G.A. BREDEROOS[Vignet: Wapen van Amsterdam]tAmsterdam. |
Onsen ghelaurierden Poët, en wel waardigen Drossart van Muyden, Pieter Cornelisz. Hooft, seydt yewers in zijn Princelijck en lieflijck Spel van Granida aldus: Hoe wel een Edel hert van uytghenomen sinnen, All Edel herten vroom en deughdsaam moet beminnen: Soo heeft nochtans natuur ghehecht aan ons ghemoet, Een treck die verre deen voor dander kiesen doet. En dat mijns achtens meest door diender yet Goddelijcx in smenschen ingewanten is, dat de verkiesinghe veroorsaackt, beneffens dat soo baart ghelijckheydt van sinnen en zeden een onderlinghe vruntschap, het welcke ick inde ondervindeliickheydt bespeure: Want het schiint of de geliick-ghesinde zielen gemengschap en gemeynschap hebben gehadt, al eer sy haar inde aartsche herbergen begaven, en dat sy daar over, wanneer sy den anderen hier ter Werelt in dese vervalbre lichamen gemoeten, de hemelsche kennisse en ommegang met nieuwe vruntschap weder soecken te vernuwen. Hoe swaarliick; maar hoe heughliick ist, eender te treffen onder so veel duysenden, daar wy eenige geliickheyt des gemoets inne vinden? Voorwaar onder de salicheden der tydeliicke dingen, en is voor het sterffeliicke geslacht een warachtigh en ghetrouw vrunt de minste niet. Datter yet krachtighs in ons verborghen is, twelck sekere voor, en meer genegentheyt tot deen of dander in ons werckt; heb ick selfs (indient my gheoorloft is te segghen) in miin selven ende anderen bemerct: Want eer ick den roem-ruchtigen Griecschen ende Latiinschen Leer-meester Daniel Heyns, en [fol. A2v] den vermaarden en warachtigen Gheschicht-schryver Peter Schryver, myne vrunden, oyt sagh, of kon, heb ick haar gemint en ghelieft; en sy lieden hebben my wel gewilt, eer ick oyt voor haar verscheen, doort heymeliick verstandt der sprakeloose geesten: daar ick my niet verwaandeliick in verhovaardighe; maar daar ick my innerliick dapper in verblyde, vermits hare beleefde zielen my wat deels in haar gunste gunnen; van welcke eerwaardighmakinghe ick oock herteliick bedanck den zeer geleerde ende grootgheestige Rutgertsius, Raats-Heer des Konincks van Sweden, ende voornameliick u miin Heere! die om u hooghe wetenschap ende van Godt begaafde wiisheydt te recht den naam van Huygo de Groote voert. O cieraat der Nederlanders! O Kroon-dragher der wel-spreeckenheydt! Die om u sesthien Iaaren wierdt mede genomen tot een pronck in Vranckriick, van de voortreffeliickste Ghesanten der Machtighe Heeren Staten; alwaar ghy u woordt doende voor dien Grooten Koningh Hendrick so hoogh-vliegent en so wel, dat de Vorsteliicke mont riep, Siet daar het wonder van Hollant! O waarachtige spreuck! En waardigh van so Heldtachtigen Prins ghesproken te worden. O Groote Man! Hoe goedt en hoe gunstigh was my tgheluck doe tmy troonde tot u lijfflijcke tegenwoordigheyt, doen u wyse mont mijn borst stroockte met lieffelijcke ende hoogh-verwonder-waardige woorden? So haast en sagh ick niet het blickeren en blakeren van u heldere glase vensteren van u Gheest, of ick bekende met eerbiedigheydt de grootheydt en waardigheydt van u edele Ziel, die uyt Godt geboren is, om te overtreffen alle Volcken ende Tongen, van wiens gheleertheydt haar ontsetten en verbasen met erkenningh de verstandighste van onse eeuwe. O gheluckigh, over-luckigh Rotterdam, die met sulcken blinckenden Dyamant meught brommen: Maar noch gheluckigher zijnse die u daghelijcks gheselschap moghen ghenieten; ja die in u dienst haar leven moghen endighen. Teghen miin danck (waarde Heere!) moet ick miin penne bedwinghen, ende de stomme spelen, uyt vreese van de nydighe; en oock soo ben ick meer als wel verseeckert dat ghy niet en ziit gedient met lof, of lief-koseryen: Daaromme soo bid ick u endeling [fol. A3r] dat ghy miin groote vrymoedigheydt, en dit miin Wedu-pennincxken