Gerbrand Adriaensz Bredero: Rodd’rick ende Alphonsus. Amsterdam, 1616.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton014750 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. A1r]

G.A. BREDEROOS

Treur-spel

Van

RODD’RICK

ende

ALPHONSUS.

Eerst ghespeelt op de Amsterdamsche Kamer, in’t Jaar 1611. Ende daer na vervat 1616.

Op de Reghel:

De Vrunden moghen kyven;   
Maar moeten Vrunden blyven.

[Vignet: Wapen van Amsterdam]

t’Amsterdam.
__________________________________
Voor Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse,
Boeckverkooper aande Beurs, in d’Ita-

liaansche Bybel. Anno 1616.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

Den  Edelen,  Erentfesten,  Hoogh-geleerden,  Wel-
    wysen, seer Voorsienighen Heere: mijnen Heere D. Huyghe de
    Groot,
eerste Raadt en Pensionaris der Stadt Rotterdam.


MYn Heere,
Onsen ghelaurierden Poët, en wel waardigen Drossart van Muyden,
Pieter Cornelisz. Hooft, seydt yewers in zijn Princelijck en lieflijck Spel van Granida aldus:
        Hoe wel een Edel hert van uytghenomen sinnen,
        All’ Edel herten vroom en deughdsaam moet beminnen:
        Soo heeft nochtans natuur ghehecht aan ons ghemoet,
        Een treck die verre d’een voor d’ander kiesen doet.

En dat mijns achtens meest door diender yet Goddelijcx in s’menschen ingewanten is, dat de verkiesinghe veroorsaackt, beneffens dat soo baart ghelijckheydt van sinnen en zeden een onderlinghe vruntschap, het welcke ick inde ondervindeliickheydt bespeure: Want het schiint of de geliick-ghesinde zielen gemengschap en gemeynschap hebben gehadt, al eer sy haar inde aartsche herbergen begaven, en dat sy daar over, wanneer sy den anderen hier ter Werelt in dese vervalb’re lichamen gemoeten, de hemelsche kennisse en ommegang met nieuwe vruntschap weder soecken te vernuwen. Hoe swaarliick; maar hoe heughliick ist, eender te treffen onder so veel duysenden, daar wy eenige geliickheyt des gemoets inne vinden? Voorwaar onder de salicheden der tydeliicke dingen, en is voor het sterffeliicke geslacht een warachtigh en ghetrouw vrunt de minste niet. Datter yet krachtighs in ons verborghen is, ’twelck sekere voor, en meer genegentheyt tot d’een of d’ander in ons werckt; heb ick selfs (indient my gheoorloft is te segghen) in miin selven ende anderen bemerct: Want eer ick den roem-ruchtigen Griecschen ende Latiinschen Leer-meester Daniel Heyns, en [fol. A2v] den vermaarden en warachtigen Gheschicht-schryver Peter Schryver, myne vrunden, oyt sagh, of kon, heb ick haar gemint en ghelieft; en sy lieden hebben my wel gewilt, eer ick oyt voor haar verscheen, door’t heymeliick verstandt der sprakeloose geesten: daar ick my niet verwaandeliick in verhovaardighe; maar daar ick my innerliick dapper in verblyde, vermits hare beleefde zielen my wat deels in haar gunste gunnen; van welcke eerwaardighmakinghe ick oock herteliick bedanck den zeer geleerde ende grootgheestige Rutgertsius, Raats-Heer des Konincks van Sweden, ende voornameliick u miin Heere! die om u hooghe wetenschap ende van Godt begaafde wiisheydt te recht den naam van Huygo de Groote voert. O cieraat der Nederlanders! O Kroon-dragher der wel-spreeckenheydt! Die om u sesthien Iaaren wierdt mede genomen tot een pronck in Vranckriick, van de voortreffeliickste Ghesanten der Machtighe Heeren Staten; alwaar ghy u woordt doende voor dien Grooten Koningh Hendrick so hoogh-vliegent en so wel, dat de Vorsteliicke mont riep, Siet daar het wonder van Hollant! O waarachtige spreuck! En waardigh van so Heldtachtigen Prins ghesproken te worden. O Groote Man! Hoe goedt en hoe gunstigh was my ’tgheluck doe ’tmy troonde tot u lijff’lijcke tegenwoordigheyt, doen u wyse mont mijn borst stroockte met lieffelijcke ende hoogh-verwonder-waardige woorden? So haast en sagh ick niet het blickeren en blakeren van u heldere glase vensteren van u Gheest, of ick bekende met eerbiedigheydt de grootheydt en waardigheydt van u edele Ziel, die uyt Godt geboren is, om te overtreffen alle Volcken ende Tongen, van wiens gheleertheydt haar ontsetten en verbasen met erkenningh de verstandighste van onse eeuwe. O gheluckigh, over-luckigh Rotterdam, die met sulcken blinckenden Dyamant meught brommen: Maar noch gheluckigher zijnse die u daghelijcks gheselschap moghen ghenieten; ja die in u dienst haar leven moghen endighen. Teghen miin danck (waarde Heere!) moet ick miin penne bedwinghen, ende de stomme spelen, uyt vreese van de nydighe; en oock soo ben ick meer als wel verseeckert dat ghy niet en ziit gedient met lof, of lief-koseryen: Daaromme soo bid ick u endeling [fol. A3r] dat ghy miin groote vrymoedigheydt, en dit miin Wedu-pennincxken int goede nemen wilt; dat is, (het Treur-spel van Rodderick en Alphonsus) so verre my dit na wensch mach geschien, soo sal ick my grooteliicks aan ’tgheluck verbonden achten, en u miin Heere een eeuwighe danckbaarheyt schuldigh blyven, het welck ick vertrouw dat my van u deughdeliicke beleeftheyt niet en sal gheweygert worden, verhopende dat ghy met miin feylen vriendeliick leven, ende den Duytschen altemets wat toegheven sult, op dit geloof sal ick den dagh over miin spel laten gaan, denckende dattet onder u geleyde vry en veyligh wandelen en wesen sal. Hier mede wil ick U.E. bevelen inde ghenadighe bescherminghe vanden onsterffeliicken Godt, die wil U.E. verleenen ’tgheen U.E. tot Salicheyt mach strecken, gheliick U.E. van herten wenscht

Uwen onderdanighen Dienaar ende Vrundt,
G. A. Bredero.



[fol. A3v]

Voor-reden aande Lief hebbers der
Nederlandtsche Rijm-kunst.

SO verscheyden (waarde Leser) als alle Menschen verschelen inde wterlijcke gedaanten des aanschijns en des lichaams, alsoo verschillen sy oock innerlijck inde ghemoeden en sinlijckheden: Dat dit waar is blijckt klaarlijck aan de sonderlinghe veranderinghe der ghenegentheden, een yeg’lijck heeftet syne; daar hy natuurlijck toe ghetrocken en bewoghen is. Ick en ben niet van sin u hier te vertellen de besonderheden van dien, maar wel, dat ick u vrymoedigh wil belyden, dat ick van mijn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelijcke Poesye hebbe verkoren, ende alle’tsins alsulcke Ghesellen ghesocht en bemindt, die my hier in ghelijck waren, om met haar in plaats van andere ongheoorloftheden te onderhandelen, waar in ick waarlijck soo gheluckigh ben gheweest, dat ick tot tegenwoordigh toe der bester gheselschappe hebbe ghenoten, so wel van kunstigh en sin-rijck rymen, als van treff’lijckheydt van staat. Nu dan alsoo ick vermerckte en ooghenschijnlijck sagh dat een yeghelijck hem ’tselfde ten alderhooghsten bevlytighde, soo heb ick stillswyghent dit spel by der handt genomen, doch met sulcken achterdencken dat dit mijn ontydigh kindt niet voldraghen en soude werden; vermits my vele saacken afschrickten, dies ick bevreest was dat het in sijn draghen sterven soude, doch ’tis buyten mijn hope sulcks gheworden als ghy in’t lesen en ’taanmercken bevinden sult: ’tIs mijn maniere niet mijn eyghen werck te prysen, isset saacke dattet u behaaght, ’tsal my van herten lief zijn, doch wil ick wel dat ghy hier gheen beter om versuymt; daar zijn veel Waardigher en Heyligher Schriften. Dit waarschuw ick een yeder, dat ick u dit voor gheen waarheydt aansmeren en wil, want het is wt een fabuleus versiert, boeck genomen: Maar ist saacke dat de Gheest hem eens wil verlustighen in dit mijn kleyn Lust-hofje, ghy sulter niet onbehoorlijcx inne [fol. A4r] vinden, wel verstaande, als ghy wilt overlegghen dattet voor de Ghemeente en ’tslechte Volck ghespeelt is, die meestendeel meer met boefachtighe potteryen, als met gheestighe Poeteryen zijn vermaackt. Ten anderen, soo ghy wilt aansien dat Dienstknechts en Maartens anders spreecken als de Edele Heeren en groote Joffrouwen: En soo daar yets inde raseryen van Rodderick teghens de billickheyt werdt ghesproken, denckt dat het dulheyt is die hem daar toe aanporden, en niet des maackers sin, die hem garen souw wt sulcke verwarringhen houden. ’tIs my ghenoegh dat ick altemets een vaarsje mach dichten: Het loon dat ick voor dese mynen lustigen arbeydt hebbe ghenoten, dat wensch ick dat Godt gheve myne vyanden en achterklappers in het werk dat sy voortbrengen sullen, leest dit met sulcken lust alst van my is gheschreven, het sal u onghetwijffelt een aanghename soeticheyt aanbrengen, het welck u wenscht ende gunt
                                                                U alder Dienaar
G.A. Bredero.



SONNET.

Erbint’nis, Ionst en Trouw’, door waar gheneghentheden,
    Toont ons Poëten Prins, Breed’roo, wat die vermocht
    Tegen Trots, Spijt en Haat: hoe Vruntschap en Min vocht,
Met nutte Leeringh meer, uytmuntend’ schoon in reden.

(5) Rodderich wint de Liefd’; Alphons die mint t’onvreden:
    Wenscht s’anders ondergang: siet weghs-baan door verraat:
    Doch Vrunts plicht; Vrouwe Min, komt hy Rodd’rick te baat:
Vertreekt ras; wordt ghevaan: d’ander verlost hem meden.

    Rodd’rickkomt voort in last door’t vanghen van zijn Vrouw:
    (10) Alphons verlost die weer; hier bleeck Liefd, Vruntschap, Trouw;
Doch onkundbaar wort hy van Rodderickverslaghen.

    Vergeeft ’tong’luck misdaan; Voorbeeldt gedenckens weert:
    Leert dat een trouwe Vrundt het beste is op eert.
En ghy, ô Rymer rijck! zijt weert een Kroon te draghen.
G. Martens.     k’Betrouw in een.



[fol. A4v]

Ghedicht,
Ter eeren den E. Garbrant Adriaansz. Brederode,
op syne Rodderick ende Alphonsus.

        INdien het Vriendtschaps trouw verbondt
        Van
Pythias, wel eertijts kondt
Tot inderlijck medoogh’
’t Tyrannigh hert vercrachten,,
        (Dat hy woud’ zijn hun
derde Vriendt)
        (5) Aansiende dat hy onverdiendt
Voor
Damon sterven woud’; die sijn beloft betrachten:
        Hoe seer behoort dier,
Vrientschaps Schat,
        Dan zijn gheviert, en hebben vat,
Int oprecht edel hert, van onghemeene sinnen;

        (10) Dat (g’lijck Sons warmt de Vruchten voet,)
        Der Menschen herten door Liefd’s gloet
Ghemeensaam t’samen bindt, door weder-zijds beminnen.
        Doch
Vriendtschaps Liefd’ en Minne blindt,
        Men zonderlingh verscheyden vindt:

(15) De Vriendtschaps trouwe Liefdt, oprecht, gul, openhertigh,
        Gants ongheveynst, zijn lieven Vrundt
        Soo veel goets als sich zelven gunt,
Bruyckt alle goet ghemeen, goetdadigh en bermhertigh:
        De
Min; een zonderlingh beroert,
        (20) Die ons van Reden gants vervoert,
En na ’t verkoren Schoon, so noest en woest doet haacken,
        Dat ons ziel selfs onmachtigh sweeft;
        Is liever daarse lieft, als leeft,
Gants inghenomen van’t
inbeelde schoons vermaacken;
        (25) De Min en Trijck zijn van natuur,
        Lyden Ghesellen ’tgheener uur.
De
Min bemindt om loon, op hope van ghenieten;
        Niemandt verlaat ’tgheen hy bemindt,
        Ten baat noch Broeder, noch goedt Vrint,

(30) (Men is sich self naast,) hoe seer ’thun soud’ verdrieten.
        Alphons die Vrunt van kindts been af
        Met
Rodd’rick was, seer haastigh, straf,
Hun vrundtschap aver-oudt met felle woorden scheyden;
        Om de gheliefd’ Elysabeth,

        (35) Waar beyd’ hun liefd’ was opgheset:
Wat hebt ghy blinde
Min! al Oorloghs gaan bereyden;
        Ghy die óón reen oft onderscheyt
        De Menschen wufte zin beleydt:
En doet dat meest gheniet, die’t vake minst is waardigh;

[fol. A5r]
        (40) Den Douw (men seyt) sich neder-stort,
        En valt so haast op struyck verdort,
Als op een schoone Bloem, gheciert met verwen aardigh.

        Rodd’rick gheniet sijn lieve lust:
        Sijn liefd’ met weer-liefd’ werdt gheblust;

(45) (De meeste vreucht die’r is in ’sWereldts rondt te vinnen)
        Alphonsus wat hy doet of laat,
        (Hoe wel hy beyd’ hun ’tleven baat)
Nochtans en kan hy Liefs gheliefde liefde winnen.
        ’kHeb dickmaals by my self ghedocht,

        (50) Wat inde Mensch ’t verkiesen wrocht,
Soo sonderlingh, en maackt in Liefd’ hem so verslonnen;
        Oft ons
natuure daar toe dringht:
        Oft ons de
Parque daar toe dwinght,
’kEn heb ghenoeghent noyt daar reden af ghevonnen.

        (55) Doch met verlangh’ en goed’ aandacht,
        Dees rechte reden ick verwacht
Van u, O
Bred’ro! die deur gonst der Pierinnen
        Naarkompt ’tghebroken Snaar-gheluyt,
        Van
Nazoos wel ghestelde Luyt,
(60) En singht in duytsche Taal een and’re Konst der Minnen.
        Gaat voort, vervolght den Lauren Croon;
        Haast wert met wel verdiende loon,
d’Oprechte Liefd’ beloont u veerssen die zoet vloeyen;
        Elck heeft sijn tijt; ’tmoet zijn verwacht,

        (65) Het comt wel dickwils onverdacht,
Dat gun u Godt naar wensch, in Heyl en
Liefd’ te bloeyen.
Men spieghelt sacht aan anderen.



[fol. A5v]

Klinck-dicht.

DEn waren Vrunt bemint zijn Vrundt als hy in leet,, is,
    Soo wel als in voorspoet, met hulpe, daadt en raadt,
    Ghelijck als voortijdts d’een Orestus ende Pilaat;
Theseus
en Pirithous; Herkles en Philoctetis.

(5) De Vruntschap die Achilles aan Paetrocles deed’,, is
    Niet min als Scipions en Lelius trouwe daadt:
    Of die Damon bewees aan Pythias zijn maat:
Als oock Epaminonds en Pelopidas meed’,, is.

    Doch boven alle dees de Vrundtschap hooghe sweeft
    (10) In Alphons en Rodrieg’, soo ons te kennen gheeft
Brerood’ in vreughdigh dicht, ghemenght met daden druckigh.

    Maar laas! heel anders is d’Eeuw diemen nu beleeft:
    Want hy wel g’luckigh is die vele Vrunden heeft.
Maar diese heeft van doen, die is seer ongheluckigh.
Qui-na Dieu, na rien.

____________________________________________________________________

Klinck-dicht.

D’Ontrouwe Vruntschap werdt ghetoetst in het bedroeven,
    Als in de nare noodt der Vrunden hulpe vliedt:
    De trouwe niet beswijct, maar jonstigh ’taanschijn biedt;
Dies moetmens’op den Steen als ’tsuyv’re Goudt beproeven.

(5) De vlugghe schrand’re Bie (tot s’nootdrufts groot behoeven)
    Niet om den scherpen vlim, of fellen anghel-spriet
    Verdruckt wordt: Maar om’t Seem ghekoestert in’t verdriet,
Die met een vollen swarm gaat om haar korfkens loeven.

    Soo smaalt niet uwen Vrunt om een te korslen woort;
    (10) Maar om voorgaande trouw hem liefd en eer behoort.
Wien vont ghy die voor-wint door vruntschaps meyren bruysten?

    De voor-daadt siet al-hier van Brederood’ verthoont;
    Wiens soet-vloeyend’ gherijm de ware Vrundtschap kroont
Van Rodd’rick en Alphons, soo lang sy’t Aardrijck kruysten.
Non nobis.



[fol. A6r]

Inhoudt van’t treur-spel van Rodderick
en Alphonsus.

Nt eerste deel werdt ghehandelt de vrientschap van twee Edellingen, Rodderick en Alphonsus, die alleleens gesint zijnde, verlieven op Elijsabeth, de Nichte des Konincks Ferdinando, waar van sy den eenen grondigh lieft, ende den anderen hertelijck haat: Alphonsus dit vermerckende soeckt heul aan sijn Minne-maat, die hem ’tselvighe in aller billicheydt weyghert ende af-slaat; waar door sy die Vrunden waren, dóódelijcke vyanden scheyden.

    Ten tweeden, na des Konincks reden en voorslagh op d’aankomste der Mooren, neemt Rodderick een onbekende Knecht, en sendt hem looslijck aan Elijsabeth met sekere Brief, die sy ontfanght inde volle vergadering, waar in sy haar (soo ’tschijnt) dapper ontstelt, daar op haar den Briefdichter neder set en tróóst, waar na sy alleen zijnde; met groot vernoegen den selfde leest. Onder anderen wert haar noch een bestelt van Alphonso, die sy (schier onghelesen) stucken scheurt.

    Ten derden, na de overwinninghe des Conincks over de Mooren, verschijnt in droeflijcken ghelaat den moedigen Rod’rick, die sich beklaaght hoe dat twee Spaansche Edellieden hem inde hitte vanden Slagh geweldelijck hadden berooft sijn ghevanghen Moorsche Kapiteyn. De Koning op ’tversoeck vanden aanklagher, wijst het oordeel aan den wtkomst van den Tournoy: Waar van Elijsabeth bedroeft zijnde, ’snachts jammerlijck klaaght. Rodderick werdt bykans verslaghen, doch van den vermomden Alphonsus mannelijc ontset, en winnen de prijs daar toe gestelt.

    Int vierde: Rod’rick ghewont legghende, wert daagh’lijcx vertroost van sijn Lief: Alphonsus dit bespeurende, vertreckt mismoedelijck, met een sijn Vrunt. De Ghelievers versoecken oorlof aan den Koningh, om haar trouwdagh by haar Ouderen te volvoeren, ’twelck haar werdt vergunt, ondertusschen werdt daar ghebootschapt de ghevanghenis van Alphonsus, die Rodderick voor sijn Moor verwisselt en verlost.

    Int vijfde wordt Elijsabeth, die haar wat verlustighde, ghegrepen en ghevanghen ghevoert van ses Moorsche Róóvers, doch wort eyndelingh ontset vanden dwalenden Alphonsus, die haar daar nae met grooter droefheydt aanboodt sijn bloedigh Swaart, op datse hem als haar vyandt van ’tleven souw beróóven, waar op sy hem dient: Onder wylen verstaat den wackeren Rodderick sijn swaar verlies, en komt ylingh ghewapent, den nauwelijcks levenden Alphonso doorstóóten. Elijsbeth vlucht, hy bekent sijn schult aanden stervenden, en valt op hem in swijm, sy nader, ende hy bekomende, raast met een al te groote onghebondentheydt. Dit leste maackt het hele Treur-spel volkomen droevigh: Sluytelijck, sy trouwen; maar leven niet lang t’samen. Hier op is gemaackt een uytlegh, Geestelijcker wijs: daar toe is hier by ghevoeght een toegiftje.



[fol. A6v]

Namen vande personen
van dit spel.

Alphonses
Rodderick
} Edelmannen.
Elisabeth de Ioffrouw.
Nieuwen-Haan, de Knecht.
Griet Smeers, Dienstmaarte.
2 Chooren, Staat-dochteren.
Coningh, Ferdinandus.
Al-mijn
Haal-na
} Edel-lieden.
Geeraldus, een verliefde Vryer.
Bode.
Orondatus, den Indiaanschen Rover.
Continue
[
fol. B1r]

Alphonsus eerste uyt-komste.

Eerste handelinghe.

                THerdencken vande vreught, van ons voorleden leven,
                Plach ’tonghetroost ghemoedt somtijts wat vreughd’ te gheven:
                Soo doetet oock an my, die vaack hier voormaals plach,
                Met d’opgangh vande Son, in’t kriecken vanden dagh,

                (5) Op een gheoeffent Paart, met snelle Hase-winden,
                Te ruyschen door het Bosch, om ’tschuwe Wildt te vinden,
                Dat mijn snuyvende Jaght al snoffelend’ doorsmuyght,
                En jaaght het schichtich Hart verbaast uyt wilde ruyght,
                Na die bekende laagh, of vanghen’t inde tacken.

                (10) Ick plach de bloode Haas in’t Legher te verlacken.
                De doove Quartel ick, met een ghemaackte stem,
                Bedrieghelijcken broght in dunne Netgis hem.
                Ick sagh mijn soetste lust an Sparwers en an Valcken,
                Die Reygers en Petoors kon inde Lucht verschalcken.

                (15) Inde Broeck-landen by het staande Water stil,
                Had ick van Voghel-vangst de aldermeeste wil;
                Door dat mijn loose Valck zijn gauwe list ghebruyckte:
                Hy greep d’Endvoghels vet; gheen Teyling hem ontduyckte:
                Wat Pijlstart, Duycker, Koet, wat maar voor hem verscheen,

                (20) Hy ving het met een snap, en vloogher voort mee heen:
                Daar zijn druckend’ gheklaauw, en bloedigh fel ghekrabbel,
                Haar móórden hallif doodt, en wurpse voort te grabbel.
                Het fraytste weyt-spel dat oyt mensch met ooghen sagh:
                Kort om, ick had al ’tgheen een Weyd-man hebben magh.

                    (25) Op dat gheen traagheyt slap ons leven souw bekladden,
                Tot Lichaams oeffening wy veel tijdt-kortingh hadden.
                Des Sondaaghs runden wy uyt wedding oft om eer,
                Wie inde volle loop stack ’t netste met de Speer.
                Het werpen met de Steen, en ’thand’len van’t Gheweer:

                (30) De Worstel-kunst; ja noch wel duysent dinghen meer,
                Die wy naar eysch des tijts oock sonderling verdeelde,
                Veraarden soo door dwangh de Piemgal geepse weelde.
                De vry willighe last herschiep ons sterck en rat,
                Daar zyne Majesteyt veel dienst van heeft ghehadt,

                (35) Eer wy ’t Rijck vande Swart met spring-reysen en tochten,
                Onder de Kroone tot zijn wijt-ghebieden brochten.
                Doen heeft dees flucxse handt, die noyt zijn kracht ghebrack;
                Die noyt verloren sloegh, noch noyt vergeefs en stack:
                Soo datter veel verschroockt, en hallef-gare Mooren,

                (40) In’t braacken van haar bloedt de snóóde ziel verlooren.
                Na ’tverwoesten van’t Landt, wy moesten trecken of;
                ’Tvolck werdt gheleydt in rust, en wy in ’s Konings Hof.

[fol. B1v]
                Daar voor een Rustingh hart wy sachte Kleeren* draghen;
                Dies d’oud’ ghewoonte wy door’t nieuw ghebruyck verjaghen.

                (45) In plaats van Wapens wreedt, sien wy de Maaghden soet,
                Die met een vriend’lijck sien verheeren ons ghemoedt.
                O krancke kracht des Mans! die sich soo laat vervrouwen:
                Een Vrouw brengt meer te weegh, als duysent Mannen souwen.
                Siet hier de gheen die soo onsach’lijck is gheweest!

                (50) Siet hier de ghene die van yder was ghevreest!
                Siet hier de ghene die Krijghs-helden heeft ghedwonghen!
                Die suft, die schrickt nu voor een eungjer naackte Jonghen:
                Die gulde Pijltjens an mijn blonde Juffrouw biedt;
                Die sy uyt haar ghesicht in mijn weeck hertje schiet,

                (55) Daar sy my onghehart en sonder Pantsier siet:
                Al waar het Harnas staal, ten keert de Minne niet.
                Ach Hemelsche Princes! Goddinne der schoonheden!
                Die van my wert gheviert, ghedient, en aenghebeden.
                Ach! mijn verwonnen Ziel die roept om u ghena:

                (60) Troost u ghevanghen, eer het u berouwt te spa.
                In alles waart ghy, Lief! seer heerlijck uytghenomen,
                Ja de volmaackste die ter Werelt soude komen,
                Indien ghy maar ’tghebreck van uwe strafheyt liet,
                Waar met ghy my bereydt een doodelijck verdriet.

                (65) S’óóck yets van u versoeck met minnelijcker vraghen,
                ’t Wert my gheweyghert dreuts en spytigh afgheslaghen.
                Wat magh de oorsaack zijn? Maar doch, ich heb verstaan,
                Dat Rodderick u mint; dan dat sal wel vergaan,
                Soo haast ick hem vertel, hoe ick in Minne blake,

                (70) Sal hy afstaan uyt Liefd’, om mijn Min plaats te maken.
Rod. uyt   Doch het verwondert my dat hy zijn Minne deckt.
                Ghemeenlijck is ontrent de gheen daarmen van spreckt.
                God groet U Roddrick.
    Rodderick. Die moet u eeuwigh sparen:
                Mijn dunckt ick sagh u niet in hondert duysent Jaren.

