[fol. *8r: gravure]
P. Wagenaar. jun. inv. et del. C. Bogerts, Sculp. 1779
Neen, ik keer niet weder te rug. Ik yssche voor het denk- beeld van het geene ik verricht hebbe.
Zwakke ziel! geef my de Dolken. de slaapende en doo- den zyn slegts beelden.
MACBETH. IIde Bedr. Vde Toon. |
[fol. *8v: blanco]
[p. 1]
[p. 2]
DUNKAN, Koning van Schotland. |
MALCOLM,
DONALBAIN, | } | Zoonen van Dunkan. |
MACBETH,
BANQUO, | } | Veldheeren van des Konings Leger. |
LENOX,
MACDUFF,
ROSSE,
MENTETH,
ANGUS,
CATHNES, | } } } | Schotsche Edellieden. |
FLEANCE, Zoon van Banquo. |
SIWARD, Generaal van het Engelsche Leger. |
De Jonge SIWARD, zyn Zoon. |
SEYTON, een Officier in het gevolg van Macbeth. |
De Jonge MACDUFF. |
LADY MACBETH. |
LADY MACDUFF. |
Een Engelsch Geneesheer. |
Een Schotsch Geneesheer. |
Een HOPMAN, een Deurwaarder, een oud Man. |
Een Kamenier, van Lady Macbeth. |
HEKATÉ, en drie HEXEN. |
LORDS, Edellieden, Officieren, Moordenaars, Bodens, en gevolg. |
DE GEEST van BANQUO, en andere verschynsels. |
Het Tooneel is met het einde van t Vierde Bedryf in Engeland, Verders in Schotland, en meest in het slot van Macbeth. |
[p. 3]
MACBETH,
TREURSPEL.EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het donderd en blixemd.
DRIE HEXEN. |
Hoe komen wy dus elkander weêr tegen,
In donder en blixem en sterken regen?
Terwyl het Moordgerucht is volbragt,
En de slag voor verlooren en gewonnen word geacht.
Dus, nog voor t begin der duisteren Nacht.
Waar is de plaats?
Daar op de Heide.
k Zie Macbeth reeds, wild niets verbeide.
Ik kom, ik kom ô Grimalkin! (a)
Padok roept....... wy doen haar zin.
Wy komen te saamen al is het slegt weder.
(a) Eigenlyk GRAAUW WYFJE, de gewoone naam van een oude Kat. ESSCHENBURG. |
[p. 4]
Het schoon is ons haatlyk. We ontwykent.... wel aan,
Laat ons door damp en nevel gaan.
TWEEDE TOONEEL. (*)
Men hoord een Wapenkreet.
DUNKAN. MALCOLM, DONALBAIN, LENOX en GEVOLG.
Zy vinden een bloedenden Hoofdman. |
Welk een bloedend Man is dit? naar het schynd zal hy ons van den tegenwoordigen toestand der Rebellie kunnen kennis geeven.
Het is die zelve dappren Officier, die als een goede en kloekmoedige Soldaat, my de handen der Vyanden ontrukten. Vreede zy u edelmoedige Vriend! verklaar den Koning hoe het met den slag stond, toen gy dezelve verliet.
Het stond twyffelachtig. even als twee kragtelooze zwemmers die elkander vast houden, en elkander in hunne kunst zoeken te hinderen. de onverbiddelyke Macdonel (b) is waardig een Rebel te zyn; want tot dat einde bezit hy alle laagheden, wordende door Kernen en Gallowglassen (c) uit
(b) Volgens HOLINGSHED moet men MACDOWAL of MACDOWALD lezen. STEEVENS.
(c) Deze waaren mogelyk, de zwaar gewapende Voetvolken der oude bewooners van Irland. Zie WARAEI Antiqq. Hibern L 6. ,, Hinc conjecturae vigorem etiam adjiciunt arma quaedam Hibernica, Gallicis antiquis similia, Jacula nimirum peditum levis armaturae, quos Kernos vocant nec non Se- [p. 5n] cures & loricae ferreae peditum illorum gravioris armaturae quos Galloglassios appellant. WARBURTON. |
[p. 5]
de Westelyke Eilanden ondersteund; Ja de Godin des geluks, die zyne gevloekte onderneemingen toelonkt, schynt een Rebelle Hoer geworden te zyn. doch dit alles baat hem niets, want de dappren Macbeth hoe wel verdiend by deze naam! verachte de Geluks Godin, en hieuw met zyn kloekmoedig zwaard, dat van dezen bloedigen arbeid rookten, als een waar beminnaar der dapperheid, zich eenen weg door, tot onder de oogen van dezen lafhartige; en liet niet eerder van hem af, voor dat hy hem van den wervel tot de kin doorgehouwen, en zyn hoofd op onze verschansingen opgestooken had.
ô Dappre Neef! waardig Edelman!
Maar, even gelyk van dezelve plaats waar de Zon haaren schittrenden loop begint (d) verwoede stormen en ysselyke donderslagen voortkomen; even dus ontsprong uit deze Bron nieuw gevaar, waar uit men hulp dacht te zien verschynen. Hoor, Koning van Schotland, hoor; naauw had de gerechtigheid met dapperheid gewapend, deze snelvoetige Kernen genoodzaakt hunne redding in de vlugt te zoeken, of de Koning van Noorwegen, die zyn voordeel voorzag, begon met blinkende wapenen en door nieuwe manschap versterkt, een herhaalden aanval.
Deed dit onze Veldheeren, Macbeth en Banquo niet verschrikken?
(d) Dit is op eene waarneeming gegrond, dat de stormen gemeenlyk in het Oosten ontstaan; want de natuurlyke en bestendige loop des Oceaans, is van het Oosten naar het Westen, en de richting der Winden is in het algemeen het voornaamste, ten minste is de zelve van daar het sterkste WARBURTON. |
[p. 6]
Ja, even als een Sperwer een Adelaar; of een Haas een Leeuw kan doen verschrikken: In ernst, zy scheenen Kanonnen die dubbeld gelaaden waaren; want zy verdubbelde hunne slagen tweevoudig op den Vyand. ik weet niet, of zy zich in rookend bloed wilden baaden, of een tweeden Golgotha gedenkwaardig maaken. ..... maar ik ben geheel afgemat; myne wonden roepen om hulp.
Uwe woorden zyn u even zo roemryk als uwe wonden; beiden zyn zy het bewys der Eer Ga, bezorgt hem wondheelers. Wie komt daar?
De braave Thane van Rosse.
Hoe veel haat is in zyne wezenstrekken te zien, dus doet zich de geene voor die met buiten gewoone narichten zwanger gaat.
DERDE TOONEEL.
ROSSE. De voorigen. |
God behoede den Koning!
Waar komt gy van daên, waardige Than?
Van Fife, myn Vorst, alwaar de Vaanen van Noorwegen stoutmoedig tegen de wolken aandryven, en onze Volkren koud waaijen. Noorwegen, zelfs door zyn aantal Mannen gevreesd, en van den Trouwloozen verrader, de Thane van Cawdor ondersteund, begon een twyffelagtig gevegt; tot Bellonaas bruidegom, met zyne onbedwingbaare dapperheid gewapend, hem zynen Man toonden; en punt tegen punt, arm tegen arm, zyn trotsche geest dempten. Met een woord, de zegen viel op onze zyde.
[p. 7]
Wat groot geluk!
Nu doet Sweno, de Koning van Noorwegen, eenige voorslagen van Vreede; doch wy stonden hem de begraaving van zyn volk niet toe, voor dat hy op het Eiland St. Columbus tienduizend guldens tot onze algemeene rust betaald had.
Deze Thane van Cawdor zal ons vertrouwen niet langer misbruiken. Ga, zeg hem het doodvonnis aan, en begroet Macbeth met zynen verdienden Titel.
Ik zal het bezorgen.
Wat hy verloor, heeft de Edele Macbeth gewonnen.
VIERDE TOONEEL. (*)
Het donderd.
Drie HEXEN. |
Zuster, waar zyt gy geweest?
k Had myn lust in t zwynen moorden.
En waar gy?
Een leelyk beest,
Hoonden my met bitsche woorden:
Een Schippers wyf dat ginter zat,
Daar ze in haar schoot Carstengen had,
Zeide ik tegen ,, geef my wat.
Maar dat beestig aas riep rad,
,, Hex! kies spoedig t Haazepad!
Haar Man is naar Aleppo gevaaren,
[p. 8]
Maar den weg zal ik hem spaaren;
In het aanschyn van een kat
Zonder staart, zal ik de baaren
Met een zeev doorklieven. Ja.
Ik bereik hem immers dra!
Doen ik niet?
ô Ja! ô Ja!
k Zal u daar een wind toe geeven.
k Dank u.
En ik de andren.
neen,
Ik heb ze allen reeds by een.
k Zal t u zelfs eens uit gaan leggen,
Hoe een wind zich draait,
Waar hy gaat, van waar hy waaid,
Hoeft geen Landkaart my te zeggen.
Ik zal dien Aleppo Gast,
In de tyd van zeven dagen
Negenmaal door t meir heen Jaagen,
Wyl hem angst en schrik verrast,
Zorg en kommer moet hem naaken;
Ja, k zal, daar en dag en nacht
Rusteloos word doorgebracht
Hem zo dor, als hooy zelfs, maaken.
Staat het niet in myne macht
Hem door ziekte en wreede pynen
Te doen kwynen:
k Zal zyn Schip dan onverwagt
Op een blinde Klip doen stranden:
Maar ik zal hem weêr doen Landen,
Naakt en droevig....... hoor Vriendin!
Wat ik heb......
Laat zien.
[p. 9]
k begeerden
Nooit iets beter naar uw zin.
Zie dees Schippersduim: hy keerden
Naar zyn Vaderland te rug,
Toen een storm zyn Schip vernielden.
Trommelen! Trommelen! rep u, vlug.
Macbeth komt, die veele ontzielden.
Des Noodlots Zustren, hand in hand
Zwerven over Zee en Land.
Draaijen zich in eenen kring
Driemaal voor u onderling:
Driemaal voor my uit hun macht;
Nog Driemaal is het een en agt
Houd op de Toovrij is volbragt.
VYFDE TOONEEL.
MACBETH. BANQUO. Drie HEXEN. |
Zulk eenen haatelyken, en tevens schoonen dag, heb ik nimmer gezien.
Hoe ver is t nog van Foris? wie zyn deze ongetemde, en wildschynende Schepselen? zy zyn geene bewooners der Aarde gelyk, en zyn er echter op..... Leeft gy? of zyt gy iets dat een Sterveling vraagen durft voorleggen? Gy schynt my te verstaan, daar elk zyn verminkte vinger aan de dikvellige lippen legt: gy schynt Vrouwspersoonen te zyn, en echter verbieden my uwe baarden u daar voor te houden,
Spreek als gy kunt; wie zyt gy?
Heil zy u, Macbeth! heil zy u Thane van Glamis!
[p. 10]
Heil zy u Macbeth! heil zy u Thane van Cawdor!
Heil zy u, Macbeth, die eens Koning zult zyn.
Waarom beeft gy zo, Macbeth, en schynt u voor dingen te ontzetten, die toch zo schoon klinken? (tegen de Hexen). In den naame der waarheid, spreek; zyt gy ingebeelde Schepsels; of zyt gy inderdaad dat geene wat gy uiterlyk schynt? Gy begroet myn edle Reizgezel met opstaapelingen van zegen, met groote voorspellingen van Koninglyke hoope, en voorrang, waar door hy geheel buiten zich zelven vervoerd schynt; my zegt gy niets. Zo gy in het zaad der tyden zien, en zeggen kunt, welke Zaadkorrel wasschen zal en welke niet, zo spreekt tot my, die, noch om uwe gunst smeekt, noch uwen haat vreest.
Heil!
Heil!
Heil!
Kleinder en grooter als Macbeth!
Niet zo gelukkig, en echter veel gelukkiger!
Gy zult Koningen voordteelen, schoon gy er zelfs geen zyt. Heil zy u Macbeth en Banquo.
Banquo en Macbeth, heil zy u!
Vervolg ô Profetesschen des geheims! en zeg my meerder! Ik weet dat ik door de dood van (e) Sinel, Thane van Glamis ben; maar hoe van Cawdor? de
(e) Macbeths Vader. POPE. |
[p. 11]
Thane van Cawdor leeft, en heerscht in den schoot des geluks; en dat ik eens Koning zal zyn, komt my even zo onwaarschynlyk voor als Thane van Cawdor te worden; zegt toch van wien hebt gy deze wonderbaare voorzeggingen? of waarom houd gy op deze dorre heide onze reiz door zulke groetenissen op? Spreek, ik bezweer u!
De Aarde heeft blaazen gelyk het water, en deze zyn eenige daar van. waar zyn zy gebleeven?
In de lucht; en wat ligchaamelyk scheen, vervloog als adem in den wind. Ik wenschte dat zy nog hier waaren.
Waaren deze dingen, daar wy van spreeken, dan wezendlyk hier? Of hebben wy mogelyk van de dolle wortel (f) gegeeten, die het verstand gevangen neemt?
Uwe kinderen zullen Koningen worden.
Gy zelfs zult Koning worden.
En Thane van Cawdor tevens; was het zo niet?
Woordelyk en letterlyk was het zo....... Wie komt daar?
(f) HOLINGSHED bericht, dat DUNKAN, geduurende eene voorgaande wapenstilstand, de Deenen onder het voorwendsel van hun levensmiddelen te verschaffen, onder andere eene menigte Wyn met slaapverwekkende bessen toegezonden, en hen daar na des nachts in den slaap vermoord had.* BANQUO zinspeeld hier op, als een even voorgevallene zaak. De Dichter vond de omstandigheid in HOLINGSHED, en juist op den tyd die hem den inhoud van zyn stuk aan de hand gaf. STEEVENS. |
[p. 12]
ZESDE TOONEEL.
ROSSE, ANGUS, de Voorigen. |
De Koning heeft, ô Macbeth! het gelukkig naricht van uw behaalden zegen ontfangen: en wanneer hy las hoe roemryk gy u voor uw persoon by het verjaagen der Rebellen gehouden hebt, streden zyne verwonderingen en lofspraaken met elkander, welke van hun u, en welke hem ten deel zoude worden. Zo dra hy daar mede vaardig was, en de overige berichten van denzelfden dag naarzag, vond hy u in den aanval, tegen de spoorlooze Volkeren van Noorwegen, onverschrokken voor de menigvuldige doods gevaaren die gy zelfs verwekt had. Zo snel als men dezelve verhaalen kon, kwam er tyding op tyding van uwe roemruchtige daaden ter bescherming van zyn Koningryk, en breiden uwen lof voor hem uit.
Wy zyn afgezonden om u de dankbetuiging van onzen Koning over te brengen; alleen om u als krygsbode by hem te voeren, niet om u te beloonen.
En om u een pand der groote eere te geeven, dien hy voor u behoud, beval hy my, u als Thane van Cawdor te begroeten; en in deze nieuwe waardigheid wensche ik u heil, braave Thane, want het komt u toe.
Hoe! kan de Duivel waarzeggen?
De Thane van Cawdor leeft; waarom kleed hy my in een geborgd versiersel?
Die Thane was, leeft nog; maar slegts zo lang tot dat het doodvonnis aan hem uitgevoert is. Of hy met Noorwegen eene geheime verstandhouding had, of de Rebellen door aanmoediging en hulp onder- [p. 13] steunde, of dat hy met beiden aan de ondergang van het Vaderland arbeiden, weet ik niet; doch dit is zeker, dat bewezen, en door hem zelf bekend is, dat een hoog verraad hem omgezet heeft.
Glamis, en Thane van Cawdor!..... het grootste blyft nog agter...... ik dank u voor uwe moeite. hoopt gy heden niet, dat uwe kinderen Koningen zullen worden? daar de geene die my Thane van Cawdor maakten, u hetzelve voorspelden.
Zo dit eens verder ging, mogt het u aanspooren om de Thane van Cawdor te vergeeten, en de kroon zelfs te zoeken. Maar het is doch wonderbaarlyk! dat de werktuigen der duisternisse ons dikmaals waarheden zeggen, om ons tot ons verderf te winnen; en ons met kleinigheden verblinden, om ons misdaaden van het allerschrikkelykste gevolg te doen uitvoeren. (Tegen Rosse en Angus) Spitsbroeders, een woord als ik verzoeken mag.
Twee waarheden zyn nu, even als gelukkige voorredens tot het verhevene en Koninglyke Schouwspel, voorzegt. (Overluid) ik dank u Heeren (Ter zyde) deze bovennatuurlyke opeissching kan niet kwaad zyn; kan niet goed zyn. Was het kwaad; waarom heb ik dan een onderpand van het gelukkig gevolg ontvangen, dat zy met eene waarheid begint? Ik ben Thane van Cawdor. Was het goed; waarom gaf ik de verzoeking ruimte, voor wiens schrikkelyk voorstel myne haairen in de hoogte stygen, en myn anders standvastig hart geheel onnatuurlyk tegen myne ribben slaat? tegenwoordige schrikken zyn minder ontzettelyk als de voorstellen der verschrikte inbeelding. Dit denkbeeld wiens moord slegts een hersenschim is, beweegd myn innerlyke waereld zo hevig, dat alle andere beweegingen, en levenskrachten stil staan, die my niets toeschynen als het geene dat noch niet is.
[p. 14]
Ziet eens, hoe onze Reisgezel verrukt is!
Wil het noodlot dat ik Koning ben; welaan, dan kroont het noodlot my mogelyk, zonder dat ik daar naar streeven zal!
De nieuwe eer daar hy mede bekleed word, is als een vreemd kleed dat niet wil passen, voor dat men door dikmaals draagen daar aangewend is.
Het mag gaan zo het wil...... tyd en gelegenheid zullen alle zwaarigheden verdryven.
Waardige Macbeth, wy wachten tot het u geleegen komt.
Vergeef het my myn verdoofde zinnen arbeiden vergeeten dingen voor den dag Edele vrienden uwe poogingen zyn daar ingeweeven, waar ik ieder, dag, het blad omslaande, hen leezen kan. Laat ons spoedig naar den Koning gaan. Banquo, denk aan het geene voorgevallen is, en zo dra wy het zelve nader overlegt hebben, kunnen wy er openhartig met elkander over spreeken.
Zeer gaarne.
Genoeg daar van, tot hier toe. Laat ons vertrekken.
ZEVENDE TOONEEL. (*)
DUNKAN., MALCOLM, DONALBAIN, LENOX. Gevolg, Trompetters. |
Is het doodvonnis aan de Thane van Cawdor reeds voltrokken? zyn onze afgezondenen noch niet te rug?
[p. 15]
Neen myn Vorst, zy zyn noch niet wedergekomen. Maar ik heb iemand gesprooken die den Thane heeft zien sterven (g) en heeft my gezegt dat hy zyne verraderyen opregt bekent, uwe Majesteit om vergeeving gebeden, en een diep berouw heeft laaten blyken. In zyn gantsche leeftyd kleedden hy zich op geen beter wyze, dan toen hy daar naar toe ging. Hy stierf als iemand die op zyn dood gestudeerd heeft, om het kostbaarste dat hy bezat zo onverschillig weg te werpen, als of het de geringste kleinigheid was.
Daar is geen kunst, waar door men de innerlyke gestalte des gemoeds in het aangezicht kan lezen. Hy was een man op wien ik myn gantsche vertrouwen stelden.
AGTSTE TOONEEL.
MACBETH, BANQUO, ROSSE, ANGUS. De voorigen. |
ô Held vol verdienste! De zonde myner ondankbaarheid lag thans even zwaar op my. Gy zyt zo ver voor uit, dat de snelste vogel der belooning te langzaam is u in te haalen. Ik wenschte dat gy
(g) Het Gedrach van den Thane van Cawdor, stemt omtrent in ieder omstandigheid met het gedrach van den ongelukkigen GRAAVE VAN ESSEX overeen; gelyk het STOWE (Pag. 793.) verhaald.* Deze Zinspeeling moest noodzaakelyk de gewenschte uitwerking by de aanschouwers hebben; van welke veele ooggetuigen van deze* Justitie geweest waaren: welke die eeuw zyn grootste sieraad, en SOUTHAMPTON, de Zon van SHAKESPEAR, zyn waardste vriend deed verliezen. STEEVENS. |
[p. 16]
minder verdiend had, om dat het my dan mogelyk zou zyn, uwe verdiensten met eer en dankbetuigingen te beloonen. Nu blyft my niets over, als te bekennen, dat ik u meer schuldig ben dan ik u betaalen kan.
De Dienst dien ik u deed, beloond zich zelve. Uwe Majesteit komt het toe onzen dienst te ontvangen. Wy zyn Kinderen en dienaars van den staat, en van uwen Throon, die slegts hunne schuldige plicht volbrengen als zy niets anders doen, als het geen de liefde en hunne eer van hen vorderd.
Zyt welkom! Ik begon u te planten, en zal niet nalaaten om uw wasdom te bevorderen. Edele Banquo! gy hebt niet minder verdiend; hetzelve zal ook erkent worden. Laat ik u omhelzen en aan myn hart drukken!
Als ik daar wassche, zo is de aarde de uwe.
Myne volmaakte vreugde, geheel dartel in haare dronkenschap, zoekt zich onder traanen van droefheid te verbergen. Zoonen, Neeven, Thanen, en gy wiens rang my het naaste is, weet, dat wy onzen oudsten Zoon Malcolm tot onzen Troonsopvolger bestemd hebben, en hem van nu aan tot Prins van Cumberland benoemen. Deze eenige voorrang moet alleen hem versieren; maar glinsterende tekenen des Adeldoms, zullen, als sterren, alle mannen van verdiensten sieren. Reiz naar Invernes. En vaar voort om ons te verplichten.
De rust is arbeid die voor u niet nuttig is. Ik zal zelfs de voorbode zyn, en myn vrouw met het bericht van uwen aankomste verblyden. Dus neem ik op het eerbiedigste myn afscheid.
Myn waardige Cawdor!
[p. 17]
Prins van Cumberland! dit is een trap op welke ik vallen, of dien ik overspringen, moet; want zy legt my in den weg. Sterren, bedekt uw Vuur! laat het licht myne zwarte en in den grond booze aanslagen niet zien! het oog ziet de hand niet, daar iets mede geschied, dat in de oogen afschuwelyk is om te zien, als het geschied is.
In de daad, waardige Banquo, hy is een Held dien ik niet genoeg kan pryzen; hy is een waar voorbeeld voor my. wy zullen hem volgen, daar zyne zorgvuldigheid reeds voorgegaan is om ons te ontvangen. Hy is een onvergelykelyk Man.
NEGENDE TOONEEL. (*)
LADY MACBETH. alleen, met een brief in de hand. |
,, Zy ontmoeten my op den dag des Zegepraals, en door de zekerste berichten weet ik, dat zy meer als Stervelingen weeten. Daar ik van begeerte branden om meer van hen te weeten, veranderden zy zich in lucht en verdweenen. Ik stond van verbaasdheid buiten my zelven, als er afgezondenen van den Koning aankwamen, die my als Thane van Cawdor begroeten; zynde dezelve waardigheid, waar mede deze Tooverzusteren my begroet, en met deze woorden ,, Heil zy u, die eens Koning zult zyn. De toekomende tyd voorspeld hadden. Dit heb ik noodig geacht u te ontdekken, waarde deelster in myne grootheid, op dat gy uw aandeel aan myne vreugde niet verliest, als u langer verborgen bleef, welk eene grootheid u beschooren is. Plaatst het aan uw hert en Vaar wel. Glamis en Cawdor [p. 18] zyt gy reeds; en zult nog worden wat u beschooren is. Nu vrees ik uw gemoeds drift; zy is te vol van de melk der menschelyke goedheid, om den naasten weg in te slaan. Gy wilt gaarne groot zyn; zyt niet zonder eerzucht; maar zonder de boosaartigheid die dezelve geleiden moet: Wat gy zienlyk wenscht, dat wenscht gy doch altoos naauwgezet; gy wilt het gaarne met onrecht winnen, en echter niet valsch Speelen. Gy wilt gaarne dat geene hebben, groote Glamis! dat u toeroept ,, dat moet gy doen, als gy my hebben wilt, en waar voor gy meer vreest het te doen, als gy wenscht dat het ongedaan bleeve. Haast u, hier naar toe, op dat ik myn moed in uwe ooren giete, en door de manhaftigheid myner tonge verbeteren kan, wat u nog van den gouden Cirkel te rug schrikt; waarmede het noodlot en bovennatuurlyke magten u gaarne bekroonen willen.
(tegen een Bode die aankomt) |
Welke tyding brengt gy?
De Koning komt dezen avond hier.
Gy zyt niet wys wanneer gy dit zegt. Is uw heer niet by hem? en zou hy, als het zo was, niet wegens den toestel reeds by my gezonden hebben?
Met uw verlof, Mevrouw, het is zo als ik zeg. onze Thane zal aanstonds komen, hy heeft een myner kameraaden voor uit gezonden, die byna buiten adem zynde, naauwlyks zo veel kracht had om zyn boodschap te doen.
Zorgt voor hem, want hy brengt een groote tyding. (de Bode vertrekt) de Raav zelfs moest heesch worden, die my de doodelyke aankomst van Dunkan, onder myn dak wilde toekraaijen. Kom thans, ô Geesten, wiens bezigheid het is, doodelyke denkbeelden in te geeven; komt, en ontvouwd my hier, en ver- [p. 19] vuld my van het hoofd tot de voeten met gruwelykheden! maakt myn bloed dik; verstopt de toegangen van het berouw, dat geen bittere verwyten der wederkeerende natuur myn gruwlyk voorneemen verwrikken, noch tusschen de gedachten en de voltrekking treden! komt en zuigt uit myne vrouwelyke borsten melk voor gal (h). Gy moorddaadige geesten! Wyl gy altoos in onzichtbaare gestalten de stooving der natuur bevorderd! kom, dikke nacht, versier u met de zwartste damp der helle, op dat myn scherpe Dolk de wond niet zien kan die hy maakt; noch de Hemel door het voorhangsel der duisternisse zie, en roepe ,, houd op! houd op! (i)
TIENDE TOONEEL.
MACBETH, LADY MACBETH. |
Groote Glamis! waardige Cawdor! grooter als beiden, door het ,, heil zy u die eens......! uw brief heeft my uit deze onwetende tyd gerukt, ja ik voele in het tegenwoordige alreeds het toekomende. (k).
