Bernardus Brunius c.s.: Eerste deel van Henrik de Vierde; met het leven en den dood van Henrik, genaamt Hotspur (1781).
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782. Deel 3 (1778), p. 185-340.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton111232Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 185]




EERSTE DEEL

VAN

HENRIK DE VIERDE;

MET HET

LEVEN EN DEN DOOD

VAN

HENRIK,

GENAAMT

HOTSPUR.

HISTORIESPEL.







[p. 186]

PERSOONEN.

HENRIK de VIERDE, Koning van Engeland.
HENRIK, Prins van Wallis.
JOHN, Hertog van Lancaster.
}Zoonen des Konings.
WORCESTER.
NORTHUMBERLAND.
HOTSPUR.
MORTIMER.
DOUGLAS.
OWEN GLENDOWER.
De AARDSBISSCHOP van York.
WESTMORLAND.
}
}
}
}
Vyanden van Henrik.
Sir MICHAEL.
Sir WALTER BLUNT.
Sir RICHARD VERNON.
}
}
Vrienden van Henrik.
Sir JOHN FALSTAFF.
POINS.
GADSCHILL.
PETO.
BARDOLPH.
}
}*
Vrienden van Falstaff.
Lady PERCY, Gemalin van Hotspur.
Lady MORTIMER, Dochter van Glendower.
QUICKLY, een Waardin.

Een SHERIFF, OPPASSERS, KELDERMEESTER, KELDERJONGEN, Twee VOERLIEDEN, REIZIGERS, GEVOLG.

Het Tooneel is in Engeland.
Continue
[
p. 187]

EERSTE DEEL

VAN

HENRIK DE VIERDE;

MET HET

LEVEN EN DEN DOOD

VAN

HENRIK,

GENAAMT

HOTSPUR.

HISTORIESPEL.





EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Hof te Londen.

KON. HENRIK,, LORD JOHN van Lancaster. De Graaf van WESTMORLAND, en eenige LORDS.

KON. HENRIK.
Zo beevend van zorgen en afgemat als wy thans zyn, moeten wy de schuuwe Vreede tyd geeven om zich te herhaalen; en met eenen korten [p. 188] adem nieuwe onderneemingen af spreeken; die aan eenen verren afgeleegen Oever ons bezig zullen houden. niet langer zullen de geen die bloeddorstig in dit Land komen, zich met het bloed hunner eigen Kinderen verwen; niet langer zal den vreesselyken Kryg zyne Velden doorwroeten, noch door Gewaapende Hoopen en Vyandlyke Treeden zyne Bloemen vergruizen. de tegen een ander rukkende Heiren, die nieuwling — gelyk de Luchtverschynsels aan eenen Stormenden Hemel, allen van eene Natuur, van eenen Oorsprong — met alle de Woede en Moordzucht van eenen Burger-Oorlog op elkander stootten, zullen nu in gelykloopende Liniën; in schoone en eendrachtige order, alle eenen weg trekken, en niet meer tegens Bloedverwanten, Vrienden en Bekenden stryden. het bloedig Staal zal niet langer, gelyk een Mes dat in eene slegte Scheede steekt, zyn eigen Heer verwonden. daarom myne Vrienden, willen wy naar het Graf van Christus — wiens Soldaaten wy zyn en onder wiens Kruis wy gezwooren hebben te zullen stryden. — met ons Engelsch Krygsheir vertrekken, dat reeds van Kindsbeen af daar toe bestemd was, om de ongeloovigen uit de heilige plaatsen te verdryven, over welke die geheiligde Voeten gegaan hebben, die voor Veertien-hondert Jaar, tot ons Heil aan dat bitter Kruis genagelt wierden. Immers, dit ons voorneemen is reeds een Jaar oud, en het zou overtollig zyn U thans te zeggen, dat wy daar naar toe zullen gaan; om die zaak zyn wy thans niet vergadert. — laat my dus van U verneemen, myn lieve Oom Westmorland, wat onze Raadsvergadering gisteren Avond desweegen beslooten heeft.
WESTMORLAND.
    Myn Vorst, men behandelde deze Zaak met veel yver, en maakte gister Avond verscheide overslaagen weegens de onkosten, wanneer een Courier van Wallis in eens ons stooren kwam wyl [p. 189] hy niets dan onaangenaame tydingen bragt, onder welke de slimste was, dat de Edle Mortimer, welke het Regiment van Herefordschire tegen den oproerigen Glendower voerde, van de Wilde Wallische gevangen is, en over de duizend van zyn Volk nedergesabelt is, aan wiens doode Ligchaamen de Wallische Wyven zulke mishandelingen, en beestachtige, schaamtelooze dingen deeden (a) dat het zich, zonder de grootste beschaamdheid, niet weder laat verhaalen.
KON. HENRIK.
    Dus hebben de berichten van deze omstandigheden, de zaaken weegens onze Reize naar het Beloofde Land afgebrooken?
WESTMORLAND.
    Ja, myn Vorst; deze en andere tydingen van gelyken aart: want daar kwamen nog meer onaangenaame, en tegens ons aanloopende boodschappen uit het Noorden. op den dag van Kruisverheffing raakte de wakkre Hotspur, de Jonge Henrik Percy, en Archibald, dien dappren en roemwaardigen Schotsman, te Helmedor in een ernstig en bloedig gevegt, zo veel men uit het geschut van haare Artillery en andere waarschynelyke omstandigheden besluiten kon. Want de geen die deze tyding bragt, vlugtte uit het midden van de sterkste Hitte des stryds zonder den uitgang af te wagten.
KON. HENRIK.
    Hier is een waardig en zeer Ervaaren Vriend, Sir Walter Blunt, die zo even eerst van ’t Paard