                (75) Wat goet g’luck, of quaat landt, heeft my van daagh tot nu,
                Ontrooft de soete vreughd’, die ick gheniet door u?
                Die ick gheniet door u vermakelijck by-wesen?
                Ick twyfel an u jonst met achterkousich wesen,
                Dat ghy een ander hebt verkoren boven mijn,

                (80) Die eertijts in u hert de liefste plach te zijn:
                De Fenicx soo ghy spraackt, die ghy alleen beminde:
                Want het valt alsoo swaar een ware Vrunt te vinden.
                Stoort u Alphonsus niet an dit klachtigh vermaan,
                De grootste Liefde heeft de grootste arrigh-waan:

Alphon.   (85) Gheen Eeuw, mijn Rodderick! en sal mijn Liefd’ verdryven:
                Mijn Liefd’ (soo’t u belieft) sal altoos Liefde blyven.
                Maar den verkeerden Mensch, van Reden gantsch berooft,
                Veel eer de Loghen-vals, als Waerheyt klaar ghelooft.

[fol. B2r]
                Wt dese Moeder komt dat schandelijck wan-trouwen,
                (90) Die doet ons onghegrondt ’tquaatst’ van een ander houwen.
                Dit is meest door Natuur by yder een ghemeyn.

Roderick Door’t groot begrypen wert de groote Liefde kleyn.
Alphon.   De Liefd’ is de Fonteyn van Broederlijcke Minne.
                De Liefd’ vermagh het al. De Liefd’ kan’t al verwinne.

                (95) De Liefde is niet licht; sy hoopt, verdenckt gheen quaat.
                De Liefde is een dingh dat nimmermeer vergaat.
                De Liefde, daar sy magh, vermijdt het weder-wreken.
                De Liefde die bedeckt veel sonden en ghebreken.
                De Liefde is lijdsaam, soo wel in lief als leydt.

                (100) De Liefd’ is vriendelijck, en vol langmoedicheydt.
Roderick Verschoont door Liefde mijn gantsch onvoorsichtigh spreken.
Alphon.   U vruntschap en u jonst is menighmaal ghebleken
                An u op-recht ghemoedt: Want vrientschap die bestaat
                Niet in lief-koossery; maar inde vaste daadt.

                (105) Veel konnen meesterlijck als vrienden haar ghelaten,
                Voor d’ooghen vande gheen, die sy van herten haten.

Roderick Maar dat verdoemt bedrogh wort door den Tijdt bekendt.
Alphon.   Hy bedrieght sich selven, die ’tbedrieghen is ghewent.
Roderic   De Pluymstrijckers meest van groote Liefde klappen:
                (110) Maar ons vereende jonst begonst van d’eerste trappen;
                Ja van ons kintsheydt af, tot heden op dees uur.
                Versochtheyt heeft ons Liefd’ gheproeft in’t soet, in’t suur.
                ’t Vernuwen van ons tijdt doet my noch seer verblyen,
                Door’t stoeyende gheraas der kintsche sotternyen.

                (115) Hoe nieus-gierigh pleegh ick de Paarden te beryen.
                Hoe plechtigh pleghen wy op d’Hase-pat te tyen,
                Datmen van stoff en sweet ons nauw bekennen mocht.
                Hoe dickwils heb ick u met springhen wel verpocht.
                Hoe dickwils pleegh ghy ons buur-jongens uyt te locken,

                (120) Om teghen ons te slaan met kneppels en met stocken:
                Daar ghy als Capiteyn het hóóft waart vande strijdt,
                En sontse vaack bebloedt naar huys met groot ghekrijt.
                Wat had ick oock een vreughd’ in ander beuselinghen.
                De Tijdt, die niet en rust, verandert alle dinghen.

Alphon.   (125) Dit docht ick in mijn selfs soo ick vast herwaarts gingh:
                Het leven vande Mensch is een verkeerd’lijck dingh:
                De kleyne Kintsheyt is onwetend’ en verghetel.
                De Jongh’lingschap is stout, lichthertigh en vermetel.
                De Manheyt is bedaart, sorghvuldigh dagh en nacht.

                (130) De laatste Ouderdom met pynen door-ghebraght.
                Wat doet den sotten Mensch soo stijfsinnigh volherden,
                In’t recken van zijn Tijdt, die pijnn’lijck oudt doet werden?

Roderic   Selden Alphonsus, Heer! ter Werelt yemant leeft,
                In sulcken staat daar hy volle vernoegingh heeft.

[fol. B2v]
                (135) Voorts ’tgheen dat ons ontbreeckt, dat hooptmen te verwerven:
                En ’tqualijck leven maackt een gruwel voor het sterven.

Alphon.   Dat’s waar, mijn vrunt! ick werdt op een ghelijcke tijdt,
                In’t hert nu seer ontsteldt, bedroeft en seer verblijdt:
                Want siet den Mantuaan, en Florentijnsche Heeren,

                (140) My lieten bidden thans, met eerbiedigh begeeren,
                Dat ick haar over Disch wat verselschappen souw,
                ’Twelck ick niet kon afslaan, hoe ongaarne ick wouw.
                Het moeyt my, O mijn vrunt! dat ick van u moet scheyden.

Rodde.     Dewijl het soo moet zijn, de Heer wil u gheleyden.
                (145) ’Khem sich! houw! Alphonsus! mijn trouwe Liefd’ vol sorghen,
                Die vraaght nu waar ick u sal moghen vinden morghen?

Alphon.   Maer inde Bogaart, byde Lust-hof vande Prins.
Rodde.     Vaart wel, en leeft met vreugd’: maar latet doch gheensins.
                    O gulde vrye Tijdt! ghewenschte Eenigheyt!

                (150) Om wien het minnend’ hert hem vande menschen scheyt.
                Hoe veyligh magh ick nu met lusten over-weghen,
                De Gaven die daar zijn in mijn Joffrouw gheleghen.
                Ach mijn aartsche Godin! Bevooghtster van mijn hert!
                Reviere van mijn vreugd’! Spring-ader van mijn smert!

                (155) Hoe lang sal hoop en vrees mijn jonghe borst bestormen?
                Ach! oft u wille waar mijn droefheyt te vervormen.
                Ick stroy hier inde Wint een vruchteloose klaght;
                Veranderlijck en wuft is ’tvlieghende ghedacht.
                Ay eenigh Paragon! schoonste van alle Vrouwen!

                (160) Of die ten minsten daar van my wert voor ghehouwen.
                Ach lief Elisabeth! van Koninglijcker aart;
                Doorluchtigh, edel, wijs, reyn-hertigh, net en tzaart:
                De gracyen die u verweende schoonheyt cieren,
                Die werden noch verrijckt door u heussche manieren.

                (165) U Hoffelijcken Gheest, ’tparmantigh schoon ghelaat,
                Kundight aan’t slechte volck u hoogh afkompst en staat.
                Doch u bescheydenheyt die schickt met juyste maten,
                De grootsheyt van u hert na alderhande staten;
                En deylt meewarigh om dijn eerelijcke gunst,

                (170) Door aangheboren deughd’, en Vrouwelijcke kunst.
                Als ghy u óógjens slaat op de ghemeene lieden,
                Kunt ghy met wencken my stil-swyghende ghebieden.
                Het schijnt aan u ghebaar dat ghy my gaarne siet;
                Doch ick en seyde’t u om al de Werelt niet:

                (175) Want ghy moght seer versteurt, my een roem-dragher noemen;
Elisa. uyt. Ick haat verwaantheyt, en ’tweldunckende beroemen.
                Siet hier de Dochter van voor-wylen ’s Konings raat,
                Die om zijn ouderdom ’toneenigh Hof verlaat,
                En soeckt met lust zijn rust op zijn ghebouwde Sloten:

                (180) Zijn Soons van Adel rijck, zijn Princen, Bondtghenoten.
[fol. B3r]
                Dees waarde suyver Maaght, die ick van herten min,
                Die is de hooghste Vrouw van onse Koningin.
                Ick magh my wat ter schuyl hier inde ruycht versteken,
                Moghelijck salse hier van haar Vryagie spreken.

Elisabet     (185) Mijn teeder hertjen is soo gaarne inde lucht,
                Om dattet loost aldaar mijn lastigh swaar ghesucht:
                Maar doch ick ben beducht, met Maaghdelijcke schromen,
                Dat yemant onverwacht my hier moght overkomen.
                Ach Boomen! luystert toe, hoe ick met smerte,, klaagh,

                (190) Verborghen Minne die ick in mijn herte,, draagh,
                Tot d’eelste Jonghelingh, in schoonheyt uytghelesen,
                Die de Nature pronckt met een braaf Prinslijck wesen:
                De deughd verciert met eer, zijn treffelijck ghemoedt,
                ’Twelck yder een (als my) seer vaack verwond’ren doet,

                (195) Over den grooten Naam van zijn uytlandsche daden;
                Als oock de hooghe kunst van zijn voorsichtigh raden.

                                Rodderick d’edel Heer,
                                Is ’tHoofs voornaamste eer:
                                Een spoor der Jonghelinghen,

                                (200) Een lust tot hooghe dinghen:
                                Want hy is nu ghestelt,
                                Een Meester van het veldt;
                                Om dat zijn jonghe jaren
                                Soo dapper zijn ervaren.

                                (205) Maar meerder heerschappy
                                Soo hebdy over my,
                                Mijn Veldt-heer! ghy gaat leyden
                                Na u mijn sinlijckheyden.
                                Ghy borrelt uyt mijn grondt,

                                (210) Tot in mijn cleyne mondt;
                                Daar ghy mijn tong met missen,
                                In’t noemen doet vergissen.
                                Ach! als ghy my ontmoet,
                                Verwandelt my mijn bloedt:

                                (215) Dat door ’tkrachtigh opstyghen,
                                Een eerbaar schaamt doet krygen.
                                Soo yemant van u praat,
                                Verandert mijn ghelaat:
                                Ick stamer in mijn spreken:

                                (220) Mijn redens blyven steken:
                                Want daar ick eerst van sprack,
                                Is mij vergheten strack;
                                Soo dat de grove mensche,
                                Bespeuren wat ick wensche.

[fol. B3v]
                (225) De Maaght die by gheval te nacht eens by my sliep,*
                Bedroogh my in mijn droom, juyst doen ick Rodd’drick riep:
                Sy sprack in plaats van u, seer veel door-trapte woorden,
                Waar met allengskens sy my listelijck uyt hoorden,
                En lachten doen soo hart, dat ick sprong uyt mijn slaap:

                (230) Ick straften haar verraat met een grauwende schraap.
                Maar waar toe haal ick op al dese malle dinghen?
                Wel wat belet my nu een vrolijck Liedt te singhen?
                Op dat de treuricheyt, die door mijn sinnen snuyft,
                Sich menghet inde Windt, en inde Lucht verstuyft.


1
                    (235) Waar dat kleyne Guytje blint,, g’lijckmen’t uytgeschildert vint,
                Ick leed’ dan in mijn Ziele niet,, dit lieffelijck en swaar verdriet.

2
                    Maar ’tloose Boefjen siet seer snel,, ’t onsichtbaar hertjen raackt hy wel.
                De krijgslien stout hy niet en vreest. Doch d’onbesorghden treft hy meest.

3
                    Sijn boog’, sijn pylen, sijn geweer,, die quetsen diep,, maer doen gheen seer.
                (240) Sy comen vaack al lachend’ an: Geen blaauw lit-teycken blijfter van.

4
                    Nu ’tPottertje my heeft ghewondt,, nu biedt het my sijn lieve mondt:
                Nu wil hy peys: hy looft en sweert,, te gheven wat mijn hert begheert.

5
                    Cupido! wel dit is mijn eysch: Tot borrichtocht van onse peys,
                Begheer ick nu gheen ander dingh,, als Rodderick de Ionghelingh.

6
                    (245) Het Schelmje is nu soo voldoent,, nu’t hier me magh weer zijn versoent:
                Hy seyt my toe dat ick eer lang,, sal kryghen mijn begheerts ontfang.

7
                    Hierom mijn hert, u troost en denckt,, dat grooten druck het leven krenckt;
                En dat de sorgheloose vreught,, ons Macht vermeerdert en verheught.

8
                    Wel op mijn Ziel, in vreughden leeft,, de droefheyt stracx sijn af-scheyt gheeft;
                (250) En plaatst u Rodd’rick in de stee,, van uwe minlijck herten-wee.

9
                    Dan waar dat kleyn Guytje blint,, ghelijckmen’t uytgheschildert vint:
                Ick leed’ dan in mijn Ziele niet,, dit lieffelijck en straf verdriet.

                Hoe macher swaarder pack ter Werelt zijn te draghen,
                Als heymelijcke Min, en niet te moghen klaghen?

[
fol. B4r]
                (255) Ach! wat een harden Wet stelt ons de wreede schaamt,
                Waar door ’tversoecken ons in’t minste niet betaamt.
                O streng heyloos Ghebodt! ghy dwingt de swacke Vrouwen,
                Dat sy haar hooghste lust gheblint-hockt moeten houwen.
                De sorghe voor mijn eer, die voor de schande vreest,

                (260) Heel stribb’ligh wederstreeft, de Min, die in mijn gheest,
                Soo vinnigh brandt en blaackt op Rod’rick d’uytverkoren,
                Die vant vermaart gheslacht des Keysers is gheboren,
                Vant Huys van Arragon, de naasten ande Stoel.
                Hoe ick de Min meer deck, hoe ickse meer ghevoel.

                (265) O wond’re brant, ghy brand’ staagh, sonder te verteeren:
                Het hart ghy gloeyend’ stoockt, en senght niet eens de kleeren.
                Ach Edel Rod’rick! ach! ick smoor de vlam met smert,
                Merckt op mijn voorhóóft maar, die ’tboeck is van mijn hert,
                En op mijn óóghjens die my deden gantsch verlieven;

                (270) Op U, die al mijn liefd’ u lieff’lijck overbrieven
                Al soeck ick nu met vlijt te dóóven uyt mijn lust,
                Dit Vuyr; mijn Min en sal niet werden uytgheblust:
                Of schoon ghewoont en eer verbieden my te schryven,
                Ghy zijt mijn Liefste, en ghy sultse eeuwich blyven.

                (275) Ick gaa naar huys, ’tis tijt, wel an mijn voetjes stapt,
                Eer yemandt my alleen hier in dit groen betrapt.

Rodderick van achter ’tgroen, seyt dit volghende.
                Ay my! ick sterf van vreught, ick kan my niet bedaaren,
                Ick sorgh dat my mijn ziel van blijdtschap sal ontvaaren.
                Wat ist, ofmen de Min met moeyten nauw bewaart,

                (280) Haar klaerheydt metter tijdt hem selven openbaert.
                Mijn Lief! mijn Licht! mijn Son! die socht haar Min te decken,
                En komt my opentlijck haar reyne jonst vertrecken.
                O wenschelijckste vreught! O onverwacht gheluck!
                O soete weder-loon van mijn gheleden druck.

                (285) O triumphante Min! O Heerschap van mijn sinnen!
                Ick socht, maar ick en moght u groot gheweldt verwinnen.
                Maar na dat ghy met my spronght omme soo ghy wout,
                Versoet ghy nu mijn smart wel hondert duysentfout.
                Ach! mijn ghedachten al haar inde vreught verstroyen;

                (290) Mijn ziel verneuckelt haar met innerlijck verfroyen;
                Mijn hart springht in mijn lijf; mijn vrolijck aanghesicht,
                Sal, vrees ick, den waerom noch brengen in het Licht.
                Ick twijffel menighmaal int heughlijck overlegghen

Rod. bin.  Of mijn vreught, of mijn min mijn lichter valt om segghen.
Alph. wt. (295) Dees sapigh lustigh nat datm’uyt de Druyven treet,
                Is aan d’ondanckbaar Mensch in gheener wijs besteedt.
                Want den gaaf-rijcken God, en Bouw-Heer aller dinghen,
                Heeft inden Wijngaart een groot wonder willen bringhen:

[fol. B4v]
                Den quaden is sy quaat; den goeden is sy goedt;
                (300) Den siecken seer ghesondt; den slappen gheeft sy moet;
                Sy wackert het vernuft; sy ciert met val de spraken;
                Sy jaaght de droefheyt wegh met lieffelijck vermaken.
                De lasters legghen niet in d’edele Wijnstruyck:
                Maar in de overdaat van’t gulsigh snoot ghebruyck.

                (305) Wy Spangjaarts wy verstaan uyt taal-kundighe Tolcken,
                Dat wy in soberheyt verwinnen alle Volcken.
                Maar ick voel nu in mijn een groot Mirakel; want
                door de killende Wijn lijd’ ick een heeten brandt;
                Sy zengert mijn verstandt met nuw vlammende pynen.

                (310) O wonderlijcken brandt! O wonderlijcke Wynen!
                Hoemen meer koude vocht al leperent instort,
                Hoemen van Vrouwe lust wert hittigher gheport.
                Soo d’Oly in het vuyr, de vlam stijght inde hooght,
                De Minnaars ist niet vreemt van drincken kryghen dróóght.

                (315) Elisabeth mijn Lief! Mijn Lely! Ach mijn Enghel!
                Siet, hoe dat ick ter sluyp de straat met kruycen strenghel:
                Ick swier vast heen en weer, en soeck by u te zijn.
                Ghy brandt en blinckt, helaas! tot ongheval van mijn.
                Maar hertsen waarde Lief! mijn schoon onder de schóóne!

                (320) Ach! tot mijn achterdeel gaat ghy u glants vertóóne.
                O levendighe brandt! ghy kruypt, ghy woelt, ghy sweeft;
                Daar ghy my mede doodt, maackt dat een ander leeft.
                Mijn Leyt-ster en mijn Licht! ick volligh uwe stralen,
                En hoop voor mijn verdriet wat lichtenis te halen.

                (325) Maar uwe Kamerier, die soete slechte slóóff,
                Die doet nu dat ick schier mijn twyfelingh ghelóóff;
                Want soo sy juyst alleen my uyt de lien ghemoeten,
                Soo lusten’t my eens haar erentfest’lijck te groeten;
                Waar op sy proper neech een hallif-uur schier langh,

                (330) Soo dat beleeftheyt my tot haar te komen dwangh:
                Ick gaf haar doe een handt-vol goude Pistoletten;
                Het was doch al te vreemt hoe sy haar wesen setten.
                Ick stondt langh in beraadt, dat ick mijn selven vroegh,
                Wat dat de Dienst-maaght deed’, of sy huylden of loegh?

                (335) Ick danck u Heerschap (seyse) ick souw wel op u wachten
                Aende Poort vanden Hof; maar siet, meest alle nachten
                Ist dat een groot Seigneur hier loosselijcken komt,
                En hy is alsoo weytsch, bedeckt, bepluymt, bemomt:
                En dat mier is,* mijn Vrouw ontfanght hem alsoo lodderlick.

                (340) Wt had de Maarte. Maar ick vermoedt op Rodderick.
                Ick moet de sekerheyt hier nu eens of bespien.
                Mijn hert wan-trouwt het óór, en hout veel meer van ’t sien.
                De klock, jae het is tijdt, ’kwil my tot gaan verstouten:
                Soo ick mijn Joffrouw sie, ick sal wat met haar kouten.

[fol. C1r]
                (345) Ay nydigh stalen slot! dat my hier buyten sluyt.
                Nu klopt, mijn handen, klopt: ’ken durf, ick scheyer uyt.
                Ick wil de Neering sien, hier in een hoeck of winckel.
                Daar stoot ick onverhoets an die bellende Rinckel.

Elisabeth boven uyt het venster.
                Wel wat gheraas is hier dus inde stille Nacht?
Alphon.   (350) Mijn Vrouw! siet hier u slaaf, die u ghena verwacht.
Elisabet   Alphonsus keert naar huys gheeft u gherust tot slapen.
Alphon.   De rust Elisabeth is voor my niet gheschapen;
                Maar wel voor u, mijn Lief! mijn Ziele van mijn Ziel!

Elisabet   Alphonsus soo’cket niet voor gróóte dreutsheyt hiel,
                (355) ’k Sloot u ’tvenster voor’t hóóft, om my tot rust te vlyen.
                Heeft noch gheen endt (denk ick) u grove sotternyen?
                Hoe dickmaal heb ik u in errenst afgheseyt,
                Dat ick u niet begeer, noch sal in eeuwigheyt.
                Want my en komt als noch het Huwen niet,, gheleghen:

                (360) Veel min ben ick tot u, int minsten yet,, gheneghen,
                Daarom soo bidd’ick u, Alphonsus, Heer! dat ghy
                U Minne stelt op een, dies’ liever is als my.

Alphon.   Alwaardighe Princes! wilt my (bid ick) toelaten,
                Dat ick een ooghenblick by u voor ’tlaatst’ magh praten.

Elisabet   (365) Ick praat met niemant niet, ’tis teghen mijn manier,
                Nu inde nare Nacht te spreken yemant hier.
                Bedrieght u selven niet, door pluymstrijckende sinnen;
                Mijn onverkeerlijck hert en suldy nimmer winnen.
                Dus staackt dit lóópen, en u moeyelijck gheschrijf,

                (370) Soo ghy niet wilt dat ick u Vyandinne blijf.
                Vaart wel, en leeft met vreught, ick ga nu weer na binnen.

Alphon.   Hoe ghy my harder valt, hoe ick u meer beminne:
                Het gheen men suurlijck wint, wert hoogher hier gheacht.
                U strafheyt noch ’tgheval, heeft op mijn Min gheen kracht.

                (375) Dus sal ick eeuwighlijck u dienen ende eeren:
                En hoop dat door den Tijdt, u sinnen sullen keeren.



Nieuwen Haan, en Ioffrouw Griet-smeers uyt.
                Isset nou al weer gien deegh? Wat isser inde weegh,
                Dat al dit malle volck soo byster bril,, siet?
                Wel wat schortje, seck kack-neysters, of ist noch na jou wil,, niet?

                (380) Een mensch magh met vreen hier niet jens gaan byde straat,
                Besonder as-men dus wat uytwendigh ghekliedt gaat.
                Ick vrees een deghelijck pack aan mijn lijf te trecken,
                Om dat dese versóórde luy staagh mit-me gecken.
                Heb ick ien reys, gort wous! an mijn lijf iens wat moys,

                (385) Sy roepen’t over de buurt; kijck dat’s op zijn parmafoys.
[fol. C1v]
                Ay siet toch, Kyeren! Kyeren! jae wel, hoe souw jijt versieren?
                Hoe komt Nieuwen Haan an sulcke fyne verweende Klieren?
                Ja wel trouwen Buur-Wijf, wat dunckje, magh dat staan?
                Om God-wil, siet daar die straat-Joncker iens gaan.

                (390) Of hy wel ien Veer in zijn nest het (denck ick) die zijn,, is?
                Wat duysent Fransoysen weten de Luy wat dat mijn,, is?
                Ick borgh* niemant wat ick heb, of wat ick hadt.
                Ick haalt en betaalt soo wel as de beste vande stadt.
                Wat Duyvel gaanse dan met my haar tong schrapen?

                (395) O dit verkranckt ghespuys kan mijn naars wel begapen.
                Doch ick lijdt met ghedult, ick slacht de goe Jop:
                Maar dese labbekacken halen ellick-ien byde naars op;
                ’tWaardeynen het gien eyndt, asse byde straat gaan slingheren:
                Waar datse my iens sien, sy wysen my na met vingheren:

                (400) Koom ick iens op den Dam, daarmen om’t moyste pronckt,
                Daar word’ick van de Vryers soo over-zijts belonckt.
                Ho, seyt den ien, ick wedd’ dat hy dat pack ghelient,, het.
                ’tIs wel te sien, seyt d’aar, dat hy de Rederijckers te vrient,, het.
                Sy kennen daar op ien onsch wel wicken watje waart,, bent.

                (405) Ofje rijck, ofje arm, ofje goet, of quaat van aart,, bent.
                Maar ick vraagh niet na-de Knechs die haar as Vrouwen cieren,, siet;
                Of sy wat quaken, het en raackt an mijn kouwe Klieren,, niet.
                Ick ben van’t Hof, blaas of, dat meughje allegaar weten.

Griet S.    Ja, hy het al mee in ien Hoofsche strondt ghebeten.
                (410) Wel Monckseur Nieuwen Haan, macher niet ien woort,, of?
Nieu. H.   Staat wat uyt de weegh, ick ben een Kourtisaan van t Hof.
Griet S.    Dat siemen an jouw ongnaartighe bennieren,, wel.
                Ho, ’tis te byster soo’t Volck jouw nouw vieren,, sel.
                Gans lyden Nieuwen-Haan, wat’s dit? Dus altemaal in’t Gheel?

                (415) Wat dit en draaght niemant of hy is geck of eel.
                Hoe komt den Droes dus moy, dus reyn, dus net, dus tentigh?
                Isset Nieuwen-Haan? Neent: ja, hy ist werentigh.
                Jemy jy bint nouw wel vergult; dit’s toch te dubbelt indieft.
                Jy bint te vervaarlijck frey, ick word’ op jouw verlieft.

                (420) Nu moetje ien nieuwe duyt hebben om appelen te koopen.
                Bylo siet wel voorje dat je niet gaat in’t Water loopen.
                Jy dient het Hof, doeje? ja maar, wat datje seght.
                Jy bint so euvelijcken overdadighen moyen Knecht.

Nieu. H.   Hoe ist hier Griet smeers? jy hoeft soo smeerigh niet te lacchen.
                (425) Loopt met jouw duyten in ien pomp; of gheeftse diese pracchen.
                Siet dit onwetende panckt: Wat schortje, seck sticke vleys?
                Hebje mijn veuren esien, besietme van afteren oock ien reys.
                Waarom souw ick niet? Ick wilt draghen spijt al die’t lief of liedt,, is.
                Wat roertet yemant van wat veruw dat mijn kliedt,, is?