(h) De verklaaring van JOHNSON over de woorden, take my milk for gall neemt myn melk en geeft my gal, is te weinig met de Analogie der Spraak in t gebruik der Partikel for overeenkomstig.
(i) Dit denkbeeld is uit het oude Krygsrecht ontleend, dat er levensstraffe opstelden, als iemand zyn tegenparty nog een slag gaf, wanneer een derden, om te scheiden riep: houd op! TOLLET.
(k) STEEVENS merkt hier aan, de doorgaansche waargenoomene gevoelooze wildheid in het Caracter van Lady Macbeth; die zich in de kleinste trekken, zelfs in deze aanspraak ontdekt, welke meer het oogmerk hadt, zyne denkbeelden tevens op haar voornee[p. 20n]men te richten, als hem haare vreugde over zyne wederkeering en haare tederheid te betuigen. Het Caracter van Macbeth is hier het gelukkig Contrast van. |
[p. 20]
De braave Dunkan, komt dezen nacht hier.
En wanneer vertrekt hy van hier?
Morgen, volgens zyn voorneemen.
ô! Nooit zal die Zon dezen morgen zien! uw gelaat, Thane, is als een Boek waar in men gevaarlyke dingen kan lezen: om de tyd te bedriegen moet gy uit zien, zo als de tegenwoordige tyd er uit ziet: draag de vriendelykste welkomstgroeten in uwe oogen, op uw tong, en in uwe hand: vertoond U als de onschuldige bloem, doch wees de slang die onder haar verborgen is. Ga heen, en zorg voor de onthaaling van hem die komen zal, en laat aan my de groote bezigheden van dezen nacht over, welke alle onze toekomende dagen en nachten de onbepaaldste en onverdeeldste heerschappy zal geeven.
Wy zullen hier nader overspreeken.
Laat de helderheid u thans versieren, de verandering der wezenstrekken is altoos vrees, laat al het andere aan my over.
[p. 21]
ELFDE TOONEEL (*).
Hoboos, en Flambauwen.
DUNKAN, MALCOLM, DONALBAIN, BANQUO, LENOX, MACDUFF, ROSSE, ANGUS. Gevolg. |
Dit slot heeft een aangenaame legging; de lucht verfrischt door haare zagten lieflykheid onze rustende zinnen.*
Deze Zomergast; die Tempelbewoonende muurzwaluw, bewyst door zyne liefde tot dit verblyf, dat de Hemel hier een versche lucht ademd. Ik zie geene overhangende Friesen, geene uitsteekende Steenen, geen bekwaam hol, waar deze vogel met zyn hangend bed, de wieg voor zyne Jongen gemaakt heeft: ik heb opgemerkt dat aan de plaatsen, daar zy zich het liefste ophouden, de lucht altoos ongemeen fyn is.
TWAALFDE TOONEEL.
LADY MACBETH, De voorigen.* |
Zie daar onze Edle Waardin! de liefde die ons volgt maakt ons zomtyds onrustig; maar wy danken u echter, wyl het liefde is. Leer hier uit hoe gy ons, voor uwe moeite des Hemels gunst toewenschen, en voor uwe onrust danken zult.
Alle onze diensten in ieder geval tweemaal gedaan, en dan nog verdubbeld, zyn noch te gering en onvermogend de groote eer te erkennen, waar mede uw Majesteit ons thans begunstigd. Daar blyft ons niets over, als, voor de oude gunstbe- [p. 22] wyzen zo wel, als voor de nieuwen, die op elkander gehoopt zyn; even als Hermieten vuurig voor u te bidden.
Waar is de Thane van Cawdor? wy volgden hem op zyne treden naar, wyl wy zynen huishofmeester wilde verbeelden: maar hy ryd goed; en zyne groote liefde voor ons, zo scherp als zyn spooren, heeft hem eerder, als ons, hier gebragt. Schoone en Edle Waardin, wy zullen deze nacht uw gast zyn.
Uwe dienaars zyn allen overtuigd, dat gy zelf en wat ons toebehoord, ten vollen onder uw bevel staat, en altoos uw eigen blyft.
Geeft my uw hand, en geleid my by mynen waard. Wy beminnen hem ongemeen, en zullen voortvaaren, hem proeven onzer gunst te geeven. Met uw verlof Mevrouw! (Zy vertrekken).
DERTIENDE TOONEEL.
MACBETH (alleen.)
(Een Tafeldekker en verscheiden bediendens, met Schotels en Spyzen, gaan over het Tooneel. Men ziet Hoboos en Flambauwen.) |
Was alles voorby als het gedaan is, zo was het goed dat het spoedig gedaan wierd. Indien de verradersche Moord te gelyk alle gevolgen wegnam, als zyne voltrekking, en zyn einde; en deze doodelyke slag het laatste hier was; slegts hier op deze Zandbak en ondiepte der tydelykheid; dan zoude ik my eens over het toekomende leven aanzetten. Maar in dergelyke gevallen ontvangen wy meestal ons oordeel reeds hier. Wy geeven anderen bloedige onderrichtingen, die, zo dra dezelve gegeeven zyn, op het hoofd des uitvinders te rug keeren. Ieder gelyk meetende Godin der gerechtigheid noodzaakt [p. 23] ons, het hef van onzen eigenen giftbeker uit te drinken. Hy zal hier dubbeld zeker zyn; eens, vermits ik zyn nabestaande en onderdaan ben; twee sterke gronden tegen deze daad; daarna ben ik ook zyn waard, die voor zyne Moorders de deur sluiten en niet zelfs het geweer scherpen moet. Boven dien heeft deze Dunkan zo weldaadig geregeerd, en zyne verhevene waardigheid zo onberispelyk bestuurd, dat zyne deugden, gelyk Engelen met bazuinen tegen deze vervloekte weggraving spreeken; daar het medelyden, gelyk een naakt eerstgebooren kind dat op den storm neêrwaards daald, of als een hemelsche Cherubyn, op de onzichtbaare dampen der lucht herwaards keerende, deze schrikkelyke daad in ieders oogen moet blaazen, tot de wind in traanen verdronken is. (l) Ik heb geen Spooren, die den loop van myn voorneemen aandryven, als slegts de eerzucht, die zich zelve overspringt, en op de andere zyde naar beneden valt.
VEERTIENDE TOONEEL.
MACBETH, LADY MACBETH.* |
Wel nu, hoe gaat het.
Hy heeft byna gedaan met eeten, waarom zyt gy uit de Zaal gegaan;
Heeft hy naar my gevraagt?
Ik dacht dat men het u reeds gezegt had.
(l) Zo als de wind by een plasregen gemeenlyk gaat leggen. JOHNSON. |
[p. 24]
Wy zullen niet verder in deze zaak treden. Hy heeft my eerst nieuwe eerbewyzen gedaan, en ik heb gouden achting van lieden van alle soorten gekogt, die heden in hunne nieuwste glans gedraagen, en zo ras niet afgelegt kunnen worden.
Was dan die hoop dronken, die u voorheen zulk een besluit deedt neemen? (m) heeft zy zedert
(m) De grond, waar door Lady Macbeth haar gemaal zoekt te overreden, om den moord te begaan, is een bewys van de kennis die SHAKESPEAR van de menschelyke natuur hadt. Zy steld hem de waarde en voortreffelykheid der kloekmoedigheid voor; een glinstrend denkbeeld, waar door de menschen zich in alle Eeuwen hebben laaten blinden; dat wel haast den Diev ter inbreuk, en den veroveraar tot den slag doet spoeden. Macbeth ondertusschen, vernietigd deze stelling ten eenemaal, wyl hy de waare en valsche dapperheid onderscheid, en wel in anderhalven regel, van welke men zeggen kan, dat zy alleen den Dichter ontsterflyk kunnen maaken; schoon al zyne andre werken waaren verlooren gegaan.
Ik waag alles wat een Mensch betaamd;
Die meer waagd, is geen Mensch.
Een Antwoord dat hier by uitstek geschikt is, wyl een Krygsman voor niets gevoeliger kan zyn, als dat een Vrouw hem zyne lafhartigheid verwyt. Hier na houd zy hem den Eed voor, waar mede hy zich verbonden heeft den Koning te vermoorden, een tweede Sophistische Kunstgreep, waar door men zomtyds zyn geweeten zoekt te bedriegen, wanneer men gelooft dat het by ons deugd is, het geen by anderen misdaad zou zyn. SHAKESPEAR moest, overeenkomstig zyn ontwerp, dezen grond niet wederleggen, hoe [p. 25n] ligt het hem anders geweest was; want een laatere verplichting heft de voorgaande niet af; en plichten die wy ons zelve opleggen, gaan niet boven dien, welke het hoogste wezen ons voorschryft. JOHNSON. |
[p. 25]
dien tyd iets geslaapen, en wacht zy nu om zo bleek en nuchter by het beschouwen van dat geene uit te zien, dat zy voorheen zo moedig ondernam? van dezen tyd af behield ik juist dit van uwe liefde. Hoe! vreest gy in daaden en in kloekmoedigheid dat geene te zyn, dat gy in uwe wenschen zyt? wilt gy gaarne dat geene hebben, wat gy voor het grootste geluk des levens aanziet, en doet u zelve als een lafhartige aanzien? moet ,, Ik waag het niet op ,, Ik had het gaarne. volgen? en maakt gy het even als de Kat in het spreekwoord? (n)
Ik bid u houd op. Ik waag alles wat een Mensch betaamd; die meer waagd is geen mensch.
Was het dan een dier dat u aandreef, om my dit voorneemen te openbaaren? als gy het waagden, waard gy een man; en al waard gy nog meer als gy waard, zo zoud gy echter nog meer een man zyn. Toen ter tyd bood zich noch plaats noch tyd aan, en gy wilde het beiden doen; gy hebt u zelve gemaakt, en uwe bereidwilligheid maakt u zelf heden tot niets. Ik heb kinderen gezogen, en weet, hoe teder de liefde voor den zuigeling is, die myne melk drinkt; maar ik zou, schoon hy my nog zo liefkoozend toegelagchen hadt, myne tepels uit zyn tandeloozen mond getrokken, en hem de hersens ingeslagen hebben, als ik het zo gezwooren had, als gy het gezwooren hebt.
(n) Dit spreekwoord is ,, Catus amat pisces, sed non vult tingere plantas.*
,, De Kat had gaarne de Visch, maar zy wil de pooten niet nat maaken. JOHNSON. |
[p. 26]
Als wy eens misten!?
Missen? Schroef slegts uwen moed zo lang, tot hy vast is, zo zal ons niets mislukken. als Dunkan slaapt, en de sterke dagreize zal zynen slaap bevorderen, zo zal ik zyn beide Kamerheeren met wyn en sterke drank zo toestellen, dat hunne gedachten, die wachters der hersenen, een waassem zullen zyn, en, hun vernuft een enkle dampkolf. Wanneer hunne verdronkene krachten in een beestelyken slaap, gelyk in den dood liggen, wat kunnen wy dan niet met den onbewaakten Dunkan onderneemen? kunnen wy niet alles op zyn dronk volk leggen; welk dan de schuld van dezen onzen gepleegden moord zal draagen?
Baar my geen Dochter! Want uit uwen onverschrokken moed, moeten niet als mannen voortkomen. Zal men niet gelooven, als wy deze beide slaapende Kamerheeren met bloed bestryken, en hunne eigene dolken gebruikt hebben, dat zy de daaders zyn?
Wie, zal by het geween, en de traanen die wy over zynen dood zullen storten, iets anders wagen, om te gelooven?
Ik heb myn besluit genomen; reeds stel ik alle myne poogingen tot deze vreesselyke daad in t werk. Kom, laaten wy ons voorneemen onder het schoonste masker verbergen. Een valsch gezicht moet bedekken al hetgeene het valsche hert weet.
(Zy vertrekken.)
Einde van het eerste Bedryf. |
[p. 27]
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
BANQUO en FLEANCE, die hem een Flambouw voordraagt. |
Hoe laat is het reeds in de nacht, Knaapje?
De maan is onder; ik heb de klok niet gehoord.
Hy gaat om twaalf uuren onder.
Ik denk, dat het laater is Myn Heer.
Hier, neem myn degen. men is zuinig in den Hemel, zyne lichten zyn reeds allen uit. neem dit ook weg. de slaaperigheid ligt zo zwaar als lood op my en echter wil ik niet gaarne slaapen. gy weldaadige macht, verwyderd alle kwaade denkbeelden van my welke de natuur zo ligt ruimte geeft! (o) geeft my myn zwaart.... wie daar?
(o) Men ziet uit het volgende, dat BANQUO in een droom ingegeeven was, om iets ter vervullinge der voorzegging van de Hexen te onderneemen; waar voor hy zich wakker zynde ontzettede. SHAKESPEAR maakt hier tussen zyn, en MACBETHS Caracter, een zeer fraay Contrast. BANQUO bid om de afwending der verzoekinge van booze gedachten, zelfs in den slaap, terwyl MACBETH de verzoeking in t gemoet loopt, en ieder strafbaar ontwerp tot het zyne maakt, waar door hy zyn oogmerk bevorderen kan. de eene wil niet gaarne slaapen, op [p. 28n] dat die zelfde droomgezichten hem niet weder ontrusten mogen; daar de andere zich zelve alle rust ontrooft uit ongeduld om den moord te begaan. STEEVENS. |
[p. 28]
TWEEDE TOONEEL.
BANQUO. MACBETH. |
Een vriend.
Hoe! Macbeth nog niet ter ruste? de Koning is reeds te bed; en is dezen avond ongemeen vrolyk geweest, en heeft uwe huisbedienden voortreffelyke geschenken gegeeven. Deze diamant zond hy uw gemalin, als zyn bevallige waardin. Hy ging zeer vergenoegt in zyn Slaapkamer.
Wyl wy de tyd niet hadden om toebereidselen te maaken zo moet onzen goeden wil het ontbreekende vervullen, daar dezelve anders een vryen hand gehad hadt om werkzaam te zyn.
Het was alles zeer goed. De voorige nacht droomde ik van de drie toverzusteren; zy hebben U toch iets waarheid gezegt.
Ik denk aan haar niet meer. Konden wy ondertusschen een geleegen tyd vinden. zo wilde ik een paar woorden met U daar over spreeken. Wanneer kunt gy?
Als het U behaagt.
Wanneer gy myn voorneemen ondersteund, en het gelukt, zo zult gy veel eer daar by verkrygen.
[p. 29]
In zo verre ik dezelve niet verlies, terwyl ik ze zoek te vermeerderen, en myn hart en myn plicht daar by vry kan behouden, ben ik tot uw dienst.
Ik wensch U ondertusschen een goede nacht.
Ik dank U Sir, ik wensch U het zelfde.
DERDE TOONEEL,
MACBETH. BEDIENDE. |
Ga, zeg uw Meestres, als myn drank vaardig is, moet zy de klok trekken. Gaat gy naar bed. (de bediende vertrekt.) Is dit een dolk dien ik daar voor my zie, met de greep naar my toegekeerd? kom, laat ik U aanvatten! ik heb U niet en zie U echter altoos! zyt gy dan, doodelyke verschyning, aan het gevoelen niet zo ondervindbaar als aan het gezicht? of zyt gy slegts een dolk der ziel; een bedriegelyk Schepsel van door koorts verhitte hersenen? Altoos zie ik U, in deze ligchaamelyke gestalte, zo als ik U thans beschouw. Gy wyst my den weg dien ik juist gaan wilde; en even zulk een werktuig als gy zyt, wilde ik gebruiken. Myne oogen zyn, of de gekken der overige zinnen, of zyn zo veel waard als alle de overige met elkander. Ik zie u nog altyd; en druppelen bloed op uwen kling, die er voorheen nog niet op waaren. Het is niets daadelyks, maar alleen de bloedige toeleg myner ziele, die dus myne oogen bedriegd. Thans schynt op de eene helft der waereld, de natuur gestorven te zyn, en kwaadaartige droomen bedriegen het agterste voorhangsel van de verborgen slaap. De Tovery viert de offerdienst van de bleeke Hekaté, en de gruwelyke Moord van zyn [p. 30] huilende wachter, de Wolf gaat met diefsche groote schreeden (p) als een roofzuchtige Tarquin, of als een geest zyn werk in t gemoet. Gy zekere en vaste Aarde, hoor myn treden niet, waarheen zy gaan, op dat uwe steenen myn voornemen niet zelfs uitroepen en door hun gedruis de schrikkelyke stilte des nachts verstoore, die tot myn oogmerk zo wel geschikt is. Terwyl ik hier dreig, leeft hy nog. (men hoord een Klok) Woorden zyn een te sterke verkoeling voor de hitte der daad. Het is gedaan, ik ga; de klok spoort er my toe aan. Hoor hem niet, Dunkan! het is de sterfklok, die u ten hemel of ter helle roept. (hy vertrekt.)
VIERDE TOONEEL. (*)
LADY MACBETH. (alleen.) |
Het geen hen dronken gemaakt heeft, heeft my stoutmoedig gemaakt. Wat hun vuur uitdoofden, heeft myn vuur aangeblaazen. Hoor!.... stil! het was een schreeuwenden Uil, de treurige Nachtwaaker, die ons de gruwelykste goede nacht zegt..... Hy is er by.... de deuren zyn open, en de overkropte Kamerheeren ontleeren hun ampt door snorken. Ik heb hen eene zo sterke slaapdrank ingegeeven, dat Dood en Natuur met elkander twisten of zy levendig of dood zyn.
(p) Het woord Strides, waar voor JOHNSON liever Slides lezen wil; verklaard STEEVENS uit de groote schreden, die men gemeenlyk in perken maakt, om te zien of men een zekeren tred leeren kan; het geen de Moordenaars en Roovers, eensdeels om die oorzaaken, anderdeels uit voorzorg maaken, om hunne schreden te verzekeren, en het geluit der voetstappen, zo zelden als mogelyk is, te doen herhaalen. |
[p. 31]
Wie is daar?..... he!
Helaas! ik vrees dat zy ontwaakt zyn, en dat het oogmerk niet volbragt is! de proev, en niet de daad zelve, zal ons in den grond booren...... Hoor! ik lag hunne dolken voor zyn hand; hy moest ze vinden!.... hadden zy er niet, toen ik hun slaapen lag, gelyk myn Vader uitgezien (q) ik had het zelfs gedaan myn gemaal!
VYFDE TOONEEL.
MACBETH. LADY MACBETH. |
Ik heb de daad volbracht! hoorden gy geen gerucht?
Ik hoorden de uilen schreijen, en de vledermuizen krassen.... Zeide gy niet iets?
Wanneer? (r)
(q) Hier is zeer veel kunst in opgeslooten; want zo als de Dichter LADY MACBETH. en haar Gemaal gecaracteriseerd heeft, zou men eerder verwagten, dat zy de daad uitvoeren zoude. Het is tevens zeer goed, want ofschoon de eerzucht al het natuurlyk gevoel, voor deze omstandigheden by hen verdrongen had; zo doet toch de gelykenis van het voorgaande het geene zy met eerbied gewoon waren aan te zien, dat zy in dit ogenblik de gevoelens van het geweeten en de menschelykheid ruimte geeven.
WARBURTON.
(r) De verwarring en de schrik, na het volbrengen eener moord, zyn hier zeer fraai afgetekend. Geen wonder dan, dat VOLTAIRE, den Antago- [p. 32n] nist van SHAKESPEAR, dit Tooneel ook heeft naargevolgt, in zynen MAHOMET IVde Bedryf IVde Tooneel. Daar hy onder anderen, volgens de fraaije beryming van den Heere A. HARTSEN, zynen SEID en PALMIRE dus laat spreeken:
SEID, met een verwilderd gelaat wederkeerende.
Roept men my? waar word ik heen gedreven?
Ik zie Palmire niet. Zy heeft my reeds begeeven.
PALMIRE.
Hoe? kent gy haar niet meer, die leeft voor U alléén?
SEID.
Waar zyn wy?
PALMIRE.
Hebt ge in t eind die wet vol yslykheén.
Dien al te droeven eed en t vonnis nagekomen?
SEID.
Wat zegt, wat vraagt gy my?
PALMIRE.
Is Zopir t licht benomen?
SEID.
Wien Zopir! enz.
welk een snood en laagheid is het voor zulk een bestryder, die een geacht Schryver door Spotternyen, zynen roem wil beneemen, dat hy deszelfs fraayheden moet naarvolgen. VERTAALERS. |
[p. 32]
Zo even.
Toen ik beneden kwam?
Ja.
Luister!...: wie ligt er in de tweede Kamer?
Donalbain.
[p. 33]
MACBETH (zyn handen beziende.) |
Dit is een treurige beschouwing.
Neen, het is een laag denkbeeld, dit eene treurige beschouwing te noemen.
De een lagchten in den slaap, en den ander schreeuwden: moord! zo dat de een den ander opwekten. Ik stond hen aan te hooren, maar zy verrichten hun gebed, en gingen wederom slaapen.
Daar zyn er twee in eene kamer.
De eene riep ,, God help ons! en de anderen ,, Amen!*als of zy my, met deze beuls handen, naar hunne vrees hadden zien luisteren. Ik kon geen Amen zeggen, toen zy zeiden ,, God help ons.
Gy moet daar niet aan denken.
Maar waarom kon ik geen Amen zeggen? ik had Gods hulp zeer noodig, maar het Amen stooten in myn keel.
Met moet over diergelyke daaden zo lang niet na denken; dat zou u dol maaken.
Het was even of ik een stem hoorde roepen ,, slaapt niet langer, Macbeth vermoord den slaap. Den ontschuldigen slaap! de slaap die den verwarden kluw der zorgen uit elkander wind! de dood van ieder dag des levens (s); het bad van
(s) WARBURTON, veranderd death in birth; om die reden vertaalden WIELAND ,, de geboorte van iedere volgende dag levens. Zyn grond is, wyl hem het denkbeeld des doods met de overige weldaadige werkingen van den slaap, die hier genoemd |
[p. 34]
verwonden arbeid; de balzem van gekwetste gemoederen; de tweede gang der groote Natuur; de voedzaamste spyze by het gastmaal des levens.
Wat zal dit alles?
Alles riep nog steeds in huis ,, Slaapt niet langer! Glamis heeft den slaap vermoord! en daarom zal Cawdor niet meer slaapen; Macbeth zal niet meer slaapen.
Wie was het dan, die zo riep? Ach! myn dierbaare Thane, gy ontzenuwd uw edle sterkte, als gy met zulke kranke hersenen over die zaaken denkt. Ga, neem wat water, en wasch dit haatelyk getuigenis van uwe handen. Waarom bragt gy deze Dolken mede? zy moeten daar blyven leggen. Ga breng ze weer weg, en bestryk de slaapende Kamerheeren met bloed.
Neen, ik keer niet weder te rug. Ik yssche voor het denkbeeld van het geene ik verricht hebbe. Bedenk het nog eens. Ik waag het niet.
Zwakke ziel! geef my de Dolken. de slaapende en dooden zyn slegts beelden. Het oog der kindsheid alleen vreest voor een afgebeelden duivel. Bloeden zy, dan zal ik de aangezichten der Kamerheeren daar mede bestryken (t) want zy
worden, niet overeenkomstig schynt. Doch de reden is naar my dunkt van een droevige doorgebragte dag, welke de slaap, even als de dood, een gewenscht einde geeft. ESCHENBURG.
(t) Woordelyk: overgulden, wyl de Dichter eene woordspeeling met tho gild en the guilt (de schuld de misdaad) in den zin had. wy hebben in het eerste [p. 35n] deel reeds met STEEVENS en GARRICK aangemerkt, dat zulke woord en klankspeelingen, zeer dikmaals in de Engelsche Tooneelspelen voorkoomen. VERTAALERS. |
[p. 35]*
moeten voor de daaders aangezien worden (Zy gaat heen, men hoord van binnen een slag.)
Waar komt deze slag van daên? hoe is het met my, dat ieder gerucht my schrik aanjaagd? wat zyn dit voor handen? ha! zy rukken my de oogen uit? kan de geheelen Oceaan van den grooten Nephtunis dit bloed wel van myn hand afwasschen? neen, deze hand zal eerder alle Zeën rood verwen.
LADY MACBETH, te rug komende. |
Myne handen hebben de kleur van de uwen; doch ik schaam my dat myn hert zo wit is. (u) (men klopt) Ik hoor geklop aan de Zuiderdeur wy zullen in ons vertrek gaan. Een weinig water zuivert ons van deze daad. Hoe ligt is dit! uwe standvastigheid heeft u verlaaten. Hoor! daar word weder geklopt! trek uw slaaprok aan, op dat men ons niet overvalle, en bemerke dat wy gewaakt hebben. Verlies uw zelve niet in zulke armoedige denkbeelden.
My myne daad bewust te zyn! beter was het my zelf niet bewust te zyn! (men klopt) wekt Dunkan met uw kloppen op! ik wenschte dat gy het doen kon! (zy gaan heen.)
(u) Men hield, namelyk, gelyk reeds aangemerkt is, wit bloed voor een teken der bevreesdheid. ESCHENBURG. |
[p. 36]
ZESDE TOONEEL. (*)
Een DEURWAARDER. |
Nu waarachtig, dat heet aankloppen!.... als men Poortier aan de deur van de Hel was, kon men het niet erger maaken! (men klopt) klop! klop! klop!..... wie is daar, in den naam van den drommel?.... ha! een Pachter die zich in verwachting van groote rykdommen verhing.... Nu kom binnen; gy hebt toch neusdoeken genoeg by U; want hier zult gy er wel voor zweeten! (men klopt) Klopt klop! wie is daar? in des tweeden drommels naam...... Zie daar waarachtig een Dubbelzinnige (v), die voor beide weegschaalen tegen een ieder van hen zweeren kan; die verradery genoeg om Godswille begaan heeft, en ze echter in den Hemel niet heeft kunnen dubbelzinnigen. ô Kom binnen, dubbelzinnige!.... (men klopt) Klop! klop! klop! wie is daar? waarachtig een Engelsche Snyder, die hier gekomen is, om dat hy van de Franssen kouzen gestoolen heeft. (w) Nu kom in Snyder, hier kunt gy uw Gans braaden..... (men klopt) Klop! klop!.... zal dit altyd zo voordgaan? wie zyt gy? doch voor een Hel is het hier te koud; ik wil niet langer de Poortier van den drommel zyn; ik dacht er van ieder handwerk één in te laaten, die het breeden Roozenpad, tot het eeuwige vreugde vuur
(v) An Equivocatur, dat is een Jesuit. Deze order veroorzaakten onder de Regeering van ELISABETH en JACOB DEN EERSTE zeer veel onrust. WARBURTON.