    (a) Dit bevestigt HOLINSHED: ,, de Wallische Wyven begingen zulke onbeschaamde laagheden aan de doode Ligchaamen. dat zedelyke ooren zich schaamen zouden om dezelve aan te hooren; en wy dus liever daar niets van willen spreeken.” –––            GREY.

[p. 190]
stygt, welke de Spooren des verscheidene Aardryks tusschen Holmedon en London aan zyne Voeten heeft, en deze heeft ons de aangenaame en volkomen nieuwstyding medegebragt, dat de Graaf Douglas geslaagen is. Tien duizend wakkre Schotten, twee en twintig Ridders, die in haar bloed versmoord lagen, zag Sir Walter op het Veld van Holmedon. Hotspur maakte tot gevangenen, Mordake, den Graaf van Fife, en oudsten Zoon van den geslaagenen Douglas, en de Graaven Athol, Murray, Angus en Menteith. is dat geen eerlyke buit? een eedle daad? niet waar Oome?
WESTMORLAND.
    Het is eene Overwinning, daar een Prins stout op zyn kan.
KON. HENRIK.
    Ach! daar door maakt gy my treurig, en verleid my tot de Zonde van wangunst, dat Milord Northumberland, de Vader van zulk een waardigen Zoon zyn moet, een Zoon wiens naam den roem altoos in den mond vaart. die, gelyk de hoogste Boom in eenen Boomgaard, alle andere te boven streeft, die den lieveling en speelpop van het geluk is; terwyl ik met deze oogen, die zynen roem zien; de Zwelgery en Schande, de Sternen van mynen Jongen Henrik zie ontëeren. ô! Liet het zich eens bewyzen, dat ergens eenen by nacht omzwervenden Geest, onze Kinderen in den Wieg verwisselde, en myn Zoon, Percy, en den zynen, Plantagenet genoemd had; dan wilde ik zynen Henrik, en hy zou de mynen hebben! maar ik wil liever niet aan hem denken. — Wat dunkt U Oome, van de stoutheid van dezen Jongen Percy? de gevangenen die hy by dezen stryd gemaakt heeft, houd hy voor zich te rug (b) en laat my zeggen, dat ik


    (b) PERCY had een uitsluitend recht op deze gevangenen, behalven op den Graaf van Fife. vol-[p. 191n] gens de Wetten kon ieder, die iemant tot gevangen gemaakt had, en wiens uitlossing niet boven de tien duizend Kroonen bedroeg, denzelven voor zich behouden, en hem vry, of uitlossen laaten, naar goedvinden.             TOLLET.

[p. 191]
geen anderen daar van zal bekomen, als Mordake, den Graaf van Fife.
WESTMORLAND.
    Dat is zyn Ooms ingeeving; namelyk Worcester, die naar alle aanzien, U weinig lyden mag; die maakt het dat hy zich opsteekt en zyn Jongen kam tegen uwe waarde om hoog richt.
KON. HENRIK.
    Maar ik heb naar hem gezonden om hem tot reden te brengen; en dat is de oorzaak, daarom wy onze voorgenoomen Reize naar Jerusalem nog een tyd lang moeten opschorten. Oome op aanstaande Woensdag willen wy onzen grooten Raad te Windsor vergaderen. Meld zulks de Lords; maar spoed U spoedig weder te rug, want wy hebben nog meer te zeggen en te doen, als myne onwilligheid thans veroorlooft om te zeggen.
WESTMORLAND.
    Zeer wel, Myn Vorst.



TWEEDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Kamer van Prins Henrik.

PRINS HENRIK. FALSTAFF.

FALSTAFF.
    He! Hal, (c) hoe laat is het wel Borstje?


    (c) HAL en HARRY zyn verkortingen van den naam HENRIK in den vertrouwden omgang.             VERTAALER.

[p. 192]
===
PRINS HENRIK.
    Uwe loffelyke gewoonte om U in ouden Sek te verzuipen; te vreeten tot gy alle uwe knoopen moet los maaken; en den geheelen nademiddag op de bank te snurken, maakt uw verstand zo dik en vet; dat gy niet eens meer regt weet te vraagen, wat gy gaarne weeten wilt. wat Duivel gaat U de tyd van den dag aan? Ja waaren de Uuren Beekers vol Sek, en de Minuuten Kapoenen, en de Klokken Tongen van Koppelaarsters, en de Zonnewyzers Borden van Hoerhuizen, en de lieve Zon zelf een schoon en vuurig Meisje, in Vuurverwige Taffe gekleed! — want zonder dat zie ik geen grond, waarom gy een zo geheel overtollige Vraag doet. Hoe laat het is.
FALSTAFF.
    Waarachtig, gy kend my reeds goed Hal. want wy Beurzesnyders gaan met de Maan en het Zevengesternte, en niet met Phoebus, ,, den doolenden Ridder fyn.” (d) — maar ik bid U, Vriendje, wanneer gy Koning word — waar toe God uwe genaade (e).... Majesteit wil ik zeggen; want genaade zult gy toch niet hebben.....
PRINS HENRIK.
    Wat? niet?
FALSTAFF.
    Neen, zo min als ’er tot eene Voorrede voor een Ei met Boter noodig is. (f)


    (d) Een gedeelte uit een oude Ballade.
            WARBURTON.
    (e) In die tyden was Your Grace uwe genaade, eene gewoonlyke benaaming des Konings.            ESCHENBURG.
    (f) De Zin leid hier in de speeling van het woord grace. dat een gebed aan Tafel, en ook genaade betekend.            VERTAALER.

[p. 193]
PRINS HENRIK.
    Nu, hoe verder. — Spreek, rond uit voor de vuist.
FALSTAFF.
    Wel nu, Vriendje; wanneer gy Koning zyt, zorg dan voor al, dat wy, die Kamerdienaars des nagts zyn, geen Dieven van de Schoonheid des daags moeten heeten (g). laat ons Diana’s Wagters; Ridders der Schaduwe, en Lievelingen der Maan zyn; en laat de Lieden zeggen dat wy ons goed weeten te regeeren, daar wy, even als de Zee, van onze edle en kuische Vorstin Luna geregeerd worden, onder wier beschutting wy — steelen.
PRINS HENRIK.
    Zeker, deze gelykenis voegt zeer wel; want ons Maanridders geluk heeft Ebbe en Vloed gelyk de Zee; terwyl het even als de Zee van de Maan geregeerd word. By Voorbeeld: een Goudbeurs des Maandagsnagts manhaftig gerold, werd dingsdag s’Morgens wellustig doorgebragt. Als wy hem bekomen; roepen wy, ,, kom uit daar meê! en als wy hem doorbrengen, roepen wy, ,, kom in daar meê Thans zyn wy in eene Ebbe die zo laag is als den Voet van de Ladder en terstond daar op in eenen Vloed die zo hoog is als de dwarsbalken van de galg.


    (g) Dit zal denkelyk dit zeggen: ,, Laat ons, daar wy Kamerdienaars des nachts zyn.” dat is, die ons voor den nagt kleeden en versieren, geen oneere voor den dag heeten. de dag zyn Schoonheid neemen heet dan zo veel als hem onteeren.            STEEVENS.
    FALSTAFF. zou hier ook het ophangen kunnen bedoelen, dat op den dag en in een slegt kleed geschied: het geen dan in Contrast staat met de nette kleeding, en ’t gedrag van hun des nagts.            VERTAALER.