                (430) Dit’s te weersoordigh dat de Meysjes met mijn jocken,
                Die as de Gecken gaan ghekliedt in langhe rocken,

[fol. C2r]
                Die anders niet en lijcken as omghekierde klocken.
Griet S.    Wel trouwen Vaar, hebb’ick hier soo veel an verbeurt,
                Datje jouw hier soo heftigh en wongderlijck om versteurt?

                (435) Jy bint toch te haastig op jouw paartje.
                Nieuwen-Haan hoe vaarje? seck, met jouw Vryster Baartje;
                Hoe staje met meekaar,, ist Hylijck schier klaar?

Nieu. H.   Byloo ’twas noyt soo na,, ’tschort maar an’t woortje ja.
                Jy hoeftet dus briet mit Baartje niet uyt te meten,

                (440) Hoorje dat wel, seckt iens, ghy Muffrouw dunne ghedreten?
                Ick heb van Baart en van jou de lieve Tijdt.
                Ick hóórt wel Moer, dat jijt in ien angder praatje smijt:
                Maar ick begeer jouw niet, noch gien vande klappeyen.

Griet S.    Noch ick jouw oock niet, soo zijn wy goet te scheyen.
                (445) Ist van sijn liffelijcke leven daghen wel ehóórt?
                Ja wel wasser ien Roch in Zee, hy quam my wel an bóórt.
                Wat of hem desen Geck wel magh duncken laten?

Nieu. H.   Al goelickjes Grietje, jy moet soo hóógh niet praten:
                Seker smalijck spreken is immer te gróóte schanckt,

                (450) En al die kyvaegje spruyt altijt uyt onverstanckt.
                Nouw, tempt jouw moedt, en deynckt iens op den Hemel,, maar.

Griet S.    Ja siet dese Jan dróógh-klóót, hoe ist hier, seck femel-laar?
                Wilje al mee wat segghen van mijn kyven?
                Ghy leght altoos en kijft met die blaeuwe Wortel-wyven.

                (455) Wat roertet jouw dras-broeck wat dat ick laat of doe?
                Ay lieve siet, is hier wel levendighe raadt toe?
                De schurfde Schapen blaten miest: en die vol zijn van ghebreken,
                Die sullen altijts ’tgrootste quaat van ien angder spreken.
                Doch mit ien eerlijck kliedt wert vaack ien snoo guyt bedeckt.

Nieu. H.   (460) Grietje, jy moet sien teghen wie datje dat spreckt.
Griet S.    Nieuwen-Haan, wats hier? ick wilje niet ien mijt,, vresen:
                Binje ien Hoveling? jy meught daar toe blijt,, wesen.
                Die recht Edel is, die latet an zijn zeden,, sien:
                Niet as dese pronckers, die haar met weytse kleden,, klien.

                (465) Seker veel Knechts zijn maar Mannen met de naam,
                Met de baart, en met noch wat, dat ick my te noemen schaam.
                Die Gorten-tellers zijn argher as Vrouwen in’t bedillen:
                Ick sie-er daar wel ienighe, as ickse noemen souw willen,
                Die’t schortel-doeck soo wel souw passen om het lijf,

                (470) Trots ienighe Wolle-nayster, of ienigh rijck Wijf.
Nieu. H.   En ick sie hier jouw, en sommighe wel soo kloeck,, an,
                Dat ghy Mannen sout wesen, hadt ghy maar de broeck,, an.
                Nouw deghelijcke deegh, alle gecken laat varen:
                Wilje haast ande Vryer?
Griet. Niet seer ongaren:
                (475) Maar ’tweyt te hart of te stil,
                Daar is niemant die mijn wil.
                Ick kan singhen noch segghen,, daarom moet ick allien legghen.

[fol. C2v]
                Ick hebbet met mijn Bestemoer langh en briet overeleyt.
                Hoor hier, ick gheefje te raen, wat dat syer van seyt.

                (480) Wel lieve Kijndt (seydse) ghy hebt immers gien klaghen;
                Kon jijt versinnen Moer, jy hebt nouw de beste daghen.
                Krijghje ien droncken-snuyt, of ien quaat-hoofdigh Man,
                Mijn salighe schaap! wat raadt ging jou dan an?
                Och! ’tis onghebonden best, jy hebt nu ien vry leven:

                (485) Neem jy ien Man kijndt, jy moet jouw vryheyt overgheven.
                Maar mijn Bestemoer die deynckt niet dat mijn jonghe jeught verdort:
                En ast óóck alle seyt is, sy weet niet waar’t my schort.
                Sommighe luy, en mennigh knecht, hebben myn wel begeert,
                Maar ick hebbet om mijn jonckheyt altijt
gherefoseert:
                (490) Maar datter nu ien fijn ghesel iens hertelijck my minden,
                Ick souw mijn seker wel in alles laten vinden:
                Maar ick moet mijn beurt verwachten; ick slacht jouw.
                Hoe vaarje Nieuwen-Haan, wil jy niet ande Vrouw?
                Of hebje te veel keurs? Waar leydt de schenningh?

                (495) Wangt jy gaat al mee voort as ien ay voor ien braspenningh.
                Ick hoor Veughel datje al wat garen febt,
                En datje sulcken quaan dronckenschap hebt.
                Trouwen, wy weten niet, ofje quaat bent of goedt:
                Hier komt niemant (as-je weet) die ons de boodtschap doet.

Nieu. H.   (500) Komt hier niemant, en weet ghy nerghens van,
                Hoe duysent Suycker-erretten weet jijt dan
                Soo fijn naa’t leven, en soo proper uyt te legghen?
                Kanje Kol-ryen? Of laatjet jouw van Waarsegsters segghen?
                Ick gis jy hebt ien diel Larysters staagh op jouw vloer,

                (505) Dieje mit hongderden meught hebben an jouw snoer.
                Dat ik altemets iens drinck, dat wil ick niet versaken;
                Deynckt vry dattet de luy wel iens soo groot gaan maken.
                En dat ick somtijts soo wat vrevelighs doe,
                Daar ghevense my dickwils gróóte oorsaack toe.

                (510) Maar sy swyghen wel hoe zijt ierst op haar hals halen:
                Sy verschoonen haar ghebreck met grove loghen-talen.
                Om dat ick quansuys laast jou Vryer gong drieghen,, fel,
                Dat betaalje mijn stil-swygend’ mit jou lieghen,, wel.
                Of mijn Tóón, of mijn Duym was dóódt, of sonder vermeughen,

                (515) Souw daarom (dat vraagh ick) mijn hielle Lijf niet deughen?
                Of dat ien vruchtbaar Boom had eenen quaden tack,
                Waar’t niet scha datmen daarom de goe stamme brack?
                Stont yder in zijn kop in’t openbaar gheschreven,
                Wat dat hy heeft ghedaan, en heymelijck bedreven,

                (520) Wat soumen fieltery in sommighe sien staan;
Rod. uyt.  Die nu daagh’lijcks ter Beurs voor vrome Lieden gaan.
                Daar komt mijn Meesters Maat, ick moet nu op mijn dienst passen.
Griet S.    Wel hadieu Nieuwen-Haan, ick ga stracks mijn vaten wassen.
[fol. C3r]
Nieu. H.   Wel Grietje, lóópje wegh? Hoort Grietje! Grietje! Griet!
Binnen.   (525) Gheeftme doch ierst ien soen. Griet. Wel an; of ick wil of niet!
Rodrick.  Soo haast het Morghen-róódt het blaauw Gheberght beschijnt,
                En dat de Zilv’re Dauw voor d’Goude Son verdwijnt:
                Ja dat de Velden haar met weer-schijn Groen bekleden,
                Soo lust mijn jeughdigh hert sich buyten te vertreden.

Alph. wt. (530) Siet hier Alphonsus, die’ck ter Werelt meest begeer:
                Weest welghekomen Vrunt.
Alphonsus. Mijn wel ghevonden Heer,
                Ghy noemt my uwe Vrunt: Ick souw wel willen weten
                Wat Vrunt is, of waarom ghy Vrunt my hebt gheheten?

Rodrick.  Vrunt is een lieve Naam,, een Mensche seer seltsaam.
                (535) Een Koffer der verborgen,, heymelijcke sorghen.
                Een toevlucht inder noot. Een tróóster inde doodt.
                Een swaar ghevonden vryheyt. Een duur-ghekochte blyheyt.
                Een versekerde rust,, van al ons liefd’ en lust.
                Het wóórtje Vrent daalt van Verentschap en Bloet-maghen:

                (540) En dat ick u soo noem, dat komt door wel-behaghen,
                Die ick van kintsheyt af ghehadt heb Vrunt an u:
                Maar ghy bedroeft my met soo dwars een Vraghe nu.

Alphon.   Den heelen Vrunt verdraaght verduldigh tot den endt,
                De onvolmaacktheyt die hy in zijn Vrunt bekendt.

                (545) Ick soeck niet sonder reen u hert te ondertasten.
Rodrick.  Ghy hebt mijn trouw gheproeft in veel verscheyen lasten:
                Maar waar toe hebdy doch dees voor-reden bereyt?

Alphon.   Laas! om de sware druck die my op’t herte leydt.
Rodrick.  U tróóst op my, myn Vrunt, soo’t is in mijn vermeughen.
Alphon.   (550) Ach! ghy kont my alleen verquicken en verheughen.
Rodrick.  Soo ick u helpen kan, en ick u nu verlaat,
                Soo wensch ick dat mijn Eer verandert in een smaat.
                Spreeckt uyt u hert, en wilt my doch niet langher terghen.
                Hoe meughdy my soo langh u swaricheyt verberghen?

                (555) Nu seght wat ghy begeert, en brengtet anden dagh:
                Voorseker ’tis wel quaat dat men niet hóóren magh.

Alphon.   Heer Rodd’rick ick twyfel door duystere voorstellingh,
                Of d’Hemel, of u jonst, is oorsprong van mijn quellingh.
                Het komt van een van beyd’, nochtans ghelóóf ick niet

                (560) Dat door u vruntschap my yets wat te kort gheschiet;
                Want die is veel te sterck, sy can soo haast niet sterven:
                Maar ick verhoop door haar, u bystandt te verwerven.
                Welcx vertrouwen mijn heel ongheveynsdelijck doet,
                Heel openen den grondt van mijn bedroeft ghemoet.

                (565) Tróóst mijn ghepijnde gheest, en hongherighe klachten,
                Die alleen haer ontset uyt u liefde verwachten.
                Barst wt den dooden slaap, daar ghy vaack-ooght in sluymt,
                En dudd’oorich vrunts-hulp verwaarlóóst en versuymt.

[fol. C3v]
                De felle pynen die dit krancke lichaam quetsen,
                (570) (En slinden als ’tghewormt, die een koude Romp smetsen)
                Quam my door mijn ghesicht, dat te zeer heeft ghelet
                Op d’Aldeucht-rijcke Maacht, Joffrouw Elisabet!
                Daar sy met strenghen ernst soo seer hevich op vielen,
                En druckten met gheweldt haar beelt’nis in mijn ziele:

                (575) Nochtans mijn jongher hert is hier niet in vernoeght;
                Maar wenschet met sijn helft in een te zijn ghevoeght,
                Trachtend’ voor eeuwich lief, en voor mijn echte Vrouwe,
                Door de banden der Trouw haar wettelijck te houwen.
                Niet teghenstaand’ick weet, dat ghy haar oock bemindt,

                (580) Doch soo seer niet als ick, die haar soo heb ghesint,
                Dat ick, wast moghelijck, mijn leven haar souw gunnen,
                Dus sult ghy met ghemack haar lichter derven kunnen,
                Als ick: die haar soo min, dat hondert maal soo licht
                Souw vallen my mijn Doodt, als ’tverlies van haar ghesicht.

                (585) Behalven dat wert ghy met meerder soet verlanghen,
                Ghehoort, onthaalt, ghekust, en gracelijck ontfanghen:
                Al welcke midd’len u in dese saacke dient,
                Tot die volcomen hulp van my u trouwe Vriendt.
                Dit soude my dan zijn wed’rom een nieuwe schuldt;

                (590) Waar met ghy my an u alsoo verbinden sult,
                Dat de Tijdt, noch de Doodt, noch Helsche Raseryen,
                Dees bandt tot gheenen stont in stucken soude snyen:
                Maar weyghert ghy my u heel hulp-rijcke handt;
                Als ick verhope neen: Want ghy souwt als vyant

                (595) Mijn seer hinderlijck zijn, so ghy my ginght beletten
                De runne van mijn Min, met den Drey-boom te setten,
                Inden Wegh van’t gheluck: souw ick door sulcken noot
                Niet vermoeden dat ghy my haat, en wenscht mijn doot?
                Want sonder die Joffrouw kan ick niet blyven leven:

                (600) Daaromme wilt my Vrunt alsulcken bystandt gheven,
                Als ghy seer wel vermeught uyt ware vrundtschaps teeckenen,
                Op dat ick u met recht mijn grootste Vrunt magh reeckenen.

Roderic.   Ghy vreest Alphonse, dat ons vrundtschap sal breecken,
                Vermits de Jonckvrouw, daar ghy my gaat van spreecken.

                (605) Stilt dit ydel ghelab dat ghy dus schoon vermomt:
                Want door u nevel schalck, de Waarheyts Sonne komt.
                Ghy raadt my dat ick haar om uwen’t wil souw schuwen;
                O neen! de Jonckvrouw is my soo na als den uwen.
                Nadien ick haar soo seer, of meer als ghy verhief

                (610) Int binnenst van mijn ziel voor mijn vercoren Lief.
                Alsoo dat ghy my haar niet en moocht ontnemen,
                Of ghy sult dit swack’ Rif van ’tleven eerst vervremen.
                Waarlijck Alphonsus! van ons oude vruntschap, daar
                Van hebdy, soo ick sie, heel schaars de schaduw’ maar;

[fol. C4r]
                Want droeght ghy die oprecht, so ghyse pleecht te draghen,
                (615) Ghy souwt u beste doen, om u Vrunt te behaghen:
                En mijn benyen niet, die jonst die mijn ghebeurt;
                Daar ghy nu mijn gheluck en soete Minne steurt.
                Of soo ghy dit ghebreck op my souwt willen legghen

                (620) Als ick nu doe op u, daar op sal ick u zegghen:
                Een strijdtbaar Capiteyn, of een kloeck óórloghs hooft
                Gheschiedt veel meerder trots, datm’ hem de Eere rooft,
                Van hen verwonnen Heyr, daar hy van soeckt te brallen:
                By datmen dempt, of brack, zijn anslach of anvallen.

                (625) Daar hy mismoedigh an vertwyfelt en wan-hoopt.
                Van gh’lijck soo duncket my, het met ons Minne loopt.
                Ghy kundt an’t bly ghesicht, an die jonstighe wercken,
                An’t lieffelijck onthaal, seer lichtelijck bemercken,
                Dat sy my soo seer lieft, als sy u vinnigh haat:

                (630) Soo’t blijckt an mijn Godin haar uyterlijck ghelaat.
                Ghy siet dat sy my tóónt een lieve begeerlijckheyt:
                En u op’t alderschuwst’ een straffe afkeerlijckheyt.
                Soo dat ick schier ghelóóf dat ghy mijn luck benijdt,
                En volght haar hopeloos, alleen tot mijnder spijt:

                (635) ’tWelck ick nochtans u Vruntschap niet vertrouwde,
                Door de hoop die ick op u heb, en salse houwden,
                Indien de Reden ghy laat uwen Leydsman zijn.
                Ghedachtigh weest de eer en trouw van u en mijn.

Alphon.   Neen, neen, Rodderick, die raat u al veel meer behoorden,
                (640) Ghy sult mijn schenden niet met u schijn-schoone woorden:
                Maar nadien ghy u stelt soo dwars in mijn bystant,
                Of teghen mijn Fortuyn, verklaar ick u Vyandt:
                Ja voor den dootlijckste die ick hier heb op aarden.

Alph. bin. Ick acht ons Vruntschap nu voor nul en gheender waarden.
Roderick. (645) Het is my wel te wil, op dat niemant verbeyt
                Vanden anderen meer eenighe beleeftheyt,
                Na dat u geemlijckheyt dus springt buyten de Reden:

Rod. bin. Of sonder aansien van ons ouwde Vruntlijckheden.

Eerste Chooren uyt.
1
                    De Min maackt hier goe Vrienden quaat,
                (650) Zy ontsteeckt het hert met nijdt en haat;
                En doet d’ouwe jonst bedelven.
                Hoe zeer datmen zijn Vrunt bemindt,
                Gheen grooter Liefd’ men nieuwers vint
                Als d’eyghen-liefde van zijn selven.
[fol. C4v]
2
                    (655) De kijf-lust die was noyt soo vreemt,
                Dat sy al d’eerste deught wegh neemt;
                Zy laat noch wel een sprockeltje.
                Hoewel door twist de Nijt insluypt;
                Al schoor-voetend’ de Ionst in cruypt,
                (660) En yewers soeckt een hockeltje.
3
                    De rechte Liefd’ is trouw van aardt,
                Oock voor gheen cleyn gherucht vervaart,
                Zy kreundt haar niet an’t kyven:
                Haar Deuchd blinckt in stantvasticheyt,
                (665) Zy leert soo d’oude spreeck-woord seyt:
                Ware Vrunden altijts Vrunden blyven.
4
                    Rodderick wert nu wel onthaalt,
                Gegroet, begunst, en soet bestraalt,
                Van sijn Liefs lieve ooghen!
                (670) De Reden kabelt, en die prijst
                Haar, dat sy hem die jonst bewijst,
                Die d’Eere veylich mach ghedooghen.
5
                    Maar Alphons blijft bespot, belacht,
                Zeer smadelijck van haar veracht,
                (675) Mach ter nauwer noot verwerven
                Van haar ’tghesicht: Ia dat so straf,
                Dat hy nu joockt en wenscht om ’tGraf
                Meer als duysent-maal voor sijn sterven.
6
                    Soo wildtweyich is ’tAvontuur,
                (680) ’tVervormt sich dickmaals in een uur,
                ’tVerhanselt haast ons wenschen.
                Het maackt den een beroydt en naackt,
                En d’ander heerlijck en volmaackt;
                Ia Schat-rijcke weer arme Menschen.
[fol. D1r]
7
                    (685) Ghelijck de Zee sich vaack herschept,
                Wanneert hier vloeydt, en ginder ebt,
                Heeftmen van water koever.
                Doch die de Wereldt wel besiet
                Sal haar bevinden anders niet
                (690) Te wesen, dan een Zee-strant, ofte Oever.
8
                    Een recht, kloeck, verstandich Man,
                Sal sich hier in spieg’len dan,
                Iuyst na de maat hem draghen:
                Want wie hier sot ’tAarts goedt verkiest,
                (695) Op ’tlest sijn Rust, sijn Hoop verliest,
                En wint een eeuwich droevich klaghen.
9
                    Alphonsus is in grooter noodt,
                Verlanght en snackt vast nae de Doodt,
                Als Troosteloos en verlaten:
                (700) Maar Rodderick is so verblijdt,
                Die wenscht nu om gheleghen tijdt
                Om met sijn soete Lief te moghen praten.
10
                    Doch nu sy hem so vry beooght,
                En hy dus breedt haar deuchd verhooght,
                (705) Begint het Volck te kallen:
                Die houdent oock voor heel ghewis
                Hoe datter eenighe Liefde is
                Tusschen dit jonghe paar ghevallen.
11
                    Hy schrijft een brave Minne-brief
                (710) An sijn ghewenste waarde Lief,
                Die een Minster is vant lesen:
                Hy krijcht een onbekende Knecht,
                Die scheen na een goet onderrecht
                Van haar Ouders ghestuurt te wesen.
Continue
[
fol. D1v]

Tweede deel. Eerste handelinghe.

Pagie.      (715) Na dat mijn Meester my kreegh gust’ren in zijn dienst,
                Bruyckt hy voor Bode my, midts ick ben onghesienst,
                En onkundigh in’t Hof, laat hy t’huys al d’anderen,
                Om niet te zijn bewust by gheen der ommestanderen.
                Hy heeft my op dees uur belast den Brief, nu dien

                (720) Te gheven daar ick hem met soude kouten sien:
                En ’tis nu rechts den tijt, ick magh hem voorts gaan halen.
                Siet hier is wijdt ontspreyt de rijcke Konings salen.
                    Edele jonghe Maaght, ick wensch u goeden dagh,
                Met sampt soo veel vreugd alsm’yemant wenschen magh.

                (725) Ghelieft u desen Brief t’ontfaan en op te breken?
                Aanhoort den inhout self van haar stil-swygend’ spreken.

Elisabeth leest den Brief binnens mondts.
Elisabet   Soo onschuldigh is het pappier van laster grof,
                Als het onwaardigh is van alle kunst en stof;
                Om dattet werckeloos gheheel is sonder leven:

                (730) Maar schande hoort hem, die’t soo stout’lijck heeft gheschreven.
                Ick oordeel dit pappier te werden nu verbrandt,
                Vermits het draaght op hem, ’tgheen teghen mijn verstandt,
                Seer lastigh valt mijn Gheest, en kneust my mijn ghedachten.
                Maar als ick mijn bedenck, ’kheb onrecht in mijn klachten!

                (735) ’tPappier is buyten schuldt, ’tpast al op hem verhaalt;
                Die met zijn swarte inct zijn quade wil af-maalt.
                Dus wert mijn eerste waan voor snoot en valsch bevonden.
                Ach! ick bevind’ my nu an dit pappier verbonden,
                Mits dat het mijn vermaant te houden naarstigh wacht,

                (740) Voor d’Vyandt van het gheen ick meest op aarden acht:
                Ja meer als ’tleven self, of groote Koningrijcken.
                Te slecht is ’sWerelts stof by d’eer te verghelijcken:
                Maar ick ghetroostet my, ghelijck de vaste rotsen,
                Die de buld’rende Zee met stormen schijnt te trotsen.

                (745) Of hyse woest an-tast, becinghelt en besluyt,
                Hy stoot, en doodt zijn kracht, dat hy te rugghe stuyt,
                En vliedt vast over-hoop, als moeloos en verslaghen;
                Soo dat de baren bang, haar selven vluchtigh jaghen.
                Maar de moedighe Rots die staat al even kuyn,

                (750) En kranst in spijt van hem zijn onwinlijcke kruyn.
                Alsoo verhoop ick mee, dat ’theftigh grof verbolghen
                Versoecken, eynden sal tot schade die mijn volghen.
                Haar boosheyt wensch ick oock een ongheluckigh endt,
                Op dat mijn reynheyt niet van haar en wert gheschendt.

[fol. D2r]
Roderic   (755) Mevrouwe, soo my dunckt door u heusche manieren,
troost       Souden u niet misdoen de alder-wreetste Dieren,
haar.        Als ghy maar ’tminste point van u beleeftheyt bruyckt;
                Of als ghy eens u vrund’lijck oogjens open luyckt:
                Want siet, daar schuylt een kracht in u over-schoon’ Ziele,

                (760) Die den Barbarste mensch zijn felheyt kan vernielen.
                Wie souw dan willen zijn over sich selfs soo wreedt,
                Dat hy met quade faam u soude doen dan leedt?
                Ick waan niemant: Maar ’tis de ghewoonte der Vrouwen,
                Alle ding in’t quaat te nemen; of te houwen

                (765) Een ander als haar selfs, die doch soo vaardigh zijn,
                Om de arme Jongmans te domp’len inde pijn;
                ’t Sy dat ghy haar in Liefd’ door u ghesicht doet branden;
                Of maackt haar soete hoop door Hoverdy ter schanden.
                Aangaande van my, ick ben de Maaghden soo ghetrouw,

                (770) Dat ick hem strenghelijck in Indygie volghen souw,
                Om hem te dooden die haar eere wouw vermind’ren;
                Al waar’t óóck met mijn doodt, als ick’t maar moght verhind’ren,
                En schuymen de Werelt van dat schadelijcke drift,
                En Vyanden des Deughds, met ghewelt, of met gift.

                (775) In welcke saack met my alle eer’lijcke Mannen
                Souden handthaven, om ’tquaat van d’aarde te bannen.
                Nochtans, mijn Joffrouw! soo u yets is gheschiet,
                Sonder Reden of Recht, of der Nature, siet
                My u Rodderick hier, bereydt tot uwen dienste.

                (780) Al ben ick bekent (ick kent) van d’Ridders d’onghesienste,
                Om u te wreken van u onghelijck of scha,
                Ick soude daarom niet u wrake laten na;
                Al wasset oock met groot perijckel van mijn leven:
                Ja teghen mijn selfs, soo ick yet hadd’ bedreven,

                (785) Daar door u vreughd’ of eer souw zijn ghenomen af;
                Ick achten waardigh my de alderswaarste straf.
                Daarom ghebiedt, mijn Vrouw! ick sal ’tghebodt vervullen:
                Soo dat de werken óóck de woorden g’lijcken sullen.

Elisabet   Heer Ridder ’k weet u danck van tgheen ghy my aanbiedt;
                (790) Maar de gheleghentheyt vereyscht dit nu noch niet.
                Doch Pagie ghy sult uwen Meester antwoort draghen,
                Dat ick met Reden my seer over hem beklaghe.

Pagie binnen. Gordynen toe. Elisabeth uyt.
                Ick kon niet haast ghenoegh gheraken uyt de saal:
                Hier is bequaamheyt nu, dat ick mijn scha verhaal.

                (795) Verraderlijcke hert! hoe kunt ghy u soo sluyten?
                Ghy zijt van binnen niet, als ghy u veynst van buyten.
                Ach Rodd’rick! alsoo haast ick ’tsoet bedroghje las,
                Doen wist ick selver niet, waar, wiens, of hoe ick was,

[fol. D2v]
                Door menighten te saam der snelle verand’ringhen,
                (800) Quam mijn goe-gunst met schaamt, root-bloossent boven dringhen.
                Maar hey! ick moest met schreumt ghelaten mijn anschijn,
                Als of ick op mijn Lief scheen seer versteurt te zijn,
                ’t Welck hem villicht bedroeft, of op my doet verbitt’ren.
                Lief ick deed om best, uyt vreese der omsitt’ren,

                (805) Die met afgunste groot verarg’ren in u vreught.
                Daar ’t schiedt om beters wil, is ’tveynsen óóck een deught.
                Volmaackte Jongheling, ick min u, laas! met vresen.
                Ick acht mijn selven u niet waardigh schier te wesen.
                Ghy zijt certeyn het Wit daar mijn ghedacht op stert:

                (810) Ghy hebt de Plate; maar ick ’tdrucksel in mijn hert,
                Daar mijn ghedachten al ootmoedigh voor u knielen;
                Die staagh met eerbaarheyt om u te dienen krielen.