(w) Die zo kort en eng waaren, dat de Snyder een Meester in zyn handwerk had moeten zyn, zo hy hier van nog iets steelen kon. WARBURTON. |
[p. 37]
bewandelden. (men klopt) Aanstonds! aanstonds! bedenkt den Poortier toch.
ZEVENDE TOONEEL.
MACDUFF. LENOX, een Deurwaarder. |
Zyt gy zo laat naar bed gegaan, myn Vriend, dat gy zo lang slaapt?
Waarachtig Sir, wy smulden tot het tweede haanengeschreeuw; en de drank is een groote bevorderaar van drie dingen.
Welke drie dingen bevorderd dan de drank voornamelyk?
Welke Sir? roode neuzen, slaap, en waterloozing: de ontucht bevorderd en dempt hy; hy schetst de begeerte, maar verhinderd de volbrenging. Daarom kan men zeggen, dat de drank tegen de ontucht de dubbelzinnige speeld; hy maakt ze, en vernietigd ze; hy spoord aan, en wederhoud; hy overreed en beneemd den moed; hy verheft en slaat neder; in t eind, hy dubbelzinnigt ze in den slaap, loogenstraftse en gaat heen.
Ik geloof dat de drank U dezen nacht ook geloogenstraft heeft.
Ja Sir, in myn hals in; maar ik betaalden hem naar waarde voor zyn loogen, Ja, ik denk dat ik te sterk voor hem ben, want schoon hy my eenige maalen de beenen ophief, zo gelukte het my echter hem buiten te werpen (x).
(x) Dat is, weer los van hem te worden. Het |
[p. 38]
Is uw Heer al opgestaan?.... ha! ha! ons kloppen heeft hem wakker gemaakt, want daar komt hy.
AGTSTE TOONEEL.
MACBETH, de voorigen. |
Goede Morgen, Edle Sir!
Goede morgen beide.
Is de Koninng al op, Edle Thane?
Noch niet.
Hy beval my, dat ik hem vroeg zou laaten opwekken, ik heb het uur reeds byna gemist.
Ik zal U by hem brengen.
Ik weet, dat het U een aangenaame moeite zal weezen; maar het is echter een moeite.
By een arbeid die ons aangenaam is, vergeet men ligt de moeiten. Hier is de deur.
Ik zal zo stout zyn; en roepen, want dit is my bevoolen.
Engelsche woord to cast, of to cast up, word zo wel in dezen zin als van nederwerpen by wedspelen gebezigd; en deze dubbelzinnigheid bedoeld den Dichter. VERTAALERS. |
[p. 39]
NEGENDE TOONEEL.
MACBETH. LENOX. |
Zal de Koning heden weder vertrekken?
Hy heeft het zo besteld.
De nacht was zeer onrustig. Van het huis daar wy sliepen, waaiden de Schoorsteen af, en zo men zegt, is er een weeklacht in de lucht gehoord; een afgryzelyk doodsgeschreeuw; en voorzeggingen met vervaarlyke toonen van vreeslyke verwoestingen, en ongelukkige gebeurtenissen, die een tyd vol smerte zou baaren. De uil schreeuwden de geheele nacht door. eenige zeggen, dat de Aarde heeft getrild en gezidderd, als of zy de koorts had.
Het was een ongestuimen nacht.
Ik ben niet oud genoeg, om my een diergelyken te kunnen herinneren.
TIENDE TOONEEL.
MACDUFF. De voorigen. |
Ach! schrikkelyk! schrikkelyk! schrikkelyk! geen tong, geen hart kan U bevatten noch uitspreeken!
MACBETH. en LENOX.
Wat is het dan?
De wreevel heeft zyn Meesterstuk getoond; de Kerkroovende moord, heeft des Heeren gewyden
[p. 40]
Tempel afgebrooken; en het leeven en sieraad uit denzelven gestoolen.
Wat is dat?.... het leven!
Meent gy de Koning?
Gaat aan het vertrek en verstyf op de beschouwing van een nieuwe Gorgoné..... doet my niet spreeken. Zie, en spreek dan zelfs. (Macbeth en Lenox vertrekken) waak op! waak op! luid de stormklok!.... Moord! verraad!... Banquo! Donalbain! Malcolm! waak op! Schud de zagte slaap, het evenbeeld des doods van U af, en zie de dood zelve!..... op! op! zie het voorspel van het grootste gericht!.... Malcolm! Banquo! staat als uit uwe graven op, en gaat als Geesten in het vertrek van Dunkan, om het schrikkelykste Tooneel te aanschouwen.... luid de klok!
ELFDE TOONEEL.
LADY MACBETH. MACDUFF. hierna BANQUO. |
Wat is de oorzaak dat zulk een schrikkelyke Trompet, de slaapers hier in huis oproept?.... spreek...... spreek toch!
ô Waardige Lady! het geen ik U zeggen kan, is niet goed voor U om te hooren. een vrouwelyk oor daar mede te verschrikken, was een tweede Moord..... (tegen Banquo die aankomt) ô Banquo! Banquo! Banquo! onzen Koning is vermoord!
Help Hemel! hoe! in ons huis?
[p. 41]
Het zou overal verschriklyklyk zyn, waar het ook was. waarde Macduff ik bid U, wederspreek U zelve, en zeg dat het zo niet is.
TWAALFDE TOONEEL.
MALCOLM. DONALBAIN. MACBETH. ROSSE. LENOX. De voorigen. |
Ach! was ik slegts één uur voor dit ongeval gestorven, dan had ik gelukkig geleeft! want van dit oogenblik af aan, is niets meer schatbaar in de sterflykheid; alles is kinderwerk; eer en deugd zyn dood; de wyn des levens is afgetrokken, en deze gewelven kunnen voortaan alleen met de enkle droesem praalen.
Welk ongeluk is het dan?
Uw eigen Prins, gy weet het niet!.... de bron van uw bloed is verstopt; zelfs is de oorsprong daar van verstopt!
Uw Vader, den Koning is vermoord.
Ach! door wien?
Zyne Kamerlingen zyn naar oogenschyn de daaders; haare handen en aangezichten waaren overal met bloed bevlekt; insgelyks waaren ook de Dolken die wy onafgeveegd op hunne kussens vonden. Zy zagen er wild en verstoord uit; niemand dorst zich betrouwen hen te naderen.
Ach! thans berouwd het my, dat ik hen in myn eerste woede omgebracht hebbe.
[p. 42]
Waarom deed gy dat.
Wie kan in het zelve oogenblik bezaadigd en verward, gerust en woedend, getrouw en onverschillig zyn? niemant. de kracht myner verhevene liefde overweldigde het draalende vernuft. hier lag Dunkan, zyn zilverwit vel met zyn goud bloed geboord (y) en zyne wonden geleken eene opening in de natuur, waar door het verderf inbreekt; daar de moordenaars, in de kleur van hun handwerk gekleed, hunne Dolken op de lafhartigste wyze, met geronnen bloed overtogen hadden. Wie, die een hert vol liefde voor zyn Koning heeft, en in dezen beschouwing zyn moed en liefde tracht te betoonen, kon zich daar wederhouden.
Ach! help my van deze plaatse....
Neemt de Lady tot U.
Hoe! waarom zwygen wy? daar dit Treurspel ons het meeste raakt!
Wat kan men toch hier zeggen, daar ons verderf, in een boorgat verborgen, ons alle oogenblik-
(y) Het is waarschynlyk dat SHAKESPEAR deze gedwongene en onnatuurlyke overdragt, MACBETH. als een teken der kunst en der verplaatzing in den mond legt, om het onderscheid tussen de overlegde reden der Huichelaary en de natuurlyke opwelling eener rasse beweeging aan te wyzen. Zo dra men dit vaststeld, heeft deze geheele reden zyne scherpzinnigheid, en doet den Dichter eer aan, schoon zy enkel uit Antithezen en Methaphoren bestaat. JOHNSON. |
[p. 43]
ken verstommen en vatten kan? laat ons liever vertrekken, want onze traanen zyn nog niet ryp.
Noch onze zwaare smert in staat, den voet uit de plaats te verzetten.
Bewaar de Lady. en laat ons, zo dra wy onze naakte zwakheid verborgen hebben, welke lyd, als zy zich vertoond, weder te zaamen komen, om deze vreesselyke bloedschuld naauwer naar te spooren: Vrees en twyffel doen ons waggelen. Ik staa hier onder de groote hand van God, en stry onder zyne bescherming tegen iedere beschuldiging, die de verradersche boosheid tegens my kan verwekken.
Dat doe ik ook.
Dat doen wy allen.
Laat ons een mannelyk besluit neemen, en ons dan in de Hal verzaamelen.
Wy zyn te vreeden.
Wat denkt gy te doen? ik vinde het niet raadzaam ons aan hen te betrouwen. een smert te toonen daar men geen gevoel van heeft, is een dienst die aan onredelyke niet zwaar valt. Ik wil naar Engeland.
Ik naar Ierland. gescheiden zullen wy beiden zekerder zyn. daar wy thans zyn, zie ik enkel Dolken, in de wezens der Lieden die zich zaamen voegen; hoe nader aan het bloed, hoe gevaarlyker.
[p. 44]
De moorddaadige werppyl der Lastering is nog niet geschooten; het zal het zekerste voor ons zyn, deze plaats te verlaaten. Wel aan te Paard! Laat ons geen tyd met afscheid neemen verliezen, maar schielyk heen gaan! Het is geoorlooft zich van de plaats te steelen, daar een wynig uitstel den dood brengen kan. (Zy gaan heen).
DERTIENDE TOONEEL.
ROSSE, een OUD MAN. |
Van zeventig Jaaren herwaards, kan ik my nog wel erinneren; en in deze langen tyd heb ik vreesselyke uuren, en zeldzaame zaaken beleeft; maar dees verschrikkelyke nacht, heeft alles wat ik in dien tyd gekend hebbe, tot kleinigheden gemaakt.
Ach! goede Vader, gy ziet, de Wolken hangen dryvend over deze bloedige Schouwplaatse heen, als of der Menschendaaden hun verzaameld hadden. Volgens de Klok is het dag, en echter dempt een duistre nacht de wandelende Lamp. Doet het de overmacht van de nacht, of de beschaaming van den dag, dat deze sombre donkerheid het aangezigt der aarde begraaft, daar het levendig licht het kusschen moet?
De daad die gedaan is, is onnatuurlyk, voorgaande Dingsdag wierd een Valk, die op zyne hoogte stoutmoedig, boven een toorens hoogte zweefden, door een uil aangevallen en gedood.
En Dunkans Paarden.... de zaak is zo zeker als zy wonderlyk is.... Die schoone Dieren, zo grootsch op hunne waarde, wierden oogenbliklyk wild, braken uit hunne stallen, liepen woedend in [p. 45] t rond en streeden tegen de gehoorzaamheid, als of zy een kryg met de menschen wilde voeren (z).
Men zegt, dat zy elkander gegeeten hebben.
Ja, dat deeden zy; ik vertrouwde naauwelyks myne oogen, toen ik het zag. Daar komt de dappre Macduff......
VEERTIENDE TOONEEL.
MACDUFF, de Voorigen. |
Hoe gaat het in de waereld, Sir?
Hoe! ziet gy dat niet?
Weet men reeds, wie deze bloedige daad verricht heeft?
De geene die Macbeth dooden.
ô Hemel! wat voordeel konden zy daar van verwachten?
Zy waaren omgekogt. Malcolm en Donalbain, de beide Zoonen des Konings zyn heimelyk gevlucht, en hebben zich daar door verdacht gemaakt.
Altoos tegen de natuur! Onvoordeelige.
(z) De meeste van deze, hier gemeld wordende wondertekenen, verhaald* HOLINGSHED als voorvallen by de dood van den Koning DUFFE: en byzonderlyk dezen, dat Paarden van uitmuntende Schoonheid en behendigheid, hun eigen vleesch gegeeten hadden. ESCHENBURG. |
[p. 46]
Heerschzugt! gy die uw eigene levensmiddelen opteerd!..... dus zal de Kroon denkelyk aan Macbeth komen?
Hy is reeds tot Koning benoemd, en tot de krooning naar Scone gegaan.
Waar is het Lyk van Dunkan.
Naar Colmeskil gebracht, in het vermaarde Graf, daar de gebeentens, zynes Vaders rusten.
Gaat gy naar Scone?
Neen, myn Vriend, ik wil naar Fife.
Goed, dan wil ik daar na toe.
Ik wensch gy daar alles naar wensch zult aantreffen!... Vaar wel! mogelyk zouden onze oude rokken beter passen dan de nieuwe.
Vaar wel, oude Vriend!
Gods zegen verzelle u, en allen, die gaarne uit kwaad goed, en uit Vyanden vrienden maaken!
Einde van het Tweede Bedryf. |
[p. 47]
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
BANQUO. (Alleen). |
Gy hebt het dus! Glamis, Cawdor, Koning, alles wat de Toveressen belooft hebben! Ik vrees sterk dat gy er op geen goede wys toe gekomen zyt; en echter is er gezegt ,, dat het niet in uwe nakomelingen stand houden, maar dat ik de wortel en stamvader van veele Koningen zal zyn. Als de waarheid van hunne zyde komen kan gelyk haare uitspraak over u MACBETH! schynt te bewyzen waarom kunnen zy dan niet even zo wel myn Orakel zyn, en my tot hoopen aanmoedigen?..... maar zacht! niets meer!
TWEEDE TOONEEL.
Trompetten.
MACBETH, als Koning, LADY MACBETH, LENOX, ROSSE, LORDS, GEVOLG. |
Hier is onze voornaamste gast.
Was het vergeeten geworden zo had dit omtrend een opening in ons Feest gemaakt, en al het overige in verwarring gebracht.
Wy hebben dezen avond een plechtig Gastmaal, Banquo, en ik bid u daar by te zyn.
Volgens het bevel van uw Majesteit, aan wien myn plicht, door eene onbreekbaare band voor eeuwig verbonden is.
[p. 48]
Gy wilt deze namiddag uitryden?
Ja, myn Vorst.
Wy hadden anders uw goeden raad die altoos wys en gelukkig was in de tegenwoordige zaamenkomst verzogt; doch het is morgen daar nog tyd toe. zal uwe reiz ver zyn?
Zo ver, dat ik den geheelen tyd, tusschen heden en het Avondmaal daar toe gebruiken zal. Ja zo myn Paard zich niet spoeden wil, zal ik nog een of twee duistere uuren van de nacht moeten ontleenen.
Verzuim ons Gastmaal niet.
Daar zal ik zorg voor draagen, myn Vorst.
Wy hooren, dat onze bloedschuldige neeven, zich naar Engeland en Ierland begeeven hebben; zy loogchenen hunne schrikkelyke Vadermoord, en strooijen zeldzaame verdichtselen onder de Menschen doch hier van, benevens andere aangelegenheden, die den staat betreffen en onze vereenigde oplettenheid vorderen, zullen wy morgen spreeken. Zet u heden te Paard, en Vaarwel tot dezen avond. Gaat Fleance met u?
Ja myn Vorst, wy kunnen niet langer vertoeven.
Ik wensch uw Paard ligte en zeekre voeten toe. Zet er u terstond op en vaar wel. (Banquo vertrekt.) Tot dezen avond te zeven uuren kan elk Heer van zynen tyd zyn. Om het genoegen van het Gezelschap beter te maaken, zullen wy zelfs tot het avondmaal alleen zyn. Vaar wel.
(Lady Macbeth en de Lords vertrekken.)
[p. 49]
MACBETH, tegens een Bediende. |
Hoor eens Vriend, zyn die lieden by de hand?
Zy wachten buiten voor de Slotpoort, Myn Heer.
Brengt ze voor my.
DERDE TOONEEL.
MACBETH (alleen.) |
Dit te zyn is nog niets, als ik het niet met zekerheid zyn kan! wy hebben groote reden om Banquo te vreezen; daar heerscht in zyne Koninglyke ziele iets, dat gevreest moet zyn. Zyn moed reikt ver, en by die onverwinbre moedigheid, bezit hy een verstand dat zynen moed regeerd, en zekerheid aan zyne onderneemingen geeft. Hy is de eenige wiens byzyn ik vreeze. in zyne tegenwoordigheid alleen, word mynen geest gedempt, gelyk de Geest van Marcus Antonius voor Cesar gedaan wierd. Hy verachten de Toverzusteren, toen zy my het eerst den naam van Koning toezeiden, en beval hen tot hem te spreeken, en toen groeten zy hem met voorzeggingen, als Vader van een rey Koningen. op myn hoofd zetten zy een onvruchtbaare Kroon, en gaven my een dorre Septer in myn hand, op dat hy eens door vreemde, die geen afkomelingen van my zyn, my zal ontrukt worden. Zal dit geschieden, dan heb ik voor de nakomelingen van Banquo myn ziel bevlekt; voor ben den braaven en roemwaardigen Dunkan vermoord; voor hen alleen de bittre alzem in den kelk myner ruste gemengd; en myn onvergankelyk kleinood aan den algemeenen Vyand der Menschen verkogt, om hen tot Koningen te maaken. de nakomelingen van Banquo tot Koningen! eer dit geschied, moet gy, wreed nood- [p. 50] lot met my in t strydperk, daar ik tot den laatsten druppel bloed zal waagen..... wie is daar?
VIERDE TOONEEL.
MACBETH. BEDIENDE. Twee MOORDENAARS. |
MACBETH (tegen de Bediende.) |
Ga voor de deur en wacht daar, tot ik U roep. (de Bediende vertrekt) Was het gisteren niet, toen wy met elkander spraaken?
Ja, Myn Heer.
Wel aan dan, hebt gy myn reden nagedacht? gy weet nu dat hy het was, die U in voorige tyden tot niets deed komen. Gy verbeelden U dat ik er aan schuldig was; maar ik heb my in ons laatste gesprek tegen U gerechtvaardigd, en getoond, hoe men U bedroogen, alles van U verydeld, welke werktuigen men gebruikt, en wie daar aan deel genomen heeft; in t kort, al het overige dat een laage ziel en t slegtste verstand zeggen moest ,, dat deed Banquo.
Gy ontdekten ons dit.
Dat deed ik, en ging verder over tot omstandigheden, over welken wy thans zullen raadplegen. Vind gy zulk een bovenmaatig geduld in uw gemoed, dat gy dit zo kunt laaten doorgaan? zyt gy zo vroom dat gy voor deze goede Man en zyne nakomelingen kunt bidden, wiens zwaare hand U tot het graf nedergebogen, en U alleen tot Bedelaars gemaakt heeft?
Wy zyn Menschen, myn Vorst.
[p. 51]
Gy loopt voor t minste er onder. even als Wind, Jacht, Water, Bleekers en Herders-honden, Bullen en Keffertjes, alle Honden genaamt worden; de bepaaling van hunne waarde onderscheid den snellen, den listigen, den langzaamen, den Huisbewaarder, door een zekere gaave der Natuur, van elkander: wyl men bizondere soorten uit den algemeenen hoop uitkiest. dus is het ook met de Menschen. Nu, als gy dan een aanzienlyken en geen verachten rang in den rey der Menschen hebt, zo zeg het my; ik zal U een aanslag toebetrouwen, wiens uitvoering uwen vyand uit den weg ruimen, en de genegenheid en liefde van ons hart verwerven kan; daar ik ook, zo lang hy leeft, een ongerust leven moet lyden dat door zyn dood alleen kan voorgekomen worden.
Ik ben een Man, myn Koning, die de zwaare slagen en schokken der Waereld zodanig ondervonden heeft, dat ik bereid ben, ten spyt der Menschen alles te onderneemen.
En ik ben iemand, die het ongeluk zodanig afgemat, en het noodlot zo rond gedraaid heeft, dat ik myn leven altoos ten beste geef, om het te verbeteren, of het zelve in t geheel te verliezen.
Gy weet beiden dat Banquo uw vyand was?
Ja, Myn Heer.
Hy is de mynen ook, en zelfs met zo een bloeddorstige Vyandlykheid, dat ieder Minuut, dat zyn byzyn verlengt, het myne in gevaar steld. schoon ik macht genoeg heb, om hem openlyk uit myn gezicht te verbannen, zo mag ik het doch [p. 52] om zekere Vrienden wille niet doen, die ook de zynen zyn, en wiens toegenegenheid ik niet gaarne zou verliezen. ik moet den val beweenen van die zich zelve ter neder wierp, en daar van komt het, dat ik uwen bystand noodig heb, om die zaak uit bizondere inzigten, voor het oog der Waereld te bedekken.
Wy zullen alles doen myn Vorst, wat gy ons beveelen zult.
Alschoon ons leven zelfs......
Uwen moed glinsterd in uwe oogen. binnen een uur, ten langsten, zal ik U berichten waar gy U naar toe moet begeeven; ik zal U de tyd en het regte oogenblik door een uitgeleerde bespieder nauwkeurig doen aanwyzen, want het moet dezen avond, en wat ver van het Slot geschieden; bovendien moet gy in t oog houden, dat ik buiten vermoeden moet blyven. om niets ten halven te doen, moet gy met hem, ook Fleance zyn Zoon, die by hem is, en aan wiens wegruiming my even zo veel gelegen ligt, als aan zyns Vaders, in het noodlot van dit ongelukkig tydstip doen deelen. besluit hier alleen te saamen op; ik zal terstond weder by U zyn.
Het is beslooten myn Koning.
Ik zal U aanstonds weder doen roepen ga zo lang binnen. (de Moordenaars vertrekken) Het is beslischt Banquo uw ziel zal deze Aard ontvliegen; zyt gy des Hemelsch, zo vind gy hem dezen nacht.
[p. 53]
VYFDE TOONEEL. (*)
LADY MACBETH. een BEDIENDE. |
Is Banquo reeds van het Hof afgereist?
Ja Mevrouw, doch hy komt dezen avond weder te rug.
Zeg den Koning, dat ik gaarne, als het hem gelegen komt, eens met hem wilde spreeken.
Zeer wel Mevrouw. (hy vertrekt.)
Alles is verlooren, en niets gewonnen, als wy het oogmerk onzer wenschen zonder onze rust bereiken. het is beter dat geene te zyn, t welk wy verdelgen, als na deze verdelging in eenen twyffelachtigen gelukstaat te leven.
ZESDE TOONEEL.
MACBETH. LADY MACBETH. |
Hoe gaat het Macbeth? waarom altoos zo alleen? waar toe houd gy de wroegende Inbeeldingen tot uw gezelschap; en waarom koesterd gy denkbeelden die met hen, aan wien zy denken, gestorven moesten zyn? aan dingen die niet te veranderen zyn, moet niet gedacht worden. wat geschied is, is geschied!
Wy hebben de Slang gekwetst en niet gedood. hy zal weder te saamen groeien en op nieuw een Slang zyn; terwyl onze arme eenvoudige boosheid aan het gevaar van haare voorige tanden [p. 54] bloodgesteld blyft. doch den bouw der dingen zal eerder uit elkander vallen; de beide Waerelden eerder vergaan, eer wy ons brood in vreeze eeten, en in de beklemming van schrikkelyke droomen zullen slaapen, die ons de geheelen nacht doen beeven. Beter is het by de dooden te zyn, die wy, om voor ons plaats te maaken, ter ruste gezonden hebben, als in deze zielfolterende en rustelooze smarte te leven. Dunkan is in zyn Graf; hy slaapt zeer wel, op de koorts des levens die hy vol onrust geproefd heeft; verradery heeft aan hem haar uiterste gedaan; noch staal, noch vergif, noch heimelyke boosheid, noch uitwendige aanvallen, niets kan hem meer beroeren.
Kom myn waardige Gemaal, helder deze treurige oogen op, wees dezen avond vrolyk in t byzyn van uw Gasten.
Dat zal ik, myn waarde, en ik bid U, wees gy het ook. hebt in t bizonder eene aanhoudende achting voor Banquo; bewys hem met daaden en woorden alle bedenkelyke eer. de tyd wil het, dat wy onze woorden zomtyds vergeeten, en tot vleiery gebruiken, en onze wezens tot lagchende Maskers onzer harte maaken, die verbergen wat wy zyn.
Denk hier niet aan.
Dierbaare Vrouw! ach! myn ligchaam is vol Schorpioenen! gy weet Banquo en Fleance leven nog!
Ja, maar de Natuur heeft hen het leven niet voor eeuwig verhuurd. (aa)
(aa) Naar de verklaaring van JOHNSON, But in them natures copys not eternal, werdende het [p. 55n] woord Copy door het woord lease, een Huurcontrakt, verklaard, ESCHENBURG heeft hier voor ,, Doch in beiden is het afdruksel der natuur niet onsterffelyk. dat ook een goede zin heeft. VERTAALERS.
|
[p. 55]
Dit is nog troost voor ons, dat men aan hen komen kan; houd daarom goede moed, eer de Vledermuis haare kluizenaars vlugt beginnen zal; eer op den roep der zwarte Hekaté, den in den boomspleet gebooren kever, met zyne slaaperige bromming de gegronde nacht inluidt, zal een vreesselyke daad voltrokken zyn.
Wat zal er dan geschieden?
Weest liever onweetend, tot gy de volbrachte daad kunt toejuichen. kom verblinde nacht, sluit het teder oog van den medelyhebbenden dag; doorstryk en verscheurt met uw bloedigen hand deze grooten Schuldbrief, die er my zo bleek doet uitzien! het licht werd reeds onklaar, en de Kraay vliegt in het digtste Bosch. alle goede Schepselen van den dag beginnen te sluimeren, terwyl de zwarte noodhulpen van de nacht op hunnen roov uitgaan. gy verschrikt over myne reden, maar wees gerust. Zaaken die een kwaad begin hebben, kunnen alleen door booze daaden bevorderd worden. Wel aan, ga met my.
ZEVENDE TOONEEL. (*)
Drie MOORDENAARS. |
Maar wie heet U by ons te komen?
Macbeth.
[p. 56]
Wy hebben geen reden om hem te mistrouwen; hy zal het geene dat wy te doen hebben aan den regten man berigten?
Blyf dan by ons. het Westen schemerd nog van eenige dagstreepen; de laate wandelaar verdubbeld thans zyne schreden, om tydig in de herberg te komen; en hy, op wien wy wachten, nadert.
Ik hoor Paarden.
Geef ons licht! licht!
Dat is hy zekerlyk; want de andere Gasten zyn alle reeds aan t Hof.
Zyn Paarden neemen een omweg.
Omtrent één Myl ver; maar hy, en byna ieder, pleeg den Weg van hier naar de Slotpoort te neemen.