[p. 194]
FALSTAFF.
    Waaragtig, gy hebt gelyk, Borstje. en is onze waardin in de Herberg niet een regt zoet wyf? (g) PRINS HENRIK.
    Als de Honing van Hybia (h) myn oude Jongen. (i) en is een wambuis van buffel geen regt zoet kleedje in de gevankenis? (k)


    (g) Eene gelyke plaatse vind men by PLAUTUS in de MOSTELLARIA Bed. 1. Toon. II.
PHILEMATIUM,
    Jam pridem ecastor frigida non lavi magis lubenter. Nec unde me melius, mea Schapa, rear esse defoecatam.
SCHAPA.
    Eventus rebus omnibus, velut horno messis magna fuit.
PHILEMATIUM.
    Quid ca messis attinet ad meam lavationem?
SCHAPA.
    Nihilo plus, quam lavatio tua ad messim.            STEEVENS.
    (h) De Honing van HYBLA, een Stad en Berg in SICILIEN, was by de Ouden altoos beroemd.            ESCHENBURG.
    (i) In ’t Engelsch. My old Lad of the Castle, het geen naar FARMERS verklaaring zo veel zegt, als Castilian, een Schimpnaam van dien tyd.             ESCHENBURG.
    WARBURTON noemt daar een zekren Sir John Oldcastle uit den tyd van HENRIK de V voor op.             VERTAALER.
    (k) De Gerechtsdienaars droegen klederen van Buffel: de Prins schynt hem dus te willen zeggen, dat hy door zyne Schulden by de waardin, ligt in handen van de Gerechtsdienaars kon vallen.
                                                                        JOHNSON.

[p. 195]
FALSTAFF.
    Hoe zo? hoe zo? Jou Gekje; wat beduiden deze gekheden en Praatjes? wat drommel heb ik met een Buffelwambuis te doen?
PRINS HENRIK.
    En wat duivel heb ik met de Waardin in de Herberg te doen?
FALSTAFF.
    Wel, gy hebt toch al dikmaals voorgenoomen, om afrekening met haar te houden.
PRINS HENRIK.
    Heb ik u daar by geroepen, om uw aandeel daar toe te betaalen?
FALSTAFF.
    Neen, ik wil u geeven wat u toebehoord: gy hebt daar alles betaald.
PRINS HENRIK.
    Zekerlyk; en over al, zo lang myn geld toereikende was; en wanneer dat ontbrak gebruikte ik myn Crediet.
FALSTAFF.
    Ja zekerlyk, en gebruikte het zo, dat, indien het niet vermoedelyk was, dat gy de vermoedende Erfgenaamen...... Maar, zeg my toch Borstje? Wilt gy nog een enklen galg in Engeland staan laaten, als gy koning zyt? en zullen ’er dan nog, volgens de besluiten van de keeleband, door den Ouden Vader de Wet, genekt worden? hang my toch geen dieven, als gy Koning zyt, dat zeg ik u.
PRINS HENRIK.
    Neen, gy zult ze hangen.
FALSTAFF.
    Waaragtig? — ô! onvergelykelyk! myn Ziel, ik wil heerlyke oordeelen spreeken.
PRINS HENRIK.
    Gy oordeelt nu reeds valsch. ik meen dat gy in Persoon de Dieven zult hangen, en dus een Voortreffelyke Beul worden.
[p. 196]
FALSTAFF.
    Goed Hal, goed; dat handwerk Schikt zich voor myne luimen even zo goed als aan ’t Hof op te Passen, dat kan ik u zeggen.
PRINS HENRIK.
    Om Verzekering van uwe begeerte te bekomen.
FALSTAFF.
    Ja, zekerlyk; om klederen te bekomen; waarvan den Scherprechter een goede kleerkas heeft. (l) Slapperment! ik ben zo zwaarmoedig als een Kater (m) of als een beer, die men by de ooren trekt.
PRINS HENRIK.
    Of als een oude Leeuw, of als een Liefhebbers Luit!
FALSTAFF.
    Zekerlyk. of als de Snorkpypen in een Lincolnshirer doedelzak.
PRINS HENRIK.
    Of ook wel als een Haas. (n) Of zo zwaarmoedig als de Moergraaven. (o)
FALSTAFF.
    Gy gebruikt de natuurlykste gelykenissen, en zyt waaragtig, de geschikste Prins in vergelykingen; de


    (l) Hy bedoeld hier de klederen van de gehangenen.            VERTAALER.
    (m) Een gemeen spreekwoord.            ESCHENBURG.
    (n) Weegens de eenzaame Levenswyze der Haazen, en weegens de gemeende werking van hun Vleesch op het Temperament; om het zwaarmoedig te maaken.            JOHNSON.
    (o) MOORDITCH, een gedeelte van de Stads graft om LONDON; waar zeer veel Moeras was, en waar omtrend niemant, om die reeden, kwam.            WARTON.