Sy leest    Waar is den waarden Brief, daar ’thert niet van wil weten:
den Brief  Of schijnt door blijdschap haar te hebben heel vergheten?
overluyt.
Roddericks Brief aan Elisabeth.
                (815) VOochdesse van mijn siel! Regente van mijn leven,
                Soo haast den Hemel my die kennis heeft ghegheven
                Van u verheven deucht, en blonde schoonheyt braaf:
                Soo haast wiert ick terstondt dyn overgheven slaaf,
                Die sich dienst-tuchtigh laagh met ootmoet heeft gheboghen
                (820) Onder u lief ghebiedt, en wonderbaar vermoghen.
                Want Rodd’rick die wel eer dwangh d’ys’re Mannen stout,
                Werdt Lief! door u ghesicht verheert en gants vervrouwt:
                Den Rodd’rick! die wel eer int blancke stale wapen
                Onder die blauwe Lucht op d’Aarde plach te slapen,
                (825) Wiens moedigh herte kloeck de onrust schatten licht;
                Kan nu niet wederstaan een vriendelijck ghesicht,
                Dat uyt u oochjes klaar soo lieffelijck komt stralen,
                En myn verwonnen siel komt uyt myn lichaem halen.
                Ick leef, en ick leef niet, wanneer ick by u ben,
                (830) Doch sonder u ghesicht ick gheensins leven ken.
                Lieve Elysabet! Goddinne van mijn herte!
                Myn oorspronc van myn vreucht; myn oorsaac van myn smerte.
                Ach Hemel-waarde Vrouw! het dunckt myn duysent Iaar
                Gheleden, dat ick laetst by u, myn leven! waar,
[fol. D3r]
                (835) Herts alder-liefste Lief, gaat ghy myn meer afsluyten
                Van u Godd’lijck aenschijn, myn doot sal daar uyt spruyten:
                Want siet nu al bereets, de Gheest myn al begheeft,
                Die nu niet meer in myn, maar in u ziele leeft.
Don Rodrigo de Madrid.
                Gheluckigh is de handt die u soo konstigh schreef.
                (840) Doorluchtigh is ’tverstandt die u soo sin-rijck dreef.
                ’tIs waar, ick kus den Brief, verwildert seer van sinne,
                Om datse komt van hem, die ick hier meest beminne.

Nieu. H.   Ick wensch u goeden dagh mijn Vrouw’, weest seer ghegroet.
                Siet tot mijn groot gheluck komt ghy my hier te moet.

                (845) Den wegh ghy my verkort, en last van desen Brieve:
                Daar u bescheydenheyt t’antwoorden op ghelieve.


Alphonsus Brief aan Elisabeth.
                T’Is mijn van herten leet dat dit Pappier of Brief,
                De naam van moeyelijck sal kryghen van mijn Lief.
                Al is sy (ick bekent) met kleyn verstant gheschreven,
                (850) Soo dientse my nochtans om u verstaan te gheven,
                Mijn daghelijcksche pijn en leyde droefheyt groot,
                Die sonder sterven staagh mijn jongher hertje doot.
                Mijn ziel die wenscht veel meer myn liefde te doen kennen
                Met levendighe stem, als met een doode penne:
                (855) Maar ghelijck de Schippers door berningh ende noot
                Verlaten ’tgroote Schip, en springhen inde boot,
                En roeyen door de Zee, het welck sy niet doen souwen,
                Indien sy hadden moet het zelve te behouwen:
                Dan siende dat de kans soo krap staat en so pal,
                (860) Soo bruycken sy de Bock en peuren nae de wal.
                Al even eens moet ick mijn lyden en mijn treuren
                U klaghen by gheschrift, nu my niet mach ghebeuren
                Te uytten met de mondt, moet ick’t met Letters hier
                Mijn heymelicke pijn afschilderen op ’tPampier;
                (865) Dat u, meen ick, wel naackt en klaarlick sal bedieden
                Dat al de martelry die yemandt mach gheschieden,
[fol. D3v]
                Hoe wreedt en streng ’toock is, dat souw noch wesen soet,
                By’t wreede lyden dat ghy my ghewoonlijck doet.
                Maar denckt Mevrouw, hoewel de felle helsche Goden,
                (870) In alle wreedtheyt zijn doorwieckt en opghesoden,
                Nochtans ontfanghen sy der menschen Offer wel,
                Om te versachten haar grousame strafheyt fel.
                Wilt u doch niet by haar in stuursheyt verghelijcken;
                Maar laat u Maaghd’lijck hert en medelyden blijcken:
                (875) Ontfangt ten minsten dan mijn suyver Minne-bloedt,
                Dat nu door teering doch in my verdrooghen moet.
                Soo ghy my langher houdt in dese swaar ellenden,
                ’tIs den Verwinner eer dat haastigh hy gaat enden,
                Het leven van zijn slaaf; of dat hy stracks hem vrijt,
                (880) Dan hy hem pijnt seer streng met slaverny altijdt.
                Neemt dan van mijn doch wegh, dat bidd’ick u van herten,
                Mijn onlydelijck wee, vol pynelijcke smerten.
                Wilt my nu door de Doodt toe-laten dat ick sterf;
                Of gunt my dat ick nu van u het gheen verwerf,
                (885) Dat voetsel dat mijn ziel in’t leven kan behouwen.
                ’tIs waar dat ick ’t gheniet, maar met de meeste rouwen.
                Troost my troostloose mensch, die u met druck dit schrijf.
                Die u was, nu noch is, en nu, ja eeuwigh blijf.
Sy heeft
den Brief
ghelesen.
U onveranderlijcken, maar ongeluckigen, Dienaar en
ghetrouwen Slave
    Alphonsus de Tolledo.        
Elisabeth  Hoe komt u Meester soo heel overgheven stout,
                (890) Dat hy dus woelt vergheefs en niet zijn rust en hout?
                Daar hy wel weet dat ick my soo gansch veronwaardigh,
                Te lesen zijn gheschrift, vermetel en hovaardigh.
                Seght hem ’tis vruchtelóós dat hy my meerder schrijft,
                En breeckt zijn hóóft om niet, en dus zijn tijdt verdrijft.

                (895) Gheen antwoort of gheen tróóst en sal hem meer ghebeuren,
Scheurt     Als dat ghy hebt ghesien zijn Brief aan stucken scheuren.
den Brief. Gaat hem bootschappen dit, en maackt u spoedig vóórt.
Nieu. H.   Dat’s voor Alphonse, ach! een al te droef antwóórt.
binnen.     Den Sot soeckt soo verdwaast mijn stille rust te steelen.
                (900) Ach! mijn ghemoetje teer kan gheen versteurnis velen.
                Besadight u mijn hert, en by u selven denckt,
                Eens op de lieve gift, die u, u Rodd’rick schenckt.
                Komt hier mijn Brief; siet hier is die my sal verlichten.
                Y! wat een vasten handt: hoe treflijck is zijn dichten:

                (905) Daar hy als levendigh (door kunst) de Min in grift.
                Ach! saligh, heerlijck; ach! ach! seer gheseghent schrift.
                Ach Rodd’rick! ghy wert my langs hoe anghenamer.
                Ter Werelt geen soo schóón, gheen liever, noch bequamer.

[fol. D4r]
Ferdinandus den Spaenschen Koning.
                Ghy Helden hoogh van moedt! Ick heb van daagh vernomen
                    (910) Van mijn ghetrouwe Spien een onverwachte Maar,
                    Daar ick my grootelijcks met reden in beswaar,
                Vermits de Mooren swart ons schielijck overcomen.
                Wel wat anghstvalligheyt, doet mijn kleynhartigh schromen?
                    Van waar komt my die schrick? Al waar de Tydingh waar,

                    (915) So moet ick soecken raadt en middel om ’tghevaar
                Te breecken of t’ontgaan, na ’tvoorbeeldt van de Vromen.
                    Wat suffery is dit? Wel waar is mijn verstandt,
                    En de grootmoedicheyt die’ck voormaals in my vant?
                Daar ick wel eer meed’ droegh mijn swaarste onghelocken?

                (920) Die zijn (God betert) nu in dit voorval vertrocken.
                    Dies staat in twijffel, laas! de zeeckerheydt mijns staats
                    Door manghel vande Tijd en kleynheyd mijns beraats.
                Want mijn Tijdt is te kort, om langh hier op te raden,
                    De noot die is seer groot daar ick my nu in sie,

                    (925) Sy wil niet dat ick nu tot ander toevlucht vlie,
                Als tot u vromicheydt en Mannelijcke daden.
                Mijn meeste Krijghslien zijn ghesonden in Granaden,
                    And’ren in Arragon, in nieu Spangen, en die
                    Zijn my te veer van honck, dat ickse op ontbie.

                (930) Dus ben ick nu met recht in dese saack beladen.
                    Wat sal ick dan bestaan in dit ghevaarlijck stuck?
                    Sal ick een Velt-slagh slaan op ’tweyffelend’ gheluck?
                Dat schijnt my ongheraan. Wat sal ick dan beginnen?
                    Wechvluchten van den strijdt of nemen aan het juck,

                    (935) Vanden Maraan? O neen! ’tIs best dat ickse druck,
                En valle op het lijf met hope van verwinnen.
                    Moedighe Mannen hoort! hoort helden van mijn bloedt,
                Treckt sonder Trommel-slagh met opgherolden Vanen,
                In aller stilten heen: Op dat de Indianen

                    (940) Niet eens en riecken dat ghy haar komt te ghemoet:
                    Maar blijft in ordeningh te Paarde en te voet
                En leghert u aldaar, daar ghy u best sult wanen
                In u voordeel te zijn: Op dat ghy de Maranen
                    De grootste schade, en de meeste af-breuck doet.

                (945) Een yder ruste sich soo wel van Moedt als Wapen,
                Om keeren het gheweldt, tot ons verderf gheschapen,
                    Den woesten springh-tocht van den wereloosen swart.
                Yg’lijck begheve sick om Eere te betrachten,
                Tot voorstant van ons Landt, weet ick gheen grooter krachten,

                    (950) Als Eendracht, goedt beleydt, en een kloeckmoedigh hart.
                Dees dinghen zijn u meest en op het hooghst van nooden
                    In dese snelle slagh. Gaat aan ghy vrome Lien.
                    God gheve dat ick u verwinnaars weer magh sien.
                Die laat u te ghelijck haar hoop en leven dooden.

Tweede Choren uyt.
                            (955) t’Geheluck dat staat seer selden stil,
                        ’t Weet selven niet hoe dattet wil,*
                        ’t Leyt de Princen laghen.
                        Of dien die hem te hoogh verheft,
                        Wert veel-tijts onversiens ghetreft,*
                        (960) En met Armoede swaar gheslaghen.
[fol. D4v]
2
                            Maar die’t gheluck recht wel bekijckt,
                        Die siet dat het een mensch ghelijckt,
                        Met vleughelen gantsch wispelturigh.
                        Vermits dunckt my; doch na mijn waan,
                        (965) Dat selden hier de Mensch blijft staan
                        In eenen selfden standt vast ghedurigh.
3
                            De Maar die schrickt het groote Hof,
                        Mits dat de swerte Mooren grof
                        Ghevallen zijn in ’sKonincx eyghen Landen;
                        (970) En plunderen woest daar Land en Luyd’;
                        Ia taacken dat voor Vrye-buyt
                        Met over-moetwillighe handen.
4
                            Soo grijpt een yeder oock om best
                        En sleept heel gretigh in sijn Nest
                        (975) ’tHoy van des Wereldts Waghen:
                        Maar siet de Dood in korte Tijdt
                        Den Mensch verrompelt en benijdt,
                        Hem d’aartsche goederen me te draghen.
5
                            Den Adel wapend’ sich verbaast,
                        (980) De freyste Ridders vollighen haast
                        Den Vyant wacker op sijn hielen;
                        Die werdt soo onverwacht beclipt,
                        Zo datter nauwelijcks een ontslipt
                        Die sy niet moorden en vernielen.
6
                            (985) Alphonso door sijn wanhoop groot,
                        Veracht, noch gheensins schuwt de doot,
                        Soeckt moedich Ridderlijck te sterven;
                        Maar Rodderick die vecht veel meer
                        Om sijn Liefs gunst, om prijs en eer
                        (990) Hoochloffelijck te verwerven.
        [fol. E1r]
7
                            Rodderick in dees Tocht bespringht
                        Een Moorsche Capiteyn, en dwinght,
                        Verheert hem flux te gheven ghevanghen!
                        Doch twee Spaansche Edel-lien,
                        (995) Int vlacke Velt met fortse dien,
                        Met onrecht hem uyt de handen wranghen.
8
                            Met groot gheluck vergingh den slagh,
                        Soo dat het Landt vol Mooren lagh,
                        ’tWelck zeghen groot voor haar bediede!
                        (1000) Roderick na ’teynd’ vande strijt
                        Met haat beswanghert door de spijt,
                        Verklaaght sich staach over d’Edellieden.

Continue

Derde deel. Coningh.

Gordy-       Danck sy de groote Godt des hooghen Hemels Heyligh,
nen op.    Die my noch heeft ghespaart tot dees ghewenschten dagh,
                (1005) Waar in dat ick u sie als Meesters vanden slagh,
                ’t Landt in sijn oude staat, in rust en vrede veyligh.
                    Naast Godt weet ick u danck, mijn Princen en mijn Ridd’ren,
                Die u soo mann’lijck hebt in dees Heyr-vaart ghehadt,
                Dat waar den swarten Moor maar hoort vertellen dat,

                (1010) Sal hy verschrickt beancxst van vreese voor u cidd’ren.
                    Gheen oudtheydt vande Tijdt sal uwe eer verduyst’ren,
                Dies voor u trouwe dienst so schenck ick u den buyt.
                Voorts gheef ick u verlof, haar gantsch te schudden uyt,
                En ’t Legher na u sin der Mooren te bepluyst’ren.

                    (1015) Maar ick ghebiedt u dat ghy d’amelóóse doppen,
                Of koude leden der Barbarsche Roovers schalck,
                (Op dat de vuyle stanck den Hemel niet beswalck)
                Te werpen in een put en met aarde bestoppen.
                    Den Krijghs-raadt ick beveel dat sy met voorsicht letten

                (1020) Dat het gheheele Landt met Krijghslien zy versorght,
                En al’t Wapen-ghetuygh te sam’len inde Borght:
                Om soo in tijdt van nóót een ander te ontsetten.
                    Ick uwen Koningh sal in plaats van Scepter draghen
                Grootmoedigh inde handt, een glad scherp-snyend’ Swaart,

                (1025) Het welck met ontsach dreyght, en schichtigh maackt vervaart,
                Den vyant die uyt vrees ontglyen sijn aanslaghen.

[
fol. E1v]
                    Want daarment blancke Staal bemetselt inde schede,
                Daar vriestet door den Tijdt vast in den dicken roest:
                Door achtelóós versuym, werdt vaak het Landt verwoest.

                (1030) d’Oeffeningh des gheweers is nóódichst in de Vrede.
                    ’kWil datmen sal te nacht ’tghedenck-vuyr vreuchdich branden:
                De Gheschicht-schryvers laat dit melden int Tijdt-boeck;
                Op dat de Rymers braef door vaarsen soet en kloeck;
                Roepen ons vreught, ons eer, den Swart tot spijt en schanden.

                    (1035) Ick gheef een yder vry ’tghebruyck van blye weelden:
                Laat doch de Bootslien rat maken ’tvuyr-werck, en licht,
                Die door Poeder en Kunst verwond’ren het ghesicht:
                Die wil, die mach den Tocht, uyt lust, tot vreucht af-beelden.
                    Wel Roderick! hoe dus afkeerigh en weersóórdigh?

                (1040) Dits teghen u ghewoont, dat ghy in blijdtschap treurt:
                Ons toonend’ een ghelaat balsturigh en versteurt,
                Waar door dat ghy ontstelt den Koningh teghenwóórdigh.
                    Wat is u? Wat let u? Siet ick begheert te weten;
                Komt uyt den duyster voort, moedighe Jonghelingh!

                (1045) Wat leyt u dus op ’thert? Flucx seght my om wat dingh
                Hebt ghy u selfs en mijn Grootachtbaarheyt vergheten?

Rodrick.     Groot-moghend’ Koningh wilt my wat ghehóórs toelaten,
                Neyght u óóren na mijn bittere droef anklaght!
                Ghebiedt een stil-stant nu, op dat door tusschen praten,

                (1050) My niet verbystert wert ’tbesluyt van mijn ghedacht.
Koning.       Spreeckt op helder en vry, niemant sal hier eens kicken.
                Wan mijn Wijnbraauwen straf, haar stellen wreet en fel,
                Soo trilt de gulde Saal; mijn Ghesin swichten snel
                Doort fronslen van mijn vel, of door een simpel knicken.

Rodrick.     (1055) Ghy weet Heer Koningh wel, dat hier korts quam ’tgherucht
                Die een te leyde Maar verkunden aan ons allen;
                Hoe der Maranen hóóp ghespronghen was ter vlucht,
                In ’s Majesteyts ghebiedt; diet met gheweldt bestallen.
                    Dies wy na u bevel zijn wacker uyt ghevallen,

                (1060) En volghden metter ijl den Vyandt in syn spoor:
                Wy saghen van ’t Gheberght het blaack’ren inde Dallen,
                Door ’tbrant-stichten om róóf der diefachtighe Moor!
                    Doen runden wy om ’tsnelst, om dit te comen voor,
                Wt rechten yver tot het Vaderlants beschutten,

                (1065) Wy parsten so den Swart dat hy de vlucht verkoor,
                Verliet verbaast den buyt en ’tbanghe lijf in dutten.
                    Terwijl men plunderde de rijck-gheróófde hutten,
                Gheschacht dat ick tot winst een Capiteyn bequam,
                Die mijn gantsch sonder recht, door een sterck onderstutten

                (1070) Dees Almijn en Haalnaa bats uyt de handen nam.
                    Ist sonder reden dan dat ick my nu vergram
                Over den trotsche smaat die my int Velt gheschieden?

[fol. E2r]
                Als ik daar maar an denck, ick spouwe Vuyr en Vlam;
                Ick vloecke duysentmaal dese vervloeckte Lieden.

                    (1075) Ick barste nu van spijt, dat ick hier moet bespieden
                Der gheender, die mijn winst, als oock mijn eer ontdraaght:
                Wreeckt toch mijn onghelijck; Heer Coninck! wilt ghebieden
                Dat sy my lev’ren ’tgheen my t’onrecht is ontjaaght.
                    Of ick versoecke nu, soo’t uwe hoocheyt haaght,

                (1080) In open kamp-slagh hier, haar beyden te bevechten,
                Om de smadighe trots, die ick u heb gheklaaght,
                Vertrouwende dat Godt my na mijn recht sal rechten.

Koning.       Bedaart Heer Rodderick u seer versteurde zinnen,
                De dolheyt des gramschaps, Teughelt door redens kracht:

                (1085) Gheen hóóghmoet is so gróót, of ’t Prins’lijck hóógh-ghedacht,
                Ghewapent met ghedult, kant door den Tijt verwinnen.
                    Lijdtsaamheyt, goet beraad, zijn twee heerlijcke punten:
                Maar die sich selfs verwint gheniet de vrucht met vreught:
                Daarom eel Jonghelingh, treckt an de witte Deught,

                (1090) Soo sult ghy in mijn Hof met eeren klaar uytmunten.
                    Ick sie dat ghy den hóón gheensins en kondt vergheten,
                En dat ghy dorstigh janckt nae een bloedighe wraack!
                Wel schuyft en packt op my den last van dese zaack,
                Die’k met de El vant Recht, Rechtvaardelijck sal meten.

                    (1095) Want desen gulden Troon, en wel ghecierde Setel,
                Mijn Scepter met mijn Kroon, voorts dit ontsichlijck staal,
                Dees dinghen wysen my juyst na de Waarheyts schaal,
                Die wickt het vonnis recht, niet gunstigh noch vermetel.
                    Eer dat ick hier dan vel mijn Koninghlijcken oordeel,

                (1100) Besweer ick dy Almijn, mitsgaders u Haalnaa
                Dat ghy verricht u saack, en worstelt wt u scha,
                Vertaalt hier al het gundt ghy acht te zijn u voordeel.
                    Gheen blinde Liefd’ en sal besoedelend’ bedampen
                Mijn suyver Koninghs hert in dit besorgh’lijck stuck,

                (1105) Daarom spreeckt, hebdy recht: Maar wan-troudy ’tgheluck,
                Soo gheeft hem knap sijn eysch, of anders ghy moet kampen.

Almijn.       Mijn Heer en belght u niet, ghy doemt ons sonder reden,
                Onder verbet’ringh van uwe hoogheydt; want,
                Siet dees Schalckes bedrogh begoochelt u verstant,

                (1110) Daar door wijckt ghy verkeert van u ghewone zeden.
                    Den roof daar wy met nijt soo mannelijck om streden
                In het bebloede Velt, of glibber-gladde Landt!
                Ind’ hitte van’t ghevecht met een weer-bare handt,
                Souwt ghy die, wat is dit, met rab’len kryghen heden?

                    (1115) Ghy Benghel die den buyt bevreest u liet ontjaghen,
                Door dien u bloode rugh soo seer vreest voor de slaghen,
                    Dat ghy grob’ligh bequijlt, met schuymbecken en severen,
                Hier komt met kints ghegrey dus swarelijck beklaghen:

[fol. E2v]
                Wel hebt ghy nu de lust om het ghevecht te waghen?
                (1120) Soo gheeft stracks hier den pandt, ick sal de myne leveren!
Haalnaa.     Hoe langhe sullen wy hier om een dinghen stryen?
                Hoe langhe sullen wy noch dulden dit gherel?
                Hoe langh sal ick dan sien dat groote kinderspel?
                Is al de Manheyt nu verruylt in sotternyen?

                    (1125) Hoe langhe sal Haalnaa sijn verwaande dwaasheyt lyen,
                En trotsen van sijn mondt vol bitt’re woorden fel?
                De Reden die ghebiedt dat ick of mijn Ghesel
                Hem van dit wrevel moet wat strengher gaan kastyen.
                    Hoe ist Rod’rick, begint u weelich vleys te jeucken?

                (1130) Ick salt om uwent wil wel wat ghedweeghsaam beucken.
                    Hoe raasdy dus verdoort over ’t ghedaan onrecht?
                Ghy daaght ons stedes uyt met sware laster-spreucken,
                Fluck leght u pant, by ’t ons, op dat dan die mis-breucken
                Verklaart werden in’t licht door tluck of het ghevecht.

Rodrick.     (1135) Dróóm ick? raas ick? leef ick? Wat schijn ick hier te hooren?
                Wat bits ghetuymel snoot werdt hier Godlóós gherelt?
                Ick sie’t met klaar ghesicht, ick hóórt met open óóren,
                Datmen alleen niet my, maar oock den Coningh schelt.
                    Dit schandelijck verwijt belemmert en ontstelt

                (1140) Mijn korselighe kop: En knelt mijn hert door t wroeghen,
                Soo roep ick nu te recht, my schiedt kracht en gheweldt
                Van haar die my mijn winst verovert forts ontjoeghen.
                    Die byden overlast noch bitter smaden voeghen:
                Daer neffens werdt hier by verbooght en groots beschempt

                (1145) Mijn ancxstighe vlught, en hoe dapper sy my sloeghen.
                Tis vreemt dat mijn gheduldt soo langh verdragh noch nemt.
                    Dat het den Lasteraars niet verdelght en verdempt,
                Verplettert en vertreet; en niet in stucken mortelt!
                Doch ’s Conincx strack ontsagh ’t ghemoet alsoo betemt

                (1150) Dat nu mijn gramschap heet niet na sijn lust uytbortelt;
                    Maar ghy
Almijn wat staat ghy dus en knarst of portelt,
                En preutelt binnens monts daar ghy den haat verbloemt,
                Die in u schelms-hert soo grondigh is verwortelt,
                Dat ghy my voor den Raat dus stout een Benghel noemt?

                    (1155) Ghy dringht den Koningh op dat hy u t’onrecht doemt,
                Daar ghy valsch’lijck aan lieght, des beroep ick u beyde,
                Ghy Platters, die dus wilt groothertigh snorckt en roemt,
                Daar is mijn Hantschoe, siet, dat ons ’tgheluck voort scheyde.

Koning.       Houwt op ghy Ridders houwt, ten voeght u niet ghy Helden
                (1160) Te twisten in mijn Hof voor den Heylighen Raat,
                Ten past den Adel niet te wreecken dus den smaat,
                Laat den verslapten Man of swacke vrouwen ’t schelden.
                    Ick siet, u Lichaam schudd’; u kloecke beenen trillen;
                U stoute Borst die slaat; U Bloedt verhuyst en krimpt;

[fol. E3r]
                (1165) De krachten van u hert ten Ladder toornigh climt
                In’t verhemelt van t oogh, daar sy wtbarsten willen.
                    Doch tis een Edel-man verciert met Koninghs gaven,
                Die nijdt en spijt verwerpt, of berght op ’talderheust,
                Met bespreck, soo de Eer niet werdt ghequetst, ghekneust,

                (1170) Die dan met wijsheydt gaat sijn gramschap diep begraven.
                    Dewijl ghy niet en keunt dees rasery verberghen,
                Alst blijckt, vermits dat ghy den ander scheld en vloeckt,
                Soo gheef ick u verlof van ’t gheen dat ghy versoeckt,
                Op dat het Recht en Strijdt eyndight dit spytigh terghen.