BANQUO en FLEANCE, komen met een Fakkeldraager. |
Een licht! een licht!
Hy is t!
Maak U gereed.
Het zal deze nacht regenen.
Laat ons hem nu aanvallen. Val aan; val aan!
(Zy vallen op Banquo aan.) |
[p. 57]
ô Verraadery! vlucht, goede Fleance, vlucht, vlucht, vlucht! gy kunt myn wreeker zyn ô Lafhartige!
(Banquo sterft, Fleance vlucht.) |
Wie bluschten het licht uit?
Was dit de beste weg niet?
Daar is er slegts een afgemaakt; de Zoon is het ontsnapt.
Wy hebben de beste helft van onze bezigheid verlooren.
Goed, wy zullen heen gaan en zeggen wat er gedaan is.
AGTSTE TOONEEL. (*)
Een bereide en opgedischte Tafel.
MACBETH. LADY MACBETH. ROSSE., LENOX. LORDS. GEVOLG. |
Gy kent uwen rang; zet U neder; zyt alle, van de eerste tot den laatsten, hartelyk wellekom!
Wy danken uwe Majesteit!
Ik zal my zelv onder het gezelschap mengen, en den dienstvaardigen Waard zyn. onze Waardin schynt haar rol te vergeeten, doch wy zullen haar verzoeken, om haare Gasten welkom te noemen.
[p. 58]
Doet gy het in myne plaats. myn hart zegt onze Vrienden welkom.
(De eerste Moordenaar komt aan de deur.) |
Ziet eens hoe hunne dankbaare harten, U in t gemoet komen. beide zyden zyn bezet. hier zal ik my in het midden plaatsen: geef U geheel aan de vrolykheid over, wy zullen aanstonds den beker de tafel doen rond gaan. (tegen de Moordenaar aan de Deur) daar is bloed op uw gelaat.
Dan is het dat van Banquo.
t Is beter dat het bloed van Banquo uiterlyk op uw gelaat, als innerlyk in zyn ligchaam is. (bb) is het gestremd?
Myn Vorst, ik heb hem den Gorgel afgesneeden, zie daar den dienst dien ik hem deed.
Gy zyt de beste onder alle de Gorgelsnyders; maar hy die Fleance dezelve dienst doet, is ook goed. hebt gy dit gedaan, dan hebt gy uws gelyke niet.
Myn Vorst, Fleance is t ontvlucht.
Dan komt myn koorts weder, anders was ik volkomen gezond geweest, geheel, als marmer, vast, als een Rots, onbepaald en zo algemeen als de ons omringende lucht; doch nu ben ik ingeslooten, ingebonden, beklemd, en aan myne jam-
(bb) Weder naar de Leezing van JOHNSON. T is better the without, than him withim, Vertaald.
VERTAALERS. |
[p. 59]
merlyke twyffelingen en bekommernissen op nieuw overgeleverd. maar Banquo is echter zeker?
Ja, myn Koning, want hy legt in t Graf met twintig diepe wonden in zyn hoofd, waar van de kleinste een dood voor de natuur is.
Daar dank ik U voor daar legt dan de hergroeide Slang; de worm die ontvlucht is, kan met den tyd wel vergift zuigen, maar heeft nog geene tanden. ga heen, morgen zullen wy daar verder van spreeken. (de Moordenaar vertrekt.)
Myn Koninglyken Gemaal, gy bekommerd U weinig over uwe Gasten; als de Gastheer zyne Gasten niet vervrolykt, dan verliest het Gastmaal al het aangenaame. Zat eeten kan men t huis best doen; het eeten buitens huis word door het onderhoud en vreugde smaakelyk gemaakt, zonder welke het gezelschap niets is.
(De Geest van Banquo komt binnen, en zet zich op de ledige plaats van Macbeth.) |
Heb dank voor de erinnering! dat de goede verteering den smaak en gezondheid beide bevordere!
Behaagt het uw Majesteit plaats te neemen?
Wy zouden nu de Siersels van ons Vaderland by elkander hebben, indien de braave en beroemde Banquo hier ook was. ik wensch alleen, dat ik oorzaak mag hebben, om hem gebrek van behaaglykheid te kunnen verwyten, en niet om hem wegens een ongeval te moeten beklaagen!
Het is niet fraay, myn Vorst, dat hy weg blyft, daar hy beloofden te komen. behaagt het uwe Ma- [p. 60] jesteit niet, ons met uw Koninglyk gezelschap te vereeren?
De Tafel is vol.
Hier is nog een ledige plaats, myn Vorst.
Waar?
Hier myn Vorst wat steld uw Majesteit in zulk eene beweging?
Wie van u heeft dit gedaan? (cc)
Wat toch Myn Heer?
MACBETH, (tegen den Geest.) |
Gy kunt niet zeggen dat ik het deed. Schud uw bloedige hairlokken zo niet tegen my!
Laat ons opstaan, Heeren; de Koning is niet wel.
Blyf zitten waarde Vrienden; myn Gemaal is dikmaals zo, en is van zyn Jeugd af aan zo geweest. ik bid U houd uw plaats. de aanval duurd slegts
(cc) De ongerymdheid van dusdaanige Vertooningen, hebben wy in t EERSTE DEEL, Bladz. 110. in de Aantek. (iii). reeds aangetoond. ten blyke dat de Geesten zich niet volgens de Natuur, maar na des Dichters denkbeelden of schikking richten, merken wy by dezen nog aan, dat de eigenschappen van deze Geest, het tegengestelde van de Geest in Hamlet zyn; want, de Geest van Hamlets Vader was voor allen zigtbaar behalven voor Gertruida; maar de Geest van Banquo is voor allen onzigtbaar, behalven voor Macbeth.
VERTAALERS. |
[p. 61]
een oogenblik, hy zal aanstonds weer wel zyn. wanneer gy hem sterk aanziet, word hy boos, en verlengt zyn kwaal daardoor. Eet, en geef geen acht op hem. (ter zyde tegen Macbeth.) Zyt gy een Man?
Ja, zelfs een kloekmoedig Man, wyl ik de moed heb om iets aan te zien daar de Duivel voor verbleeken zou.
ô! Voortreffelyke getuigenis. dit is weder het afbeeldzel van uw vrees; dit is die in de lucht zweevende Dolk, die U, zo als gy zeide, tot Dunkan voerden. waarlyk dit gezicht, deze onsteltenis, is enkel bedrog; geen daadelyk schrikbeeld. het zou zeer goed by Vrouwesprookjes, of by het Vuur passen, waar voor uw Grootmoeder borg is! boven de schande! hoe! wat trekt gy toch voor gezichten gy ziet daar niets als een stoel.
ô! Ziet eens hier!..... Zie!.... Slaat uw gezicht naar deze plaats! wat ziet gy? hoe! wat gaat het my aan? kunt gy wenken, spreekt dan ook! moeten de beenhuizen en graven, de begraavene weder te rug zenden, dan zullen de maagen der Gieren onze graven in het toekomende zyn!
Wat? zyt gy in t geheel dwaas?
Ik zag hem, zo waar als ik hier staa.
Schaam U!
Bloed is van alle Eeuwen vergooten geworden, reeds van oude tyden af, eer nog menschelyke inzettingen den vreedzaamen Staat zuiverden, hier [p. 62] na zyn ook moorden gepleegt die zelfs te ysselyk zyn om gehoord te worden; maar toen, wanneer iemand de hersens ingeslagen waaren, stierf hy, en daar mede was alles gedaan; maar tegenwoordig komen zy, met twintig doodelyke wonden in t hoofd, wederom, en dryven ons van onzen Stoel. dit is waarlyk zeldsaamer als eenen moord is.
Myn waarde Gemaal, uwe Vrienden verlangen naar U, daar zy U missen.
Dit was my vergeeten. myn waarde Vrienden, stoor u aan my niet, want ik heb eene bizondere zwakheid over my, maar die my kent acht dezelve niet veel welaan dat ik op uw vriendschap en gezondheid drinke; hier na zal ik my neder zetten. Geeft my een glas vol wyn ik drink het welzyn van de geheele Tafel, en van onzen braaven Vriend Banquo die wy misschen. ik wenschte dat hy hier tegenwoordig was. op zyne en U aller gezondheid!
Wy danken uw Majesteit op het nederigste.
Weg uit myne oogen! laat de aarde U verbergen! uwe beenderen zyn mergelloos, uw bloed is koud; gy hebt geen kragt om te zien, schoon uwe oogen my aanschouwen!
Ziet dit, myn Edle Lords! voor niets aan, als het geen gewoon is; het is niets, het schaad ons alleen wyl het ons tegenwoordig vergenoegen verbreekt?
Wat één Mensch waagt, dat waag ik ook. komt gy in de gedaante van een ruwe Russische Beer op my aan; of in die van een gewaapende Rinoceros; of van een Hirkaansche Tyger, neem [p. 63] alle gedaantens aan behalven deze, en myn sterke zenuwen zullen niet beeven. of herleef, en daag my in een Woestyn voor den degen; zo ik het sidderend afslaa, noem my dan de Pop van een Meysje! weg schrikkelyke schaduw! onweezenlyk schrikbeeld! weg! (de Geest verdwynd) zeer goed! zo dra gy weg zyt, ben ik weder een Man. ik bid U, blyf zitten.
Gy hebt door deze verschrikkelyke stuipen, ons goed gezelschap buiten zich zelve gebragt, en de vrolykheid verbannen.
Kan men dan zulke zaaken als een Zoomerwolk voorby laaten trekken, zonder daar over in eene buitengewoone verwondering te geraaken? gy maakt, dat ik my zelv noch myn gemoed niet meer ken, wanneer ik denk, dat gy diergelyke verschyningen zien, en de natuurlyke Robynkleur uwer wangen behouden kunt, als vrees de myne doet verbleeken.
Welke verschyningen, Vorst?
Ik bid U, spreek niet; hy word daar door slimmer. vraagen maaken hem onzinnig goede nacht alle vrienden. wacht niet naar het bevel om te vertrekken; maar gaat alle te saamen.
Wy wenschen uw Majesteit een gerusten nacht, en beeter gezondheid.
Goede nacht, waarde Vrienden!
Het wil bloed hebben....! bloed, zegt men, eischt bloed.....! Steenen zouden zich bewoogen, en boomen gesprooken hebben: waarzeggers, welke de geheime betrekking der dingen
[p. 64]
kennen, hebben reeds door Kraaijen en Kaauwen den verborgenste Moordenaar voor t licht gebracht. hoe ver is de nacht reeds?
Hy is omtrend in stryd met den Morgen, wie nacht en wie morgen is.
Wat zegt gy van Macduff; hy weigerd op ons bevel te verschynen?
Hebt gy by hem gezonden?
Ik hoor het zo even; maar ik wil by hem zenden. daar is geene onder hen allen, in wiens huis ik geen bediende in myn soldye heb. Morgen vroeg zal ik by de Toverzusteren gaan; zy moeten my meer zeggen; want heden ben ik verplicht, door het slegtste middel het ergste te ontdekken. Myn eigen nut zal ik door alle mogelyke middelen bevorderen. Ik ben zo diep in t bloed gedaald, dat als ik heden niet verder doorwaden wil, de terugkeering even zo gevaarlyk zal zyn, als den voortgang. Wonderlyke zaaken heb ik in t hoofd, die myn hand vereischen, en uitgevoerd moeten worden, eer men ze vermoeden kan.
Het ontbreekt U aan de verkwikking aller wezens, aan de slaap.
Welaan laat ons gaan slaapen. myn gebrek is alleen de vreeze eens Nieuwelings, die door de oeffening nog niet gesterkt is; wy zyn in diergelyke daaden nog maar kinderen.
[p. 65]
NEGENDE TOONEEL (*)
Het donderd.
Drie HEXEN, HEKATE, die haar ontmoet. (dd) |
Hoe komt het Hekaté! gy ziet zo boos van wezen?
Heb ik geen oorzaak, daar gy stout en onbeschaamd
Uwe eer en plicht vergeet. toond gy niet zonder vreezen,
Aan Macbeth door uw kunst al t geen U niet betaamd?
Gy zegt hem zyn geluk en voorspoed in dit leven;
En my uw heilgodin, de bron van uwen kracht,
Die toch alleen t verdriet den Sterveling kan geeven;
My hebt gy om uw kunst te aanschouwen, niet betracht.
Maar boven dien, al t geen gy toverend verrichten,
Was voor een stuursch en wild en gloriezoekend Man,
Die slechts zyn roem bemind, en U nooit zal verplichten
Door zyne vriendlykheid, maar woeden daar hy kan.
(dd) Men heeft SHAKESPEAR berispt om dat hy Hekaté mede onder de gemeene Hexen doet optreden, en het bygeloof der ouden en laatere tyden onder elkander mengd. Zyne handelwyze in deze kan men toch eenigzints verdedigen. DEL RIO in zyn Disquis. Mag. L. 2. Quaest. 9, voerd eene plaats uit APULEJUS aan: de quadam caupona, regina Sagarum; en voegt er by: ut scias etiam tum quasdam ab iis hoc titulo honoratas. Zekerlyk had den Dichter deze Hexenkoningin den naam van Hékaté niet moeten geeven. STEEVENS. |
[p. 66]
Verbeterd dit, ga heen, wilt me aan de Achéron wagten,
Des Morgens vroeg; hy komt te rug om uw besluit:
Maak uw gereedschap klaar, gy moet uw roem betrachten;
Vorscht door uw tovery op nieuw zyn noodlot uit.
Ik moet terstond van hier de hooge lucht betrekken,
Terwyl een schrikklyk stuk my aan die plaats verwacht;
Een werk dat moeite kost, en ons met glans zal dekken,
Werd deze nacht, zo k hoop, tot s waerelds leed volbracht.
k Zie aan den rand der Maan, een zwaaren druppel groeijen
Van damp en duisternis; die vang ik, eer hy valt;
Gekookt door tovery, doet hy verblinding bloeijen,
En wekt vermetelheid die Macbeths borst vergald.
Daar door zal hy, en deugd, en nood, en dood versmaaden;
Niets vreezen, naar verstand, noch plicht, noch trouwheid zien.
Gy weet, de zekerheid bewyst door al haar daaden,
Dat zy, als vyandin, den Mensch moet weêrstand biên.
(Men hoord Muzyk en Gezang.) |
Men roept my zie myn Geest, met wolkjes zagt omhangen
My wenken! Ja ik kom, en volg uw spoor.....
(Men hoord van verre Gezang.) |
Wel aan,
Wy zullen haar bezoek strak weder hier ontvangen;
Elk haast zich volgens plicht..... Gezusters! laat ons gaan.
[p. 67]
TIENDE TOONEEL. (*)
LENOX. Een andere LORD. |
Het geen ik gezegd hebbe, zal u slegts op het spoor brengen: gy kunt nu zelfs verder denken ik zeg maar dat de zaaken wonderlyk gegaan zyn. de roemryke Dunkan word van Macbeth beklaagd zekerlyk wel; hy was dood! en de dappre en rechtschaapene Banquo reisden te laat in den nacht. als men wilde, zou men ook kunnen zeggen dat Fleance hem omgebracht heeft; want Fleance nam de vlucht. men moet juist zo laat in den nacht niet reizen. wie ziet hier niet aan, hoe afschuwelyk Malcolm en Donalbain handelden, dat zy hunne liefderyke Vader vermoorden? een verdoemenswaarde daad! hoe smerten dit den eerlyke Macbeth! dooden hy op t oogenblik, in zyn lofwaardige woede, de beide daaders niet, die door wyn en slaap geketend en overweldigt waaren? was dit niet edel van hem gehandeld? Zekerlyk. en verstandig daar en boven; want wie had het zonder verdriet kunnen aanhooren, als de Boeven het geloochend hadden? hy heeft dus, gelyk gezegd is, alles zeer wel verricht; en ik geloof, dat zo hy de Zoonen van Dunkan nu in zyn macht had maar dat zal niet geschieden als het den Hemel behaagt! gy zoud zien, wat het in zich heeft een Vader te vermoorden; dat zou Fleance ook zien! maar zacht! wegens eenige vryë gesprekken, en om dat hy op het Gastmaal niet verscheenen is, viel, zo ik gehoord hebbe, Macduff in ongenaade. kunt gy my zeggen, Sir, waar hy zich ophoud?
De Zoon van Dunkan, die deze Tiran zyn ervrecht onthoud, is aan t Hof van Engeland; en de vroome Eduard bewyst hem daar zo veel gunst, dat
[p. 68]
de misgunst van het geluk, hem niets van zyn toebehoorenden Eerbied ontrukt schynt te hebben. daar is Macduff ook naar toe gegaan, om van den gewyden Koning, Northumberland en den dappren Siward ten bystand te verzoeken, op dat wy met hunne hulp naast de bescherming des Hemels, onze Tafel weder spyze, onze nachten slaap verschaffe, van Feesten en Gasteryen de verradersche Dolken verwyderen, een rechtmaatige Heer dienen en zonder laagheid tot eer geraaken mogen. naar dit alles trachten wy thans om niet. En dit bericht heeft den Koning zo verbitterd dat hy verbaazende krygstoerustingen maakt.
Zond hy naar Macduff?
Ja, en met een volstrekte ,, Sir, ik niet keert de misnoegde afgezant den rug, en mord, als of hy zeggen wilde ,, gy zult U dezen tyd nog eens beklaagen, in welken gy my, met dit antwoord te rug zend.
Dit mag hem tot een waarschouwing dienen, om zich zo ver te verwyderen als hy kan. een gedienstige Engel vlieg naar het Hof van Engeland, en ontdekke zyn verzoek nog eer hy komt; op dat eene spoedige redding ons lydend Vaderland, weer ras op de been mag helpen, daar het door een Tiran verdrukt word.
Ik zal hem myn gebed naarzenden.
Einde van het derde Bedryf. |
[p. 69]
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Het Donderd. |
Driemaal hoorden ik de Kat
Schreeuwen. (ee)
Ik het Stekelzwyn
Viermaal.
Harfner (ff) roept ons..... rad!
t Is tyd, wy moeten by hem zyn.
(ee) Een Kat is zederd onbeugchelyke tyden, altoos een werktuig en het geliefde dier der Hexen geweest. deze bygeloovige inbeelding komt nog uit het Heidendom, en de oorsprong daar van is mooglyk het volgende: Toen Galinthia in een Kat door de Godin des noodlots, volgens de Ant. Liberalis (Metam. c. 29.) of van de Toveressen; volgens PAUSANIAS (in Baeoticis) veranderd wierd; erbarmde HEKATÉ. zich haarer, en maakten haar tot haar Priesteres. ook toenmaals als TYPHON alle Goden en Godinnen dwong, om zich in beesten te veranderen, nam HEKATÉ. zelv de gedaante van een Kat aan: Fele soror Phoebi Latiut. OVID. WARBURTON.
Men zal over dit Tooneel, in het ONDERZOEK en AANMERKINGEN over dit Treurspel, hier agter geplaatst, meerder onderrichting vinden. VERTAALERS.
(ff) De naam van een Tovergeest. |
[p. 70]
Hang den Ketel naar uw zin,
Werpt het ingewand daar in:
Padden! gy die nacht en dag,
Onder koude steenen lag,
Een Maand lang naar uwen lust,
Giften zoog en helsche smook,
Gy moet eerst den Ketel in.
Lustig, lustig, zonder rust!
Brand ô Vuur! gy Ketel kook!
Slangen in het slyk gebaard,
Kookt en sist op onzen haard;
Daar wat Kikvorschbouten by,
Ottertongen, Steeklary,
Haagdischpooten, Vleêrmuishair,
Hondetanden, en wat daar
By behoord tot damp en rook.
Uilenvleugels, siedt en smook
Door elkaêr naar Toovnaars lust!
Lustig, lustig, zonder rust,
Brand ô Vuur! gy Ketel kook!
Werpt er Draakenschubben by,
Tanden van het Wolvenrot,
Naast een gulzigen Zeehonds strot,
Hexen, Mumies, Kruidery,
Jooden lever, Geiten gal,
Dolle Kervel, wortlen, die
Men in t duister overal
Uitgroef. Turkenneuzen k zie
Daar nog vingers van een Kind,
Dat versmoord was eer het kwam;
Ipen takken, die me ontzind
Van den opgeschooten stam,
By des Maans verduistring nam.
[p. 71]
Tarters lippen en wat meer
Nuttig is voor Tovery.
Roerd de Brei toch keer op keer,
Dat hy dik en slymig zy.
Geeft nu, om ras klaar te zyn,
Wyl het vuur zo welig brand,
Hier eens Tygers ingewand,
Dat noch warmte voeld, noch pyn;
Laat ons dan, met helsche lust
Vrolyk zyn by deze rook.
Lustig, lustig, zonder rust,
Brand ô Vuur! gy Ketel kook!
Koeld hem nu met zuiglings bloed,
Dan is alles vast en goed.
(Hekaté verschynt met drie andere Hexen.) |
Ha! dat s braaf ik prys uw vlyt,
En beloon die op zyn tyd,
Zingt en sluit U in een kring
Om den Ketel; onderling,
Hexen, Bitebauwen rot!
Danst en springt nu om de Pot.
Niemand moet by dezen zwygen,
Zo kan ieder ding
Ras den Toverzegen krygen.
Geesten, zwart en wit en graauw
Het heele Geestendom,
Roerd om, roerd om, roerd om,
Zo veel gy kunt en gaauw.
Myn duim zegt my door jeukte en pyn,
Dat ons iets boos genaakt,
Ons werk word voort gestaakt.
Maak voord, maak voord! wie mag het zyn?
[p. 72]
TWEEDE TOONEEL.
MACBETH. Drie HEXEN. |
Nu, hoe gaat het, geheimkennende, zwarte Middernachts Hexen? wat doet gy daar?
Een Naamloos werk.
Ik bezweer U by uwe kunst, antwoord my, door welk middel gy daar toe geraaken moogt, al moest de schuimende Zee in een algemeene Storm de geheele Zeevaartkunst verslinden; al moest het graan verzengd en van den regen nedergeslagen worden; Kasteelen op de hoofden van hunne bewooners nederstorten; en Paleizen hunne toppen tot den grond nederbuigen; Ja, al moest de geheele grondvest der natuur daarom in elkander storten antwoord my, op het geene ik vraag.
Spreek!
Vraag!
Wy zullen Antwoorden.
Zeg eens, of gy het antwoord liever uit onzen mond, dan uit die van onze Meestresse hooren wilt.
Roept ze; ik wil ze zien.
Neem een weinig Zwynenbloed,
Die zyn Jongen zelver at;
Doet daar by, Vet en Galgen nat,
Mits aan die galg nu nog een Moordenaar hangen moet.
[p. 73]
Werp dat zo ylings in de vlam!
Dat de Geest nu spoedig kwam!
Groote of kleine Geest verschyn!
Maar laat het in uw kracht, in alle uw luister zyn!
Eerste VERSCHYNING: een Gewapend Hoofd.
Zeg my, gy onbekende macht.....
Hy weet reeds wat gy denkt, hoor, en zeg hem niets daar van.
Macbeth! Macbeth! vermyd Macduff, den Than
Van Fife het meeste..... k zeg niets meer daar van.
(De Verschyning verzinkt.) |
Wie gy ook zyn moogt, ik dank U voor uw goede waarschouwing, gy hebt myne onzekere vreeze eene richting gegeeven. maar nu nog één woord......
Hy laat zich niet gebieden! hier is een andere, nog machtiger als de eerste.
Tweede VERSCHYNING: een bloedig Kind. |
Macbeth! Macbeth! Macbeth!
Had ik drie ooren, dan had ik U gehoord.
Zyt stout, bloeddorstig, wees nimmer vervaard;
Nooit schaad U een Mensch, die door een Vrouw is gebaard.
[p. 74]
Zo leef vry altoos, Macduff! wat behoef ik U te vreezen! maar neen, ik wil de zekerheid dubbeld zeker maaken, en een pand van het noodlot neemen; gy zult niet leven; op dat ik de bleeke schrik bewyzen kan, dat hy liegt; en midden in een donderbui slaapt. wat is dat?
Derde VERSCHYNING.: een gekroond Kind met een boom in de hand. |
Wat is dit, dat even als de afkomeling eens Konings opkomt, en om zyn kindsch voorhooft den ring en den top der kroon draagt?
Staat met een Leeuwen moed voor t buldrend noodlot pal,
Daar niemant morrend, U al knarsend kwetsen zal.
Men wind op Macbeth niets, dan als Dusinans haat,
En Birnams woud hem wederstaat.
Dat zal nooit geschieden. wie kan boomen als Soldaten werven, en hen bevelen, hunne in de aarde gehegte wortelen los te maaken? gelukkige orakelspraak! goed Muiters, gy zult U niet eerder verheffen voor dat het Birnamsche Woud zich van zyn plaatse heft; en onze ten troon gestegen Macbeth zal zo lang leven als de natuur het bestemd heeft; en zyn leven niemant anders betaalen, dan den tyd en het gemeene noodlot der sterflykheid. echter klopt my het harte nog, ik wilde nog iets weeten. zeg my indien uw wetenschap zo ver strekt, zal het nakomelingschap van Banquo ooit in dit Koningryk regeeren?
[p. 75]
Vraag niets meer.
Ik wil bevredigd zyn zo gy het my ontzegt, dan val een eeuwige vloek op U! zeg my waarom zinkt de Ketel? en wat is dit voor een gerucht? (Men hoord Hoboos.)
Verschyn!
Verschyn!
Verschyn!
Vol onrust wacht hy U! verschynd!
Komt als een schaduwe en verdwynd.
(Men ziet eene verschyning van agt Koningen; Banquo is de laatste, met een Spiegel in de hand.)
Gy gelykt te veel naar de Geest van Banquo! weg met U uw kroon kwetst myn oogappel. uw wezenstrekken, uw tweeden met goud omgeeven voorhoofd, gelykt het eerste. afschuwelyke Hexen! waarom vertoond gy my dit? een vierde! een vierde! verstyf myne oogen! hoe! zal zich dezen tocht tot aan den Jongsten dag uitstrekken? nog een? nog een? een zevende? ik wil niet meer zien maar daar komt de agtste, en draagt een Spiegel, waar in hy my nog veele anderen vertoond. onder die, zie ik er eenige, welke dubbelde Ryksappelen en drievoudige Septers draagen, (gg)
(gg) Een Compliment voor JACOB den EERSTEN, die de twee Eilanden en drie Ryken het eerst onder een hoofd bracht, en wiens huis, volgens overlevering, van BANQUO afstamden. WARBURTON |
[p. 76]
afschuwelyke beschouwing! nu zie ik dat het waar is; want de dappre en verwonderlyke Banquo lacht my aan, en wyst op hen allen, als op de zynen! hoe! is het zo?