[p. 197]
loste, lieve, Jonge Prins. — Maar Hal, ik bid u, Plaag my niet langer met zulke ydelheden. wilde God, dat gy en ik eene goede gelegenheid wisten, daar men goede naamen te koop kon krygen! een oude Lord uit den Staatsraad stond my laatst op de straat, wegens u te spraak, Jongen Heer; maar ik gaf geen acht op hem, schoon hy veel wyze dingen zei; maar ik zag hem naauwlyks aan, en doch sprak hy zeer wyze zaaken; en nog wel op de straat.
PRINS HENRIK.
    Gy deed recht; want de wysheid laat haare stemme hooren op de Straaten, en niemant acht op haar. (p)
FALSTAFF.
    ô! Gy hebt een verwenschte gaave om spreuken aan te voeren, en zyt waaragtig in staat om eenen Heiligen te verleiden. gy hebt my veel schaade gedaan; Hal; God vergeef het U. eer ik u kende Hal, wist ik van niets; en thans ben ik, om de zuivere waarheid te zeggen, niet veel beeter als eenen van de Godloozen. ik moet dit leven nalaaten; en ik wil het nalaaten; by God! ik ben een schurk wanneer ik het niet doe. ik wil om geen Konings-Zoon in de gantsche Christenheid wille ter Helle Vaaren.
PRINS HENRIK.
    Waar willen wy morgen een Beurs rollen, Jack?
FALSTAFF.
    Waar gy wilt, Borstje, ik doe meê. doe ik het niet, zo noem my een Schurk, en geef my Muilpeeren.
PRINS HENRIK.
    Het gaat zeer schoon met uwe levensverbetering, zo ik merk; van bidden komt gy tot Beurzerollen.
FALSTAFF.
    Wel nu, Hal; dat is myn beroep; het is niemant


    (p) Uit Spreuke I vs. 20. VIII. vs. 1. —
            GREY.

[p. 198]
tot zonde te rekenen in zyn beroep te arbeiden. Zie daar Poins! — nu zullen wy hooren of Gadschill wat opgedaan heeft. — ô, indien men uit verdienste zaalig wierd, welk een hoek in de Hel zou dan voor hem heet genoeg zyn?



DERDE TOONEEL.

POINS, de voorigen.

FALSTAFF.
    Dat is de geweldigste Spitsboef waar een eerlyk Mensch ooit staa, tegengeroepen heeft.
PRINS HENRIK.
    Goede morgen Ned! (q)
POINS.
    Goede morgen, lieve Hal. wat zegt Myn Heer Geweeten? wat zegt Sir JOHN, wyn en Suiker? — Jack, hoe houd gy het met elkander. gy en de drommel, weegens uwe Ziele, die gy hem laatst op stille Vrydag voor een glas Madera en een kou den kapoensbout verkogt hebt?
PRINS HENRIK.
    Sir JOHN houd zyn woord; de Drommel zal zyn waar hebben, want hy heeft nog nooit een spreekwoord verbrooken; hy geeft den Duivel wat des duivels is.
POINS.
    Dan word gy vervloekt, om dat gy den Duivel uw woord houd.
PRINS HENRIK.
    Anders zou hy vervloekt werden, om dat hy den duivel bedroogen had.
POINS.
    Maar Kameraaden, Kameraaden; morgen vroeg, om vier uuren naar Gadschill; daar zyn Pelgrims on-


    (q) De verkorte naam van EDWARD.