                    (1175) Den Tournoy sult ghy doen met groote langhe Swaarden,
                Hier int beschreven perck ghy Lien onder u tween.
                U Rodd’rick laet ick toe, tot hulp te kiesen een;
                Of soo’t u lust ghy meught de strijdt alleen anvaarden.
                    Maar ick wilt dat ghy lien hier sult verschynen morghen,

                (1180) Te weten ghy Haalna. Daar neffens ghy Almijn,
                En ghy Heer Rodderick sult passen hier te zijn,
Gordy-     Ghy meught u alle drie met puyckwapens versorghen.

nen toe.
1
Elisabet.                      O lichten brandt van Minne!
                        Die met u vlam, soo weerlicht blickrend flonckert

                                    (1185) In mijn verliefde zinnen,
                        Daar u de schaamt met groot gheweldt verdonckert:
                          U stralen heet,, zijn lief en leet,
                                    Heel grilligh, wanghelatigh:
                          Ick wil u crachten,, nu strax in mijn gedachten

                                    (1190) Dompen statigh.
2
                                        Waaraan weerhaackt mijn willen?
                        Hoe comt ’topset soo haast verydelt nietigh?
                                    Natuur, sus, wilt u stillen,
                        Hoe raasdy dus onlustigh of verdrietigh?

                          (1195) ’kHebt maar ghedocht, doch niet volbrocht,
                                    Stelt u mijn jeught te vreden,
                          Nu, nu, wilt rusten,, en breydelt uwe lusten
                                    Door de Reden.

3
                                        Wat magh mijn dus vervoeren?
                        (1200) Wat doet mijn vreught so schielijck diep bedelven,
                                    Dat ick met groot beroeren
                        Dus lóóp, en pleyt, met mijmmeren in mijn selven?
                          Maar holla, sacht,, dat met de nacht
                                    Hem niemant en verduystert,

                          (1205) Die al dit malen, dus treurigh hoort verhalen,
                                    My beluystert.

[fol. E3v]
4
                                        Mijn mondt die moet steedts bóóghen,
                        Van u mijn Lief! mijn Ridder uyt-ghelesen!
                                    ’tHert kibbelt met mijn óóghen,

                        (1210) Of yewers wel souw schoonder moghen wesen.
                          Waar door ghy mijn,, gansch maackt te zijn
                                    Den al gheheelen uwen.
                          Mijn ziel van weelden,, die danst door het inbeelden
                                    Of vernuwen.

5
                                        (1215) Laas! by mijn soete vreughden,
                        Quelt my een ding te pynelijcke smertigh;
                                    Dat ghy by al u deughden
                        Seer haastigh zijt oplóópend’, en groot-hertigh.
                          Waar door ghy stout,, te veel vertrout

                                    (1220) U eyghen selfs vermoghen.
                          Door sulck vertrouwen,, wertmen wel met rouwen
                                    Vaack bedroghen.

6
                                        Mijn herten-Prins verkooren,
                Ghy hasardeert u leven, en het myne:

                                    (1225) Want wert het uw’ verloren,
                Ick sal van louter hertseer haast verdwyne.
                          Ach! Rodderick,, mijn tweede Ick!
                                    Mijn lust, mijn ziel, mijn leven!
                          Kost ick belóópen,, u jonst, ick souse kóópen,

                                    (1230) En u gheven.

                                Maar ach! wat maackt mijn Gheest
                                Bekommert en bevreest?
                                    Wat doet mijn ziel met sorghen,
                                    Dus schroomen voor de Morghen?

                                (1235) Wat róóft mijn sachte rust?
                                Wat doet mijn soete lust?
                                    Wat magh mijn stilt versteuren?
                                    Wat dwingt my dus tot treuren?
                                Wat doet my al de nacht,

                                (1240) Door-brenghen in een klacht?
                                    Wat gaat my dus ontstellen?
                                    Wat neemt my dus te quellen?
                                Wel wat is dese wat?
                                Maar ’tis alleenlijck dat

                                    (1245) Rodd’rick heeft voor-ghenomen,
                                    Morghen in’t Veldt te komen
                                Met
Haal-na, en Al-mijn,
                                Die daar beroepen zijn,
[fol. E4r]
                                    Om met elck-aar te stryen:
                                    (1250) Siet hier uyt wast mijn lyen.
                                Dit maackt mijn hert dus bang;
                                Ick vrees voor d’ondergang
                                    Van Rodd’rick, Prins mijns herten!
                                    Die haar tween gróóts uyt-tarten.

                                (1255) Hy wil niet; maar hy magh,
                                In die prijckeloose slagh,
                                    Een medehulper soecken,
                                    Welck opset ick vervloecke.
                                Het Vollick twistigh praat

                                (1260) In’t Hof, en op de straat,
                                    Verdeengt elck die sy kunnen,
                                    Of diese’t beste gunnen.
                                Hoe magh de Liefste mijn,
                                Soo heel eenrinstigh zijn,

                                    (1265) Soo hals-sterck en lichtvaardigh,
                                    Soo weyg’rende onwaardigh,
                                Een anders hulp en macht?
                                Maar steunt op eyghen kraght,
                                    Die menigh onbedaght,

                                    (1270) In groot ellenden braght.
                                Och! u verwaande reden
                                Bedroeven my nu heden;
                                    Soo’t reuckelóós opset
                                    Gheensins kan zijn belet:

                                (1275) Soo ducht ick dat het stryen
                                U daar van sal kastyen.
                                    De sorghen van u dóót,
                                    My teelen droefheyt gróót
                En soo’t (dat God verhoed’) mijn Lief! ghy quaamt te sneven,

                (1280) Ick souw een ooghenblick na u niet willen leven.
                                Waar toe is wanhoop nut?
                                Hoe sta ick dus en dut?
                                    Hoe ben ick dus verslaghen?
                                    ’t Is noodeloos dit klaghen.

                                (1285) Wat? vrees ick voor ’tgevecht?
                                Mijn Rodderick heeft recht:
                                    Dies sal den rechten Rechter,
                                    U maken een kloeck vechter.
                                En soo hy, die mijn mint,

                                (1290) Haar beyden trots verwint,
                                    Door zijn vermoghen kraghtigh,
                                    Zijn eer werd’ick deelachtigh.
                Vaart vóórt, mijn Lief! voert vóórt kloeckmoedelijcken uyt,
                ’tVoornemen van u hert, en pryselijck besluyt.

[fol. E4v]
                (1295) Mijn hert doch krimpt van ancxt door u blindt stout verkiesen!
                Ick vrees u int ghevecht door Neerlaagh te verliesen,
                Als ick aanmerck en sie dees twee gaar flucxse lien,
                En dat ick u daar by soo gantsch alleen moet sien.
                Vertwijffelt an u jonst, my droefheyt komt bestelpen:

                (1300) Al ist my niet ghevraeght, ick sal u nochtans helpen,
                Met al het ghene dat de Eere my toelaat,
                Wt medelyen die ick hebbe met u staat.
                Tot bystant sal ick u mijn soete óóghjes stuuren,
                Op hóóp of ghy daar uyt wat varsche kracht moght puuren.

                (1305) Ick sal tot u behulp u helpen met mijn hert,
                Misschien of ghy daar door dan noch veel stercker wert.
                Ach Rodderick! Mijn Prins! Ay schoonste alder Mannen!
                Ick ben besloten vast te monst’ren en te wannen,
                Vóórnaam’lijck uyt mijn hert, daar na uyt mijn aanschijn

                (1310) Al die gheveynstheyt die in my oyt plach te zijn:
                Voorts sal ick eeuwelijck van buyten en van binnen
                Met onvervalste jonst hertgrondigh u beminnen.
                Nu ick mach gaan te rust, soo’t my de Nacht ghehenght,
                Verbeyden met ghedult wat my de Morghen brenght.

                (1315) Brenght sy my d’eer mijns Liefs, ick sal mijn aandeel erven,
binnen.    Of brenght sy mijn Liefs doodt, ick sal oock met hem sterven.

Kleyne Rust. De Gordynen open. Elck sijn plaats.
Almijn.       Waar blijft den Pochert nu? of macht hem noch niet beuren,
                Door het verbaast besorgh van sijn bedeesde romp,
                Die hy door ’tsemm’len ciert met een weerlóóse pomp,

                (1320) Of Vrouwe pronckery? Al klackelóóse leuren.
                Die’k van ’tvertsaaghde lijf met stucken sal of scheuren:
                Ja rooven hem den huyck daar hy bevreest in kromp,
                En drongh vervaart in een als een ghedronghen klomp,
                Ritselent van ancxst, en cypert in sijn treuren.

Haalnaa.     (1325) Wat toeft den trotsaart, he? Wel is het noch gheen Tijdt?
                My yvert tot de Móórt, my lust nu na de strijdt,
                De welck sal zijn het graf van dit balóórich rasen:

Rod. wt.   Ick gis dat hy hem biecht, sijn sonden vast belijdt,
                Wt vrese vande Doot: Maar houwt, wie daar? is hijt?

                (1330) Mijn Heeren gheeft verlof om den Trompet te blasen.
Roderick     Ghy wetet, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!
                De suyverheyt van ’trecht in dese myne zaack,
                Hoe seer rechtvaardigh dat den buyt my viel te lot,
                Dat weet ghy, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!

                (1335) Hoe dat ick wierdt verheert, hoe dat ick wierdt bespot.
                Gunt my door dit ghevecht het myne met de wraack.
                Ghy wetet, O mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!
                De suyverheyt van ’trecht in dese myne zaack.

[fol. F1r]
                Dus doet Heer door de strijdt een oprechte uytspraack.
Trompetten, gheduerende ’tghevecht seydt Alphonsus.
                (1340) Ghy Heeren laat my toe dat ick Rod’rick ontset;
                Ghelijck ghy wijss’lijck hebt verordent in u Wet.

Haalna.      Verschoont, Heer Rodd’rick! ons beyder jonghe leven.
Almijn.      Wij bidden om ghena, voorwaar ’tis onse schult.
Rodrick.   O neen ghy stucke Boefs, ghy sult hier beyde kleven.
Almijn.      (1345) Verschoont Heer Rodd’rick ons beyder jonghe leven.
Rodrick.   Belooft my dan terstont den Kapiteyn te gheven.
Haalna.      Seer gaarne mijn Heer, ach! hebt met ons gheduldt.
Almijn.      Verschoont Heer Rodd’rick ons beyder jonghe leven.
Haalna.      Wy bidden om ghenaa, voorwaar ’tis onse schult.
Rodrick.   (1350) Stant op en houwt u woort, als ick denck dat ghy sult.
Binnen. Gordynen toe.
Alph. wt   Niet teghenstaande dat de felle mag’re haat
                My beelden schrick’lijck voor de oude schotsche smaat;
                Of dat de valsche hoop bedrieghlijck my bepraten;
                Het moght niet van mijn hert mijn waarde Vrundt te laten,

                (1355) In’t ghevaar van sijn lijf en alderhooghste nóódt.
                Mijn Lief door ’tsien beswijmt, uyt voorsmaack van sijn dóódt.
                De prickelende Liefd’, my Rodd’rick de bevryen,
                Om inde droeve vrees Elys’beth te verblyen;
                Want haar benaude hert door deernis was beklemt,

                (1360) Dies ick door yvers drangh wierd krachtigh overstemt,
                Inde hachelijcke last, met p’rijckel te behouwen
                Mijn verduysselde Vriendt, en hallifdoode Vrouwe.
                Mijn Lief, sy sweete bloet: Hy zieltooght daar hy lagh:
                Hoe quackelde mijn borst als ick dit treur-spel sagh.

                (1365) Vermeestert gantsch vermast, door ’tstaren droef, ick dutten;
                ’tScheen dat de snelle druck mijn leven wouw uytputten:
                Soo ringheloorde my dit haastigh ongheval.
                Ten laatsten sprack mijn hert: Wel hoe Alphonso, sal
                Ick hier met mijn ghesicht mijn trouwste Vriendt sien dóóden?

                (1370) Hy heeft u Rechterhandt nu op het hooghst van nóóden.
                Hoe kan u dienst, mijn Vrouw zijn immer meerder nut,
                Dan ghy haar hartsen-vreught en u spits-broer beschut?
                Haar leven hanght met sorgh in waagh-schaal na ’tbemercken;
                Pieraarsdy (O mijn hant) nu dubb’le winst te wercken?

                (1375) Dat hoop ick nimmermeer: Stort der verwinners moet;
                Wentelt haar hóóghe hoop in heur hovaardigh bloet.
                Doorstoot den balghen stijf, verwaant en opgheblasen;
                De reden oorloft u nu op het strenghst te rasen.
                Wel op ghy rasery, knap-handigh als ick spreeck,

                (1380) Op dat ick help mijn Vrundt en ’tgrove laster wreeck.
                Her, her, du Moorders her! her, her du valsche Gasten!
                Dus grimmigh van ghemoedt quam ick haar beyd’ aantasten,

[fol. F1v]
                Daar dese frissche arm, ghering haar t’onderbraght;
                Haar vaten uyt-ghebloedt, die beefden voor mijn kraght.

                (1385) Ick heb Rodd’rick verlost; door my kreegh hy’t verwinnen.
                    Wat dwarlingh voel ick daar in mijn stuurlóóse sinnen?
                De sorghvuldighe strijdt, die ick uyt Liefden streedt,
                Is my; ’ken weet waarom, nu hertelijcken leedt.
                Ay domme Jaght vol spoedt! Waar door tochtigh verhaasten,

                (1390) Mijn grondelóós verderf, deur’t schermen van mijn naasten.
                Alphonsus, dat’s een deughd’! seer behulpsaam te zijn.
                Met zijn gunstighe hulp, helaas! onthelp ick mijn:
                Want waar Rodd’rick vergaan; my waar zijn Lief ghebleven.
                Nu is de hope doodt, door’t schutten van zijn leven.

                (1395) Ick win rampsaligh een ander zijn gróótste winst:
                Maar voor mijn selven, foey! verkrijgh ick ’talderminst.
                Ick rammel soo my dunckt door enckel frenesyen.
                Ick buytel om en tom in malle sotternyen.
                Nu prijs ick wederom dese luck-rijcke strijdt,

                (1400) Waar door ick met een slagh twee Lieven heb verblijdt.
                Ick schenck mijn Lief haar Lief! mijn Vrundt gheef ick Victory.
                Voor my houw ick alleen dees roemruchtighe glory.



Derde Chooren uyt.
                                1     Wanneer ’tongheluck yemant dreyght,
                            Terstont is hy bevreest, gheneyght
                            (1405) Den moedt te gheven gantsch verloren.
                            Ay blinde mensch! siedy noch niet,
                            Dat uyt u schynende verdriet,
                            U blijdschap dickwils werdt gheboren?
                                2     Meest elck het aardsche oogh betrout,
                            (1410) Dat alle dingh verkeert aanschout;
                            Dies moet zijn oordeel schendigh lieghen:
                            Maar die ’tghesicht ten Hemel heft,
                            En hoopt op God die’t alles gheft,
                            Die acht voor ydel al het wanckel drieghen.
                                3     (1415) God gheeft ons vaack door teghenspoedt
                            De Rijckdoom van zijn hooghste goedt;
                            O broose mensch! wilt daar op letten.
                            Al toont u ’tluck een wreet ghedaant,
                            God maackt hem, die ghy Vyandt waant,
                            (1420) U tot een noot-hulp, om u t’ontsetten.
            [fol. F2r]
                                4     Hoe mooghdy klaarder voorbeeldt sien,
                            Als ’tgheen ghy stracks hier saaght gheschien,
                            An dees ghescheyde gramme Vrienden?
                            Elck proeft zijn Vrund in zijn ellend;
                            (1425) Daar wert Gods goetheyt oock bekend;
                            Die dees ghelievers t’saam meest diende.
                                5     Rodderick wert nu t’huys gheleydt,
                            Met grooter vreught vol vrolijckheydt;
                            Doch met seer smertelicke wonden:
                            (1430) (Dies weent zijn Lief naar Vrouwen aard)
                            Doch d’ervaren Arts in kunst vermaard,
                            Haar niet doodelijck, maar swaar bevonden.
                                6     Don Alphons wierp sich inden drangh,
                            Daar hem, ’ken weet niet wat, toe dwangh,
                            (1435) Dat hy verschuylt en steel-wijs ritste,
                            Nu zijn lief Vrund in eeren rust;
                            Daar hem een treffelijcke lust,
                            Soo seer kloeckmoedigh toe an-hitste.
                                7     De Ridder wert nu vast ghesocht,
                            (1440) Die sulcken daadt hier heeft ghewrocht,
                            Dat hy van yeder wert ghepresen.
                            Nu men vergheefs dus soeckt en wroet,
                            Wert oock met recht, en wel vermoet,
                            Dat het Alphonso self moet wesen.
                                8     (1445) De Lieven is de weet beschickt,
                            Die zijn beteutert en verschrickt,
                            Nu sy haer sien soo seer verbonden,
                            Met al haar goedt; ja lijf en ziel
                            Aan hem, die elck soo Vyand hiel,
Binnen.                (1450) Dat sy hem nauw of niet, ’tleven jonden.

Continue

Vierde deel.*

Rodderick te bedde legghende.

Roderic.  Wat snel of onbewaant voor t ooghe komt op-dond’ren,
                Dat baart stracks in het hert ’tbegrippelóós verwond’ren.
                ’tWelck ick verbaast bespeur an mijn versufte self,
                Die in een afgrondt diep door’t wond’ren my bedelf.

[
fol. F2v]
                (1455) Ick weet niet wat ick spreeck, soo woest zijn mijn ghedachten:
                Ick twyfel of ick’t sal voor luck of ong’luck achten,
                Mijn onverwacht ontset, dat voordeel scheen te zijn.
                Maar ach! hoe onghelijck is ’t Avontuur haar schijn.
                ’t Schijnt dat het wreet gheval mijn vreughd’ soeckt te besnyen,

                (1460) Op dat ick niet deur winst t’onmatigh souw verblyen:
                My kopp’lend’ ande gheen, die’ck haatten als de Dóódt,
                Maar als mijn hert nu min, mijn waarde speel-ghenoot.
                Wat Tytel, wat Roem-naam sal ick Alphonsus gheven?
                Mijn Schilt, mijn Eer, mijn Heyl, vernuwer van mijn leven!

                (1465) Soo lang den adem haar in my bemueren laat,
                Sal ick ghedencken u hóóghloffelijcke daadt,
                Die’ck na waardye niet verghelden en sal konnen.
                Alphonsus heeft den strijdt en Rodd’rick overwonnen,
                Door zynen heusschen aart, niet door het blindt gheluck;

                (1470) Want zijn jonst die bewees een kostelijck proef-stuck:
                Waar van dat ick soo haast als ick sal zijn ghenesen,
                Verplichtet met mijn hert daar danckbaar voor sal wesen.
                Waar blijft mijn Lief! mijn Licht! mijn Tróóst! mijn Aarde,, Mijn?
                Ach! nu souw haar ghesicht in dubb’ler waarde,, zijn.

                (1475) Ach! of de Sonne quam, die mijn droefheyt doet ruymen.
                Oy my, hoe hoest ick dus? wat loos ick vuyle fluymen.
                Vermaackt u kloeck, mijn hert, en gheeft u selven moet:
                Recht soo ghy onghewondt somtijdts an and’ren doet.
                Mijn sinnen wisp’len staagh; mijn lichaam heeft gheen rust;

                (1480) Mijn herte voedt my knaps een versche nieuwe lust,
                Die soo gheswint verdwijnt als sy eerst wert gheschapen.

Gor. toe.  Mijn Ziel begeert wat stilt; ick wacht mijn Lief met slapen.
Elys. wt.     Wackere voetges wilt wat spoedighjes anstappen,
                Siet het is hooghe noot, versnelt u lóóme tret:

                (1485) Het Staal, de Bloem, het Puyck van alle Ridderschappen,
                Die leyt verlieft ghewont door’t scharp en jonst te bedt.
                    Sacht, sucht ghy domme Maaght, de spoedt die voordert selden.
                Beraadt u voor de daadt, ghy loopt in u bederf:
                Men sal u achter ruggh’ voor oneerbare schelden:

                (1490) Want Lants-wijs en ’tghebruyck verbieden’t menighwerf.
                    Ach! sal ick dan soo kout, of sonder mededooghen,
                Verlaten tróóstelóós die ick hier meest bemin?
                Die strafheyt waar te fel om an mijn Lief te tooghen,
                Hoe aalwarigh ben ick in mijn ghemeene sin.

                    (1495) De Reden, de Natuur, en ’tOordeel die besluyten,
                Dat ick tot orber van de Alderliefste mijn,
                Hem eerelijck versoeck; wat lachter kander spruyten?
                Met allen gheen: het sal een nutte sake zijn.
                    Wegh aarselende schaamt, haas-op ghewaande schanden,

                (1500) Op dat u ydelheyt my langher niet belet:
[fol. F3r]
                Zijn leven of zijn dóódt liet Rodd’rick my in handen:
                Die al zijn hoop en lust in mijn tróóst-komste set.
                    Ick koom, mijn Lief! ick koom, ick sal u haast ghenesen,
                De quetsuur vande Min, met mijn suyvere gunst.

                (1505) Met hulpe vande Tijdt sal d’ander beter wesen,
                Door de heylsame raat en kloecke Meesters kunst.
                    Verblijdt u, o mijn Prins! ontóómt u deerlijck klaghen:
                Dese verdorde druck royt uyt u groene borst;
                Komt siet u lieve Lief de ruyme hellift draghen,

                (1510) Van uwe smert en last die sy met vreughden torst.
                                Al schijn ick seer verblijdt,
                            Ick heb so harden strijdt
                            Int Legher van mijn sinnen:
                            Om dat mijn Maaghd’lijck hert
                            (1515) Verheert, ghedronghen werdt
                            Mijn vyandt te beminnen.
                                Mijn ong’luck is te groot!
                            Waar naa dan toefdy Doodt?
                            Haast u, wilt my versmoren.
                            (1520) Ick smelt ghelijck de sneeuw,
                            Om die bedroefde Eeuw
                            Daar ick in ben gheboren.
                                Ach! dat ick my an die
                            So seer ghebonden sie
                            (1525) Die’k gheenerwijs magh luchten.
                            Zoo haast mijn hert dit denckt
                            In tranen het verdrenckt
                            En blaast veel banghe suchten.
                                Alphonso dees u deucht
                            (1530) My droefheyt is en vreught;
                            Hoe ’tis ick moet hoogh prysen
                            U Liefde tot u Vriendt:
                            Maar ’tloon dat ghy verdiendt
                            Kan ick u niet bewysen.
                                (1535) Want Rod’rick die besit
                            Het gheen daar ghy om bidt,
                            Sterft daarom u begheeren.
                            ’Tschiedt selden opter aard’
                            Dat ’tsamen even waard’
                            (1540) Men hebben kan twee Heeren.
                                Mijn Lief versucht om troost,
                            Gaat aan, gaat aan verpoost
                            Hem in sijn smertigh lyen.
                            My deert Alphonsus druck:
                            (1545) Maar Rod’rick heeftet luck
                            Dat ick hem sal verblyen.
[fol. F3v]
                                Stant op mijn treurighe Prins!
                            Mijn liefde lieght gheensins;
                            Des koom ick u besoecken:
                            (1550) Ick sal met onghedult
                            Het gheen my meer verschult
                            Noch duysent maal vervloecken.



Alphonsus uyt met nieuwen Haan.

Alphonse.
                    Na dien ghy gantsch versteent, met aandacht noyt an hóórden
                Mijn klaghelijcke stem, eerbarmelijck van wóórden:

                (1555) Maar saaght aan met een lust int Adamant ghemoet,
                Mijn bedeligh gheschrijf, beseghelt met mijn bloedt.
                Wan mijn trog’lent ghegnock u jonst socht af te prachen,
                Werdt het op ’tgróótst ghelóónt met een mees-muylend’ lachen;
                Doch smadelijck en scheets, weerbarstigh góóns en suur:

                (1560) Wanscheppend’ door ’tghepruyl de Gaven, die Natuur
                U gaf: Mijn schoone schoonst, verciersel aller Vrouwen!
                Hoewel ick u staagh voor een wonder-werck moet houwen,
                Sie’ck u verarmt van ’tberoemste in een Vrouw:
                Dats van Medoghentheydt, door liefdeloose kouw.*

                (1565) Ha wreetheyt al te quaadt! ghy juyghet door mijn pynen,
                Ghy suyght u soetste vreught, int uytghemerghelt quynen,
                Van my troost-yle Mensch: Maar ach mijn Vrouw! ick sal
                Niet meer beschulden u, maar schelden ’twreet gheval
                En mijn verachten dienst, ontydigh en lichtvaardigh.

                (1570) Ick wytet laas mijn selfs! want ick ben u niet waardigh.
                Dewijl dat mijn ghesicht veroorsaackt u verdriet,
                Door welcke weedom ick tweevoudigh leydt gheniet,
                Daarom treck ick van hier, hopende te verand’ren
                Mijn leven met de plaats, die’k met smert sal bewand’ren,

                (1575) Of soecken nu met Eer mijn ancxstvallighe Dóódt;
                Die van my werdt verwacht met een verlanghen gróót.
                Nieuwen Haan, trouwe Knecht.
Nieu. H. Wat gheliefd’u mijn Heere?
                Siet u Dienaar bereydt.
Alphon. Hóórt hier, vóórt, ick begheere
                Dat ghy sult inder ijl gaan brenghen, desen Brief

                (1580) An mijn af-keerighe, maar doch beminde Lief.
                Groet haar beleefdelijck met soet en heuscher talen.
                Wilt haar mijn swaar vertreck mistróóstigh gaan verhalen.
                Klaaght haar weemoedelijck mijn lyen op het gróótst,
                Siet datje mijn verdriet op’t nauwste wel na bóótst;

                (1585) Misschien is sy tot u, meer als tot my gheneghen:
                Des hoeft ghy minder kunst om haar hert te beweghen.
                Laat u gheschicktheyt sien; mijn daghelijckse pijn,
                Hóórt voor u een voorschrift, om na te volghen zijn.