Alles is zo; doch waarom
Staat nu Macbeth bleek en stom?
Zuster, om zyn droeve zinnen
Op te heldren, danst me een kring
Om hem heen; op myn bevel
Klinkt de lucht; zyn vordering
Smaakt hem zeker al zo wel;
Maakt dat Macbeth zeggen kan;
,, Zeker, ik heb eer daar van.
(Men hoord Muzyk; de Hexen dansen en verdwynen.)
Waar zyn zy? weg? dit ongelukkig tydstip staat voor eeuwig vervloekt in den Almanach! kom binnen, gy daar buiten!
DERDE TOONEEL.
MACBETH. LENOX. |
Wat beveeld uw Majesteit?
Zaagt gy die Toverhexen?
Neen, myn Koning.
Deze laatste omstandigheid schynt den Dichter voor ogen gehad te hebben, wyl hy BANQUO. niet slegts een onschuldig maar ook een edel Caracter geeft, schoon hy zich eigenlyk met MACBETH. ter vermoording van DUNKAN. verzwooren had. STEEVENS. |
[p. 77]
Kwamen zy niet by U voorby?
Neen, waarlyk niet, myn Vorst?
Verpest zy de lucht op welke zy wegvoeren! en verdoemd alle die op hen betrouwen! ik hoorden een gedruisch van galopperende Paarden? wie kwam er voorby?
Twee of drie Boden myn Vorst, die U het bericht brengen, dat Macduff naar Engeland gevlucht is.
Naar Engeland gevlucht?
Ja, Myn Heer.
ô! Tyd! gy verhinderd myn schrikkelyk voornemen! het vluchtige voornemen laat zich niet inhaalen dan als de daad met hetzelve gelyk gaat. van dit oogenblik af aan zullen de eerstelingen van myn hert ook de eerstelingen van myn hand worden. voortaan zal ik het zo ras doen als denken, om myne denkbeelden met daaden te bekroonen! Ik zal het Slot van Macduff overvallen, Fife wegneemen, en Macduffs vrouw en kinderen en al de ongelukkige zielen, die tot zyn geslacht behooren, aan de scherpte des Zwaards ten prys geeven. dit is geene snoevery van een dwaas! de daad zal uitgevoerd zyn, eer het besluit nog verkoeld is! maar geen beschouwingen meer! waar zyn die Mannen? wel aan breng my by hen. (bb)
(bb) Men ziet ligt dat onzen Dichter een misslag begaat om MACBETH. en LENOX. van het Tooneel af te krygen. immers moeten Onderdaanen op het bevel van hunnen Vorst by hem komen. maar hy nooit by hen. VERTAALERS. |
[p. 78]
VIERDE TOONEEL. (*)
LADY MACDUFF, haar ZOON. ROSSE. |
Wat heeft hy dan gedaan, dat hy vluchten moet?
Gy moet geduld hebben, Mevrouw.
Hy had het niet; zyn vlucht was razerny; als het onze Handelingen en daaden niet doen, dan maakt onze vrees ons tot verraders.
Gy weet niet, of het zyn vernuft, of zyne vreeze geweest is.
Vernuft! zyn Vrouw te verlaaten, zyn onmondige kinderen, zyn landbezitting en zyn titel aan een plaats te laaten, die hy zelv ontvlucht! Hy bemind ons niet; hem ontbreekt het natuurlyk gevoel! want het armzaaligste Winterkoningje, de allerkleinste onder de Vogelen, zou voor zyn Jongen die hy in het nest heeft, tegen den Uil stryden. Zyn vrees is alles by hem, en zyne liefde niets; en even zo weinig beduid daar het vernuft, wanneer de vlucht dus tegen alle t verstand aanbruischt.
Ik bid U, myn waarde Nicht, verwin U zelve; uw Gemaal is Edel, verstandig, voorzichtig, en weet het best wat de tyd vorderd. veel meer durf ik niet zeggen; maar schrikkelyk zyn de tyden als wy voor verraders gehouden worden, en zelf niets daar van weeten; als onze vreeze geruchten voortbrengt, en echter niet weet wat zy vreest, als of wy op een wilde en onstuime Zee, nu hier, dan daar gedreeven worden. ik moet my van hier spoeden, maar zal dra weder by U zyn. als de zaa- [p. 79] ken het kwaadste zyn, moeten zy geheel ophouden, of weder zo goed worden, als zy te vooren waaren. myn lieve kleine Neef, den Hemel zy met U.
Hy heeft eenen Vader, en echter is hy Vaderloos.
Ik ben zo zwak dat ik hier niet langer durf vertoeven; anders zou ik my zelve beschaamen en U slegts bedroefder maaken. ik moet my op eenmaal los rukken. (Hy vertrekt.)
Arm Kind! uw Vader is dood; wat zult gy nu beginnen? hoe wilt gy leven?
Als de Vogels, Mama.
Hoe! van Wormen en Vliegen?
Van alles wat ik krygen kan; ik meen dat ze ook zo doen.
Arm Vogeltje! gy zoud noch Net, noch Lyms plank, noch Vallen, noch Strikken vreezen.
Waarom zou die ik vreezen, Mama? voor arme Vogels zyn zy niet gesteld. Myn Vader is echter, schoon gy het zegt, niet dood.
Hy is zekerlyk dood. waar zult gy nu een Vader krygen?
Van waar zult gy een Man bekomen?
ô! Ik kan er wel twintig op iedere Jaarmarkt koopen.
Daar koopt gy hen dan, om hen weder te verkoopen.
[p. 80]
Gy spreekt zo schrander als gy kunt, en waarachtig schrander genoeg voor U.
Was myn Vader een Verrader Mama?
Ja, dat was hy.
Wat is een Verrader?
Iemand die zweerd en liegt.
Zyn, die zulks doen, dan alle Verraders?
Een ieder die zulks doet is een Verrader, en moet opgehangen worden.
En, moeten zy allen opgehangen worden, die zweeren en liegen?
Allen.
Wie moet hen dan laaten ophangen.
De eerlyke Lieden.
Dan zyn de Loogenaars en Zweerders volmaakte Gekken; want daar zyn er zo veel, dat zy machts genoeg hebben om de eerlyke Lieden te wederstaan en zelfs op te hangen.
De Hemel bewaare U, arme Jongen! maar wat zult gy voor uw Vader doen?
Zo hy dood was, zoud gy om hem weenen; en deed gy dat niet, dan zou het een goed teken zyn, dat ik spoedig weêr een andren Vader bekwam.
Kleine Snapper! wat kaakelt gy.
[p. 81]
VYFDE TOONEEL.
Een BODE. De voorigen. |
De Hemel zy met U, myn schoone Lady! gy kent my niet, schoon ik U, en uwen rang volkomen ken. ik vrees er zweeft gevaar over uw hoofd. wilt gy de waarschouwing van een gemeen Man aanneemen, zo laat U hier niet vinden; vlucht terstond met uw kleine hier van daan. ik ben mogelyk onhoffelyk, dat ik U dus verschrik; maar het was onmenschelyk U ongewaarschouwd te laaten, daar het gevaar reeds al te na is. de Hemel bewaare U; ik waag het niet om langer hier te blyven. (Hy vertrekt.)
Waar heen zal ik vluchten? ik heb niets kwaads gedaan. maar ik errinner my dat ik in deze aardsche Waereld leeve, daar het kwaad doen dikmaals loflyk, en het goed doen. zomtyds voor een gevaarlyke dwaasheid gehouden word. Ach! waarom zal ik dan dit vrouwlyk Schutschild gebruiken en zeggen ,, ik heb niets kwaads gedaan? wat zyn dit voor aangezichten?
(Daar komen Moordenaars op.) |
Waar is uw Man?
Ik hoop aan geene zo ongewyde plaatse, dat een Mensch als gy hem vinden kan.
Hy is een Verrader.
Gy liegt valsche en dwaaze Spitsboev.
Wat zegt gy, Jong uitbroedsel van verradery?
[p. 82]
DE ZOON van MACDUFF.
Moeder! Moeder! hy vermoord my! ach vlucht haastig, bid ik u.
LADY MACDUFF, vluchtende. |
Moord! Moord!
ZESDE TOONEEL (*). (ii)
Het Tooneel is in Engeland.
MALCOLM, MACDUFF. |
Laat ons ergens eene Schaduwe zoeken, en daar onze opgepropte harten ledig weenen.
Neen, laat ons het doodelyk zwaard vasthouden, en als dappre Mannen ons ten grond gestorten Erfrecht, verdeedigen. Ieder nieuwe Morgenstond, schreijen nieuwe Weduwen, weenen nieuwe Weezen, slaan er nieuwe klachten tegen den Hemel dat het wedergalmt, als of hy met Schotland leed; en zelfs smertwoorden uitademde.
Het geen ik geloof, daar over zal ik weenen, en wat ik weet dat zal ik gelooven; en wat ik nog veranderen kan, dat wil ik doen, als de gelegen-
(ii) Dit geheele Tooneel is omtrend woordelyk uit de Historie genomen. Het geene in HOLINGSHED, wegens den inboud van dit Treurspel, staat, is een uittreksel uit de overzetting van JOHN BELLENDEN, des Noble Clerk, Hector Boece: gedrukt te Edenburg in Fo. 1541. De Heer FARMER heeft onwederspreekelyk bewezen dat SHAKESPEAR de geschiedenis niet uit BUCHANAN genomen heeft, zo als men anders beweerden. STEEVENS. |
[p. 83]
heid my gunstig is: het geen gy voorheen gezegt heb zal moogelyk wel zo zyn. Deze Tiran wiens bloote naam onze tongen kwetst, wierd eertyds voor eerlyk gehouden; gy beminden hem nog, had hy u niet beledigd. ik ben zekerlyk jong, echter zoud gy U, door my een verdienste by hem kunnen maaken: het is verstandig, een zwak, arm, onnozel Lam op te offeren, om eene verbolgen Godheid te bevreedigen.
Ik ben geen Verrader.
Neen, Macbeth is het: de opdracht eens Konings kan een goede en deugdzaame denkwyze doen wankelen. maar vergeef het my, myne denkbeelden kunnen u toch niet anders maaken als gy werklyk zyt. Engelen blinken altoos; en schoon de glinstrenste Fielen, en alle kwaade dingen den schyn van goeden aanneemen; zo moet toch het goede altoos zyne gedaante behouden.
Ik heb myn hoop verlooren.
Mooglyk daar, waar ik myn twyffel vond. hoe! gy zoud in zulk een drift uw Vrouw en Kinderen, die kostbaare panden en sterke ketenen der liefde, zonder afscheid verlaaten? ik bid u laat myn zorg u niet beleedigen; neen, want myne zekerheid is uw nagel. gy kunt altoos een braaf en rechtschaapen man zyn, ik mag denken wat ik wil.
Zo bloed dan, bloed myn arm Vaderland! machtige Tirannen! zet uw recht vast; de redelykheid waagd het niet u tegenstand te bieden! duld uwe verdrukkingen. de aanspraak van deze Prins schrikt de vreeze te rug. vaar wel, myn Prins. om alle de ruimte die de Tiran in zyne klauwen houd, en om de winst van het geheele Oosten [p. 84] daar boven; zou ik de laaghartige niet willen zyn, voor welke gy my aanziet.
Word niet kwaad; het geen ik zeg, is op geen volkomen mistrouwen gegrond. ik geloof dat ons Vaderland onder zyn Juk bezwykt; het weend, het bloed, en met elke nieuwe dag, komt een nieuwe wond by de voorigen. ook geloof ik gaarne, dat voor myn recht zich handen verheffen zullen; ja, hier bied my de vriendschap van Engeland duizend dappre lieden aan, maar gesteld, ik trad eindelyk op het hooft van den Tiran; of droeg het op myn zwaard, zo zal myn arm Vaderland dan nog meer gebreken hebben als te vooren; en van zynen naarvolger nog meer, en op meerderly wyze lyden, als eertyds.
En wie zal deze Naarvolger zyn?
Ik zelv. Daar in my alle soorten van misdaaden op een gestapeld zyn; die als zy inbreeken, de zwarte Macbeth sneeuwit zullen maaken; wyl den Staat hem, met myne onbeperkte boosheid vergelykende, voor een zagt Lam zal moeten aanzien.
Uit al de Legioenen der Hel, kan geen vreesselyker Duivel, als Macbeth is, te voorschyn komen.
Ik staa het toe, hy is bloedgierig, gulzig, valsch, boosaartig, opvliegend, ondeugend, en heeft van iedere zonde, die maar een naam heeft, iets aan zich; maar myne liefde tot de wellust is volstrekt zonder paalen; uw Vrouwen, uw Dochters, uwe Matressen, en jonge Maagden reikte niet toe den diepen poel myner wellust te vervullen; en daar zyn geen paalen noch hindernissen uit te denken, die myne losbandige begeerte niet oversprin- [p. 85] gen zou. Beter dat Macbeth heerscht, als zulk een wellustige!
Onpaalbaare ongebondenheid is in den grond Tiranny, en heeft reeds menigen troon voor den tyd ledig gemaakt, en is den val van menig Koningryk geweest, maar vrees daarom niet dat geene aan te neemen t welke U toebehoord; gy kunt uwe vermaaken een ruim veld geeven, en echter koelbloedig schynen; en dus ligt het oog der waereld blinden, wy hebben gewillige Vrouwen genoeg. gy kunt onmooglyk zulk een Gier zyn, dat gy er zo veel zult kunnen verslinden, als er zich aan de hoogheid ten prys zullen geeven, zo dra zy deze neiging aan U bemerken.
En boven dien spruit onder myne buitenspoorige neigingen, nog zulk eene onverzaadelyke gierigheid uit, dat ik, was ik Koning, myne Edelen weegens hunne goederen uit den weg ruimen, dezen zyne Edele gesteentens, en die zyn huis begeeren zoude. en echter zou dezen aanwas mynes rykdoms slegts als een soep zyn die myn honger nog vermeerderen zou: dus, ik tegen de braaven en redelyken, een onredelyken handel zoeken, en hen, weegens hunne rykdom, ongelukkig zou maaken.
Deze gierigheid steekt dieper, en spreid verderffelyker wortelen, als die van den Zomerhittigen wellust; Ja, zy is het zwaard geweest, dat onzen Koning verslagen heeft. maar zyt hier over ook ongerust. Schotland heeft rykdommen genoeg om uw hebzucht met het geene zy eischt te vervullen, alle deze gebreken zyn verdraagelyk als men ze tegens uwe deugden opweegd.
Maar ik heb er geene; van alle Koninglyke deugden, gerechtigheid, waarheid, maatigheid, standvastigheid, goedheid, geduld, genaade, zacht- [p. 86] moedigheid, vroomheid, gelaatenheid, moed, dapperheid, is er geen vonkje in my; daar tegen heb ik alle mogelyke en bizondere soorten, van gebreken in overvloed aan my, en oeffen dezelve op veelerly wyze. Ja stond het aan my, zo zoude ik de zoete melk der eendracht in de hel storten, en alle eendracht van de aarde verbannen.
ô Schotland! Schotland!
Is zulk een Mensch geschikt tot regeeren, zo zeg het? ik ben even als ik U gemeld heb.
Geschikt tot regeeren? neen. Zelfs tot leven niet! ach! ongelukkig Volk, van een onrechtvaerdig Tiran, door een bloedige Septer bestuurd! wanneer zult gy uw gelukkige dagen wederzien! daar de rechtmaatige Erfgenaam van uwen Troon, den ban der uitsluiting over zich zelve uitspreekt, en zyn geheiligde oorsprong lasterd! uw Koninglyken Vader was de beste Vorst; de Koningin die U baarden, meerder op de kniën als op de voeten, stierf aan iedere dag uws levens. Vaar wel! even deze misdaaden, welke gy U zelve toekend, hebben my uit Schotland verbannen. Ach! myn hart! hier eindigd uwe hoop!
Macduff, deze edle hitte, de dochter der rechtschaapenheid, heeft de zwarte twyffeling uit myn ziel verbannen, en myne denkbeelden met uwe oprechtheid en eer verzoend. de duivelsche Macbeth heeft reeds door verscheiden, die zich als myne Vrienden vertoonen moesten, my in zyn geweld zoeken te krygen; maar een bescheidene verstandigheid hield my altoos van ligtgeloovige overhaasting te rug. maar den Hemel zy getuige tusschen U en my! want van nu af aan, laat ik my door U geleiden, en herroepe alles wat ik tegen my zelve gesprooken heb; zweere al de schande en misdaa- [p. 87] den af, over welke ik my zelve aanklaagden, en die myn Natuur geheel vreemd zyn! ik heb noch geen vrouw bekend; noch nimmer myn eed gekwetst; my naauwlyks dat laaten behaagen dat myn eigen was; noch nooit myn trouw gebrooken; zou zelf den Duivel aan zyne makkers niet verraden, en bemin de waarheid even zo zeer als myn leven. myn eerste onwaarheid was, het geen ik, tegen my zelve zeide. wat ik indedaad ben, staat U en myn arm Vaderland ten dienst. nog eer gy hier aangekomen zyt, is reeds den ouden Siward met tienduizend welgewapende en dappre krygslieden naar Schotland vertrokken. wy zullen hem volgen. Ach dat het einde daar van de gerechtigheid onzer zaak bewyzen mogt! waarom zwygt gy?
Zulke welkomen en onwelkomen zaaken, zyn bezwaarlyk saamen te voegen.
(Daar komt een Geneesheer) |
Goed. hier na meer. zeg my, zal de Koning uitgaan?
Ja Myn Heer, daar zyn een menigte ongelukkige lieden die op zyn hand wachten; hunne krankheid maakt de grootste Proeven der kunst te schanden, maar zo dra hy ze aanroerd. zulk een gewyden kracht heeft den Hemel zyn hand gegeeven worden zy op de plaats gezond.
Ik dank U, Heer Doctor.
Wat is dit voor een krankheid die hy meend?
Zy heet het Euvel. (kk) Het is een wonder-
(kk) The Evil of The Kings Evil, is de eigen- [p. 88n] lyke benaaming der kropgezwellen; wiens heeling gelyk bekend is, de Koningen van Engeland toegekend worden. EDUARD CONFESSOR zou deze wonderkracht het eerste geoeffend hebben. Zie omstandiger GREYs Notes on Shakespear Vol. 2. pag 152.§§ ESCHENBURG.
(ll) SHAKESPEAR vermyd hier zeer gelukkig eene Anachronische ongerymdheid. men kon ten tyden, in welke den inboud van dit Treurspel voorvalt, noch niet weeten, dat deze wondergaave aan de Engelsche Koningen ten erffenis zoude zyn; daarom verdichte by, dat EDUARD te gelyk de gaave van Voorzeggen gehad had. WARBURTON.
(mm) MALCOLM. erkent, namelyk aan de Schotsche kleeding, dat ROSSE. zyn Landsman is. STEEVENS. |
[p. 88]
baare eigenschap van dezen goeden Koning, waar van ik zedert myne aankomst in Engeland, reeds dikmaals ooggetuigen was. hoe hy deze gaave van den Hemel gebeden heeft, weet hy zelv het beste; maar lieden die met zeldsaame gezwellen en zweer en bezogt zyn een erbarmelyke uitslag; en de vertwyffeling der Heelkunst. deze weet hy te geneezen, terwyl hy onder stichtelyke gebeden, een gouden Munt om hunne halzen hangt. het is zyne Koninglyke naarkomelingen tevens belooft, dat ook op hun deze weldaadige zegen rusten zal. (ll) buiten deze wonderlyke kracht; heeft hy eene hemelsche gaave der voorzegging, terwyl een menigte van andere zegeningen zynen troon omringen, en hem voor een gunsteling des hemels verklaaren.
Zie, wie komt daar?
Een Landsman van ons, schoon ik hem in Persoon noch niet ken. (mm)
[p. 89]
ZEVENDE TOONEEL.
ROSSE. De voorigen. |
Myn waarde Vader, welkom hier.
Thans ken ik hem, de Hemel verwyderd de oorzaaken spoedig, die ons elkander vreemd maaken.
Dat zal hy doen, Myn Heer.
Staat het met Schotland nog zo, als te vooren?
Ach! dat arme land! het schuwt byna zyn eigen beschouwing. het kan onze Moeder niet meer heten, maar wel ons Graf; daar men niemand een enkle keer ziet lagchen, dan die van niets weeten: daar zuchten, klachten en weenen de lucht verscheuren, zonder dat men er acht op geeft; daar men de hevigheid der smerte voor niets beduidende buitenspoorigheid aanziet; en by het luiden der sterfklok, naauwlyks vraagt, wien het geld. daar het leven van rechtschaapen lieden sneller verdwynd als de bloemen op hunne Hoeden; daar men sterft eer men ziek word.
ô! Al te omstandige, maar tevens al te waarachtige beschryving!
Wat is de laatste zwaarigheid?
Wie het onrecht dat slegts één uur oud is, verhaalen wil, word moede en afgemat, want ieder minuut gebeurd er een nieuw.
[p. 90]
Hoe staat het met myn Vrouw?
ô! Zeer wel.
En met al myne Kinderen?
Ook wel.
Heeft de Tiran hunne rust niet gestoord?
Neen, zy waaren allen in een goeden welstand toen ik hen verliet.
Weest toch zo spaarzaam met uwe woorden niet; zeg my hoe gaat het?
Toen ik vertrok, om de zaaken waarmede ik belaaden was, hier over te brengen; ging er een geruchte, dat verscheide braave lieden uit den weg geruimd waaren; en dat was my te geloofelyker, wyl ik de Volkeren van den Tiran zag uitrukken. Nu is de hoogste tyd om hulp te verleenen. uw gezicht alleen myn Prins, zal in Schotland Krygslieden verschaffen, en de Vrouwen tot vegten aanspooren, om van deze schrikkelyke Elende verlost te worden.
Laat het U tot troost verstrekken, dat wy van voornemen zyn, om daar heen te gaan. de roemruchtigen Koning van Engeland, heeft ons den wakkren Siward en tienduizend Man geleend; den oudsten en besten Krygsman in de geheele Christenheid.
Konde ik dezen troost met eenen andren vergelden! maar ik heb zaaken te zeggen, die men billyk in de hooge lucht zou schryën, daar geen oor ze opving.
[p. 91]
Wat betreffen zy? de algemeene zaak? of is het een bizondre smert, die een eenigen boezem aangaat?
Ieder redelyk gemoed, moet ten minsten eenig smertelyk deel daar in neemen, schoon het geheel aan U alleen toebehoord.
Behoord het my, zo onthoud het my niet; laat het my schielyk hebben.
Laat uwe ooren voor eeuwig myn tong schuwen, wyl zy U heden den schrikkelykste klank zullen doen hooren.
Ha! ik raad het reeds.
Uw Slot is overvallen, uw Vrouw en Kinderen zyn onmenschelyk omgebracht; wilde ik de wyze verhaalen, zo zoude ik by den moord dezer ongelukkigen* uw dood nog byvoegen.
Barmhartige Hemel! Neen myn Vriend, druk uw Hoed zo sterk niet op uwe wenkbrauwen laat uw smert spreeken; het stomme verdriet verraad doch in stilte het overlaadene hert, en dwingt het te breeken.
Myne Kindren ook?
Vrouw, Kindren, Bediendens, alles wat te vinden was.
En ik was daar niet! Myn Vrouw ook vermoord!
Gelyk ik gezegt heb.
[p. 92]
Bedaard; laat ons uit onze hevige wraak Artzenyën bereiden, om deze doodelyke wonden te heelen.
Hy heeft geen Kinderen! (nn) alle myne lieve Kinderen? alle, zegt gy? ô Helsche Gier! alle hoe! alle myne aartige Schaapjes en hunne Moeder, in ééne afschuwelyke greep!
Stryd als een Man tegen uwe smerten.
Dat zal ik; maar ik moet haar ook als een Man voelen. ik kan zo ligt niet vergeeten dat diergelyke dingen daar waaren, die ik boven alles schatten. kon de Hemel dit dan aanzien, zonder zich haarer te erbarmen? zondigen Macduff! om uwent wille wierden zy allen verslagen; ik nietswaardige! niet om hunne misdaden, maar om de mynen, wierd hun leven een slachtoffer. de Hemel geeft hen nu rust!
(nn) JOHNSON voerd hier de opmerking van een ongenoemd Critiek aan, dat deze woorden niet op MACBETH zagen, die Kinderen had, maar op MALCOLM die er geen had, en zich daarom verbeelden dat een Vader ligt te tooosten was men ziet ondertusschen spoedig, hoe veel Schoonheid deze plaats, door deze verklaaring verliezen zou; des te wenschelyker is de aanmerking van STEEVENS. het laat zich (zegt dezen) uit de geschiedenis niet bewyzen dat MACBETH Kinderen gehad heeft. by de woorden: Hy heeft geen Kinderen! denkt MACDUFF, ik kan hem dus met geen gelyke munt vergelden. of ,, anders had hem het Vaderlyk gevoel te rug gehouden. de eerste zin is zekerlyk wel de nadrukkelykste. VERTAALERS. |
[p. 93]
Laat dit de wetsteen van uw zwaard worden; laat uw smert in woede verkeeren. stel uw hart niet gerust; verhit het!
ô! Ik kan met myn weenende oogen voor Vrouw, en met myn tong voor Grootspreeker speelen. Maar gy, goede Hemel, sny allen uitstel af, breng gy voorhoofd tegen voorhoofd, my en dezen helschen vyand van Schotland te saamen; breng hem zo na dat hem myn zwaard bereiken kan; en ontkomt hy dan; dan, ô! hemel, moogt gy het hem ook vergeeven!
Dit is een mannelyke taal kom, wy zullen by den Koning gaan; ons heir is marschvaardig; wy hebben niets meer noodig als afscheid te neemen. Macbeth, die tot afschuddens toe ryp is, en de machten daar boven, vorderen ons tot hunne werktuigen. Neem doch veel verfrissingen by U; de nacht is lang die nooit den dag meer vinden kan.
Einde van het Vierde Bedryf. |
[p. 94]
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Een GENEESHEER. Een KAMERJUFFER. |
Ik heb na twee nachten met U gewaakt; maar ik vind niets dat U verhaal bevestigd. wanneer is zy het laatst rond gegaan?