int goede nemen wilt; dat is, (het Treur-spel van Rodderick en Alphonsus) so verre my dit na wensch mach geschien, soo sal ick my grooteliicks aan tgheluck verbonden achten, en u miin Heere een eeuwighe danckbaarheyt schuldigh blyven, het welck ick vertrouw dat my van u deughdeliicke beleeftheyt niet en sal gheweygert worden, verhopende dat ghy met miin feylen vriendeliick leven, ende den Duytschen altemets wat toegheven sult, op dit geloof sal ick den dagh over miin spel laten gaan, denckende dattet onder u geleyde vry en veyligh wandelen en wesen sal. Hier mede wil ick U.E. bevelen inde ghenadighe bescherminghe vanden onsterffeliicken Godt, die wil U.E. verleenen tgheen U.E. tot Salicheyt mach strecken, gheliick U.E. van herten wenscht |
Uwen onderdanighen Dienaar ende Vrundt, G. A. Bredero. |
Voor-reden aande Lief hebbers der |
SO verscheyden (waarde Leser) als alle Menschen verschelen inde wterlijcke gedaanten des aanschijns en des lichaams, alsoo verschillen sy oock innerlijck inde ghemoeden en sinlijckheden: Dat dit waar is blijckt klaarlijck aan de sonderlinghe veranderinghe der ghenegentheden, een yeglijck heeftet syne; daar hy natuurlijck toe ghetrocken en bewoghen is. Ick en ben niet van sin u hier te vertellen de besonderheden van dien, maar wel, dat ick u vrymoedigh wil belyden, dat ick van mijn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelijcke Poesye hebbe verkoren, ende alletsins alsulcke Ghesellen ghesocht en bemindt, die my hier in ghelijck waren, om met haar in plaats van andere ongheoorloftheden te onderhandelen, waar in ick waarlijck soo gheluckigh ben gheweest, dat ick tot tegenwoordigh toe der bester gheselschappe hebbe ghenoten, so wel van kunstigh en sin-rijck rymen, als van trefflijckheydt van staat. Nu dan alsoo ick vermerckte en ooghenschijnlijck sagh dat een yeghelijck hem tselfde ten alderhooghsten bevlytighde, soo heb ick stillswyghent dit spel by der handt genomen, doch met sulcken achterdencken dat dit mijn ontydigh kindt niet voldraghen en soude werden; vermits my vele saacken afschrickten, dies ick bevreest was dat het in sijn draghen sterven soude, doch tis buyten mijn hope sulcks gheworden als ghy int lesen en taanmercken bevinden sult: tIs mijn maniere niet mijn eyghen werck te prysen, isset saacke dattet u behaaght, tsal my van herten lief zijn, doch wil ick wel dat ghy hier gheen beter om versuymt; daar zijn veel Waardigher en Heyligher Schriften. Dit waarschuw ick een yeder, dat ick u dit voor gheen waarheydt aansmeren en wil, want het is wt een fabuleus versiert, boeck genomen: Maar ist saacke dat de Gheest hem eens wil verlustighen in dit mijn kleyn Lust-hofje, ghy sulter niet onbehoorlijcx inne [fol. A4r] vinden, wel verstaande, als ghy wilt overlegghen dattet voor de Ghemeente en tslechte Volck ghespeelt is, die meestendeel meer met boefachtighe potteryen, als met gheestighe Poeteryen zijn vermaackt. Ten anderen, soo ghy wilt aansien dat Dienstknechts en Maartens anders spreecken als de Edele Heeren en groote Joffrouwen: En soo daar yets inde raseryen van Rodderick teghens de billickheyt werdt ghesproken, denckt dat het dulheyt is die hem daar toe aanporden, en niet des maackers sin, die hem garen souw wt sulcke verwarringhen houden. tIs my ghenoegh dat ick altemets een vaarsje mach dichten: Het loon dat ick voor dese mynen lustigen arbeydt hebbe ghenoten, dat wensch ick dat Godt gheve myne vyanden en achterklappers in het werk dat sy voortbrengen sullen, leest dit met sulcken lust alst van my is gheschreven, het sal u onghetwijffelt een aanghename soeticheyt aanbrengen, het welck u wenscht ende gunt U alder Dienaar |
G.A. Bredero. |
SONNET. |
G. Martens. kBetrouw in een. |
Ghedicht, |
Men spieghelt sacht aan anderen. |
Qui-na Dieu, na rien. |
Klinck-dicht. |
Non nobis. |