[fol. F4r]
                Wel Nieuwen Haan begint. Nieuw. H. Sal ick mijn hooft ontdecken
                (1590) As ick jouw Lijsbeth spreeck? Alph. Hoe nu ist Landt vol gecken?
                Ay grove plompe Nar, zijt ghy hier op ghevoet?
                Siet ghy niet hoem’ int Hof een Edel Joffrouw groet?

Nieu. H.   Ja mijn Heer, maar ick en hebt niet wel onthouwen,
                Want selden verkeer ick met sulcke groote Vrouwen:

                (1595) Maar met de Keucken-meyt of met de Kelderin,
                Die eer ick so verbrancxst; ick weet niet hoe ickt versin.
                Goeden dagh Joffrouw Grietje. Hoe vaartet Joffrouw Trijntje.
                Knap gheeft my d’een een soen, en d’ander lecker Wijntje:
                Ick hebber dan soo lief, ’tis vreemt dat mijn hert niet en berst.

Alphon.   (1600) Noch heeft u sotheyt my een lachjen of gheparst.
                Nu hoort met ernst an het gheen u Heer ghebiedt:
                Groet my mijn Joffrouw seer so haast als ghyse siet:
                Eerwaardigh van ghelaet sult ghy u neder buyghen;
                Dats van een eerbaar hert de wterste ghetuyghen.

                (1605) Bidt haar, claaght haar, wenscht haar, van my so veel ghelucks,
                Als ick int hert ghevoel veel benautheyts en drucks,
                En kust haar witten handt noch eens van mynent weghen.

Nieu. H.   Wel aan mijn Heer; is sy om ’tkussen maar verleghen,
                So sal ick kussen haar, so vriendelijck en soo stijf,

                (1610) Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar borst, en al haar lijf;
                Alree man dat is gangh.
Alphon. Flucx swijght van u sotternyen.
Nieu. H.   Dats waar een beroyt hóóft en magh gheen porren lyen.
Alphon.   Bidt mijn Juffrouw dat sy soo wil verneren haar,
                Den Brief voor mijn vertreck eenmaal te lesen maar:

                (1615) En so sy haar alsdan wil gaan tot lesen,, setten,
                Soo moet ghy met opmerck wel op haar wesen,, letten,
                Of sijt onwaardigh, of met soete spraacke leest:
                Want ’taansicht dat vertoont de wille vanden gheest.

Nieu. H.   Vertrouwtet my mijn Heer, ick sal’t al wel bestellen,
                (1620) En wat ick hóór of sie, u naacktelijck vertellen.
                Wel an, ick ga: Maar hoort: Ghelieft u ook yets meer?

Alph. b.   Neen, spoet u derwaarts heen, en komt doch haastigh weer.
Gerald.        Die al sijn lusten hier ter wereldt graagh na speurt,
                Verquanselt al sijn doen int gheen hy na betreurt.

                (1625) Het is mijn zelfs ghebeurt: Ick hebt gheleert, versocht
                Int geylste van mijn jeucht, lichthartigh onbedocht.
                    De soete soute Min sprengkelt mijn sinn’lijckheyt,
                Dus smaack ick in mijn fleur sijn bracke vochticheyt,
                Die ’tsuycker nut te wrangh ontset daar door ’tghedaant,

                (1630) En kóóckt soo in sijn borst dat het óógh wat’righ traant.
                    Wanneer ick noch ghedenck hoe lief ick eertijdts hadt,
                So blieck ick mijn aenschijn int onghereghent nat,
                Dat uyt mijn diepe hert dringht met gheweldt om hóógh,
                En stort sijn stróómen uyt ’tverliefde teere óógh.

[fol. F4v]
                    (1635) Ha, schoone waarde Vrouw! u schoonheyt my bekoort,
                Des lóóp ick achter straat verliefd’, vergeckt, verdoort,
                Door ’tlicht ghelóóven sot, en mijn vertrouwen blindt,
                Heeft u mijn hert veel meer als mijn selven bemindt.
                    ’Tis waar ghy zijt wel rijck: Maar liefd’ en heeft gheen Wet:

                (1640) Dus sal ick nu seer strengh kastyen ’tdwaas opset,
                Van mijn begheerten hóógh, en mijn hovaardigh hert
                Martelen alle daagh met nieu ghevonden smert.
                    Om dat ick ben gheweest den oorsprongh van u pijn,
                Sal ick gaan wonen nu in eensame Woestijn

                (1645) Of ruyghe Wildernis, op dat niemant en siet
                De dóót van uwe smert, en rust van mijn verdriet.
                    Doch eer ick sterf sal ick met letters stijf en diep
                Gaan schryven hier int zandt, hoe dat ick voormaals liep
                Heel hóófdelóós en zat van ’s Werelts lusten mildt,

                (1650) Begroef mijn jeuchd’ en liefd’ in aanghename stilt.
                    Vaart wel lichtvaardigh hert! onmenschelijck en wreet,
                Ghedenckt mijn Lief! ghedenckt, aan u ghesworen eedt,
                Die ghy swoert in u Saal daar dichte by de plaats,
                Dat ghy u trotsche Lief souwt wesen eeuwigh haats,

                    (1655) Die ghy scholt voor een Drogh, met lasterlijck verachten:
                Maar verkerelijck en licht zijn der Vrouwen ghedachten,
                Die ghy korts vanghen wouwt door den Maarschalck of Schouwt,
                Om schandelijcke Ticht; den selfden ghy nu trouwt.
                Foey haast verandert hert, is dit u trouwe Minne?

                (1660) Ghy wisselt in een uur wel duysent-maal u sinnen.
                Troetelt den Vreemdelingh soo langhe alst u lust,
                Ick sal int hoogh gheberght mijn Tijdt slyten in rust,
                Verquelen eeuwelijck met innerlijcke rouwe,
                ’tVerkeert-spel van u hert, en over-vals ontrouwe.

                (1665) Houw reuckeloos ghedacht! Waar heen dus snel en vlugh?
                U roept de Reden, keert knaphandigh weer te rugh.
                Het oordeel dat ballanst met overwegingh wichtigh,
                Dat ghy loopt in u doodt door sotheyt onvoorsichtigh.
                    Ick waar wel geck, dat ick om een soo dollen Vrouw

                (1670) Mijn jonghe leven soet in treuren eynden souw.
                Keert weer, Geraldus keert na u Heer Vaders Huys,
                Ontlast u jeughdigh hert vant willigh lastigh kruys.
                De Bloem van u tijdt bruyckt in vette ruyme weelde:
                Kiest voor u keurigh uyt een suyver Vrouw’lijck beelde,

                (1675) Daar ghy u groene Jeught in blijdtschap by verliest.
                Ach! ’tis onmoghelijck dat mijn hert weer verkiest.
                    Waarom? s’ist niet alleen, daar zijnder noch wel meerder,
                Bevallijcker, schoonder: Ja rijcker en gheleerder.
                Helaas ’tis al om niet! hoe zeer ghy’t my aanprijst,

                (1680) Ick ben te schrupeleus, mijn hert voor ’tweyg’ren ijst.
[fol. G1r]
                Maar doch wat schaat versocht? Versochtheyt doet mijn suchten;
                En is de saack voorwaar van mijn mistróóstigh vluchten.
                Wegh Reden, gaat ter sy: vertreckt ghesonden Raadt;
                Mijn harsselóós besluyt den vollen breydel laat.

Alphon.   (1685) Geraldus, edel Heer! wat doet u hier dus staren?
                Ghy klaaght hier vande Min, soo ick u hóór verklaren.

Gerald.    Don Alphonsus, mijn Heer! oprecht beproefde Vrunt,
                Ick wensch u het gheluck dat u mijn Ziele gunt.
                Ick had u niet ghesien door mijn aandachtigh peysen,

                (1690) En wil mistróóstigh nu uyt t’Vaderlandt gaan reysen.
Alphon.   Wats d’oorsaack van u toght? Gerald. Mijn Heer, ghy weetse wel:
                Daarom ist nóódelóós dat ickse u vertel.

Alphon.   Helaas! het selfde dingh heb ick oock voorghenomen.
Geerald.   Ghy zijt ter rechter tijdt, mijn Heer! hier wel ghekomen:
                (1695) Ghy hebt het reys-kleedt an, soo ick te recht aanschouw.
Alphon.   Geralde, mijn Vrunt! wilt ghy my loven trouw?
Geerald.   Ja ick, Alphonse Heer! seer vriendelijcke garen.
Alphon.   U Lief die is ghetrout: de mijn hoor’ck sal haast paren.
                Om dat ick’t niet magh sien, soo heb ick wat gheschrift

                (1700) Ghesonden an mijn Lief, voor d’alderlaatste gift,
                Tot een ghedenckenis van mijn bedroeftheyt klachtigh.

Gerald.    Mijn Heer, ick spring van vreught. Alphonso ist warachtigh?
Alphon.   Soo vind’ick na mijn wensch een trouwe metghesel.
                Geralde ick meent ernst. Helaas! het is gheen spel.
    Nieu.Ha. uyt.
gerald.    (1705) Wie komt daar, Nieuwen-Haan? seker hy loopt heel luchtigh.
Alphon.   Ja hy is trouw en goedt; maar veel tijts al te kluchtigh.
                Wel Nieuwen-Haan, mijn Knecht, wat brengdy voor bediedt?

Nieu. haen Maar een grove, bolle, vette, langhe, kromme, korte niet.
Alphon.   Wel hadse gheen ghevoel van mijn jammerlijck verdriet?
Nieu. haen (1710) Ja ghewaldigh mijn Heer: Maar sy en seyden’t niet.
Alphon.   Maackten sy gheen beklagh van’t leydt dat my gheschiet?
Nieu. haen Ja heel stil-swyghende; want ick en hoorden’t niet.
Alphon.   Hoe salse schreyen, ach! als sy my niet en siet?
Nieu. ha.  Watse sal dat vermoedt: Maar nu en deed’ zijt niet.
Alphon.   (1715) Lieve seght, wat seydse op’t lest, doe ghy haar liedt?
Nieu. haen Sy seyd’ gans boe noch ba, in’t alderminste niet.
                Ick sprack, mijn Heer, Joffrouw, hem in u dienst ghebiedt.
                ’t Was ’touwe deuntje weer (sy sey) al weer-an niet.
                Maar moght ick mijn Heer een hallif jaar eens zijn,

                (1720) En dat ghy soo langh waart inde plaats van mijn,
                Ick souw haar niet schryven, niet segghen, niet groeten,
                Niet wenschen, niet vloecken, niet dienen, niet moeten,
                Niet prysen, niet laken, niet lieven, niet willen, niet koopen,
                Voor en al eer dat sy my selfs quam na loopen.

Alphon.   (1725) Hout op ghy grooten Sot, ick raadt u dat ghy swijght,
                Eer ghy den Deeghen om u Kinnebacken krijght.

[fol. G1v]
In on-      Helas! hy slooft vergheefs soo ick nu kan anmercken,
macht      Die d’ondanckbare dient, doet al verloren wercken:
valt hy.    Ay my, my werdt soo bangh. Hoe flauwt ghy soo mijn hert?
Gerald.    (1730) Hy sijght in onmacht door ’therdencken van sijn smert:
                Loopt haalt wat Water kout ick sal hem wat doen open,
                Op dat sijn swacke gheest verstercket na mijn hopen.
                Hoe ist gheliefde Heer? Hoe ist gheliefde Vriendt?

Alphon.   Ach! Geeraldus ach! u jonst heb ick niet verdient.
                (1735) De hope van mijn Min, die gheef ick gantsch verloren,
                Geralde treckt met my inden Krijgh, na de Mooren,
                Ick ben dit leven wars, mijn siel dorst na de Dóódt,
                Die ick daar veyligh can winnen met eeren gróót.

Gerald.    Het is mijn wil, mijn Vrunt! laat ons door’t moedigh stryen,
                (1740) Vergheten ons ghequel, en ’tsterven ’tbitter lyen.
Alphon.       Nieuwen Haan gaat te huys, bereydet my mijn Paart
                En watter meer van noodt mach zijn op dese vaart,
                Die ick wensch dat na lust ons beyden mach ghelócken.

Binnen     Mijn Vader brenght de weet hoe dat wy zijn vertrócken.
wat rust.

Rodderick met Elisabeth uyt.
                    (1745) Voorwaar, mijn Lief, voorwaar, ick hebbe gantsch gheen rust,
                Soo dwinght my alle uurs een overgrooten lust,
                Om Alphonsus weldaadt na waarde te verghelde,
                Op dat my niemandt voor ondanckbaar en beschelde.
                Daar neffes smacht ick van d’onsterffelijcke brandt

                (1750) Die uwe goude deught in myne ziele plant:
                Soo’k de tweelinghde lust, of een van beyd’ moet derven,
                So roep ick om de dóódt en om ’tghewenste sterven.

Elisab.     Mijn Suyckertje hoe ist? hoe ist mijn lieve helft?
                Nu temt u woede wil door vroetheyt of door’t selft,

                (1755) Daar ick my met betem, my doende ghehoorsamen,
                Van mijn gheneghentheydt met een eerbiedigh schamen.
                Ach! weet ghy niet mijn Lief! als ghy soo treurigh spreeckt,
                Dat dan mijn jongher hert van medelyen breeckt?
                Wildy dan niet om dy dit kommer spreecken stillen,

                (1760) Laat het ten minsten dan nu eens om mynent willen.
                Ghedenckt Lief dat ick ben een wieckhertighe Vrouw,
                En u verslaghen druck, bequijnt mijn hert met rouw!

Rodrick.  My deert u tederheyt die my soeckt te vertróósten:
                Maar ick sal nu veel eer vant suyen tot int óósten

                (1765) Gaan trecken na mijn Vrunt soo ben ick beraatslaaght.
Elysab.    Is dit de Liefde laas! die ghy tot mywaarts draaght?
Rodrick.  De Liefde ach! mijn hert, daarom ben ick beladen.
                Ghy doet my Lief te kort met my dit of te raden!
                Ick docht dat ick daar toe souw werden meest gheport

                (1770) Van u, om dat mijn schandt bedeckt souw zijn int kort.
[fol. G2r]
                Alphonsus wan den strijt, wilt hem de eere gheven:
                Ach waar ick sonder hem! soo waar ick sonder leven,
                Sonder winst, sonder eer, sijn lof doch niet en róóft.
                Waart dat ick tonghen had als hayren op mijn hóóft,

                (1775) Ick souwse al te saam met dwangh daer toe an leyden
                Om mijn Alphonsus naam ter werelt te verbreyden.

Elysab.    Ghy looft u Vrunt ghenoegh, soo ghy hem danckt int hert,
                ’t Ander is vruchtelóós, want hy is nu te vert.

Rodrick.   Troost gheeft my doch verlof, wilt u daer toe verkloecken,
                (1780) Dat ick mijn gróóte Vriendt navolghen mach en soecken.
Elysab.    Ick sal u Liefde sien: ’kstel u de keur, verkiest,
                Wie dat ghy liever, of Alphons, of my verliest.
                Soo Liefde die’ck u draagh ’tby-zijn niet mach verwerven,
                Sal ick van hertseer haast in dorre teeringh sterven.

Rodrick.   (1785) U Liefde dóót mijn Lief! en mijn beroert ghepeys
                Dat staackt om uwent wil de zeer begheerde reys.
                Ick spartel inden brandt daar ick hier legh int midden:
                Goddin ghy bidt van my dat ick behoor te bidden.
                Goddin het is mijn schuldt, ick bid vergheeftet my,

                (1790) Of stelt my op een straf die’k voor mijn doorheyt ly.
Elysab.    Lief het is my ghenoegh, blijft hier in’t Hof met vreden,
                Ghy hebt om mynent wil meer als te veel gheleden;
                Al-waarde Jonghelingh die’t al in my vermeught,
                Ach waar den danck soo groot als den lof van u deught!

                (1795) Of als u dienst verdient die an my is ghebleecken;
                Waar van de gróótheyt my niet mogh’lijck is te spreecken.

Rodrick.   Ghy prijst my te hoogh, doch u heusheyt ist ghewoen,
                Wt u beleefden aart an yeghelijck te doen.
                Beminde Edel-vrouw, so haast mijn oogjes vielen

                (1800) Op dit Hemels Aanschijn, den Spieghel van u ziele,
                Besloot mijn ziel terstonts te overschepen juyst;
                In die ooghenblick tijdts ben ick in u verhuyst:
                Maar misnoeght uwe ziel met my in een te wonnen,
                Soo gheeft my weer de mijn, maar ’kacht ghy sult niet konnen,

                (1805) Om dats’ in een gheroert door Liefd’ ghesmolten zijn;
                Want ick ben inde u, en ghy zijt inde mijn.

Elysab.    Verkoren Rodderick ghy zijt so net in’t raden,
                Als ghy Manhaftigh bent in Ridderlijcke daden,
                ’tVerklickent soet ghesicht dat my uyt jonst ontsnapt,

                (1810) ’tBegheeren van mijn hert in uwe ooghen klapt.
                Hoe dickwils scheent (helaas!) mijn suchten tot u spraacken;
                Komt Rodd’rick, mijn troost! Mijn eenigh soet vermaacken.
                Hoe dickwils scheent (helaas!) wanneermen van u sprack,
                Mijn aanschijn gloeyden als het Vermillioen en Lack,

                (1815) ’tWelck in een ommesien versturrif met verbliecken,
                Na apend’ door ’tgheswijm een gans blooslóóse siecken.

[fol. G2v]
                Mijn schaamte is verheert, ontvoochdet is mijn sin,
                Ick heb u Rod’rick lief met ongheveynsde Min:
                Maar ay! mijn Eerbaarheyt doet teghens het behooren.

Rodrick.   (1820) Vervreughdet u mijn ziel, ghelucksalighe ooren,
                Ontsluyt u Póórten nu, op dat mijn gulsigh hert
                Van haar Enghelse stem nu eens versadet wert.
                Mijn hertsen Lief! Mijn hoop!
Elysa. mijn liefste wel behaghen,
                Dees gulde Braselet wilt my te jonste draghen;

                (1825) Niet om haar waarde slecht, maar op dat ghy ghedenckt
                An myn verwonnen hert dat u haar selven schenckt.

Rodrick.   Ay schoone Dagheraat! verdaaghster van mijn daghen!
                Wel op stoey-siecke vreught, wilt banghe druck verjaghen,
                Een krioel blye Feest, mijn hert door u bedrijft:

                (1830) My wondert dat mijn Gheest in sijn arm hutje blijft.
                Mijn Siel juyght door u jonst, mijn hert lacht dat het schatert
                Int holle van mijn lijf, waar van mijn tongh noch klatert.
                Lief het ontbreeckt an macht, mijn ringhe aartsche Mensch,
                Maar gheensins ande gunst die u al’t myne wensch.

                (1835) Mijn wenschen is te laagh, wat sal ick mijn Lief gheven?
                De trouwe van mijn hert en diensten van mijn leven.

Elysab.    Ick twijffel door de vreught of ick hier by u ben.
Rodrick.   ’K ben soo verheught dat ick mijn selven nauw en ken.
Elysab.    Vervrolijckt u mijn hert! Ghy sult u Rod’rick erven.
Rodrick.   (1840) Ach Lief! dat wy nu niet van groote blyschap sterven,
                Als d’onverwachte Soon siende Romeynse Vrouw,
                Wiens doodt sy had beweent met Moeders droeve rouw.
                Ghelieftet u mijn Lief, met believen vanden Koningh
                Te reysen uyt het Hof, na u Heer Vaders woningh,

                (1845) Om te beweghen haar tot onsen Echten staat?
                Tis voegh’lijck voor de Jeught, te volghen Ouders Raadt.

Elysab.    Eelhertigh ist besluyt van u voornemen pryselijck,
                Voorsichtigh siet ghy ’tEndt met rype sinnen wyselijck,

                Komt laat ons gaan mijn Lief den Coningh vraghen of:
binnen.     (1850) Den Majesteyt ghelieft te gheven ons verlof.
Nieuwen  Vaar is uyt, Moer is uyt, het heck is vanden Dam:
Haen met Vry Hof, vry Broot, vry Bier, vry struyf, vry Bout, vry Ham;
Griet S.    Mijn Miester is van huys, O bloemer herten hoe wil ick smullen,
uyt.          Met ien moy lecker Vysioen sal ick mijn darmen vullen.
                (1855) ’K hem sick houw, poep, ’khem sick houw, wie staat daar soo van veers?
                Alle sien. Hoor hier wat, goen dagh Juffrouw Griet Smeers,
                Nouw komt wat by de Luy, hoe sta gy dus en dreutelt?

Griet.       Wel Nieuwen Haan hoe dus, hoe leghdy so en preutelt,
                Sta ick jouw inde weegh, segh op eens soete Vaar?

Nieu. H.   (1860) Speul op een reys Moer, wel hoe hebbe wij’t met mekaar?
                Hoe bingje dus ienkent? Benje vervaart voor Menschen?
                Ach Grietje ick wouw gy hadt dat ick jouw wel sou wenschen:

[fol. G3r]
                Jemeny, ick heb jouw soo besuckt onwetend’ lief.
griet.        By get Nieuwen Haan hoe verbrancxst stel gy den Dief,
Nieu. ha.  (1865) Grietje mijn hertje branckt, och komt en sietet brangden,
                Jemy ick ben so hiet, betastme toch met jouw hangden,
                Ick moet hylicken, of ick weet my selver ghien raadt,
                Om dat my mijn Pols so hartigh kittelt, jaaght en slaat:
                Ick word hiel speuls Moer as ickje koom t’aanschouwen.

griet.        (1870) Men selje binje broets met het gat in’t water houwen.
                Wat rijdt me dese Geck, staat stil, hoe staje dus?

Nieu. ha.  Gheeft my dan maar een soen. Griet. Wel an, maar wacht tot vlus.
Nieu. ha.  Grietje gy bint mijn al, mijn soet, mijn goet, mijn grillen:
                Mijn hooft, mijn hals, mijn borst, mijn buyck, mijn struyck, mijn lijf, mijn billen.

griet.        (1875) Hoe dus Nieuwen Haan? mijn dunct datje hoe langer hoe grover,, praat.
Nieu. ha.  Ay Grietje komt soentme iertmen over,, gaat.
griet.        ’t Het niet een vygh om ’t lyf daar gy dus ruygh om blaackert,
                Al koeltges Nieuwen Haan, hoe ben gy nouw dus hiet ghebaackert;
                Ay lieve staat stil, wel wat wildy my nu lieren,, gaan?

Nieu. ha.  (1880) Maar hoor hier, laat ongs ien half uurtje uyt ongs klieren,, gaan,
                Wy sellen met me kaar dan wat beter kennis,, maacken.

griet.        Daar houw ick mijn geck me, ick souw in de schennis,, raacken:
                Ja wel, ja wel, dat’s een vraagh, dats mijn leven niet,, ghehoort.

Nieu. ha.  Grietje ghy maackt mijn tuychje soo schelms bremstigh hiet,, bekoort,
                (1885) Nu wil gyt doen of niet, ick sal’t jou hier na niet meer,, vraghen?
griet.        Neen Nieuwen Haan, ick moet sorgh voor mijn eer,, draghen.
Nieu. ha.  Nu laat mijn betien, nou segh ick, laat mijn gaan.
griet.        Mijn Gouden Nieuwen Haan: Ay Sulverde blijft staan!
                Waar heen mijn beckje, wel hoe ben gy nouw so jachtigh?

                (1890) Wel ga gy dan so deur? ja siet hy lóópt warachtigh;
                Het is mijn schuldt struyf-monckt, wel wildy dan gheen peys?
                Hier segh ick, wel an komt nouw Mallert gy selt een reys.

Nieu. ha.  Nouw laat mijn los segh ick, ik wil niet by jouw slapen;
                As me jouw pap biedt, versta gy dat wel, soo selje gapen:

                (1895) Ick hebber den dril van. Griet. Hoor hier wat sipsa. Nieu. ha. Slief.
griet.        Hoeje wilt, lóópt Geck lóópt: maar wat het die Knecht een Brief.
Rodderick met Elysabeth voor den Koningh. Gordynen open.
Koning.      Nu rijst goey Lieven rijst, nu stopt dit snickent weenen:
                Grijpt moet en gheeft aamtocht u zeer ghepijnde Gheest,
                Een nóódelóóse zorgh maackt u onnut bevreest:

                (1900) Als of ick Godes raadt quaadt-aardigh souw benenen.
                    Neen dats mijn wyse niet; nu rust u, wilt niet schricken,
                Ghy proeft eer langh het soet naa’t meer als leyde suur,
                Ick siet in mijn ghemoet dat Hemel en Natuur,
                Door reyne Liefd’ en Min u twee te samen schicken.

                    (1905) Ick voel met vreughden nu een strijdt in mijn ghedachten,
                Die mijn kennis vernielt en mijn vernuft verwert:

[fol. G3v]
                Vereende Liefjes siet ick twijffel in mijn hert,
                Wien dat ick van u sal de zeghen-rijckste achten!

                    Natuur heeft met voordacht ghelijck u willen proncken,
                (1910) Met gheest, met schoonheydt, met haar alderhooghste kunst,
                U Ouders tot vermaack: My tot een waarde gunst;
                ’t Hof tot eer; de Wereldt tot verwond’ringh gheschoncken.
                    Edele Jonghelien, mijn naaste bloetverwanten,
                Van outs her Keysers bloedt, van afkomst en van stam:

                (1915) ’t Verjeughden my mijn hert als ghy ten Hove quam,
                Sienden mijn Maaghschap met veel machtighe Ghesanten.
                    Verknochte hertjes hoort; de bede van u beyden
                Zy u bewillight, doch met den bedinghe, dat
                Twee hóópen Ros-volck u tot d’eerste Slot of Stadt,

                (1920) (Of soo veer’t u ghelust) u zeeckerlijck gheleyden.
                    Rodderick verwittight my den Eerdagh van u trouwen,
                Op dat ick u begift na u verdienst en staat,
                En ick u Feest vereer met mijn pompeus cieraat,
                Van Vorsten, Princen eel, en hooghe staat-Joffrouwen.