Zedert dat de Koning in t Veld getrokken is, heb ik gezien, dat zy uit haar bed opstond, haar Slaaprok omwierp, haar Kabinet opende, Papier er uit nam, hetzelve by haar neder lag, daar opschreef, het las, hierna toezegelden, en dan weder te bed ging; en dat alles in den den diepsten slaap.
Een groote verwarring in de Natuur! ter zelver tyd de weldaad des slaaps te genieten, en bezigheden des wakkerheids te doen! buiten het rond gaan en andre daadelyke verrichtingen, hebt gy mooglyk ook in deze sluimerende beweeging, haar iets hooren spreeken?
Iets, Myn Heer, het geen ik haar niet gaarne zou nazeggen.
Gy moogt het my wel zeggen: ja het is zelf noodig dat gy het doet.
Noch tegen U, noch tegen iemand anders zal ik het zeggen, wyl ik geen getuigen heb, om myn getuignis te bekrachtigen.
[p. 95]
TWEEDE TOONEEL.
LADY MACBETH, met een licht.
De voorigen. |
Zie eens, daar komt zy zo ze pleeg te gaan, en waarlyk in een diepen slaap. let eens op, maar houd U stil.
Hoe kwam zy aan licht?
Het stond nevens haar. zy heeft, volgens haar bevel, altoos licht by zich.
Gy ziet haare oogen zyn oopen!
Ja, maar haar gevoelen is echter geslooten.
Wat doet zy thans? zie, hoe zy zich de handen wryft.
Dat ben ik reeds van haar gewoon, t is of zy zich de handen wascht. ik heb haar dat al een kwartieruurs na elkander zien doen.
Hier is toch nog een vlek.
Hoord eens, zy spreekt. Ik zal alles, om niet te vergeeten wat zy zegt, opschryven.
Weg verdoemde vlek! weg, zeg ik U. één! twee! nu wel aan, dan is het hoog tyd? de Hel is zeer donker! (oo) foei, myn Ge-
(oo) Deze woorden moet men zich als een antwoord [p. 96n] van MACBETH erinneren; aan welke de Lady haare buitenspoorige reden richt. STEEVENS. |
[p. 96]
maal, foei een Soldaat, en schrikachtig? wat behoeven wy te vreezen dat het uit zal komen, daar niemant machtig genoeg is, om ons rekenschap af te vorderen! maar wie had gedacht dat den ouden Man nog zo veel bloed by zich had?
Hoord gy dat wel?
De Thane van Fife had een Vrouw, waar is zy nu? hoe zullen deze handen dan nooit rein worden? niets meer daar van, myn Gemaal, niets meer daar van! gy verderft alles door deze vrees.
Ga, ga, gy weet zekerlyk iets, dat gy niet weten moest.
Zy heeft iets gezegd, dat zy niet had moeten zeggen; dat is zeker: de Hemel weet, wat zy weten mag.
Dat ruikt altoos nog naar bloed: alle Arabische reukwerken, kunnen deze kleine hand geen aangenaame reuk geeven. Ach! ach! ach!
Welk een zucht was dat! zy heeft iets zwaars op het harte.
Ik zou om de geheele hoogheid van haar Persoon, zulk een hart in myn boezem niet willen hebben.
Goed, goed, goed......
[p. 97]
Deze krankheid overtreft myne ondervinding. echter heb ik zulke nachtwandelaars wel gekend, die als goede Christenen op hun bed gestorven zyn.
Wasch uwe handen, werp uw Slaaprok om, ziet toch zo bleek niet. ik zeg het U nog eens, Banquo is begraaven; hy kan uit zyn Graf niet wederkomen.
Werkelyk?
Naar bed, naar bed! men klopt aan de deur kom, kom, kom, geef my uw hand; wat geschied is, is niet te veranderen. naar bed, naar bed, naar bed. (Zy vertrekt.)
Gaat zy nu te bed?
Terstond.
Men fluisterd elkander haatelyke dingen in de ooren. onnatuurlyke Handelingen, veroorzaaken onnatuurlyke onrust, en het aangestooken geweeten blaast het doove hoofdkussen zyn geheim in. zy heeft meer een Geestelyke als een Geneesheer noodig. God vergeeft het ons allen! ziet toch naar haar! verwyderd alles van haar, daar zy zich meê schaaden kan, en laat zy uw gezicht niet ontgaan. nu, ik wensch U goede nacht. zy heeft myn ziel geheel verbaasd, en myn gezicht ontsteld gemaakt. Ik denk; maar spreeken waag ik niet.
Goede nacht, waarde Doctor!
[p. 98]
DERDE TOONEEL. (*)
Trommels en Vaandels.
MENTETH, CATHNES, ANGUS, LENOX, SOLDAATEN. |
De Engelsche Macht is naby; en word door Malcolm, zyn Oom Siward en den dappren Macduff aangevoerd. Zy branden van wraak; want de beleedigingen die zy geleden hebben, zouden zelfs boetvaardigen die de waereld afgestorven zyn, tot woede en bloedige daaden aanspooren.
Omtrend het woud van Birnam, kunnen wy het best heen komen, want die weg komen zy.
Weet iemand, of Donalbain by zyn Broeder is?
Zekerlyk Sir, hy is niet by hem. ik heb een lyst van alle de voornaamste onder hen; de Zoon van Siward is daarby en veele andere Jongelingen, die heden de proef van hunne manlykheid toonen zullen.
Wat doet de Tiran?
Hy versterkt den grooten Berg Dunsinane het meeste. eenige zeggen dat hy raazend is; andere die hem minder haaten, noemen het een heldhaftige woede; doch dit is zeker, dat hy by de hoopelooze zaak die hy te bestryden heeft, geen Meester van zich zelve blyven kan.
Nu voelt hy eerst, hoe zwaar geheime moorden weegen. elk oogenblik geschieden afvallen, [p. 99] die hem zyn eigen trouwloosheid voorwerpen. de geenen die hy nog beveeld, volgen hem enkel uit gehoorzaamheid, en niet uit liefde. heden voeld hy dat zyn Koninglyken titel zo los en flodderend om hem hangt, als de rok van een Reus om de schouderen van een Dwerg die dezelve gestoolen heeft.
Wie verwonderd zich dan, als zyne onstelde zinnen opvliegen en beeven; daar alles wat in hem is, zich zelve verdoemd, dat het daar is?
Goed. dan zullen wy gaan en onze gehoorzaamheid bewyzen, aan de geene die wy dezelve schuldig zyn. laat ons de geneesmiddelen van den kranken Staat in t gemoet gaan, en ter zyner heeling ons bloed tot den laatsten druppel geeven.
Ten minsten zo veel als noodig is om de Koninglyke bloem te bevogtigen en het onkruid te verdrukken. laat ons naar Birnams woud voortrukken.
(Zy trekken met Krygsmuzyk in een Marsch af.) |
VIERDE TOONEEL. (*)
MACBETH. Een GENEESHEER. BEDIENDE. |
Brengt my geen tydingen meer. laat hen allen weg gaan! voor het woud van Birnam zich niet naar Dunsinane beweegt, ken ik geen vreeze. wat is Malcolm? wierd hy niet van een Vrouw gebooren? Geesten, die alle toekomende voorvallen der stervelingen weeten, hebben [p. 100] uitspraak gedaan. ,, vrees niets Macbeth! niemand die van een Vrouw gebooren wierd, zal ooit macht op U hebben! vlucht dus, altoos, afvallige Thane, en meng U onder deze Engelsche Jonkertjes. de Geest die my beheerscht, noch myn hart zal nooit wankelen, nooit van vreeze bewogen worden. (tegen een Bediende die aankomt.) Dat U de Duivel zwart maake, melkwitte Guit! waarom ziet gy er zo Ganzachtig uit?
Tienduizend.......
Ganzen? Schurk!
Soldaaten, Myn Heer.
Ga, vryf eerst uw oogen uit, en maak uw vrees wat rood, witte boef! welke Soldaaten zyn het, Gek? dat gy verdoemd waart! deze uw bleeke linnen wangen, spooren andere tot vreeze aan; welke Soldaaten Melkgezicht?
Met uw verlof, myn Vorst. de Engelsche macht.
Pak U terstond van hier. Seyton het smert my dat ik U zien moet! Seyton, zeg ik! deze stoot zal my, of eeuwige zekerheid geeven, of my van myn Troon afstooten. Ik heb lang genoeg geleeft; de lente myns levens viel spoedig in de tyd der verwelking; aan geele blaaders, en alles wat een hoogen ouderdom verbeelden moest, als Eer, Liefde, Gehoorzaamheid, aan dit alles mag ik niet denken: al wat ik daar tegen te verwachten heb zyn vloeken, niet overluid, maar des te dieper in het harte; oogendienaary, ydle woorden, die het elendig hart my gaarne weigerden, indien het maar mocht. Seyton!
[p. 101]
VYFDE TOONEEL.
SEYTON. De voorigen |
Wat beveeld uw Majesteit?
Welk nieuws is er?
Al wat voorheen gemeld wierd, is bevestigd myn Vorst.
Ik zal stryden tot my het vleesch van de beenen afgehouwen is geef my myn wapens.
Het is noch niet noodig.
Ik zal my wapenen. beschikt my Ruiters, ryd door het land, en hangt allen op die van vreeze spreeken. geef my myn Wapens hoe vaart uw kranke? Doctor!
Zy is nog heel ziek, myn Vorst, en is door menigvuldige denkbeelden zo ontroerd, dat zy niet rusten kan.
Genees haar dan. kunt gy de pynen van een krank gemoed niet stillen; eenen ingewortelden kommer uit de gedachten rukken, de diep ingegraavene onrust der hersenen, uitdelgen; en de overlaadene boezem, door eenig zoet tegengift der vergeetenheid, van het gevaarlyke vuil zuiveren, dat zwaar op het harte ligt?
Hier moest de Zieke zelfs haar best toe doen.
Werp uw geneesmiddelen voor de honden, ik begeer ze niet welaan, doet my myn Wapens [p. 102] aan. geeft myn staf Seyton gaat heen. Doctor! de Thanen laaten my in de Peekel. Nu vriend, haast U! Doctor, als gy het water myns Lands bezien, zyne krankheid ontdekken, het zuivere en tot zyn voorige gezondheid weder herstellen kunt; dan zal ik den Echo myne goedkeuring daar over toeroepen, welke U dezelve weder herhaalen zal. weg met dezen! welke Rhobarber, Seneblaaden of welk een afdryvend middel kan deze Engelanders afdryven? hoord gy niets van hen?
Ja Myn Heer, uwe Krygstoerustingen doen ons iets daar van hooren.
Brengt het my nader. my kan dood noch vergift vreeze aanjagen, voor Birnams woud naar Dunsinane komt.
Was ik maar met een gaave huid van Dunsinane af, dan zou er my geen voordeel zo ras naar toe voeren.
ZESDE TOONEEL. (*)
Trommels en Vaandels.
MALCOLM, SIWARD, MACDUFF, de ZOON van SIWARD, MENTETH, CATHNES, SOLDAATEN, treden alle in Marsch op. |
Waarde Neeven! ik hoop dat de tyd naarby is, dat onze slaapkamers weder zeker zullen zyn.
Hier twyffelen wy niet aan.
[p. 103]
Hoe heet het woud dat daar voor ons is?
Birnams woud.
Laat ieder Soldaat een tak afhouwen en voor ons heen draagen; wy zullen daar ons Heir mede overschaduwen, en doen de kundschappen en Spionnen van ons verwyderen.
Het zal geschieden.
Wy hooren niets anders, dan dat de wantrouwende Tiran, Dunsinane nog in heeft, en het daar op eene belegering wil laaten aankomen.
Dit is zyn laatste hoop. want zo dra zich de gelegenheid op doet, daar van daan te komen; verlaat hem groot en klein en niemand diend hem meer, dan als gedwongene Schepselen, die het dus niet van harten doen.
Wy zullen onze rechtvaardige taal, liever tot na den uitslag der zaak bespaaren, en ons heden gereed maaken, om als dappre Soldaaten te vechten.
De tyd nadert, dat wy door een gerechtig onderscheid ondervinden zullen, hoe veel de Koning van den onzen toekomt, en hoe veel ons eigendom blyft. naarvorschende denkbeelden geeven ons onzekere hoope; maar de zekere uitgang moet eerst door dapperheid onderscheiden worden: laat ons dan met moed de onzekerheid te gemoet trekken, om verzekerd te worden. (Zy vertrekken.)
[p. 104]
ZEVENDE TOONEEL.
MACBETH, SEYTON, SOLDAATEN met Trommels en Vaandels. |
Hangt onze Vaandels over de buitenwerken heen; men schreeuwt telkens ,, zy komen! de sterkte van ons Slot spot met de belegering. laat ze hier leggen tot dat honger en koorts hen verdryven, waaren zy niet ondersteund, door hen, die op onze zyde moesten zyn; dan hadden wy met voordacht hoofd tegen hoofd hen te gemoet gegaan, en hen te rug naar hun Vaderland kunnen dryven. (Men hoord een geschreeuw) wat is dit voor een geweld?
Het is het geschreeuw der Vrouwen, Myn Heer.
Ik heb de vrees reeds zo ver verleerd, dat ik ze niet meer ken; daar is een tyd geweest, dat my een Nachtuil door zyn geschreeuw kon verbazen, en myn hair by iedre verschrikking in de hoogte steeg en styf stond als was er leven in. thans ben ik van schrikken verzaadigd, en de ontzetting dus aan myne moordaadige denkbeelden vertrouwd, kan my geen enkle keer meerder ontroeren. wat wil dit geschreeuw!
Myn Heer, de Koningin is dood.
Zy had op een andren tyd moeten sterven, er zou wel beter gelegenheid tot berichtgeving daar van, gekomen zyn. morgen, morgen en morgen; kruipen de korte schreeden van een dag niet tot aan den anderen voort, en zo tot aan de laatste Silabe van onzen bestemden tyd; en alle onze verloopene dagen hebben dwaazen in het stof des [p. 105] doods gebracht. uit! kort licht! het leven is maar een wandelende Schaduw; een arme Tooneelspeler die zyn tyd op het Tooneel verdryft, en moeite doet, en hier na niet meer gehoord word. het is een Spookje door een Domkop verhaald, veel klanken en geschreeuw, doch zonder beduiding! (tegen een Bode die aankomt) gy komt om uw tong te gebruiken; maak het kort.
Myn Vorst, ik zal zeggen wat ik gezien heb, en weet niet hoe ik het zeggen zal.
Nu zeg het vriend.
Toen ik op den Heuvel op myn Post stond, zag jk naar Birnam heen, en het kwam my voor als of het woud begon te beweegen.
Gy Loogenaar en Schurk!
Ik wil uw geheele gramschap ondervinden indien het zo niet is. op drie Meylen ver kunt gy het zelv zien komen, gelyk een wandelend Bosch.
Indien gy geloogen hebt, zult gy levendig aan de naaste boom opgehangen worden, tot gy van honger verteerd zyt. en zegt gy de waarheid, zo zal ik het U echter geen dank weeten, dat gy het doet. ik trek myn voornemen in, en begin dubbelzinnigheid in de woorden des boozen Vyands te vermoeden, die zyne logens de gedaante der waarheid geeft. , vrees niets voor dat Birnams woud tegen Dunsinane komt! en nu komt er een woud tegen Dunsinane! de wapens aan! de wapens aan! naar buiten is het de waarheid, het geene hy zegt, zo durf ik noch aan t ontvluchten, noch aan t hier blyven denken. Ik begin de Zon te verveelen, en wenschte dat de geheele waereld thans vernield wierd! trek de Stormklok! [p. 106] blaas, trommel! komt verstooring ten minsten zullen wy met het harnas op den rug sterven.
AGTSTE TOONEEL. (*)
Trommels en Vaandels.
MALCOLM, SIWARD, MACDUFF, en het Engelsch Heir met takken in de hand. |
Wy zyn nagenoeg. werpt uw bladerryke Schilden weg en toond U gelyk gy zyt! gy myn dierbaare Oom! moet met myn Neef uw Ed. Zoon, onzen eersten aanval voeren; en Macduff en ik zullen, volgens ons ontwerp, het overige volbrengen.
Vaar wel vinden wy dezen avond des Tirans macht slegts, zo zullen wy geslagen worden als wy niet vegten kunnen.
Laat al uwe Trompetten spreeken: geef die luide verkondigers van bloed en dood, allen adem. (Zy vertrekken. men blaast tot den aanval.)
NEGENDE TOONEEL. (*)
MACBETH. Daar na den Jongen SIWARD. |
Zy hebben my aan een post gebonden; ik kan niet ontvluchten; zonder als een oude Beer voor myn leven te vegten. wie is hy die door geen vrouw gebaard is? hem heb ik te vreezen; of niemant.
[p. 107]
Hoe is uw naam?
Gy zult siddren als gy hem hoord.
Dat zal ik niet; al gaaft gy U een heeter naam als iemand in de Hel voerd.
Myn naam is Macbeth.
De Duivel zelf kon er my geen gehaater noemen.
En geen vreeselyker.
Dat liegt gy afschuwelyke Tiran. myn degen zal U bewyzen dat gy geloogen hebt.
(Zy vegten: den Jongen Siward valt.) |
U heeft een Vrouw gebaard. ik lagch met Zwaarden en bespot de Wapenen, die door Vrouwen Zoonen gevoerd worden.
TIENDE TOONEEL. (*)
(Krygsgerucht.) |
Het geweld is daar heen Tiran vertoon U, valt gy van een andre hand als van de mynen, zo moeten de Geesten van myn Vrouw en Kinderen my onophoudelyk plaagen. ik kan tegen geen elendige Kernen vegten, wiens armen gehuurd zyn om de Speer te torschen; gy moet het zyn Macbeth, of ik steek myn Zwaard zonder schaaren, onverrichter zaaken weder in. ha! dat zal hy zyn; dit groot geweld schynd iemant van den eersten [p. 108] rang aan te kondigen. laat my hem vinden, ô geluk! meer begeer ik niet.*
ELFDE TOONEEL. (*)
(Krygsgerucht.)
MALCOM. SIWARD. |
Deze weg heen, myn Prins. de Vesting heeft zich goedwillig overgegeeven; het volk van den Tiran vegt op beide zyden; de Edle Thans gedraagen zich voortreffelyk; de zeege verklaard zich omtrend voor U, er is nog maar weinig te doen.
Wy hebben met Vyanden te doen, welkers slagen naast ons voorby gaan.
Gaat in de Vesting, Prins.
TWAALFDE TOONEEL. (*)
MACBETH. Daarna MACDUFF. |
Waarom zoude ik den Romeinschen dwaas vertoonen, en door myn eigen Zwaard sterven? zo lang ik nog levendigen voor my zie, staan my de wonden beter aan.
Te rug Helhond! te rug.
Onder alle Menschen zyt gy de eenige die ik ont- [p. 109] weeken ben; ga maar te rug; myn ziel is met uw bloed reeds genoeg belaaden.
Ik heb geen woorden; myn stem is in myn degen. gy bloedige Booswigt, als uitdrukkingen U beschryven kunnen..... (Zy vegten.)
Uw moeite is vergeefsch. even zo min al gy de onkwetsbaare lucht met uw Zwaard kunt wonden, zult gy my doen bloeden. laat uw kling op kwetsbaare Schedels vallen; ik draag een betoverd leven in my; dat niemant kan beneemen die van een Vrouw gebooren is.
Zo twyfel aan uw Tovery! en laat den Duivel die gy altoos gediend hebt, U zeggen; dat Macduff voor den tyd uit zyn Moeders ligchaam genomen is.
Vervloekt is de Tong die my dit zegt! want zy heeft het beste deel van myne manlykheid ontzenuwd. en vervloekt zy hy, die ieder toverende Duivel verder gelooft; die ons met enkle dubbelzinnigheid bedriegt, die zyn beloften aan ons oor houd, en de hoop verbreekt. ik wil niet met U vegten.
Geef U dan over, lafhartige; en leef om de Fabel en het Schouwspel der toekomste te zyn. wy zullen U, als een zeldzaam Wanschepsel afgebeeld, aan een steng rond laaten draagen, en daar onder schryven: ,, Hier is een Tiran te zien.
Ik wil my niet overgeeven. om den grond voor Malcolms voeten te kussen, en de vloek van het gepeupel en doelwit hunner spotterny te zyn. is Birnams woud te Dunsinane gekomen, en zyt gy juist myn tegenstrever die van geen Vrouw gebooren is, dan wil ik toch het uiterste bestaan. hier houde ik [p. 110] myn schild voor het lyf, val aan Macduff, vervloekt zy hy die het eerst roept: ,, Houd op! genoeg! (Zy gaan vegtend heen.)
DERTIENDE TOONEEL. (*)
Men blaast den aftogt. Vaandels en Trommels.
MALCOLM. Den Ouden SIWARD, ROSSE., THANES. SOLDAATEN. |
Ik wenschte dat de Vrienden die ons ontbreeken, weder onbeschadigd hier waaren.
Eenige moeten daar by doorschieten: wy hebben echter, zo veel ik zien kan, een zo grooten overwinning goed koop genoeg gekogt.
Macduff, en uw Edlen Zoon worden vermischt.
Uw Zoon. Mylord, heeft de schuld van een Soldaat betaald, hy leefden slegts tot hy een Man was, en zo dra zyn moed dit door standvastigheid in den stryd bewezen had, stierf hy als een Man.
Zo is hy dood?
Ja, en reeds van t Slagveld afgedraagengy moet de oorzaak uwer droefheid, niet naar zyn waarde meeten; want anders heeft zy geen einde.
Heeft hy zyne wonden van vooren?
Ja, op het Voorhoofd.
Welaan, dan is hy Gods Krygsman. al had ik zo veel Zoonen als ik hairen heb, zo zoude ik [p. 111] hen geen schoonder dood toewenschen. dit is zyn sterfklok.
Hy verdiend een groote rouw, en die zal ik voor hem bezorgen.
Hy verdiend niet meer. Men zegt hy ging weg zo als het behoord, en betaalde zyne Rekening. nu den Hemel zy met hem! daar komt nieuwe troost.
VEERTIENDE TOONEEL.
MACDUFF met het Hoofd van MACBETH. De voorigen. |
Heil! zy U, Koning! want dit zyt gy nu, Ziet hier steekt de vervloekte Kop van den Tiran. nu is alles zeker. ik zie U, door de sieraaden van uw Ryk omgeeven, die mynen groet in t herte naspreeken, en die ik thans bid hunne stemmen met de mynen luid te verheffen. Heil zy U, Koning van Schotland!
Heil zy U, Koning van Schotland!
(Men blaast de Trompetten.) |
Wy zullen niet lang wagten, uwer aller liefde, met de onze Rekening te doen houden, en U ten volle te betaalen. Myne Thanes en Neeven, weest van nu af aan Graaven; en zelfs de eersten die Schotland ooit met dezen Eernaam begroet heeft. Wat verder te doen is, en de eerste zorg van onze nieuwe Regeering moet zyn; is de terugroeping van onze verbannen Vrienden, die den valstrik der loerendo Tiranny zyn ontvlooden; en de opzoeking der gruwzaame werktuigen van dezen verslaagen wreed- [p. 112] aart, en zyn Duivelsche Gemalin, die, zo men gelooft, de hand aan haar eigen leven gelegt heeft: dit, en wat meer te bezorgen is, willen wy onder de bystand des Hemels* naar maate en tyd en plaatse, tot stand brengen. en hier mede danken wy U allen in t gemeen, en ieder in t bizonder; en verzoeken U, by onze Krooning naar Scone te komen.
(Zy vertrekken onder het geschal van Trompetten.)
Einde van het Vyfde en laatste Bedryf. |
[p. 113]
ONDERZOEK EN AANMERKINGEN*
OVER HET
TREURSPEL
MACBETH. |
De Chronyk van HOLINGSHED van Engeland, Schotland, en Irland (pp), was de voornaamste Bron, waaruit SHAKESPEAR de stof voor dit Toneelspel nam, welks inhoud een stuk uit de geschiedenis van zyn Vaderland is. Het zal daarom den Lezer niet onaangenaam zyn, een uittrekzel uit deze Chronyk (qq), die de geschiedenis van MACBETH inhoud, voor zich te hebben, en hetzelve met de Dramatike uitvoering van deze stof te vergelyken. Men zal by deze vergelyking zien, dat de Dichter niet bloot de historische omstandigheden, maar dikwils de geheele gesprekken der handelende Persoonen, byna woordelyk, van den Geschiedschryver ontleende.
,, Onder de Regeering van DUNKAN, Koning van Schotland, die, gelyk de Geschiedschryvers melden, een zachte, vreedzaame, en kleinmoedige Vorst was; ontstond een oproer onder de Volken in Lochaber; en een zekren MACDOWALD, een Man, die in deze Landen wegens
(pp) RAPH. HOLINGSHEDs and WILL. HARRISONs Chronicles of Great Britain, Scotland, and Ireland. Lond. 1577. 3 Vol. fol. en met eene uitbreiding van HOOKER, en andren, Lond. 1587.
(qq) Zie SHAKESPEAR illustrated, V. I. p. 251. |
[p. 114]
zyn heldhaftigen moed in groote achting was, maakte met veele zyner Bloedverwanten en Vrienden eene zaamenzweering, en wierd de aanvoerder der oproerigen.
De groote beloften, die hy aan allen deed, die zich met hem vereenigen wilden, lokten dagelyks eene groote menigte uit de Westelyke Eilanden tot zyn Party; ook de Kernen en Galloglassen kwamen vrywillig uit Irland, onder hem dienen; en dus zag hy zich in korten tyd aan het hoofd van een vreeslyk Heir, met welke hy de Manschap des Konings, die tegen hem uitgezonden was, in t geheel ter neder sloeg, en den aanvoerder MALCOLM gevangen nam, dien hy na den slag onthoofden.
Als de Koning deze nederlaag verstond, verzaamelde hy eenen Raad, om te overleggen, welke middlen men moest aanwenden, om den Oproer te dempen. MACBETH., een Neef des Konings, en even zo stoutmoedig, gruwzaam en wraakgierig; als DUNKAN zacht en vreedzaam was, gaf de traagheid en zachtheid des Konings de schuld van alle deze onrustigheden; en verklaarden, dat als BANQUO en hy aan het hoofd van een Krygsmacht gestelt, en tegen de Rebellen uitgezonden wierden, hy zich verbond hen volkomen te overweldigen, en ze op eene zodanige wyze uit den Lande te verdelgen, dat men geen een van hun meer vinden zoude.