Inhoudt vant treur-spel van Rodderick |
Nt eerste deel werdt ghehandelt de vrientschap van twee Edellingen, Rodderick en Alphonsus, die alleleens gesint zijnde, verlieven op Elijsabeth, de Nichte des Konincks Ferdinando, waar van sy den eenen grondigh lieft, ende den anderen hertelijck haat: Alphonsus dit vermerckende soeckt heul aan sijn Minne-maat, die hem tselvighe in aller billicheydt weyghert ende af-slaat; waar door sy die Vrunden waren, dóódelijcke vyanden scheyden. Ten tweeden, na des Konincks reden en voorslagh op daankomste der Mooren, neemt Rodderick een onbekende Knecht, en sendt hem looslijck aan Elijsabeth met sekere Brief, die sy ontfanght inde volle vergadering, waar in sy haar (soo tschijnt) dapper ontstelt, daar op haar den Briefdichter neder set en tróóst, waar na sy alleen zijnde; met groot vernoegen den selfde leest. Onder anderen wert haar noch een bestelt van Alphonso, die sy (schier onghelesen) stucken scheurt. Ten derden, na de overwinninghe des Conincks over de Mooren, verschijnt in droeflijcken ghelaat den moedigen Rodrick, die sich beklaaght hoe dat twee Spaansche Edellieden hem inde hitte vanden Slagh geweldelijck hadden berooft sijn ghevanghen Moorsche Kapiteyn. De Koning op tversoeck vanden aanklagher, wijst het oordeel aan den wtkomst van den Tournoy: Waar van Elijsabeth bedroeft zijnde, snachts jammerlijck klaaght. Rodderick werdt bykans verslaghen, doch van den vermomden Alphonsus mannelijc ontset, en winnen de prijs daar toe gestelt. Int vierde: Rodrick ghewont legghende, wert daaghlijcx vertroost van sijn Lief: Alphonsus dit bespeurende, vertreckt mismoedelijck, met een sijn Vrunt. De Ghelievers versoecken oorlof aan den Koningh, om haar trouwdagh by haar Ouderen te volvoeren, twelck haar werdt vergunt, ondertusschen werdt daar ghebootschapt de ghevanghenis van Alphonsus, die Rodderick voor sijn Moor verwisselt en verlost. Int vijfde wordt Elijsabeth, die haar wat verlustighde, ghegrepen en ghevanghen ghevoert van ses Moorsche Róóvers, doch wort eyndelingh ontset vanden dwalenden Alphonsus, die haar daar nae met grooter droefheydt aanboodt sijn bloedigh Swaart, op datse hem als haar vyandt van tleven souw beróóven, waar op sy hem dient: Onder wylen verstaat den wackeren Rodderick sijn swaar verlies, en komt ylingh ghewapent, den nauwelijcks levenden Alphonso doorstóóten. Elijsbeth vlucht, hy bekent sijn schult aanden stervenden, en valt op hem in swijm, sy nader, ende hy bekomende, raast met een al te groote onghebondentheydt. Dit leste maackt het hele Treur-spel volkomen droevigh: Sluytelijck, sy trouwen; maar leven niet lang tsamen. Hier op is gemaackt een uytlegh, Geestelijcker wijs: daar toe is hier by ghevoeght een toegiftje. |
Namen vande personen |
Alphonses Rodderick | } | Edelmannen. |
Elisabeth de Ioffrouw. | ||
Nieuwen-Haan, de Knecht. | ||
Griet Smeers, Dienstmaarte. | ||
2 Chooren, Staat-dochteren. | ||
Coningh, Ferdinandus. | ||
Al-mijn Haal-na | } | Edel-lieden. |
Geeraldus, een verliefde Vryer. | ||
Bode. | ||
Orondatus, den Indiaanschen Rover. |
Alphonsus eerste uyt-komste. |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
Rodderick van achter tgroen, seyt dit volghende. |
Elisabeth boven uyt het venster. |
Nieuwen Haan, en Ioffrouw Griet-smeers uyt. |
Eerste Chooren uyt. 1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
Tweede deel. Eerste handelinghe. |
Elisabeth leest den Brief binnens mondts. |
Pagie binnen. Gordynen toe. Elisabeth uyt. |
Roddericks Brief aan Elisabeth. |
Don Rodrigo de Madrid. |
Alphonsus Brief aan Elisabeth. |
Sy heeft den Brief ghelesen. | U onveranderlijcken, maar ongeluckigen, Dienaar en ghetrouwen Slave Alphonsus de Tolledo. |
Ferdinandus den Spaenschen Koning. |
Tweede Choren uyt. |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