Rodrick.   (1925) Mijn Heer al schonckt ghy niet dees aangheboden gaven,
                Wy blyven lijckewel u Dienst-verbonden slaven.
                Ick sterf u trouwe Knecht soo veel als my angaat.

Elysab.    Den Hemel, Prins! ick u tot een verghelder laat,
                O Christen Koningh ick sal eeuwelijck met vresen

                (1930) Verstricket met mijn hert u reyne Dienst-maeght wesen.
Bod. wt.  Doorluchtigh, Grootmachtich, en Ghenadighste Heer,
                Wijt het mijn last of spoet soo’k u niet waardigh eer:
                Laat my nu wat verdraghs, u hóóghe deucht ontsmeecken,
                Hoordt met ghedult en stilt mijn jaghtigh hap’rend spreecken.

Koning.       (1935) Wat eyscht ghy Bode? spreeckt, niemandt sal u beletten,
                U wensch zy u ghegunt, gheeft sijn reden ghehoor,
                Op dat gheen wilt gheraas my dommelt in mijn oor,
                Wil ick een swyghen strack, mijn woorden zijn mijn Wetten.

Bode.                     Mistroostigh ende swack
                              (1940) Alphonsus van hier track
                              In woeste eensaamheyde,
                              Waar hy treurigh beschreyde
                              Sijn innerlijck verdriet
                              Daar hy ’t Hof om verliet.

                              (1945) De doodelijcke twisten
                              Vanden Moor en den Christen
                              Gaf hem een oorsaack doe
                              Te reysen daer na toe:
                              Dies met wanhóóp en tóóren

                              (1950) Bestreed hy doen de Mooren,
                              En socht een eerlijck Graf
                              Voor al sijn moeyten straf.

[fol. G4r]
                              Als wy den Velt-slagh sloeghen,
                              Den Vyant wy verjoeghen,

                              (1955) Naar Krijchsghebruycke wreet:
                              Alphonse hittigh heet,
                              Bezayde daar de Landen
                              Met menschen, hoofden, handen,
                              Met stucken van Gheweer:

                              (1960) Wat hy trof vil ter neer.
                              Hy heeft soo seer gheentert,
                              ’tVelt klonterigh beklentert,
                              Met nat, swart, purper bloedt
                              Van het Maraans ghebroet.

                              (1965) Soo dat sijn treden misten,
                              En slibberigh uytglisten,
                              Dus werdt den vromen Helt
                              Ghevanghen en ghestelt
                              In een seer droeven Kercker,

                              (1970) Ick en sagh noyt schier stercker.
                              Maar na dit ongheval
                              Is ’tquaatste noch van al
                              Dat hy heeft hóógh ghesworen
                              Te blyven by de Mooren.

                              (1975) Dit is den last mijn Heer die my is opgheleydt
                              Om te verkunden aan u groote Majesteyt,
                              Op dat u kloecken raadt de saack alsoo beslechte,
                              Dat Alphonsus (met lief) magh raacken weer te rechte!

Koning.       Boo*; dits een leyde Maar! Sal ick om sijn verkiesen
                (1980) Hier derven dan het hóóft en ’tmunster van mijn Hof,
                Den Vechter voor mijn Eer, den Trompet van mijn lof?
                ’kWil om sijn sotheyt niet so braven Man verliesen.

Roderick     Den middel alderbest weet ick daar toe te gheven,
                Dat is dees Capiteyn, daar’k veel voor heb ontseyt,

                (1985) Lost hem daar tegens nu, ’tis my een kleynicheyt,
                Moght ick ontsetten maar den Vader van mijn leven.

Koning.       Rodd’rick dien raat is goet, nu draaght u smert gheduldigh,
                Sy sullen om dees Moor hem willigh mang’len wel.
                Bode ghebiedt Alphons’ te volghen mijn bevel,

                (1990) Op de ghehoorsaamheyt die hy sijn Prins is schuldigh.
                    Haast u ghy Bode flucx, u reys wildt niet verlenghen,
                Maar rotst en reyst, ick wilt, met d’aldersnelste post,
                Op dat ghy ’t Vorsten bloedt uyt syne ketens lost.
                Ghy meught de kosten op mijn reeckenkamer brenghen.

                    (1995) Ghy jonghe Lien ick heb met u een medelyen
                Ick oorlof uwen wil, maackt u nu voorts bereydt.

Rodrick.   Het voeghd’ ons dan mijn Heer te nemen ons af-scheydt.
Elysab.    God spaar den Coningh langh, en doet hem steets verblyen.
[fol. G4v]
                Wy sullen dan by nacht, mijn Heer op reyse tyen;
                (2000) Om’t branden van de Son met voordacht te vermyen.
Koning.   Mijn Kinders, de Heer laat de reys u wel ghedyen.
                                                                        Binnen. Gordynen toe.


De vierde Chooren.
                            1   Den Mensch die kruyst sich selven meest,
                        En pynight fel zijn swacke Gheest
                        Door ’tgundt uyt lust eerst is gheboren:
                        (2005) Om ’tblinckend’ Goud, of schoone Vrouw
                        Coopt menigh duur zijn groote rouw.
                        De Tijdt die werdt in ydelheyt verloren.
                            2   Wat heeft al moeyten d’arme Aart,
                        Al eer sy weer ten grave vaart?
                        (2010) Hy moordt zijn selfs en zijn Naasten,
                        Deur ’tquade Beest van haat en nijdt,
                        Pooght hy spoor-slaaghs met snelle vlijt,
                        Om tot* zijn vlugghe doodt te haasten.
                            3   Maar so een windt van voorspoedt blaast,
                        (2015) Kitteligh hy van vreughden raast,
                        Grenickt, handtklopt, spartelt met verschurcken:
                        Doch soo’t ghelucx lichtvaardigheydt
                        Hem sendt haar weder-waardigheyt,
                        Gaat hy betreurt dan sacken op sijn hurcken.
                            4   (2020) Alphons’ is uyt den Kercker los,
                        Beschrijt sijn Appel-grauwe Ros,
                        Die zijn scherpe sporen schrickt met beven.
                        Al draaft na eer sijn hoogh ghemoedt,
                        Het waar misschien voor hem so goedt
                        (2025) Dat hy in stock ghekluystert waar ghebleven.
                            5   Hy swiert seer vreesselijck om de Kaars,
                        En soeckt zijn doot met veel ghevaars
                        Int onbezorght swervend’ dolen.
                        Hy vindt villicht zijn levens endt,
                        (2030) Maar hoe, is yeg’lick onbekendt;
                        Want God houwt elcx sterf-dagh verholen.
[fol. H1r]
                            6   ’tSelschap dat nu met vreuchde reyst,
                        ’tNaackend’ ongheluck niet en peyst
                        Door diense in weelde swemmen:
                        (2035) Onder ’tgroen dack vant hoogh gheboomt,
                        Ist niet dan blijdtschap datmen droomt,
                        Wie kan zijn dartel lust betemmen?
                            7   Achter de grijns van’t bly gheluck
                        Berght sich u aldergrootste druck,
                        (2040) Die ghy onghehoopt sult verwerven:
                        Ach! wist de onbedachte Ieught,
                        Hoe hy in stee van soete vreught
                        Benaarstight staagh sijn droef bederven.
                            8   Maar ghy die u op’t meest vermaackt,
                        (2045) Als ghy een ander ’tzijn ontaackt,
                        Na langh laagh legghent loeren.
                        Siet dat ghy niet het leven laat
                        Voor die eerloosen eyghen-baat
                        Die gh’in u roof-nest waant te voeren.
                            9   (2050) Dees God-vergheten Schelmery
                        Staat nu soo’t schijnt de Werelt vry;
                        Want elck steelt na zijn believen:
                        Godt sal met straf daar in versien
                        En slaan de goet beglanste lien,
                        (2055) De Roovers en Fockers vande Dieven.

Continue

Vyfde deel.*

Den Indiaanschen Orondatus met vyf Mooren.

                    By gord, gans velten swijght, swijght dat jou de Moort,, steeckt,
                Ick ra niemandt soo koen dat hy nu eens een woort,, spreeckt.
                O bloemer herten! sus: pots hondert en twijntigh luyster:
                Wat Duyvel sie ick daar soo schemeren int duyster?

                    (2060) Gangs wongden loopt niet; maar treet tot de Man,, an,
                Levert hem eerst een slagh, en wijckter soo dan,, van.
                O blaffers! durf ghy niet? Komt hier ghy bloote loeren,
                ’tIs maar wint die ’tgheboomt doet dwarlen en beroeren.
                    Komt nu ghesellen duyckt, bockt proper, houwt u laagh,

                (2065) Verberght u alhier achter dees ruyghen Haagh,
                Van waar ghy ’tplatte Landt wel listigh kundt bespieden,
                Bespringhen met een set de reysende Kooplieden,

[
fol. H1v]
                    Den buurtloosen Boer bespringhen inde Nacht,
                Of eenigh Jagher die vermoeyd’ komt van de Jaght,

                (2070) Of wie wy vinden hier die sullen wy af-setten;
                Gants sacker venten wilt op u gheweer wel letten.

Elijsabeth met haar Dienst-vrouwen uyt.
                De Reysighers die ons den Koningh had besteldt,
                Ons hebben tot dit slot seer waardelijck verselt:
                Die wy van d’eer en jonst die sy ons rijck’lijck jonden,

                (2075) Op ’thooghst hebben bedanckt, na ’tbeste dat wy konden.
    Terwijl mijn Lief wat ruwt,
Soeck ick hier inde luwt
Wat koelte of vervarsens
Van mijn vermoeyde harsens.

(2080) Mijn Lief die heeft met lust
Een mackelijcke rust,
Daar d’onrust my maackt swacker,
Mijn Liefde houwt mijn wacker:
Wiens onsien’lijcke vlam,

(2085) Den Hemel hoogh beklam,
En spuwt sijn heete stralen,
Op berghen en op dalen:
Ja ’taartrijck voelt mijn brandt
In haar diep inghewant.
                (2090) Mijn Liefde die drooghd’ uyt de seer visch-rijcke stroomen,
                En zij verkronckelt haast, de dicht-beblade boomen.
                    Als zijn hetsighe kracht
                    Dees schepselen versmacht,
                Wat weerstandt souw dan doen een menschelijcke vrucht,

                (2095) Die oorsprong neemt uyt Aard’, uyt Water, Vuyr en Lucht?
                Ick groey in het verderf, dat anderen druckt t’onder.
                Het gheen een ander let, dat salft my, ist niet wonder?
        Ick leef als den Salmander,
Bedooven in mijn vyer,

(2100) Daar ick niet in verander;
Maar ’tis mijn voetsel schier.
Ach Rodd’rick! waart ghy hier,
By my die lusten raapt,
In’t gheen mijn oogh begaapt,

(2105) Dewijl ghy vaack’righ slaapt.
    De Schaapjes sabb’rend knabb’len
Het groene Grasjen of,
Die met haar woelend’ drabb’len.
Bewolcken hun in’t stof:

(2110) Beswadd’ren ’tlustigh Lof:
Want siet de dorre Hey,
[fol. H2r]
Is stuyf-zandt en droogh kley
Vol steentjens veelderley.
    De Son met vinnigh branden

(2115) Backt d’Aarden in een korst;
Dies d’uytghepompte Landen
Die lyden dróóghe dorst,
Verstickent in haar borst:
Het nutte voedsaam Graan

(2120) Dat vruchtelóós blijft staan
Heel uytgheput vergaan.
    Siet de bewelde Waghen,
Raackt met sterck dringhen voort,
Door des Menners anjaghen

(2125) Van sweep of ouwd’ spoet-woort:
Als sijn Ghespan dat hoort,
Het bruyckt uyt vrees sijn kracht,
Tot dat het lost sijn vracht,
Daar rust haar last versacht.

    (2130) Seer soet laat hem hier hóóren
’t Voghels ghetierelier:
Hoe lieff’lijck rieckt den Dóóren,
Gehouwelijckt aan den Lier,
Vermaaghd’ met d’Eglentier,

(2135) Die nu op ’tschoonste bloeydt,
En so langh jeughdich groeyt,
Tot hy sijn selven snoeyt.
    De mag’re Geytjes dringhen
Het sap uyt het gheknauw,

(2140) Haar dorstighe Suyghelingen
Licken van’t Gras den Dauw,
Haar armoed’ maackt haar gauw,
Niet dróómigh, slecht of vies;
Sy leeren door ’tverlies,

(2145) Niet lecker zijn, noch kies.
    Behalven dese lusten,
Sie ick een Herder stouwt,
By sijn Lief lodd’rend’ rusten,
Die hy met vreught bedouwt,

(2150) ’tWelck schaamte my onthouwt,
Door ’tghebiedt vande eer,
So derf ick mijn begheer,
Van u mijn Lief: mijn Heer.
                Ach Rod’rick saaghdy noyt mijn yverigh verlanghen?
De Roovers uyt.
Oronda.   (2155) Val an Ghesellen, houwt, sta vast, gheeft u ghevangen.
[fol. H2v]
Kamenier Ick bidd’ om Goods-wil! laat mijn lieve Vrouw toch hier.
Oronda.   Ick segh u bintse, flucx! by d’ander Kamenier.
Elysab.    Ach Rodd’rick Lief! sal ick u nu dus moeten derven?
                Ach mijn verlies sal u van herten-rouw doen sterven.

Oronda.   (2160) Nu Mannen, haast u wat, hout daar is noch een touw.
Elysab.    Ach! goede Goden helpt een teed’re jonghe Vrouw.
                Hoe knaaght den Worm van mijn innerlijck gheweten:
                Soo ick Alphonsus mat, soo werd ick weer ghemeten.

Oronda.   Nu voort, mijn Mackers, voort! treedt an en wilt u spoen;
                (2165) Wy kryghen eer yet langh van haar een groot rantsoen.
Elysab.    Ghy doet kracht en gheweldt, ghy onbeschaamde guyten!
Oronda.   Fluck an en stoutse vóórt, of vatse by de tuyten.
Elisabeth  Ach God beschermt mijn eer! Orond. Mijn Maats doet dat ick sech:
                Dits na onse Galey de aldernaaste wech.

Binnen en weer uyt.     Alphonse en Geralde uyt.
Gerald.       (2170) Het stille Wout dat davert door’t jammerlijck gheluyt,
                En ’tschijnt an’t naar gheroep veroverheerste Vrouwen.

Alphon.   Gans bloedt, siet daar van veers die haar vermeestert houwen:
                Laat ons kloeckmoedigh haar ontweldighen den buyt.

Oronda.   Alkoran ghy moet voor den roof goe sorghe draghen.
                (2175) Siet hier sent ons ’tgheluck noch meerder buyt. Alphon. Of slaghen.
Hier gheschiedt het ghevecht, drie doodt, de rest vlucht.
Elisabeth Ach! ist Alphonsus? Jaa ’t: ’tis daar mijn hert voor vreest.
                Hoe strijdt de hoop en sorgh in mijn verschoten Gheest.
                Ick ducht dat hy hem sal als kittel-oorigh wreecken;
                Of mijn eer door de spijt uyt wan-hoop schendigh breecken:

                (2180) En soo ick by gheval hier voor al wiert bewaart,
                Soo vind’ ick my in angst soo schuldigh en beswaart,
                Dat my Alphonse niet te voren en sal legghen,
                Daar in ick eerlijck hem souw kunnen van ontsegghen.
                Het scheen ontset; maar laas! my dunckt na langh beraadt,

                (2185) Dat ick nu ben gheraackt in een veel argher staat.
Alphons   Mijn Vrouw! ick bidd’u niet om tot deernis te trecken:
knielt.      Want het versoeck van Liefd’ tot droefheyt u souw strecken.
                De dóódt, ach! die souw my veel behaghelijcker zijn,
                Als dat ick u bedruckt souw sien, en dat om mijn.

                (2190) Maar wel soo bidd’ick u met ootmoedighe sinnen,
                Nu my ’tgheval beróóft van’t gheluck van u Minne,
                Dat ghy ten minsten wilt verlichten mijn ellendt,
                Door het bevord’ren van mijn ongheluckigh endt.
                ’t Is my een groot gheluck, en een rust in mijn Gheest,

                (2195) Als dat ick voor mijn dóódt noch nut u ben gheweest.
                Maar siet dit is het laatst, en ’tmeest van mijn begeeren,
                Daar ick my uyt wan-lust mistróóstigh moet toe keeren.
                Heb ick hier toe mijn lijf beschermt ende bewaart,
                Om staagh te leven sien u stuer en wreeden aart?

[fol. H3r]
                (2200) Die mijn hert stucken stampt met nuw’ versierde pynen,
                Die niet voor ’sWerelts eynd’ te eynden sullen schynen.
                Wat kan ick beters dan, of soeters doch verwachten,
                Als ’tafgherolde endt van mijn bedroefde klachten?
                Daarom, o schoon jonck-vrouw! wilt doch bedencken gaan,

                (2205) Of ick u huyden heb eenighe dienst ghedaan?
                ’Twelck ick by u ja gheacht te zijn vertrouwe:
                Want u seer waarde Eer hebt ghy door mijn behouwen.
                Wilt voor mijn daadt dit swaart, van ’sVyandts bloedt bespat,
                Oock verwen in het mijn, met speelent luyster glat:

                (2210) Op dat ghy in een dagh van al die wert ontslaghen,
                Die u gheest en ghesicht bedroeven en wan-haghen.
                Soo sterrift oock mijn smart, die’k door u Liefd’ ontfang,
                Na dat u vast opset streckt tot mijn ondergang.
                Maar laat mijn trouwe dienst u strafheyt soo versoeten,

                (2215) Dat met mijn korte dóódt ghy u sult lyen moeten.
                Laat u verbidden van mijn dwinghende gheklagh,
                Ghy die my duysentmaal doet sterven in een dagh.
                Neemt dese wraack van mijn; gheeft mijn de laatste slagh,
                Op dat u stalen hert sich stout beroemen magh,

                (2220) Dat het heeft in een uur van d’Aarden kring doen vlooten,
                Die ’twuft, doch schoon ghesicht, soo gruwelijck verdrooten.
                Of soo ghy voor mijn dóódt van mijn begheert noch yet,
                ’t Sal my een glory zijn te volghen u ghebiedt:
                Mits dat ick voor mijn dienst tot lóón sal beverwaarden,

                (2225) Dat ghy mijn droeve Ziel sult helpen vander Aarden.
                Als ick volkomen heb u wenschen uytghericht,
                Soo jont my dees verdienst voor myn ghetrouwe plicht:
                U Liefde, of de Dóódt, wilt my Princesse gheven;
                Want sonder die ist my niet moghelijck te leven.

                    (2230) Ick heb dan an u Liefd’ tot noch niet konnen raken;
                Nu hoop ick door mijn dóódt verlichtenis te maken,
                Voor mijn seer banghe herts onlydelijck verdriet.
                Wat magh u letten Vrouw? Waarom en stemdy niet,
                Tot de verheughde dóódt van mijn bedroefde mensche,

                (2235) Die sonder leven ghy soo dickwils pleeght te wenschen?
                Volbrengt nu uwen wil, ’tis lang ghenoegh verschóónt;
                Siet hoe bequaam dat hier gheleghentheyt vertoont.
                    Helaas! de stemme schreumt ’therts wreetheyt uyt te spuwen:
                Ghy veynst weemoedigh nu soo straffen daadt te schuwen:

                (2240) Maar niet te min ick merck u meer als wreede wil,
                Die drijft my tot de mijn, al swijght u tonghe stil.
                Ghy sult my, noch ick u, na dees tijdt niet meer quellen.
                Siet hier verharde Vrouw! ick gase in’t werck stellen.

Elisabeth Ach, Alphonsus! ghy gheeft my doch spade en vroegh,
                (2245) Helaas! tot sterven my een oorsaack gróót ghenoegh,
[fol. H3v]
                Sonder nu door u Dóót als behoeftigh te meeren,
                Mijn wrede levens haat en stervens gróót begheeren.
                ’t Staat my bedroefde Vrouw te haacken na mijn endt,
                Na dien ick dag’lijcks blijf midden in mijn ellendt.

                (2250) ’kHeb veel te langh gheleeft, dewijl ick niet kan myen
                Een plaagh die my meer prangt als* ’tdóódelijckste lyen.
                Ten is gheen leven, neent, voor die in pyne woelt,
                En ’tleven als de dóót, de dóót als ’tleven voelt.
                Helaas! mijn quaat gheluck armt my op’t onghesienste,

                (2255) Ach! ick laat onbelóónt soo veel ghetrouwe dienste,
                Bezonder desen daadt daar u kloeck teghen-weer
                Soo rustigh heeft beschut mijn hóógh gheachte eer:
                Voorwaar dits my een dóódt in’t droevigh na bedencken:
                Den lóón die ghy begheert en kan ick u niet schencken:

                (2260) Want ick heb sulcken eedt belooft den geen by wien
                Ick noyt so gróóten proef van Liefden heb ghesien,
                Als ick nu doe an u, vroomhertigh en daat-vaardigh;
                Waar door ghy (ick bekent) mijn jonst oock bet zijt waardigh;
                Maar siet de selfste Liefd’ die u tot mywaarts dringht,

                (2265) My oock gheduerighlijck hem te beminnen dwinght.
                Wat wildy dat ick doe? seght op en wilt niet swyghen,
                Siet daar moghen gheen twee een eenigh dingh verkryghen,
                Daarom ist beter dat ick door het sterven mijn
                U beyd’ vernoeghe, sonder d’een of d’aar te zijn.

                (2270) Och oft Gods wille waar beminde Alphonso dat
                Ick met mijn leven moght voldoen u wenschen wat,
                Ick souw in sulck gheval vry sterven met behaghen,
                ’t Souw my met minder pijn oock lichter zijn om draghen,
                Als u te gunnen dat ghy nu op mijn versoeckt,

                (2275) Na dien een ander heeft de Liefde onderkloeckt,
                Die ghy voor u begeert: Maar siet ick moet ontdecken,
                Ick sturf so lief, als hem die wed’rom te ontrecken.
                Dan so met reden ghy wouwt matighen dees smert,
                Die gheen meer macht en heeft op het verliefde hert,

                (2280) Als wy met vrye wil haar gheven in ons sinnen,
                En dat ghy sonder leyt my eerlijck wouwt beminnen,
                Mijn leven souw ick dan noch wel begheeren yet,
                Om u te loonen van de dienst aan my gheschiedt.
                ’Ksouw u door reyne Liefd’ als opper-vooght bevesten,

                (2285) Die van my het beleyt moght stueren soo ten besten,
                Als van u eyghen goet: Maar doch behalven van
                Die’k door beloften ben schuldigh mijn echte Man.
                Van ’slevens swaar verlies souw’ck weynigh wercx maacken,
                Alphonsus als het maar besteet wiert in u saacken.

                (2290) Maar ghy zijt onvernoeght met mijn gunstigh aanbien,
                En wildt meer als de macht van mijn vermoghen sien.

[fol. H4r]
                Derhalven staat het my bedruckte teere vrouw
                Te roepen om de Dóódt die my sal van mijn rouw,
                En van de vlecke des ondanckbaarheyts bevryen:

                (2295) Hier sult ghy immers deur ten minsten dan belyen,
                Dat ick int leven had de wil om u ghemoet
                Te lóónen soo ick mocht met mijn onnosel bloedt.
                Alphonsus waarde Heer! ontvanght van mynen handen
                Dit jonghe leven soet, een deerlijck offerhande!

                (2300) Al is de gifte kleyn, helaas! de leyde Tijdt,
                En mijn snoot ongheval gheeft die hier van de wijt:
                Want die druckt trots ter neer mijn hooghhertigh begheeren:
                Het deert my dat ick u niet waarders kan vereeren.
                Leent my dit felle Swaart, op dattet na u sin

                (2305) Eens koelt sijn scherpe dorst int bloet van u Vriendin:
                Die niettemin ghy voor een Vyandin gaat houwen.

Alphon.   Ten zijn gheen Reden, neent, mijn overschoone Vrouwe,
                Dat d’onschuldighe lijdt voor een recht misdadighen:
                ’t Waar onbehoorlijck dat ghy u souwt beschadighen,

                (2310) Die niet misdaan, (maar) hebt ghesorght voor u eer,
                Waarom wilt ghy de straf die my betreffet meer?
                Want ick heb steets ghepooght met bidden en met smeecken,
                U volstandighe trouw en kuysche wil te breecken.
                Neen, neen Elysabeth! ick liefden noyt met vreught

                (2315) Soo seer u schoonheyt niet als u ghekróónde deught.
                Al mach ick u niet zijn, ick sal tot u vernoeghen
                Vervormen stracx mijn wil om na den u te voeghen:
                Deur dient u Geest behaaght, ist my oock aanghenaam,
                Te legghen af mijn smert verdraagh’lijck en lijdtsaam,

                (2320) Wil ick met reden gaan al mijn verdriet versachten,
Rod. wt.   En leven nu op hoop van beter te verwachten.
                Gelieftet u mijn Vrouw dat ick u t’huys gheley?

                Hier zijn de Mooren, wijckt, op dat ick my berey.
Roderic.   Ick sal u vinden Lief die my is laas! ontstolen,
                (2325) Al soud’ick d’aarden kreyts rampspoedigh ommedolen.
                Ha Dieven zydy daar? nu toe ghy Ridders stout,
                Hier zijn de Roovers van het onbewoonde Wout.
                Dringht tot den Vyandt aan op dat wy hun benauwen.
                Volght my u Heere na, doorstóót dees twee rabbauwen.

Alphonsus werdt doorsteecken.
Alphon.   (2330) Waarom Heer Ridder ist dat ghy langher wtstelt,
                Te nemen wraacke na de Wetten van het Veldt?
                Wat let u kloecke hant dat sy my niet beneemt
                Mijn droevigh leven dat van blijdtschap schijnt vervreemt,
                Soo dat ick meerder vreucht hóóp door den dóót te erven:

                (2335) Volbrenght, volbrenght u wil, want ick sal dit mijn sterven
[fol. H4v]
                Niet reeckenen voor mijn ghelijck een wreede zaack:
                Maar voor een luckigh en gheneuchelijck vermaack.
                Het leven wallicht my, het lust my dóódt te wesen,
                Ick socht dees blyen dagh in hondert duysent vresen.