Deze belofte vervulde hy zeer naauwkeurig. Want de Oproerigen wierden door zyne aannadering verschrikt en veele van hen liepen heimelyk van hunnen aanvoerder weg, die met de noch ovrig zynde ten slag gedwongen, door MACBETH geheel en al uitgeroeid wierden.
MACDOWALD, vol vertwyffeling over het verlies van dezen laatsten slag, en van alle zyne aanhangers verlaaten, vlood op een slot in t welke zyn Vrouw en Kindren geslooten waaren; [p. 115] en dewyl hy wel zag, dat, hy zich daar niet lang tegen zyne Vyanden zou kunnen verdedigen, en dat hy, als hy zich overgaf, het leven daar niet af zou haalen; zo vermoorden hy, in eenen aanval van vertwyffeling, eerst zyn Vrouw en Kindren, en daarna zich zelv.
MACBETH kwam in het Slot, en vond in eene der Kamers van het zelven, het doode Ligchaam van MACDOWALD op den grond liggen, met zyn vermoorde Vrouw en Kindren neevens hem; intusschen toonden hy ook by deze schrikkelyke beschouwing de hem aangeboorne wreedheid; hieuw MACDOWALD het hoofd af, zond het den Koning, die zich toenmaals te Bertba ophield, en liet het Ligchaam aan eenen hoogen Galg ophangen.
De Bewooners der Westelyke Eilanden, die MACDOWALD bygestaan hadden, hielden om vergiffenis aan; hy leide hen aanzienelyke geldstraffen op, en liet al die geene om t leven brengen, die hy in Lochaber vond, en die daar gekomen waaren, om tegen den Koning te vegten.
Naauwlyks waaren deze onlusten gestilt, als men bericht bekwam, dat SUENO, de Koning van Noorwegen te Fife geland was, om met een sterke Krygsmacht geheel Schotland aan te vallen. Dit bericht rukte den Koning uit zyne ongevoeligheid en onwerkzaamheid, waarin hy begraaven was; hy bragt in de moogelyksten haast een Heir byeen, en deelden het gebied over het zelve met BANQUO en MACBETH. De slag die kort hier na volgde, viel ongelukkig voor den Schotlander uit, de Noorweger Zegepraalden, en DUNKAN vlood naar Bertba. Hier bragt hy eenige tyd in onderhandelingen met zyne Vyanden door, en zond intusschen beveelen aan MACBETH, die steeds nog een deel van het byeengebragte Heir by zich had om de Deenen [p. 116] te overvallen, van welke hy wist, dat zy van luiheid en brasseryen geheel ontzenuwd waaren. MACBETH ging haastig naar de plaats toe, waar de Deenen hun Leger hadden, doodden de wachten, en richten een geweldig bloedbad aan onder de arme Deenen, die hy na een overdaadig Gastmaal in diepen slaap vond. SUENO, slegts van tien luiden verzeld, ontkwam, en vlood naar Noorwegen.
Midden in de vreugden der Schotten over dezen zegen wierden zy ontrust, door het bericht dat een nieuwe Vloot der Deenen te Ringborne aangekomen was, die RANUT, Koning van Deenemarken, daar heen gezonden had, om den nederlaag zyns Broeders te wreeken.
Om deze Vyanden wederstand te doen, die reeds geland, en met de plundering beezig waaren, wierden MACBETH en BANQUO met een toereikende Krygsmacht afgezonden. Zy greepen de Deenen aan, doodden hen ten deelen, en dreeven de overigen op hunne Scheepen te rug. De geenen, die ontkwamen, en zeker aan boord van hun Schip gekomen waaren, verkreegen door groote geldzommen van MACBETH het verlof, dat die geene van haare Vrienden, die in het laatste gevegt gedood waaren, te St. Colmes mogten begraven worden.
Kort hierna, als MACBETH en BANQUO naar Fife reeden, daar zich de Koning toenmaals ophield, en zonder verder gezelschap over een Veld kwamen, bejegende hun plotzeling drie Vrouwen in eene zeldzaame Kleeding, die als Schepzelen uit een andre Waereld uit zagen; en terwyl zy deze opmerkzaam gadesloegen, en zich over hunne ongewoone verschyning zeer verwonderde, naderde MACBETH, en de eerste zeide: ,, Heil zy u, MACBETH, Thane van Glames! de tweede: Heil zy u, MACBETH, Thane van Cawdor! en de derde: [p. 117] ,, Heil zy u, MACBETH, die eens Koning zult zyn van Schotland. Welk een soort van Vrouwen zyt gy, vroeg BANQUO, ten uitersten verbaasd, daar gy my zo weinig gunstig schynt? Myn reisgezel belooft gy niet alleen hooge eerampten, maar ook het Koningryk; my daarentegen belooft gy niets.
,, Ja, zeide die, die het eerst gesprooken had, wy belooven u nog grooter voordeelen, als hem. Hy zal waarlyk in eigener Persoon regeeren, maar zyn einde zal ongelukkig zyn; ook zal hy geene nakomelingen agter laaten, die van hem de Kroon erven zullen. Gy zult echter zelv geen Koning zyn; maar uw nakomelingschap zal lange Jaaren naar elkander het Koningryk Schotland regeeren, Naauw hadden zy dit gezegd, of zy verdweenen alle in eens.
Dit voorval wierd in t begin door MACBETH en BANQUO voor een bedrog der inbeelding gehouden; zo dat BANQUO zomwylen uit spot, MACBETH, Koning van Schotland, en deze hem een Vader van veele Koningen noemden. In het vervolg was het de gewoone meening, dat deze Vrouwen of de Toverzusteren, dat heet, de Godinnen des noodlots, of anders Nimphen of Hexen geweest waaren, die door zwarte kunst, een kennis van toekomende dingen verkreegen hadden, wyl alles vervuld wierd, wat zy voorheen zeide.
De Thane van Cawdor wierd kort hier na weegens hoogveraad te Foriss veroordeeld; en de Koning gaf zyne Eerampten, zyne Goedren en Bedieningen aan MACBETH. Daar dus het eerste deel der voorzegging op deze wys vervuld wierd, zo overlei MACBETH ook het overige, en begon, op middlen te denken, waardoor hy het Koningryk verkrygen kon. Daar hy echter zyn eerste geluk onverwacht en ongezocht verkreegen had, zo nam hy voor, zo lang te wach- [p. 118] ten, tot de voorzienigheid in het middel slaagden, en hem tot de waardigheid verheffen zoude, dien hy blykbaar wenschten.
DUNKAN had twee Zoonen van zyne Gemalin, die een Dochter van SIWARD., Graaf van Northumberland, was; en verklaarde MALCOLM., den oudsten tot Prins van Cumberland, en even daar door te gelyk na zynen dood tot navolger in de Regeering. In de oude Rykswetten was een gebod, dat in gevallen, als de ten naarvolger bestemden Prins by zyn voorgangers dood noch niet oud genoeg was, om de Regeering te aanvaarden zyn naaste Bloedverwant ten Troon klimmen moest.
MACBETH zag dus zyn hoop door dit gebod des Konings verydelt, en begon ontwerpen te maaken, op welk eene wyze hy dit Ryk met geweld aan zich zou trekken, wyl hy zich van DUNKAN ten uitersten beleedigd geloofden, die door de verheffing van zyn nog minderjaarigen Zoon ten Troon, hem alle zyne toekomstige aanspraaken op denzelve roofden. De woorden der Toverzusteren bragten ook het hunne by, hem in zyne oogmerken op de Kroon te versterken; en zyne Gemalin, een trotsche, eerzuchtige Vrouw, vol brandende begeerte, om Koningin te worden, hield niet eer op, hem te plaagen, tot zy hem daar toe volkoomen had doen besluiten. Hy vertrouwde daarom zyn voorneemen de vertrouwste zyner Vrienden, waar onder BANQUO de voornaamste was, wyl hy zich op hunne beloofde hulp verliet, en vermoorden den Koning te Inverness, in het zesde Jaar zyner Regeering. MACBETH, die slegts luiden, die hem onderworpen waaren, om zich had, liet zich tot Koning uitroepen en ging te gelyk naar Scone, waar hy met eenpaarige goedkeuring op de gewoone wys gekroond en tot Koning gewyd wierd.
[p. 119]
MALCOLM CANMORE, en DONALD BANE, de beide Zoonen van Koning DUNKAN vreesden, dat MACBETH, om zich den Troon des te meer te verzekeren, hen het leven neemen zoude, en begaven zich heimelyk uit Schotland weg. MALCOLM. vlood naar Cumberland, waar hy zo lang bleef, tot ST. EDWARD, Zoon van den Koning ETHELDRED de Kroon van Engeland weder uit de handen der Deenen verkreeg, die hem in zyne bescherming nam, en hem op de aangenaamste wyze liet ontvangen. DONALD BANE, zyn Broeder, nam zyn toevlucht naar Irland, en wierd daar zelv door den Koning dezes Lands zeer goedgunstig aangenomen.
Na de afreis van beide deze Prinsen bemoeiden MACBETH zich, door groote geschenken de genegenheid van den Schotschen Adel te verkrygen; en als hy zich thans in het geruste bezit van het Koningryk zag, verbeeterde hy de wetten, en roeiden alle de wreedheden en misbruiken uit, welke door de zwakke en zachte Regeering van DUNKANingesloopen waaren. Hy zelv maakten verscheiden goede wetten, en regeerde tien Jaar naar elkander het Ryk met de grootste wysheid en gerechtigheid.
Maar dit gelaat van billykheid en yver voor het algemeene best was slegts geveinsdheid, die niets verder ten oogmerk had, als om de gunst des Volks te winnen. Tirannen zyn altoos mistrouwend, en in geduurige vreeze, dat een ander hun geweld door even dezelve ongerechte middelen onttrekken zal, waardoor zy hetzelve verkreegen. MACBETH, door eene aanvechting tegen hen aangespoord, verborg zyne neigingen niet langer, maar oeffende en veroorloofden alle soorten van wreedheden; de redenen der drie Toverzusteren waaren altoos in zyn gedachten.
Zy voorzeiden hem het Koningryk; en hy [p. 120] was bezitter van hetzelve; doch zy voorzeiden het ook het nakomelingschap van BANQUO; en deze voorzegging kon insgelyks vervuld worden. Om dit dus te verhinderen, besloot hy, BANQUO en zyn Zoon te vermoorden, en verzogt ze, met dit oogmerk by hem ten Gastmaal. Als zy naar huis keerden, vielen eenige Moordenaars, dien hy bevolen had, zich op de weg te plaatsen, BANQUO aan, en dooden hem; maar FLEANCE, door de donkerheid des nachts begunstigd, ontkwam; en vlood naar Wallis.
Na de vermoording van BANQUOscheen het geluk van MACBETH geweeken te zyn; geene van zyne onderneemingen gelukten, elk begon voor zyn leven te sidderen, en waagden het niet, zich aan hem te vertoonen; alle luiden vreesden voor hem, en hy vreesde voor alle luiden; zo, dat hy bestendig gelegenheid zocht, die geene om t leven te brengen, tegen wien hy het geringste vermoeden had.
Zyn mistrouwen en zyne wreedheid namen dagelyks toe; zyn bloeddorst wierd nooit gestilt; de vervallene goedren des Adels die op deze wys verslagen wierd, vermeerderde zyne schatten, en stelden hem in staat, eenen macht te onderhouden, waardoor hy zich tegen de onderneemingen zyner Vyanden beschermen kon. Om ook, by zyn groote wreedheid tegen zyne Onderdaanen, voor zyn eigen persoon des te zekerder te zyn, bouwden hy een sterk Slot op de top van eenen hoogen Berg, welke Dunsinane heette, en in Gowry, tien Mylen van Perth, lag. Deze Berg was zo verbaazend hoog, dat men op de kruin deszelve byna alle de Landstreeken van Angus, Fife, Stermond, en Tweedale, konde overzien, die digt onder dezelve scheenen te leggen. Daar nu dit Slot op den top van dezen Heuvel gegrond wierd, zo wierd het Ko- [p. 121] ningryk daar door in groote kosten gesteld, wyl de Bouwstoffen zich niet zonder veel tyd en arbeid boven lieten brengen. Daar ondertusschen MACBETH dit Gebouw dra voltooid wilden hebben, beval hy, dat alle Thans van ieder Graafschap naar de rey een aandeel in de bouwing overneemen moesten.
De rey kwam ook aan MACDUFF, Thane van Fife, om zyn deel te bouwen; hy zond Arbeiders met alle noodige Materiaalen heen, en beval hen, hun werk met de grootste trouw en zorgvuldigheid te verrichten, op dat de Koning geen gelegenheid kreeg, om daar over te onvreeden te zyn, dat hy niet even, als de overige Thans, in eigen persoon kwam; want hy wist wel, dat MACBETH te gelyk vrees en argwaan omtrend hem had, en hield het daarom voor raadzaamer, om hem niet onder de oogen te komen.
MACBETH kwam dra hier heen, om te zien hoe de bouwing ging, en wierd zeer toornig, dat hy MACDUFF daar niet vond. Van dezen tyd aan vatten hy een onbedwingbaaren haat tegen hem op. De Toveressen, op wien hy wegens de vervulling der beide eerste voorzeggingen een groot vertrouwen stelden, hadden hem gewaarschouwd, zich voor MACDUFF te hoeden, die, gelyk zy hem zeide, slegts op eene gelegenheid wachten, om hem in den grond te booren. Deze voorzegging zou hem bewoogen hebben, om MACDUFF daadelyk om het leven te brengen, als een Toveres, wiens voorzeggingen by hem insgelyks een groot gewicht hadden, hem niet verzeekerd had, dat hy nooit van iemand vermoord zou worden, die van een vrouw gebooren was; noch, overweldigd, voor het Birnamer woud tot het slot van Dunsinane kwam. Deze troostryke beloften verbanden alle vrees uit zyne ziele. Hy liet de natuurlyke wreedhetd zyner gemoedsaart den vrijen loop; onderdrukten zyne onderdaanen op de [p. 122] elendigste wys, en beging alle moogelyke soorten van boosheden.
Ten laatsten besloot MACDUFF, uit zorg voor zyn leven naar Engeland te vluchten, in hoop van MALCOLM CANMORE daartoe te beweegen, om aanspraak op de Kroon van Schotland te maaken. MACBETH, die in het huis van ieder Edelman een Spion onder de bediendens had, ontdekten den aanslag van MACDUFF zeer ras; hy kwam daarom plotzelyk met een Krygsmacht naar Fife, en beleegerde de Burg, daar MACDUFF woonden, in verwachting, hem zelv daar te vinden. De Poort wierd door de Bediendens, die "geen gevaar vermoeden terstond geopend; maar MACBETH, vol woede om dat MACDUFF hem ontkomen was, gaf bevel, dat zyn Vrouw en Kindren, en allen, die in de Burg waaren, vermoord moesten worden.
MACDUFF was gerust aan het Engelsche Hof, als hy van deze verbaazende wreedheid bericht kreeg. Zyn wensch, om het bedrukte Schotland te redden, wierd nu door de hoop van zyn eigen wraak nog meer gevoed; hy verzocht den Prins MALCOLM instandig, zich wederom in het bezit zyner rechten te stellen. Hy stelden hem op de ernstigste wyze den beklaagelyke toestand zyns Vaderlands voor, in welke het door de wreedheid van MACBETH geraakt was; en hoe het Volk, dat hem weegens zyne moorddaaden haaten, die hy zo wel aan den Adel, als aan de gemeenen geoeffend had, niets vuuriger wenschten, dan eene gelegenheid, om zyn Juk af te schudden.
MALCOLM, die een innig medelyden wegens het ongeluk zyner landsluiden voelden, liet, geduurende dat MACDUFF sprak, een diepe zucht; de laatste bemerkte dit, en vernieuwde zyn dreigende aanspooringen. MALCOLM wierd door zyn reden, wel is waar, zeer bewoogen; maar hy twyffelde echter, of MACBETH hem niet mooglyk af- [p. 123] gezonden had, om hem te verraaden, en nam daarom het voorneemen, om zyne redelykheid eerst op den proef te stellen, eer hy zyn voorslag aannam. Met dit oogmerk antwoorden hy hem op de volgende wys: ,, De Elende, MACDUFF, waar onder myn ongelukkig Vaderland reeds zo lang gezucht heeft, smert my zeer; alschoon ook myn genegenheid, om het te helpen, zo sterk was, als uw verlangen, zo ben ik echter weegens eenige onheelbaare ondeugden, die diep in myn gemoed ingeworteld zyn, niet instaat, zulk een groote onderneeming te waagen. Want eerstelyk ben ik in onmaatelyke wellust en wulpsheid, een afschuwelyke Bron van alle andere ondeugden, zodanig verzwolgen, dat als ik de Koninglyke macht bezat, de eer van geen eenige uwer Dochteren en Vrouwen zeker zou zyn; en zulk eene buitenspoorige onmaatigheid zou u nog onverdraaggelyker zyn, als de bloedige Tiranny van MACBETH.
,, Onmaatigheid, antwoorde MACDUFF, is zekerlyk een zeer groot gebrek. Veel Edle Koningen en Vorsten hebben hun Ryk en Leven daar door verlooren, om dat zy deze ondeugd onderworpen waaren; echter zyn er Vrouwen genoeg in Schotland, om uw begeerten te bevreedigen. volg daarom myn raad, en maak U zelv tot Koning; ik neem het op my, uw geneigdheid tot wellust op zulk eene geheime wyze te voldoen, dat uw eer daardoor niets lyden zal.
,, Maar, hernam MALCOLM, ik ben ook het hebzuchtigste Mensch van de Waereld, en was ik Koning van Schotland, zo zou ik het grootste deel des Adels om het Leven brengen, om my in het bezit hunner goederen te stellen.
,, Dit gebrek, zeide MACDUFF, is veel erger, als het eerste; de gierigheid is de wortel van alle zonden; een ondeugd, om wiens willen onze meeste Koningen vermoord zyn. Echter verzoek ik U, doch steeds aanspraak op de Kroon te maa- [p. 124] ken: er zyn noch rykdommen genoeg in Schotland, om uw gierige hebzucht te voldoen.
,, Ook ben ik, sprak MALCOLM, zeer tot geveinsdheid en ieder soort van Bedrog genegen, en verheug my over niets zo zeer, dan als ik die geenen verraaden kan, die zich op my verlaaten. Daar nu niets een Vorst beminder maakt, als Bestendigheid, Gerechtigheid en Trouwe, en ik de tegenovergestelde ondeugden ten hoogsten onderworpen ben, zo ziet gy wel, hoe ongeschikt ik tot regeeren ben. Alle myn overige gebreken hebt gy kunnen verzachten; bezoek het nu ook, deze te ontschuldigen.
,, Geveinsdheid, antwoorde MACDUFF, is de kwaadste van allen; ik moet dus van u aflaaten. En ach! gy ongelukkige en beklaagenswaardige Schotten, voegden hy er by, die met zulk een menigte onvermydelyke plagen bezwaart word! De Godlooze Wreeddaart, die thans zonder het minste recht over u regeerd, onderdrukt u met de bloedgierigste wreedheid; en deze, die een gegrond recht op de Kroon heeft, zodanig met alle schandelyke ondeugden der Engelanders bezield, dat hy ze niet verdient te verkrygen. Want, volgens zyn eigen belydenis, is hy niet alleen ten uiterste hebzuchtig, maar geheel in een overzaadelyke wellust begraaven; en daarenboven zulk een valiche verraader, dat men hem in geen woord gelooven kan. Vaar dus voor eeuwig wel, Schotland! Ik zie my als een verbanneling aan, zonder ergens hulp of troost meer te hoopen. Terwyl hy dit zeide, weende hy bitter.
Als MALCOLM zag, dat hy wilden heen gaan, vatten hy hem by de hand, en zeide: ,, Wees gerust, MACDUFF; want ik heb geene dezer ondeugden, die gy beweend. Ik heb dit alles slegts uit schers gezegt, om uw redelykheid op de proef te stellen; want zeer dikwils heeft [p. 125] MACBETH het bezocht, my op deze wys in handen te krygen; maar hoe afkeeriger ik my vertoond heb, om uw verlangen te vervullen, des te meer moeite zal ik my nu geeven, het in t werk te stellen. Hierop omarmden zy elkander; beloofden elkander tot hun best ten uitersten bevorderlyk te zyn; en overleiden op welk eene wyze zy hun voorneemen het best konden uitvoeren.
MACDUFF ging kort hier na, aan de Grenzen van Schotland, en zond in t geheim brieven aan de Edelen des Ryks, waarin hy hen melden dat MALCOLM spoedig naar Schotland dacht te komen, om de Kroon te eischen, en hun daarom verzocht, wyl deze Prins de waare en rechtmaatige erfgenaam was, hem met al hunne macht by te staan, om de Kroon aan de handen van den Dwingeland te ontrukken.
Ondertusschen wist MALCOLM den Koning EDWARD daar toe over te haalen, dat de oude SIWARD., Graaf van Northumberland, met tien duizend Man bestemd wierd, om met hem naar Schotlandte gaan, om hem in de aanspraak op de Kroon te ondersteunen.
Als het bericht van dezen aanstaanden inval zich in Schotland verbreiden, deelden zich den Adel in twee partyen, waar van de eene het met MACBETH, en de andre met MALCOLM hield. Tusschen deze twee Partyen vielen zeer dikwils ligte schermutzelingen voor, maar die van MALCOLM wilden zich niet eer aan het gevaar van een formeele slag wagen, voor MALCOLM en de Engelsche Krygsmacht, die Nortbumberland aanvoerden, zich met hun vereenigd had.
MACBETH geloofden zich niet sterk genoeg, om het tegen de Engelsche op te neemen, trok naar Fife te rug, en sloeg een Leger op in de nabuurschap en het Slot van Dunsinane, met oog- [p. 126] merk, geen slag te waagen, als hem zyne Vyanden daar niet vervolgden. Ondertusschen rieden hem eenige zyner Vrienden, een vergelyk met MALCOLM aan te gaan, of ras op de Eilanden te vluchten, en zyne schatten mede te neemen op dat hy in staat mogt zyn, eenige van de grootste Vorsten des Ryks op zyne zyde te brengen, en vreemde door goud te verkrygen, op wien hy zich beter verlaaten kon, als op zyne Onderdaanen, die hem daaglyks verlieten. Hy had echter een zo vast vertrouwen op zyne voorzeggingen, dat hy zeker geloofden, hy zou niet eer overwonnen worden, voor dat het Birnamer Woud naar Dunsinane kwam, noch door iemant vermoord worden, die van een Vrouw gebooren was.
MALCOLM, die MACBETH spoedig vervolgd had, kwam den avond voor den slag aan het Birnamer Woud; en als zyn Heir daar een weinig uitgerust had, beval hy, dat een ieder een tak van een Boom houwen, en met dezelve in zyn hand voorttrekken moest, op dat zy, op deze wys beschaduwd, in alle stilte, zonder hun aantal te verraaden, hunne Vyanden onder de oogen komen mogten.
Den volgenden dag, als MACBETH hen zag, verschrikte hy zeer; en wyl hy zich de voorzegging herinnerden, die hem lang van te vooren gedaan was, twyffelde hy niet, dat zy heden vervuld wierd, wyl hy het Birnamer Woud naar Dunsinane zag komen. Dit ongeacht stelden hy zyn Volk in slagorder, en moedigde hun aan dapper te vegten. Naauwlyks echter hadden zyn Vyanden hunne takken weggeworpen, als MACBETH hun aantal gewaar wierd, en de vlucht nam.
MACDUFF, door haat en wraakbegeerte aangespoord, hield niet eer op, hem te vervolgen, voor hy met hem te Lunfannain byeen kwam; en wyl MACBETH hen op de hielen zag, [p. 127] sprong hy van zyn Paard, en riep hard op: ,, Verraader, waarom vervolgt gy my, dus vergeefsch, wyl ik van niemant kan vermoord worden, die van een Vrouw gebooren is? Maar kom dan hier, en ontvang het loon dat uw dwaaze stoutmoedigheid verdiend. Hy gaf hem hierop een slag met zyn Zwaard, en geloofden hem gedood te hebben; maar MACDUFF sprong schielyk van t Paard, ontweek den slag, hield zyn ontbloote Zwaard in de hand, en antwoorden hem: ,, Dat is waar, MACBETH, en nu zal uw onverzaadelyke wreedheid een einde neemen; want ik ben de geenen, van wien de Toveressen U gezegt hebben; niet gebooren van myn Moeder, maar uit haar lyf gesneeden. Daadelyk ging hy op hem los, doodden hem op de plaats, hieuw hem het hoofd af, stak het op een steng, en bragt het by MALCOLM..
Dit was het einde van MACBETH, na dat hy zeventien Jaaren over Schotlandgeregeerd had. (rr) in t begin zyner Regeering verrichten hy veele loffelyke daaden, en gaf verscheide zeer nutte wetten, maar in t vervolg verduisterde hy, door verblinding des Duivels, de roem zyner goede daaden door de afschuwelykste wreedheid.
Men vind deze geschiedenis van MACBETH ook in de Schotsche Geschiedenis van BUCHANAN, (ss) met even dezelve omstandigheden, doch iets korter, verhaald; buiten, dat de Geschiedschryver de verschyning der Toveressen slegts als een droom
(rr) Namelyk van Ao. 1040 tot Ao. 1057. volgens VALLEMONT, by wien hy onder den naam van MACHABET, een Neef van DUNKAN, enz. voorkomt. VERTAALERS.
(ss) S. GEO. BUCHANANI Opera omnia, (Edinb. 1715. fol.) Vol. I. p. III. SS. |
[p. 128]
vermeld (tt) de voorzegging des Koningryks aan de nakomelingen van BANQUO voor een kwaad gerucht door slegte luiden verbreid uitgeeft; (uu) de omstandigheid, dat de Soldaaten van MALCOLM met takken in de hand optrokken, als een bloote werking van hunne vrolyke hoop des Zegepraals aanvoert; en de by MACBETHS verhaalde dingen, de erinnering aan voorgaande voorzeggingen, en diergelyke fabelachtigheden; meer Theatraal, als Historisch noemt (vv).
Eenige Kunstrichters zyn in de gedachten geweest, dat SHAKESPEAR het Caracter van Lady MACBETH van dezen Geschiedschryver ontleent heeft. Maar als men deze plaats, met die by HOLINCHED en HECTOR BOETHIUS vergelykt; (ww) zo vind men voor deze vermoeding niet den minsten grond. Daar by komt nog, dat men uit de afwyking van BUCHANAN van de Chronykschryver in de groet der Toveressen openlyk ziet, dat SHAKESPEAR niet de eerste, maar de laatste voor oogen gehad heeft, gelyk FARMER dit alles omstandig toond.
