kort mijn leven en de grootheyt van mijn smarten.

[fol. I2v]
VADER.     Neen neen mijn Dochter neen, bedaart u, ’tis geen noot,
                    Mijn Heer
Ascagnes slaapt, hy is voorwaar niet doot.
LUCELLE.  (2620) Vertreckt, so ’t u belieft, en laat mijn duldich wachten
                ’tEndt van mijn levens loop en al te luyde klachten.

VADER.     Maar hoort ons spreken eens, wy sullen u dan siet
                    Verlossen uyt u rouw en pijnelijck verdriet.

LUCELLEIndien u woorden zijn als Basiliskus oogen,
                (2625) Die ’t aansien vande mensch niet kunnen wel gedoogen,
                    Maar doen hem sterven stracx, so hoor ick u met lust;
                    Vermoortmen, brengtmen om, so krijcht mijn ziele rust.

APTEK.    De seeckre schijn zijns doots sal haar ’t geloof beletten,
                Tot dat ick met mijn kunst daar tegen my versetten.

                    (2630) Siet hoe hy sich verroert, en in den yl verrijst.
ASCAG.       Ick bidt u dat ghy my so veel heusheyts bewijst,
                Dat ghy o schoone ziel my toelaat te ontdecken
                ’tVerborgenst van mijn hart. ay hoortet myn vertrecken,
                    Eer ick te grave vaar gelieftet u myn Heer

                    (2635) Aan my onwaardige te gunnen dese eer,
                Dat ick mijn waarde Vrouw vertelle voor u allen
                Mijn afkomst, staat en landt, en hoe ick ben vervallen
                    In dese knechtsche dienst.
VAD. Ick bid ootmoedelijck
                    Mijn Heer den Paltzen soon van ’tmachtich
Poolsche rijck,
                (2640) Dat ghy dees oude man genadich wilt vergeven
                De misdaat die ick heb aan u persoon bedreven.
                    Ick sondichde, ick ken’t, doch uyt onwetentheyt,
                    Maar Heere dits u schult, dat ghy dus hebt verdrayt
                U naam en waardicheyt. want had ick die geweten,

                (2645) Ick had mijn tegens u soo groflijck niet vergeten.
                    Dan daar de schijn bedriecht daar oordeelt men verkeert,
                    En sonder dat myn Heer ick had u gefesteert,
                Gelijck ghy waardich waart in’t eten, gaan, en leggen.

ASCAG.   Wel hoe? hoe kendy mijn? of hebdy ’t hooren seggen?
VADER.     (2650) Stracx quam hier inder yl den reysiger gerost,
                    Te weten die de Paltz houwt voor zijn eygen post,
                Welck brieven van belang te brengen was bevolen
                Aan u, en dat ghy nu moet keeren weer na
Polen,
                    Dat Koren-rijcke Rijck, u lieve Vaderlant,
                    (2655) Want de Koning is doot, en leydt nu al in’t sant,
                Die u gebannen heeft (so hy vertrock) onschuldich:
                Doch mits dat hy u sach, hy raasden onverduldich,
                    Door dien hy niet en kon gelooven dat ghy sliept,
                    Maar hielt u vast voor doot, hy baarden en hy riep,

                (2660) Dat ick myn kint en u so wreet als ongenadich
                Met schadelijk fenijn vergeven had moortdadich.
                    Hy liep voort na ’t Stadthuys, en klaacht de Heeren daar
                    De schrickelijcke moort, en my als moordenaar

[fol. I3r]
                Van u vernaamde Prins, ick heb geen ander vresen
                (2665) Als dat hy hier terstont met al ’tgerecht sal wesen,
                    En met de Gouverneur.
CAPIT. Ach wat een schelmery!
                    Ick ben betoovert door haar loose tovery.
                Maar dat sy doen haar best om my te doen gelooven
                Het geen der niet en is: sy spreken voor een dooven.

                    (2670) Men weet wel als de Ziel de holle romp verlaet
                    Dat sy niet wederom in’t koude lichaam gaat.
                Want niemant en vermach te rugge weer doen varen
                De schuyte voerder van de helsche water-baren.

                    Eneas die zijn vaar droech uyt de Troysche brant,
                    (2675) En kan Anchises hier niet schicken weer ter hant.
                Noch
Orpheus kan de vloet des afgronts so niet dwingen,
                Dat hy zijn vrouw krijcht weer: hoewel hy alle dingen
                    Beweechden door zijn Liers leer-lieffelijck geluyt.
                    Wie eens ter zielen vaart, en komter niet weer uyt.