                (2340) Nu moet Godt zijn ghedanckt die my hier door bereydt
                Den wegh en haven van mijn zielen zalicheydt.

Rodrick.   Ghy sterft Alphonso braaf met g’luck en eere gróót,
                Daar al de werelt my sal last’ren in mijn dóódt,
                Om dat k’in ste van danck gantsch reuckelóós beraden,

                (2345) Dus deerlijck heb vermóórt den Vader van mijn daden.
                O ghy nydighe Goon! Ay wrede Heemlen ghy!
                Fy eeuwigh droef besluyt, by gord kom ick u by!
                Soo sal’t mijn rasery daar boven so opschicken,
                Dat ghy verkleumt van vrees meught lillen, beven, schricken.

                (2350) O onmensch’lijck gheluck met u lichtvaardigh rat,
                Wat houwt my dat ick u niet byde beenen vat,
                En toets eens aan de Rots u kranckheyt en mijn krachten,
                Na woesten op-loop van mijn dolle wree ghedachten?
                Ha valsche wapens die van ’tleven hebt beróóft

                (2355) Den gheen die om u eer in sijn bloedt heeft gheslooft.
                Moest ick dus langhe hier in’t snóóde leven blyven,
                Om een soo grouw’lijck stuck móórdadigh te bedryven?
                De sneuvel is te gróót, die ick te laat beken.
                Ick heb ghedóódt de gheen waar door ick levend’ ben.

Maackt    (2360) Eylaas! Alphonso siet de droefste mensch ellendigh,
sich          Die voor u weldaadt, laas! u hier doet sterven schendigh.
bekent.     Ick ben Rodd’rick u Vrunt, soo ghy bekennen meught:
                Hoe slim vergheld’ ick u onschattelijcke deughd,
                Die’ck met lijf, goedt en eer an u socht te verdienen;

                (2365) En koom u onverhoets een harde dóódt verlienen.
                G’hebt moghelijck beschermt de eer van die ick soeck,
                Soo’t hier ghenoeghsaam blijckt an uwe daden kloeck,
                En an dees groene disch, van drie ziellóóse aassen:
                Daar het ghevoghelt haast sal om verhonghert raassen.

                (2370) Och mijn beminde Vrunt! die soo ghetrouw betoont
                U vyer’ghe vruntschap, laas! hoe heb ick die beloont?
                Ach-harm! seer Goddelóós tot mijn eeuwighe schanden,
                Door mijn bloedtstordigh hert, en ondanckbare handen.
                Helaas! om dat ghy my veel beter anestondt,

                (2375) Als eenigh dingh dat hier verschijnt op ’s Werelts rondt,
                Soo haddet my betaamt te hoeden en te weeren,
                U jeughdigh jonghe lijf voor al die’t wilde deeren;
                En uwe dóódt veel eer te wreecken stout bestaan,
                Op’t vreemde Volck die teghen onse voeten gaan,

                (2380) Eer dat die onghestraft van my souw zijn ghebleven.
                Wat straffe hóórt my dan, die’t selfs heb bedreven?

[fol. I1r]
                Waarom kan ick de Dóót niet hondertmale lyen
                Om myne misdaad gróót na wille te kastyen?
                Eer ick die stel int werck soo bid ick u en laat

                (2385) De ouwde Vruntschap niet om eenen nieuwen haat:
                En wilt de Misdaad’ niet, maar d’eer en jonst ghedencken
                Die Alphonso Rodd’rick uyt Minne plach te schencken.
                Vergheeft de breucke my, die self op mijn de schult
                Sal wreecken alsoo strengh, dat ghy ghenoeghen sult.

                (2390) Oorloft my dat ick u wt Liefde ondertusschen
                Voor den adieuw, helaas! eens hertelijck mach kussen.
                Reeckent het deerlijck feyt dat onverdocht ghevil
                Des Hemels wreetheyt toe, en niet mijn eyghen wil.
                Maar O gloorjose Vrundt, die ducht ick moet ontslapen,

                (2395) Ontfanght, ontfanght van my dit seer bloedighe wapen:
                ’Tis ’tselfste dat ghy eerst van schanden hebt bevrijdt,
                Als ghy door Liefden wont den sorghelijcken strijdt.
                Die my het leven bracht, die maack ik, laas! af-lyvigh.
                Ontfanght mijn Vrundt, ontfanght, van my arm en katyvigh,

                (2400) Ja troosteloose Mensch het gheen dat ghy mijn gaf.
                Ach! ick heb waarders niet te off’ren op u graf:
                Hoewel ghy meer verdiendt, soo salt my nochtans passen
                Met dit mijn dunne bloedt de schantvleck af te wassen.

Alphon.   Ach! Rodderick doet wech dit schrickelijck opset,
                (2405) En leeft voortaan gherust met u Elysabeth.
                Het ongheweten stuck dat hier is nu bedreven,
                Wert u met dese kus van herten gantsch vergheven:
                Maar denckt doch gheensins my te peyen met een wraack
                Over u selven, ach! dats een vervloeckte saack,

                (2410) Teghen sijn eyghen Lijf te bruycken eyghen handen:
                Ach my! wee my! oy my! De dóót komt op mijn tanden.
                Ach Vrient! ick bid dat ghy een Pater Noster leest.
                In uwe handen Heer beveel ik mynen Gheest.

Hy valt op hem uyt het Bosch.
Elysabet  Wat sie ick, ist mijn lief? neen ’tis qualijck ghegist.
                (2415) Het is: ten doet: Siet wel; seecker segh ick, hy ist.
                Hoe ben ick doch so Sot, souw hy sijn Vrundt verdrucken?
*
                Hy ist noch soo’t schijnt aan al sijn wapen-stucken.
                Ick ga daar stout na toe: ach! wat is hier ghebeurt?
                Hier leyt mijn Lief, eylaas! die sijn Vrunts dóódt betreurt.

                (2420) Ach! Rodd’rick, wat mocht u kennis soo bedwelmen?
Rodderick verkomt.
Rodrick.   Wie heeft mijn Vrundt ghemoort vermaledyde Schelmen?
                Ick sal u kappen met dit ysselijck gheweer.

Elisabet   Siet voor u, ach! mijn Lief. Gerald. Besadight u mijn Heer.
Rodrick.   Ghy Moorders wijckt van my. gerald. Heer wy zijn u Ghesellen.
Rodrick.   (2425) Ghy zijt struyck-roovers, of de Duyvel van der Hellen.
[fol. I1v]
                Nu laat mijn handen los, eer ick u keel af-bijt.
gerald.     Ach Rod’rick weest gherust. Rodrick. Is Alphons’ uyt sijn Tijdt?
                Haast u Atropos wilt met uwe wisse schichten
                Mijn zeer beswaarde ziel van sijn last wat verlichten.

Elijsab.    (2430) Mijn Vrunt vertrouwt in Godt. Rod. Wat wil dit helsch ghespuys?
                Flucx segh ick, gaat van hier na ’teeuwigh doncker huys:
                Of ist u om mijn ziel dat ghy hier dus gaat sweven?
                Ick salse u terstont uyt wanhoop garen gheven.

Elijsab.     Bedaart U Rodd’rick, hout! eer ghy u meer besmet.
Rodrick.   (2435) Zijt ghy daar? ach mijn Lief! zijt ghy’t Elisabet?
Elysab.    Ja ick mijn hertsen Lief, ach! hoe hebdy ghespronghen.
Rodrick.   Wel Liefste wat is dit, hoe koom ick dus ghebonghen?
Elysab.    Ach Lief! u rasery is daar de oorsaack van.
Rodrick.   Het is meer (o mijn troost) als ick bedencken kan.
                (2440) Wapen! wat sie ick hier, hoe komt Alphons verslaghen?
Gerald.    Mijn Heer wy wetent niet. Rodd. Eylaas ’tis te beklaghen!
                    Och leghdy hier mijn Vrunt! mijn toevlucht inder nóót!
                Sijn leden zijn al stijf, en gants beweghelóós.
                Het freytsem ciert sijn Mont met een snee-witte róós,

                (2445) Sijn wanghen zijn al kouwt, O vernielende Dóót!
                    Wat moght my meerder quaat van u als dit gheschieden.
                Ach! wie heeft dit ghedaan, seght uytverkoren Lieden,
                Spreeckt of ick sterf van rouw?
Elys. Eylaas! ghy Rodderick.
Rodrick.   Niemandt sal dan de straf meer draghen nu als ick.
                (2450) Stant op en maackt ruym-baan, ick sal’t op my gaan wreecken.
Gerald.    Mijn Vrundt ghy zondight met soo róóckelóós te spreecken.
Rodrick.   Den Moorder van sijn Vrundt behoordt noch heyl noch heul,
                Ick sal scherp-rechten ’tquaat en zijn mijn eyghen Beul.

Elijsab.    Ach Rod’rick! dats Heydens, sijn selven dus te krencken.
Gerald.    (2455) Een Kristen die betaamt de snóótheyt niet te dencken.
                ’t Is vreemt dat ghy u wil soo los den breydel gheeft.

Rodrick.   Wie weet wat Godt met mijn hier van besloten heeft.
Elisabeth Ach! God en wil gheen quaadt, ghy oordeelt onverduldigh.
Rodrick.   Na de Mensch’lijcke Wet ben ick de dóót doch schuldich.
Geerald.   (2460) Maar niet mijn waarde Heer dat ghys’ u selven doet.
Elijsab.    Hoe zijt ghy doch soo mildt al van een anders goet?
                Het leven dat ghy hebt is niet uyt u ghesproten:
                Maar ghy hebt het te leen dus langh van Godt ghenoten.

Geerald.   Ja al wat ghy ghebruyckt dat komt u vanden Heer,
                (2465) Twist ghy nu teghens Godt, nu hy’t komt halen weer?
                U Vrunt, u Lief, u self, u Ouders hoogh van waarden,
                Zijn al Afgodekens die ghy hier dient op aarden.
                Nu kijfdy teghen God, dies’ u om ’tbest ontreckt,
                Die u hier wacker uyt den slaap der sonden weckt,

                (2470) Op dat ghy ’thert door Liefd’ ten Hemel hoogh sout stuuren,
                Na ’tlieve Vaderlandt dat eeuwelijck sal duuren.

[fol. I2r]
Rodrick.   Mijn Ghewisse klaaght staagh den aldergrootsten Godt
                Dat ick sijn Volck ontsiel, en breeck sijn strengh ghebodt.

Gerald.    Dit doet des Duyvels list die u ziel soeckt te schenden.
                (2475) Wilt u ghebedt tot God aandachtelijcken zenden:
                Met leetwesen van ’tquaat uyt een verslaghen,, Gheest:
                In sulcken voorspraack heeft Godt sijn behaghen,, meest.
                Besittet voort u Vat in reynheyt en in vreden:
                Luystert naa’t roepen van de Goddelijcke Reden,

                (2480) Die an u herte vaack met groot gherommel klopt,
                Daar ghy moetwilligh voor het dóóve óóre stopt,
                Wilt in u boos opset doch langher niet volherden.

Rodrick.   Het valt te tróósten licht, maar swaar ghetróóst te werden.
Elijsabet   God heeftet u, mijn Lief! ten besten toegheschickt.
Rodrick.   (2485) Leefdy noch? O mijn hert! so word ick wat verquickt.
Elijsab.    Bedwinght u droefheyt wat, en leeft voortaan doch statigh,
                U spieghelt troost aan my die my met reden matigh.

Gerald,    Wel op mijn Heer, wel op, met dese jonghe Maaght:
                En leeft gheluckigh soo’t de hóóghe Godt behaaght.

                (2490) Ghedenckt dat hier op aard’ den mensche werdt ghegheven
                Voor een dierbare saack het langh en zaligh leven,
                Tot onse vreught en nut, en tot des Heeren lof,
                Die’t dan alst hem belieft ons weer doet legghen of.

Rodrick.   O Heere Godt hoe moght u goedtheyt doch ghehenghen,
                (2495) Dat ick mijn lieve Vrunt als vyand gingh ombrenghen?
                Vader vergheeft doch mijn dees onghemeende Moordt.

Elijsab.    Bidt met vertrouwen ghy werdt seeckerlijck verhoort:
                Bidt, hoopt, ende ghelooft, den Heer ist aanghenamer,
                Niet op de straat, maar in u herte, u slaap-kamer.

                (2500) Schijn-heyligh huychelry zijn Godtheydt noyt beviel;
                De recht aanbidders zijn van binnen inde ziel.

Rodrick.   Ach Lief! ick swemme in mijn droeve moey’lijckheden.
Elijsab.    Ghy kundt met kermen niet verwecken d’overleden:
                Sijn doodt jammert my zeer, ja meerder dan ghy waant;

                (2505) Maar ick heb Lief om u van tranen my ghespaant.
Rodrick.      Eer wy dit schóóne Lijf ter aarden gaan besteden,
                Met een soo hooghen eer alst van my wert ghedacht,
                Soo vind ick het gheraan, datmen an sijn gheslacht,
                De bitt’re bootschap met rechtschapen onschult deden.

                    (2510) Voort dat sy vriendelijck ten Groef werden ghebeden,
                Aldaar het leyde Lijck, ten grave wert ghebracht,
                Verselschapt met een sleep, heerlijck van staat en pracht,
                Op dat sy sijn Wt-vaart selfs vercieren mede.
                    Laat stracx in die Kappel een tomb’ van Marber bouwen,

                (2515) Daar kunst en kostelheyt als wonder zijn t’aanschouwen:
                Doet hem eerwaardigh daar ghebalsemt inne legghen,
                Laat op sijn Sarck gheswind’ met nette letters houwen,

[fol. I2v]
                Een Graf-schrift kloeck en fray, dat an Mannen en Vrouwen,
                Zijn Liefd’, zijn Deughd’, zijn Dóódt, in’t openbaar magh segghen.

                (2520) Mijn Vrunden laat my toe, en wilt toch soo lang wachten,
                Dat ick over hem doe dese mijn laatste klachten.
                Sluyt my, ick biddet u, mijn Vrunden in Gods naam,
                In een dieper donker Graf mit dit schoone Lichaam:
                Op dat ick inde dóódt magh omhelsen en strelen,

                (2525) Ghelijck ick voormaals plagh uyt Liefd’ daar met te spelen.
                O Lichaam! ’tmagh niet zijn: Adieu o huys van Deughd’!
                De blijtschap is mijn pijn: de droefheyt is mijn vreughd’.

gerald.     Laat ons het Lichaam gaan nu uyt zijn óóghen draghen,
Dragent   Eer’t hem veroorsaackt meer soo jammerlijck te klaghen.
binnen.    (2530) Hij heeft sijn tijdt vervuldt die hy ghenóódt van Godt.
Elijsab.    Hier zijn wy sien ick, recht voor mijn Heer Vaders slot,
                De Feest daar ick met vreucht, mijn Vrunden wouw op nóóden,
                Ach! die is nu verkeert in stacy van een Dóóden.
                Het gheen den sotten Mensch tot vrolijckheyt besluyt,

                (2535) Ach! dat komt menighmaal op een droef Treur-spel uyt.
Eynde.
____________________________________________________

Slot-redenen.
                    O Ghy sin-rijcke Gheesten hoogh!
                    Scheurt op u slap’righ sluymer-oogh:
                    Verjaaght u huyv’righe grillen:
                    Ster-ooght en siet met ernst in

                    (5) Wat wy met d’inhout of de sin
                    Van ’t droeve treur-spel segghen willen.
                        Des Menschen leven is een strijdt,
                    Een Water dat snel henen lijdt,
                    Een pluym-licht vlieghent dinghe,

                    (10) Een Bloem, een Róóck, een Wint, een Bel,
                    Een gróóte Niet, besietment wel.
                    Een Schouw-spel vol veranderinghe.
                        De Werelt is een vuyle Hoer,
                    Sy liefd’ den Eellingh oock den Boer,

                    (15) Sy looft een yeder te verheffen,
                    Sy stroockt, sy streelt, sy lockt, sy tróónt:
                    Maar die sy ’tsoetste wesen tóónt,
                    Gaat sy int eynd’ op ’tfelste treffen.
                        Siet yemant al een anders schaa,

                    (20) Hy leert daar an, noch laat niet na
                    Syn bremstigh bortellent rasen,
                    Om ’tschijn-soet van dees valsche Vrouw,
                    Al steeckt haar staart vol spa-berouw,
                    Noch laat hem willigh elck verdwasen.

[fol. I3r]
                    (25) Voor Alphons wilt de Ziel verstaan:
                    Neemt Rodd’rick voor het Lichaem aan;
                    En noemt Elisabeth de Werelt.
                    Die door’t aantreckend’ wesen soet,
                    Haar van een yeder minnen doet;

                    (30) Soo gracelijck is sy beperelt.
                        Hier door soo twist dan menigh reys,
                    De goede Gheest, en ’t weelligh Vleys;
                    Die doch van jongs soo vast vereende,
                    Dat inde tijdt van jaar en dagh

                    (35) An haar men gheen verschil en sagh:
                    Soo datmens’ in als eens te wesen meende.
                        Dan doen ’tghesicht van Lijf en Ziel,
                    Op die ghe-eerde Werelt viel;
                    Die elck wou na zijn wil ghebruycken.

                    (40) De Werelt haat altijt de Gheest,
                    En lieft het Lichaam aldermeest:
                    Dies moest de Ziel vertoorent duycken.
                        Doch siet de Ziel ’t Lijf in ghevaar,
                    Hy brengt zijn oude jonst in’t klaar,

                    (45) Bestrijdt des Lijfs trotsche Vyanden.
                    De
Snoo begeert, en ’tValsch onrecht,
                    Die werden int kort neer-ghelecht,
                    Door sijn ontsichchelijcke handen.
                        Soo haast het Vleys de werelt trouwt

                    (50) Vertreckt de Ziel, en treurt int wouwt;
                    Gaat fel de wanhoop swart bevechten:
                    Hy stronckelt endtlijck en hy valt,
                    Sy vanghen hem: uyt haar ghewalt
                    Helpt hem den hooghsten weer te rechten.

                        (55) Dewijl het Lijf met lusten slaapt,
                    Soo werdt sijn Lief ter sluyck betraapt,
                    Verklipt van d’arghe schalicke zonden:
                    De Ziel en Deught zijn d’ander trouw,
                    En losten dees verwonnen Vrouw

                    (60) Op het spoedighste dat sy konden.
                        Het jalours Lijf dit wacker siet,
                    In rechten ernst wist anders niet
                    Dan sijn Lief was van haar ghestolen:
                    Dus hy met een breyn-loose handt

                    (65) Stort d’edel ziel in’t zoore zandt,
                    Dats door een onverbeterlijck dolen.
                        Dan merckt het Lijf (maar doch te laat)
                    Sijn onvoorsicht en boose daadt,
                    Gaat droef de meeste rouw bedryven:

                    (70) Hy klaaght, hy vloeckt, hy smeeckt, hy kust;
[fol. I3v]
                    Maar als de ziel reyst in sijn rust,
                    Laat hy het lichaam inde aarde blyven.
                        Tot hier ist van ons uyt gheleydt:
                    Doch tot besluyt d’History seydt,

                    (75) Dat ’tHouwelijck sy aanginghen:
                    De barre doodt en vlugghe Tijdt
                    Hem maackten sijn Elijs’beth quijt:
                    O licht-verkeerde aartsche dinghen.
                        Rodderick bleef doorwieckt ind’ druck,

                    (80) Beschreyde staagh zijn ongheluck:
                    Heeft in een Klóóster sich begheven:
                    Alwaar dat hy voleynde vóórts
                    Door een quynende strenghe kóórts
                    Zijn seer rampsaligh droevigh leven.

                        (85) Nu hoort ghy Heeren, hóórt; heeft u dit spel vermaackt,
                    Vervrolijckt of beweeght, of anders wel ghesmaackt,
                    So klapt eens in u hant en doet my alle na;
                    En roept ghelijck met my, eenstemmigh louter Ja!

_________________________________________________________

Toe-gift.
                                MEesters der Reden-rijcke Kunst,
                                Royt uyt u oordeel, haat en gunst,
                                En daar ghy schoon ons feylen siet,
                                Ghedencktse doch ten quaatsten niet:

                                (5) Niemand kan meerder als hy magh,
                                Hoe wel ment liever beter sagh.
                                Wy hebben met ons ringhe kracht,
                                Ons swack vermoghen voort ghebracht.
                                    Dus doet nu so ghy billigh souwt,

                                (10) Het slechtst verwerpt en ’tbest behouwt,
                                Soo ’tnutte Bijtje Honigh pluyckt,
                                Daar Spinne quaat fenijn wt suyckt.
                                De lebbighe verdurven Lien
                                Al ’tgoed met snoode ooghen sien,

                                (15) En trecken uyt een zoet vermaack
                                Een droefheyd en een bitt’re smaack.
                                    Den dwarsen Soyl’ stouwt misprijst,
                                Dat elck voor braaf vonnist en wijst.
                                Op Venus dans hy spytigh sprack,

                                (20) Om dat haar muyl slech gaf een krack.
                                Het is den noesten schemper pijn
                                Dat yets souw onghelastert zijn.
                                Soo yemand in het minste faalt,
                                Sijn schotse Tongh dat steets verhaalt.

                                    (25) Het gheen voor Vrienden is ghemaackt,
                                Wat schaad dat, oft den Vyandt wraackt?
                                Het blijft lijckwel in sijn ghestalt.
                                Alst maar den Vromen wel ghevalt,
                                Soo hebben wy ghetroffen ’tpunt

                                (30) Daar wy’t op hadden recht ghemunt:
[fol. I4r]
                                Want selden vintmen eenigh Man,
                                Die’t elck te pas wel maacken kan.
                                    Den Schelder is seer ongherust,
                                En lastert veel uyt schempens lust,

                                (35) Ghelucktet dan dat hy’t eens raackt,
                                Daar blijft gheen dinghen onghelaackt.
                                Hy oordeeldt dan heel onbeleeft,
                                Van ’tgheen hy gantsch gheen kennis heeft:
                                Die soo verkeert, berispt en smaalt,

                                (40) Wert met sijn eyghen wel betaalt.
                                    De wetenschap tot hooghmoedt drijft,
                                En soo’t de stoute rijckdoom stijft,
                                De eyghen-liefd’ hem soo vergrimt,
                                Dat hy op elck bits schrolt en schimpt.

                                (45) Ghemeene Lien en acht hy niet:
                                Maar op het groots sijn hoogh-hert siet:
                                Brenght yet sijn minder gheestighs voort,
                                ’tWerdt met onlust van hem ghehoort.
                                    Juyst of Natuur met groot onrecht,

                                (50) Den armen had gheschapen slecht:
                                Maar ’tstrengh gheweldt, verdruckt, verbluft,
                                Het Kunst-vondrijck vruchtbaar vernuft.
                                Want om sijn Bloed den Rijckaart bouwt,
                                Den wysen Kalis selschap schouwt;

                                (55) Van dit hovaardigh trots gheslacht,
                                Wert goed-aarts raat met smaat veracht.
                                    Den kieschen kan men niet voldoen,
                                Maar bleef een yder byde schoen,
                                Of by ’tgheen dat hy wel verstaat,

                                (60) Hy sprack met wyser rijp beraat.
                                Maar menigh pocht met sijn verstant,
                                Int klappen van een anders schant:
                                Daar ’tswetsen hy soo fijn bekleedt,
                                Dat ’tschijnt dat hy’t al beter weet.

                                    (65) Dits der gheleerden Narrery,
                                Den Gaaren-wat sijn hovaardy,
                                Den snorckers alderweytste pracht,
                                Den slappen al haar sterckste kracht,
                                De mientemans daagh’lijcksche kouwt,

                                (70) De arme ’tgift dat hy uyt-spouwt:
                                Doch elck, hoe nauw hy ’tquaat bemerckt,
                                Eerder lachtert dan beter werckt.
                                    De Wijsheyt duydt het quaadt int goet,
                                De Liefde alle smaat versoet,

                                (75) De Reden keurt uyt veel het best,
                                En houwt na waarden al de rest.
                                Siet, leest, merckt, verstaat, onthouwt,
                                ’t Beste niet roemgierigh wraackt,
                                Toont als ghy ’tghebreck aanschouwt,

                                (80) Dat ghy ’tselfde beter maackt.

                                Ghedicht en voleyndt int Jaar sesthien-hondert en elf.

                                                                        Door G. Adriaansz. Bredero.
                                                                                                ’t Kan verkeeren.
[fol. I4v: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 43 Kleeren er staat: Keeren
vs. 225 Maaght er staat: Moaght
vs. 235 sqq., waar steeds twee verzen op één regel afgedrukt zijn, is in de uitgave van C. Kruyskamp ten onrechte niet vers-voor-vers, maar regel-voor-regel geteld. Wij hebben, om verwarring bij het citeren te voorkomen, de telling van Kruyskamp aangehouden
vs. 339 mier is, er staat: mier,
vs. 392 borgh er staat: boogh
vs. 956 en 959 zijn om de strofe op de pagina bijeen te houden niet op een eigen regel genoteerd. Dit is dus hetzefde principe als vs. 235-252, maar hier telt Kruyskamp ze wél als aparte verzen, omdat de volgende strofen wel zijn afgedrukt met één vers op één regel
bij vs. 1451 Vierde deel. Dit opschrift ontbreekt, evenals Vijfde deel. bij vs. 2056
vs. 1564 kouw er staat: rouw
vs. 1794 waar den er staat: waarden
vs. 1979 Boo er staat: Moo
vs. 2001 is een extra rijm na het distichon dat de passage afsluit
vs. 2013 tot er staat: rot
vs. 2251 als er staat: al
vs. 2416 sijn er staat: siju