(tt) Cum in Scotia omnia pace florerent, Macbethus, qui consobrini ignavia semper spreta, regni spem occultam in animo alebat, creditur somnio quodam ad eam confirmatur. Quadam enim nocte, cum longiuscule abesset a rege, visus est sibi tres foeminas forma augustiore quam humana vidisse, quarum*una Angusiae Thanum, altera Moraviae, tertia Regem eum salutasset.
(uu) De hoc (Banchone) vulgabatur sors, per maleficos edita, fore, ut eius posteritas aliquando regno potiretur.
(vv) Multa hic fabulose quidam nostrorum affingunt; sed quia theatris aut Milesiis fabulis sunt aptiora quam historiae, ea omitto.
(ww) Zie deze vergelyking in FARMERs Essay on Shakespears learning, p. 54. |
[p. 129]
MACBETH, voegd deze geleerde Kunstrichter daarby, was zekerlyk een van SHAKESPEARS laatste Tooneelspelen; en mooglyk wierd hy door een klein stuk van even dezelve inhoud daar toe gebragt, het welk te Oxford, in t Jaar 1605, voor Koning JACOB gespeeld wierd. WACKE geeft in zynen Rex Platonicus het volgende bericht daarvan: ,, Fabulae ansam dedit antiqua de regia prosapia historiola apud Scoto-Britannios celebrata, quae narrat tres olim sibyllas occurisse duobus Scoriae proceribus, MACBETHO & BANCHONI, & illum predixisse regem futurum, sed regem nullum geniturum;*hunc regem non futurum, sed reges geniturum multos. Vaticinii veritatem rerum eventus comprobavit. BANCHONIS enime stirpe potentissimus JACOBUS oriundus.
p. 129 nullum geniturum er staat: millum genniturum
MILTON, die eene lyst van niet minder als hondert en twee onderwerpen voor Treurspelen naliet, had ook onder andren MACBETH opgetekend. Zyn oogmerk was, met de aankomst van MALCOLM op het Slot van MACDUFF te beginnen. Wat met DUNKAN voorvalt, zegt hy, kan by de verschyning van zynen Geest gebragt worden. Uit deze aanmerking zegt STEEVENS, moet men besluiten, dat MILTON de vryheid afgekeurd heeft, die zynen voorganger genomen heeft, om eene Geschiedenis van zulk eene lengte in den kleinen omvang van een Tooneelspel te brengen en dat hy het geheel naar de wetten van het oude Drama had willen omwerken. Ten minsten kon hy zich niet wel met de ydele hoop vleijen, om SHAKESPEAR in het Treurspel MACBETH te overtreffen.
Reeds voor dertig Jaaren gaf Dr. JOHNSON een bizonder klein schrift over dit Treurspel uit (xx),
(xx) Miscellaneous Observations on the Tragedy of MACBETH, Lond, 1745. in 8. Het wezenlyke dezer opmerkingen heeft LENOX in haare SHAKESPEAR illustrated ingevoegd. Vol. I. p. 273. SS. |
[p. 130]
uit welke hy nu het wichtigste zyner Aanmerkingen in zyne uitgave des Dichters ingevoegd heeft. Eene der uitvoerigste en voornaamste dezer Aanmerkingen heb ik tot hier gespaard; zy betreft het werktuiglyke (Mechanique) in MACBETH, over het welke den Lezer vermoedelyk eene nadre oplossing verwacht.
Om de bekwaamheid en de verdiensten van eenen Schryver naar behooren te schatten, is altoos noodig, de Genie van zyne eeuw en de denkbeelden van zyne tydgenooten te onderzoeken. Een Dichter, die tegenwoordig de geheele handeling zyns Treurspels op Tovery gronden, en de voornaamste voorvallen door de inwerking van bovennatuurlyke machten voortbrengen wilde, zou met recht het verwyt verdienen, dat hy de paalen der waarschynlykheid overtrad; en zou van het Tooneel in het Kinderschool verbannen en veroordeeld worden, om liever Hexesprookjes, als Treurspelen te schryven. In tegendeel kan eene onderzoeking van deze begrippen en meningen, die te dier tyd heerschten toen dit Treurspel geschreeven wierd, genoegzaam bewyzen, dat SHAKESPEAR diergelyke berisping niet te vreezen* had; wyl hy slegts het Systema, het welk doen ter tyd algemeen aangenomen wierd, tot zyn voordeel bezigde, en ver af was om zyne toehoorders zo veel ligtgeloovigheid te vergen.
De wezenlykheid der Hexeryen of der Toveryen die wel is waar, eigentlyk niet eenerly zyn, maar echter in dit Tooneelspel met elkander vermengd worden, is ten allen tyden en in alle Landen van den gemeenen Man, en in de meeste van de Geleerden zelfs gelooft en aangenomen geworden. Zekerlyk scheenen deze Phantomen des te menigvuldiger, hoe grooter de duisternis der onweetenheid was: ondertusschen kan het niet bewezen worden, dat het helderste schynsel des Verstands en Kennis in eenige tyd bekwaam geweest is, om ze uit de waereld te verdryven. De [p. 131] tyd, waar in dit soort van Bygeloof haar grootste hoogte bereikt heeft, schynt de tyd des heiligen Krygs geweest te zyn, in welke Christenen hunne nederlagen altoos aan betoveringen, of eenen wederstand des Duivels toeschreeven; gelyk, als zy hun geluk aan den bystand van hunne strydbaare heiligen dankten. de geleerde Dr. WARBURTON schynt in zyn byvoegsel der inleiding voor DON QUICHOT te gelooven, dat de eerste verhaalen van Toveryen in ons Waerelddeel door die geene overgebracht zyn, die van hunne Oostersche Veldtochten te tug kwamen. Ondertusschen is er altoos eene zekere tusschenpoosing tusschen de geboorte en de rypheid der dwaasheid zo wel als der boosheid. Dit denkbeeld is reeds lang in de waereld geweest, alschoon het in voorgaande tyden nooit zo gewoon en zo algemeen aangenomen was. OLYMPIODORUS vermeld in de uittreksels van PHOTIUS, hoe een zekren LIBANIUS, die dat soort van Krygshaftige Tovery dreef, en, tevens beloofd had, charis hek litan kata barbarôn energein, groote dingen tegen de Barbaaren zonder Soldaaten te zullen verrichten; op aanhouding der Keizerin PLACIDIA, om het leven gebragt wierd, toen hy juist van voorneemen was, van zyne bekwaamheid proeven te geeven. De Keizerin toonden by haar misnoegen echter eenige goedheid, wyl zy hem in een tyd liet rechten, die zynen roem nog zo voordeelig was.
Maar een nog merkwaardiger bewys van den ouderdom van dit denkbeeld vind men in CHRYSOSTOMUS Boek de Sacerdotio, waarin een Tooneel van Toveryen voorkomt, die geen Roman van de middeleeuw verder gedreeven heeft. Hy voerd een aanschouwer aan, die een slagtveld beschouwd, in gezelschap van een ander die alle de menigvuldige tegenstanden des schriks, de werktuigen der verwoesting, en de kunst des moords van elkander scheid. ,, Deiknuto de epi- [p. 132] para tois enagtiois kai petomenes hekaous dia pinos magganeias, kai hoklitas di aoaos Pheromenos, kai patên gonteias dunamin kai idean. Hy toonden hem in t verschiet onder de vyandlyke heiren, betoverde vliegende Paarden, gewapende Mannen, die door de lucht gevoerd wierden, en iedere Magische kracht en gedaante. CHRYSOSTOMUS mag nu gelooft hebben, dat diergelyke Toveryen op den dag des slags werklyk zichtbaar waaren, of slegts gezocht hebben, zyne beschryving door de opneeming van gemeene voorstellingen des te levendiger te maaken; zo blyft het echter altoos bepaald, dat diergelyke meningen ten zynen tyden gewoon, en dat zy bygevolg niet eerst van de Sarazenen in laater tyd ingevoerd waaren. Ondertusschen gaf de kryg met de Sarazenen gelegenheid tot haare voortplanting, niet slegts, wyl bygeloovigheid ligt wonderdaaden ontdekt, maar ook, wyl het Tooneel der handeling in eenen grooten afstand was.
De Kerkverbeteringen bereikten niet zo dra hun middagshoogte; en alschoon de dag allengskens meer toenam, zo zwermde doch echter de Tovenaars nog steeds in de scheemering rond. Ten tyden van Koningin ELIZABETH viel het merkwaardig Hexenproces te WARBOIS voor; ter welker gedachtenis nog heden te Huntingdon een Jaarlykse predikatie gehouden word. Maar onder de Regeering van Koning JACOB, in welke dit Treurspel geschreeven wierd, kwamen verscheidene omstandigheden te zaamen, om deze mening voort te planten en te bevestigen. De Koning, die wegens zyne inzichten zeer beroemd was, had, voor zyne aankomst in Engeland, niet slegts een met Hexery beschuldigd Wyf zelv verhoord, maar ook een volledig bericht van de kunsten en verblindingen van booze Geesten, van het geheim gedrag der Hexen, de onder hun geoeffende ge- [p. 133] bruiken, de wyze om ze te ontdekken, en de gerichtelyke handelwyze by haare bestraffing; in zyne gesprekken over de Damonologie gegeeven, die in Schotsche Dialekta geschreeven waaren, en te Edenburg uitkwamen. Dit Boek wierd, kort na zyne aankomst in de Regeering, te London weder gedrukt; en wyl het de kortste weg was, on zich in gunst by Koning JACOB te stellen, dat men zyne grillen toejuichten, zo wierd het Systema der Damonologie terstond van allen aangenomen, die bevordering verkrygen, of hunne Ampten niet wenschte te verliezen. Dus wierd nu de leer der Hexery zeer nadrukkelyk ingescherpt: en daar de meeste menschen geen verdren grond voor hunne meeningen hebben, als dat zy in de mode zyn, zo moest deze overreding een schielyken voortgang winnen, wyl zy nog daarenboven door ydelheid en liggeloovigheid begunstigd wierd. Zelfs het Parlement wierd dra daar door aangestooken; het gaf in het eerste Regeeringsjaar van Koning JACOB een gebod, waar in (Cap. XII.) gezegt word: ,, Als iemand zich van eene aanroeping of bezweering van booze Geesten bediend; (of 2) een booze Geest by hunne zaak te raaden neemt, met hem spreekt, hem gebruikt, onderhoud, of beloond; (3) of een dood Man, Vrouw of Kind uit het Graf neemt, of de Huid, Beenen, of een deel des dooden Lichaams, om daar mede Hexery, Tovery, of Bezweeringe te verrichten: (4.) of eenig soort van Hexery, Tovery, of Bezweering oeffend; (5.) waar door iemand ongelukkig gemaakt, gedood, geschonden, gekwetst, uitgeteerd of aan eenig deel des ligchaams verlamd word; (6.) dat een ieder, die dit doet, en dit invoerd, het leven verliezen zal. Dit gebod wierd eerst ten onzen tyden wederroepen.
Ten tyden van SHAKESPEAR was dus de Leer van Tovery beide door gewoonte en wetten [p. 134] bevestigd, het was niet slegts onwellevend, maar ok strafbaar, dat in twyfel te trekken; en wyl men altoos des te eer wonderen ziet, hoe meer men ze verwacht, zo wierden daaglyks Hexen ontdekt, en waaren aan eenige plaatzen zo talryk, dat de Bisschop HALL een Dorp in Lancashire vermeld, daar meer Hexen als Huizen waaren. De Jesuiten en Sektirers maakten zich deze algemeene dwaaling ten nutte, en bemoeiden zich het voordeel van hunne partyen, door voorgewende geneezing van bezetene en door booze Geesten geplaagde luiden, te bevorderen; zy wierden echter door de geestelykheid der heerschende Kerk ontdekt en beschaamd.
Men kan het onzen Dichter dus ligt vergeeven, dat hy op deze algemeene verblinding een Tooneelspel gronde, en te meer, daar hy met de grootste nauwkeurigheid Geschiedverhaalen volgden, die men toenmaals voor waar hield. Ook is er geen twyfel, dat de Hexen-Tooneelen, hoe zeer men tegenwoordig daar over lagchen mag, beide van hem zelv en zyne aanschouwers voor eerwaardig en beweeglyk gehouden wierden.
In eene aanmerking op het eerste Tooneel van het Vierde Bedryf, verklaard Dr. JOHNSON de eigenlyke bezigheid der Hexenbezweeringen; ook deze aanmerking moet ik hier in lasschen, daar zy ter opheldering van dit Tooneel dienen zal:
,, SHAKESPEAR heeft alle de omstandigheden en plechtigheden van dit Tooneel met veel overleg gekoozen, en zeer nauwkeurig naar de gemeene verhaalen en meeningen ingericht:
,, Driemaal hoorde ik de Kat schreeuwen:
De gewoonlyke gestalte, in welke de Geesten, naar de gemeene zaak, met de Hexen omgaan, is de gestalte van een Kat. Een Hex, die meer dan vyftig Jaar voor den tyd van SHAKESPEAR [p. 135] veroordeeld wierd, had een Kat, die Rutterkin heetten, even, als de Geest van een dezer Hexen den naam van Grimalkin heeft; en als zy ergens een onheil veroorzaaken wilde, zo pleeg zy Rutterkin: ,, Het gaan en vliegen, te heeten; eens echter, als zy Rutterkin afzenden wilden, om een Dochter van de Gravin van Rusland te kwellen, ging, noch vloog de Kat niet, maar schreeuwden slegts Miauw; een teken, dat de Jonge Gravin niet in haar geweld was. Want het geweld der Hexen was niet algemeen, maar bepaald, gelyk SHAKESPEAR dit niet vergeet aan te duiden:
Staat het niet in myne macht
Hem door ziekte en wreede pynen
Te doen kwynen:
k Zal zyn Schip dan onverwacht
Op een blinde Klip doen stranden:
Maar ik zal hem weêr doen landen.
De gewoone plaagen, welke de boosheid der Hexen voortbragt, waaren zwaarmoedigheid, trekkingen en uitteeringen des ligchaams; ook dit dreigd eene van SHAKESPEARS Hexen:
Ik zal dien Aleppo Gast,
In de tyd van zeven dagen
Negenmaal door t meir heen jaagen,
Wyl hem angst en schrik verrast;
Zorg en kommer moet hem naaken,
Ja, k zal daar en dag en nacht,
Rusteloos word doorgebracht,
Hem zo dor, als hooy zelfs, maaken.
Zy plagten voorts de Kudde hunner Nabuuren te verwoesten, en, de Pachters op het Land hebben nog heden allerhande gebruiken, om hunne Koeijen en verder Veê voor behexingen te bewaaren. [p. 136] Het meeste schynen zy verdacht van boosheid omtrent de Zwynen geweest te zyn. SHAKESPEAR laat daarom een zyner Hexen zeggen, dat zy Zwynen omgebragt heeft; en Dr. HARSENET merkt aan, dat te dier tyd geen Zwyn vinnen, geen Maagd hitzige toevallen kon hebben, zonder dat men ergens een oud Wyf voor een Hex hield.
De Padden had men insgelyks lang verdacht gehouden, dat zy der Tovery iets byvoegden; daarom noemt SHAKESPEAR in het Eerste Tooneel van dit Tooneelstuk een van de Geesten Padocke; en daarom laat hy een Pad het eerst in de Pot werpen.
Padden! gy die nacht en dag,
Onder koude Steenen lag,
Een Maand lang naar uwen lust,
Giften zoog en helsche smook,
Gy moet eerst de Ketel in.
Als VANINUS te Toulouse in hegtenis genomen wierd, bevond in zyne wooning ingens Bufo vitre inclusus, een groote Pad, in een Vlesch bewaard; waarom hem zyn vervolger van Giftmengery beschuldigden: Venificium exprobrabant.
Slangen in het Slyk gebaard,
Kookt en sist op onzen haard;
Daar wat Kikvorschbouten by.
Ottertongen, Steeklary,
Haagdischpooten, Vleêrmuishair,
Hondetanden, en wat daar
By behoord tot damp en rook.
De geschiktheid dezer inmengselen kan men leeren kennen als men de Boeken de Viribus Animalium en de Mirabilibus Mundi leest, welke ALBERT MAGNUS toegeschreeven worden, [p. 137] waarin den Lezer, die tyd en ligtgeloovigheid genoeg heeft, zeer wonderlyke geheimnissen ontdekken kan.
Het is in het gebod tegen de Hexen reeds gemeld, dat men van hen geloofde, dat zy doode ligchaamen wegnamen, om ze tot hunne Tovery te gebruiken. Dit bevestigde dat Vrouwspersoon, dat Koning JACOB verhoorden; zy had van een dood ligchaam dat in een van haar Vergaderingen gedeeld wierd, twee Vingers voor haar aandeel behouden,
......... k Zie
Daar nog Vingers van een Kind,
Dat versmoord was eer het kwam.
Het is merkwaardig, dat SHAKESPEAR by deze groote gelegenheid, daar het op het nootlot van den Koning aankwam, alle de omstandigheden des schriks vermenigvuldigd. De Knaap, wiens Vinger gebruikt word, moest in de geboorte verworgt zyn, het Vet moest niet slegts Menschenvet, maar van de Galg, de Galg eens Moorders afgedroopen zyn; en zelv het Varken, wiens bloed gebruikt word, moest de Natuur beleedigd, en zyn eigen Jongen gegeeten hebben. Enkel trekken van oordeel en Genie!
Zingt en sluit U in een kring
Om den Ketel onderling.
.........
.........
Geesten, zwart en wit en graauw,
Het heele Geestendom,
Roerd om, roerd om, roerd om,
Zo veel gy kunt en gaauw.
[p. 138]
En in het Eerste Bedryf.
Des Noodlots Zustren, hand in hand
Zwerven over Zee en Land.
Draaijen zich in eenen kring
Driemaal voor U onderling:
Driemaal voor my uit hun macht;
Nog Driemaal is het één en agt.
Deze beide plaatzen neem ik by elkander, wyl zy beiden te weinig voeglyk voor de plechtigheid der betovering schynen konde, en het echter met een plaats in CAMDENs bericht van Irland beweezen is, dat ze op een gebruik gegrond zyn, dat werklyk by de onbeschaafde Bewooners van deze Landen gebruikkelyk was. Als iemand een val doet, zegt die geenen, van welke CAMDEN zich daar onderrichten liet, vaart hy plotzelyk op, draaid zich driemaal naar de rechterhand, en graaft een gat in de aarde. Want zy gelooven, dat er in dezelve een Geest is. En als hy binnen twee of drie dagen krank word, zo zenden zy een van hunne Wyven, die in dusdanige dingen ervaaren is, naar zyn plaats heen, daar zy zegt: ,, Ik roep u van Oosten, Westen, Noorden en Zuiden, van de Wouden en Bosschen, de Vloeden en Zeën, van de roode, zwarte, witte Hexen. Ook hadt men reeds voor SHAKESPEARs tyden een Boek, waarin, onder andre eigenschappen der Geesten, ook hun kleur beschreeven word. Er zyn nog menigvuldige andre omstandigheden by te brengen, waar in SHAKESPEAR zyn inzicht en oordeel getoond heeft.
Ten aanzien der groote innerlyke schoonheden van dit Treurspel, welk men als een voortreffelyk Meesterstuk, niet slegts onzes Dichters, maar des menschelyken geest boven alles, bewondren moet, wys ik den Lezer naar dat geene, wat daar over, voornaamelyk over de Caracteriseering der hande-
[p. 139]
lende Persoonen, in het onderzoek over SHAKESPEARs Genie en Schriften en nieuwlings in WILL. RICHARDSONs Philosophische onderzoeking en opheldering van eenige merkwaardige Caracteren by SHAKESPEAR (yy) gezegd is. Bizonder gelukkig heeft deze laatste met een waare Philosophische onderzoekingsgeest den overgang van goede denkbeelden in het Caracter van MACBETH tot bloeddorstige wreedheid verklaard. Ook in den Dramatique Censor (zz), een reeds door my meer aangehaald periodiek geschrift, vind men een uitvoerige criticq over dit Treurspel, waarin echter onder veele en gerechte Lof ook menige berisping van enkele Tooneelen en Caracteren ingemengd is, tegen welke de grooten Dichter ligt gerechtvaardigd kon worden, en die hoofdzaakelyk haar grond in het Klassicaal Gezichtspunt heeft, uit welke de Kunstrichter een werk van een geheel ander soort, voor een Historiesch Schouwspel aanzag. Daar van komt ook zyne ontevreedenheid, met de Zedeleer des stuks; de klachten over de nadeelige indrukselen, die het maaken moest maar waarschynlyk by weinige maaken zal klagten, die Vrouw Griffith (aaa) eerst nieuwlings herhaald heeft, die het noodig achten, by haar uittreksel der Moralische plaatzen in MACBETH een Postscriptum by te voegen, om te bewyzen, dat de waereld geen jammerdal is.
Men kent de bewondering, met welke men in Engeland onder andre groote stukken van SHAKE-
(yy) A philosophical Analysis and Illustration of some of SHAKESPEARs remarkable Characters, by WM. RICHARDSON, Esq. 2de Edit. Lond. 1774. 8. p. 43. SS.
(zz) The Dramatic Censor, Vol. I. p. 79.
(aaa) In haar tamelyk droog Werk: The morality of Sh. Drama illustrated (Lond. 1775. gr. 8.) p. 407. SS. |
[p. 140]
SPEAR ook dit van dien Dichter door den waardige Tooneelspeeler GARRICK vertoonen ziet. De volgende Lofspraaken wierden hem, by gelegenheid van MACBETHS vertooning gegeeven.
,, Even, gelyk SHAKESPEAR in veele plaatzen boven zich zelv verheven is, dus is ook deze zyn grootste en beste uitlegger, die zyne schoonheden niet slegts de inbeeldingskracht voorsteld, maar ze op de voelbaarste wyze in het harte terug voerd. Onder duizend andre Voorbeelden van byna Zwartkunstelyke verdiensten, zullen wy ons eenige weinige in het Caracter van MACBETH herinneren. Wie zag ooit den onsterffelyken Tooneelspeelder voor de vermoording van DUNKAN, by de Dolk, die hy gelooft te zien, terug voeren, en denzelven beschryven, zonder door Simpathie, en bestendiglooze lucht in de schrikkelyke gestalte van een Dolk te verligchaamen? Wie hoorden ooit die diepe, maar doordringende toon zyner stem, als de daad gedaan is, en als hy deze onnaarvolglyke plaats opzegt, van de slaapende Kamerdienaars, en den moord des Slaapers; zonder zyn Zenuwen sterk geschud te voelen? Wie zag ooit de geweetensangst en verwarring in zyne wezenstrekken, als de Geest van BANQUO by het Gastmaal verschynd, zonder zyn vernuft de werklyke vrees voor een verdicht Spookzel op te offeren? Wie kan hem, na hy de doodelyke wond verkreegen heeft, met de uiterste doodsangst des ligchaams en der ziele hooren spreeken (bbb), zonder door het aan-
(bbb) In de verandering volgens welke dit Treurspel tegenwoordig uitgevoerd word, sterft MACBETH op het Tooneel, en eindigd zyn leven met eenige door GARRICK bygevoegde Verzen, waarin hy zich aan zyn schuld, aan zyne verblinding, aan de Toveressen, en aan de hem dreigende toekomende straffen berinnert. |
[p. 141]
denken voor toekomende straffen te sidderen, en zonder den stervende Elendeling byna te beklaagen, als hy juist met de afschuwelykste misdaad bevlekt is.
De Theatraalsche Kunst schynt de meeste Aanschouwers eene Mechanique richting der Leden, en een Papegaaijenmaatige wyze van voordragen te zyn. Dat is zy helaas! maar al te dikwils; maar waare en groote talenten gaan ver over deze enge, onvruchtbaare paalen uit; zy volgen de Natuur door haare menigvuldige hoeken, dringen in haare diepste afgronden in; en agterhaalen duizend schoonheden, welke de enkle Kunst en Methode niet gewaar word. Het grootste verstand kan het leeren, aan deze of geene zyde op te treden, aan een bestemde plaats te staan, de stem hier te verheffen, daar te verlaagen; als echter beweging en voordracht niet door een uitgebeelde Kennis der Waereld en door een aangebooren richtig gevoel geregeert worden, dan laat zich geen hooger graad, geen verdienste bereiken, als koele richtigheid en ordening. GARRICKs onvergelyklyke Genie daarentegen, ketend niet slegts ons windrig gevoel, maar geeft ook onze ziel het beste en sterkste voedzel.
Minder gelukkig waaren QUIN, SHERIDAN, BARRY, POWELL, HOLLAND en SMITH, in de Vertooning van deze groote Rol; ook deze worden van den aangehaalden Kunstrichter enkel beoordeeld.
[p. 142: blanco]
fol. *5r Kunsten er staat: Kunssten
p. 4n arma quaedam ... armaturae ... ferreae ... gravioris er staat: arma, quaedam ... armatura ... ferrae ... graviorus (het citaat is uit Jacobus Waraeus: De Hibernia, Londen 1658)
p. 11n hen er staat: ben
p. 15n verhaald er staat: verbaald
ibid. deze er staat: deze.
p. 21 zagten lieflykheid er staat: zagt en lieflykheid (als equivalent van The air nimbly and sweetly recommends itself unto our gentle senses waarschijnlijker dan zagt- en lieflykheid)
ibid. LADY MACBETH er staat: LADY, MACBETH. Ook elders is LADY door de zetter kennelijk als een persoonsnaam opgevat.
p. 25n vult tingere plantas er staat: vulttingere Pluntas
p. 33 ,, Amen! er staat: Amen!
p. 35 genummerd als 33
p. 45n verhaald er staat: verbaald
p. 59 MOORDENAAR. er staat: MACBETH.
p. 89 MALCOLM. er staat: MALCOKM.
p. 91 ongelukkigen er staat: ongelukkigeu
p. 98 CATHNES er staat: ATNES
p. 108 begeer er staat: begeeer
p. 112 Hemels er staat: Hemelsch
p. 113 AANMERKINGEN er staat: AANMERINGEN
p. 128 quarum er staat: quaram
p. 129 nullum geniturum er staat: millum genniturum
p. 130 vreezen er staat: vreeezen
|
|