Derde deel. Coningh. |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Kleyne Rust. De Gordynen open. Elck sijn plaats. |
Trompetten, gheduerende tghevecht seydt Alphonsus. |
Binnen. Gordynen toe. |
Derde Chooren uyt. |
Vierde deel.* |
Alphonsus uyt met nieuwen Haan. Alphonse. |
Rodderick met Elisabeth uyt. |
Rodderick met Elysabeth voor den Koningh. Gordynen open. |
De vierde Chooren. |
Vyfde deel.* |
Elijsabeth met haar Dienst-vrouwen uyt. |
Terwijl mijn Lief wat ruwt, Soeck ick hier inde luwt Wat koelte of vervarsens Van mijn vermoeyde harsens. (2080) Mijn Lief die heeft met lust Een mackelijcke rust, Daar donrust my maackt swacker, Mijn Liefde houwt mijn wacker: Wiens onsienlijcke vlam, (2085) Den Hemel hoogh beklam, En spuwt sijn heete stralen, Op berghen en op dalen: Ja taartrijck voelt mijn brandt In haar diep inghewant. |
Ick leef als den Salmander, Bedooven in mijn vyer, (2100) Daar ick niet in verander; Maar tis mijn voetsel schier. Ach Roddrick! waart ghy hier, By my die lusten raapt, Int gheen mijn oogh begaapt, (2105) Dewijl ghy vaackrigh slaapt. De Schaapjes sabbrend knabblen Het groene Grasjen of, Die met haar woelend drabblen. Bewolcken hun int stof: (2110) Beswaddren tlustigh Lof: Want siet de dorre Hey, |
Is stuyf-zandt en droogh kley Vol steentjens veelderley. De Son met vinnigh branden (2115) Backt dAarden in een korst; Dies duytghepompte Landen Die lyden dróóghe dorst, Verstickent in haar borst: Het nutte voedsaam Graan (2120) Dat vruchtelóós blijft staan Heel uytgheput vergaan. Siet de bewelde Waghen, Raackt met sterck dringhen voort, Door des Menners anjaghen (2125) Van sweep of ouwd spoet-woort: Als sijn Ghespan dat hoort, Het bruyckt uyt vrees sijn kracht, Tot dat het lost sijn vracht, Daar rust haar last versacht. (2130) Seer soet laat hem hier hóóren t Voghels ghetierelier: Hoe liefflijck rieckt den Dóóren, Gehouwelijckt aan den Lier, Vermaaghd met dEglentier, (2135) Die nu op tschoonste bloeydt, En so langh jeughdich groeyt, Tot hy sijn selven snoeyt. De magre Geytjes dringhen Het sap uyt het gheknauw, (2140) Haar dorstighe Suyghelingen Licken vant Gras den Dauw, Haar armoed maackt haar gauw, Niet dróómigh, slecht of vies; Sy leeren door tverlies, (2145) Niet lecker zijn, noch kies. Behalven dese lusten, Sie ick een Herder stouwt, By sijn Lief loddrend rusten, Die hy met vreught bedouwt, (2150) tWelck schaamte my onthouwt, Door tghebiedt vande eer, So derf ick mijn begheer, Van u mijn Lief: mijn Heer. |
De Roovers uyt. |
Binnen en weer uyt. Alphonse en Geralde uyt. |
Hier gheschiedt het ghevecht, drie doodt, de rest vlucht. |
Alphonsus werdt doorsteecken. |
Hy valt op hem uyt het Bosch. |
Rodderick verkomt. |
Eynde. |
____________________________________________________ |
Slot-redenen. |
_________________________________________________________ |
Toe-gift. |
Tekstkritiek: |
vs. 43 Kleeren er staat: Keeren vs. 225 Maaght er staat: Moaght vs. 235 sqq., waar steeds twee verzen op één regel afgedrukt zijn, is in de uitgave van C. Kruyskamp ten onrechte niet vers-voor-vers, maar regel-voor-regel geteld. Wij hebben, om verwarring bij het citeren te voorkomen, de telling van Kruyskamp aangehouden vs. 339 mier is, er staat: mier, vs. 392 borgh er staat: boogh vs. 956 en 959 zijn om de strofe op de pagina bijeen te houden niet op een eigen regel genoteerd. Dit is dus hetzefde principe als vs. 235-252, maar hier telt Kruyskamp ze wél als aparte verzen, omdat de volgende strofen wel zijn afgedrukt met één vers op één regel bij vs. 1451 Vierde deel. Dit opschrift ontbreekt, evenals Vijfde deel. bij vs. 2056 vs. 1564 kouw er staat: rouw vs. 1794 waar den er staat: waarden vs. 1979 Boo er staat: Moo vs. 2001 is een extra rijm na het distichon dat de passage afsluit vs. 2013 tot er staat: rot vs. 2251 als er staat: al vs. 2416 sijn er staat: siju |