                (2680) Hoe souw mijn Heer de Prins dan weder zijn verresen?
                Misschien door swarte kunst en Duyvels te belesen
                    So heeft dien ouden dwaas een boose geest verweckt,
                    Die schijnend in hem leeft, en valslijck in hem spreckt:
                Op dat hy souw also versussen en versachten

                (2685) De strengicheden van mijn suchten en mijn klachten.
                    Neen neen falsaris, neen: siet hier de Gouverneur
                    Met al zijn lijf-wacht en de stoepjes noch by heur,
                Die sullen u terstont vast knevelen en knellen,
                Gebonden en geboeyt den Hencker stracx bestellen.

                    (2690) Dus denckt niet anders dan als op u sonden swaar,
                    Want daatlijck salmen u doen sterven openbaar.


De Prins van POSNANIEN, hier voor genaemt ASCAGNES.

                Weet ghy niet Capiteyn Bastruld’ dat de ziel-loose
                Lichamen, die ghy secht vervult te zijn met boose
                    En swarte geesten verruweloos en vol pijn,

                    (2695) En lacchen nimmermeer? daar tegen siedy mijn
                Gebloost en wel gedaan van wesen en van wangen.
                Gelooft dan ’tgeen ghy siet, en doet my voorts ontfangen
                    Mijns Vaders brieven met volkome bescheyt.
                    Hier lees ick, Lief, God lof! in aller eewicheyt,

                (2700) Hoe dat van ongeluck en ramp wy zijn ontbonden,
                En dat mijn Vader heeft om mijn te haal gesonden.
                    ’tIs noodich dat ghy u oprust en toebereyt
                    Om nu met my te gaan. doch met eerbiedicheyt

[fol. I3v]
                Vraech ick oft u gelieft mijn overwaarde vrouwe.
LUCELLE.   (2705) Dies ben ick o mijn Prins grootlijcx in u gehouwen
                    Van so veel eers als ghy my heuschelijck aenbiedt.
                    Hemel-gewenster saack en macher komen niet.
                Ist dat ick in u doot u wilde niet begeven
                Het sal my lusten meer met u in vreugt te leven.

                    (2710) Maar u sal voegen best een vrouw wel opgevoet,
                    Groot van aansien, en staat, en u gelijck in goet:
                Die ick nedrige dienst sal toonen al mijn dagen,
                Het sy oock waar ghy zyt, so ick u mach behagen.

P. ASCAG.    So waar ick lieve helft wel dorper van gemoet,
                    (2715) Indien ick u verliet om’t werelts wanckel goet,
                En stelden dreuts ter sy d’oprechte vruntlijckheden
                En suyvre jonsten van noch gisteren verleden,
                    Als ick knecht zynde, ghy o alder maachden son,
                    Mijn verkoost, en verliet den edelen
Baron.
                (2720) Ick sal om uwent wil mijn woort stantvastich houwe,
                En weygren, mocht ick schoon, de Koninglijckste vrouwe,
                    En vollegen den wech dien ghy mijn hebt gebaant
                    Door u genegentheyt en op dat ghy niet waant
                Als dat ick met u duen, so gaa ick u besweeren

                (2725) Voor u maegschap en bloet, en voor dees vrome Heeren,
                    Voor wien ick hier getuyg, dat ick de oude trouw
                    Voor bondich en voor vast en noch van waarden houw,
                En hoopse noch daar by mijn vader te doen kennen
                Voor heylich en voor goet, als wy in’t lantschap bennen.

VADER.     (2730) ’Tsal dan voor u vertreck, u zyn een noodich werck
                    Dat ghy den anderen trouwt in Margarieten Kerck
                Met een staatlijcke sleep van voorbarige lieden,
                Op dat u bruylofs-vreucht so blijdlijck mach geschieden,
                    Als wel u beyden groot de droefheyt is geweest.

                    (2735) Ick souw u altesaam hartgrondich noon te feest,
                Maar mits mijn groot geslacht van vrienden my beletten,
                Dus neemt dit dan voor lief, want ick mach u niet setten.

                        LECKER.   Mannen men miester het iou drie tonnen biers besproken,
                En ick sel iou alle geuse gaar beschaffen en bekoken,

                (2740) Jou Baal-sack een hiel schaep, en iou Pieter proper en half lam,
                En iou Kees kluyf wat schaepsvoetjes, en iou dicke Melis een ham
                Met negen schoone pekelharingen, en seven soute varsche Mackerielen.

IAN.         Ick ben gien fray eter: Ick houw’t al met halven en hielen.
                Het eten lieve man dats met my nou alle daan,

                (2745) Ick wodder niet eens een voet-stap om buyten gaan.
                Een goe toog, moer, liechter niet om, als ic ’smargens so wat peusel,
                En daar een paar vaan Delfs bier toe, liefste dan groey ick wel een hangt dick reusel.

[fol. I4r]
                Daar achter de waach in de kelders reeckent men geen quaat gelach,
                Ick giet altemets een reys, en so blijf men keel so fix assen vierslach.

                (2750) Ick moetse toch doorspoelen van de stien kalck en stof.
LECKER.    Ja neen neef niemant wort vet of grof, of hy weet waar of.
                Gaat heen gy goet slocker, gaat heen gy buyckje vol zielen,
                Men sousen dicke darmen om het smier wel schielen.
                Kom hier mager-heyn, lang-neus, dicklip, en gy hang-lijf,

                (2755) Gy selt onger iou vieren kluyven een kleyn groot swart wit kort lang wijf,
                Ick salje dat koken uyten eeckje, want een bottertjen is te vet.
                En gy slockspeck bint wel te vreen, denck ick, as gy een kabeljau het.
                Hier gy Hoorensche wortelen en gy Rouwaensche kammen,
                Kom iou bespreeck ick wat varckens ooren en wat osse-mammen.

                (2760) Wel Dirckje drol komt by den back, hoe blijf gy so after of staan?
                Kom an mijn groote maat, wy sellen tavont geweldich grof gaan,
                Met Gosen, met Floris, met Jochem, met Meles en met Frans
                Dit is by gut gien kijeren spul daar gaan ouwe hoeren aende dans.
                Hoe? ist heerschip alle wech? wel hoe sel dat tieren?

                (2765) Nochtans hy eet soo gaern haenekammen, poddestoelen en ramsnieren,
                En Papegays tongetjes, en de stuyt van een goe phasaan,
                En de gayle manlijckheytjes van een groote kalkoensche haan.
                Maar gy Jan after-lam, gy pleegt wel een goet smuller te wesen,
                Hoe vaart? souje nou oock voor een deel kappoenen vresen?

                (2770) Wat heb gy een man eweest in iou tijt, gy en e nop?
                Want Harmen laadje-koken die schiet noch altemets wat in zijn rop.
                Hy is een man as speck: Hy weet die Overtoomer boeren
                Asse maar vis schaffen te besuckt elements te loeren.
                Gy Jan neef gy meucht een man prijsen die hem op den dranc verstaat,

                (2775) Maar seker een goet eter en is oock voor al niet quaat.
                En warachtich onse Stadt en is gien hoyschuur, s’is soo niet uyt esturven,
                Of men vyntse noch wel die een hiele harst allien opschillen durven.
                O’t eten is een fray ding! tissen treffelijcken kunst!
                Het staat so wel an een tafel dat men wat eet voor de qua gunst,

                (2780) Al sien’t sommige karige sparige luy niet garen,
                Ick sie nochtans datter veel menschen wel of varen.
                ’Tis loflijck, ’tis hoflijck, ’tis groflijck, datmen wat te stuwen weet
                Dan ’tis prijslijck, ’tis wijslijck, ’tis afgrijslijck dat men gulsich eet,
                Al het men onse gierige peete-griet lest so ongnaertich verweten,

                (2785) Heer seyse Leckerbeetje, gy souwt een mensch de ooren wel van’t hooft eten
                Kynt seyse koken kost, ast is, seyd’ ick soo, petegriet,
                Het best is de beste koop, wat niet en kost seyd’ ick, dat deucht niet.

IAN.         Mijn keel smacht van dorst, men souw hier ’tvleys wel gaar braan en niet droopen.
                Wilje me, so gaat me, of ick sel al mijn best na de keucken loopen?

LECKER.    (2790) Hola gy muege-veul! waar heen? wel hey wilje soo deur?
                Nou fraytjes schicktje after menkaar, nou mannen datsje veur,

[fol. I4v]
                Gaat nou en reys op iou safst, nou en reys op iou harsten.
                Gans lijden nou willen wy drincken en eten, al souwer een Darm barsten.

IAN.         Ick sel by get suypen en swelgen datmen buyck as een trom geschoren staat,
                (2795) Wat ’tis beter datter een darm barst, dan dat de dronck verloren gaat.
                Nu hoort, ghy Heeren hoort: Heeft iou dit spel verheucht,
                Beweecht, of wel gesmaackt? bewijset ons met vreucht.
                Met hant-geklap verblijt, en doet mijn alle nae,
                En soo’t u wel behaecht, soo roept een stemmich Jae?
*
Overgeset en gerijmt door
G. A. BREDERO.
’t Kan verkeeren.


[Drukkersvignet: Elias wordt door de raven gevoed]

t’ AMSTERDAM,
__________________________
Ghedruckt by Paulus van Ravesteyn.
Anno 1616.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 40 dan’t er staat: d’ant
vs. 949, 978, 2043 tripelrijm
vs. 1278 qualijck er staat: qualijckt
vóór vs. 1279 LECKER. er staat: PANN.
vóór vs. 1332 sprekeraanduiding ontbreekt
vs. 1651 Pannetje-vet er staat: Pannet-jevet
vóór vs. 1905 sprekeraanduiding ontbreekt
vóór vs. 2003 vierde toneel van het vierde bedrijf.
vóór vs. 2164 vijfde toneel van het vierde bedrijf.
vs. 2799 een-stemmich er staat: een stemmich