[p. 199]
derweg, die met ryke offers naar Canterbury trekken; en Kooplieden die met welgespekte beurzen naar London gaan. ik heb Maskers voor u allen: Paarden hebt gy zelf: Gadschill houd zich deze nacht in Rochester op; ik heb tegens morgen avond in Eastcheap een Maaltyd besteld; wy kunnen daar by zo zeker zyn, als of wy sliepen; gaat gy mede, zo stop ik u uwe beurzen met Kroonen; gaat gy niet zo luilakt ’t huis, en gaat aan de galg.
FALSTAFF.
    Hoor Eduard; wanneer ik ’t huis blyf luilakken, en niet meê ga, zo wil ik u daar voor aan de galg brengen, om dat gy meê geweest zyt.
POINS.
    Waarachtig, Slokop?
FALSTAFF.
    Hal, gaat gy meê?
PRINS HENRIK.
    Wie? — ik rooven! — ik een Dief! — neen, by myn eer niet:
FALSTAFF.
    Gy hebt noch eer, noch dapperheid, noch goede Kameraadschap in ’t Lyf. gy zyt uit geen Koninglyk bloed, want gy geen hart hebt om voor tien schellingen, staa! te roepen.
PRINS HENRIK.
    Nu, dat zy zo. eens in myn leven wil ik niet kloek zyn.
FALSTAFF.
    Nu, dat is braaf gesprooken.
PRINS HENRIK.
    Het mag gaan hoe het wil, ik blyf thuis.
FALSTAFF.
    By God, zo word ik een Verrader als gy Koning zyt.
PRINS HENRIK.
    Mynent wegen.
PRINS.
    Hoor, Sir JOHN; laat my met den Prins alleen;
[p. 200]
ik wil hem zulke gronden voorleggen, dat hy gewis zal meêgaan.
FALSTAFF.
    Nu, de Hemel verleene u de geest van Overreding; en hem ooren om te hooren, waar door het hem treft wat gy zegt, en hy gelooft wat hy hoord; waar door de waare Prins eigen vermaaks halve, een valsche dief word; want de elendige misbruiken der tyd gebruiken een Schutsheer. Vaar intusschen wel, gy vindt my te Eastcheap.
VIERDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, POINS.
PRINS HENRIK.
    Vaar wel gy laate Lente; vaar wel gy Zomer van Alderheiligen.
POINS.
    Nu, myn lieve zuikerzoete Prins, reid morgen met my. ik heb een klugt voor die ik alleen niet uitvoeren kan. Falstaff, Bardolph, Peto, en Gadschill zullen de Reyzigers berooven op welke wy een’ aanslag gemaakt hebben; gy en ik zullen daar niet by zyn; en wanneer zy de buit hebben, en wy hen hen denzelven niet ontjaagen, zo wil ik dezen mynen kop verliezen.
PRINS HENRIK.
    Maar hoe zullen wy van hen afkomen, wanneer wy met hen uitreiden?
POINS.
    ô! Wy reiden vroeger of laater af en bestemmen hen een plaats waar zy ons vinden kunnen; en dan kunnen wy ons daar na ophouden waar het ons belieft; zy zullen dan zekerlyk de zaak alleen onderneemen, en zo dra zy daar mede gereed zyn kunnen wy hen overvallen.
PRINS HENRIK.
    Zeer goed; maar zy zullen ons naar gedach-
[p. 201]
ten kennen het zy aan onze Paarden, onze klederen, of hondert andere tekenen meer.
POINS.
    Daar is voor gezorgt. Zy zullen onze Paarden niet te zien krygen, die bind ik in het woud vast; onze Maskers zullen wy tegens anderen verwisselen zo dra zy van ons af zyn; en vriend, ik heb overrokken van styflinnen in voorraad, onder welke niemant onze kleederen kennen kan.
PRINS HENRIK.
    Maar ik ben bevreest, dat zy ons te sterk zullen zyn.
POINS.
    Ho! ho! twee van hen zyn zulke volslagen Bloodaarts als ooit hunne ruggen hebben laten zien; en wanneer de derde zich langer weerd als regt is, zo wil ik geen deegen meer in de hand nemen. de beste grappen zullen de onbegrypelyke logens zyn, die onzen Vetten schelm ons des avonds by het eeten verhaalen zal: hy zal ten minste met dertig handgemeen geweest zyn. welke aanvallen, welke stooten, welke doodelyke gevaaren hy uitgestaan heeft, zal hy opsnoeven, en onze wederlegging van deze loogens zal de beste klugt zyn.
PRINS HENRIK.
    Goed ik gaa met u. bezorg maar al wat wy gebruiken moeten, en verwagt my morgen avond in Eastcheap, daar eeten wy met elkander. Vaar wel.
POINS.
    Vaar wel Milord!
VYFDE TOONEEL.

PRINS HENRIK. (alleen)
    Ik ken u allen, en ik wil nog een tydlang uwe vervloekte Dagdievery aanzien. ik wil doen als de Zonne, die de haatelyke en aansteekende dampen toelaat, haare Schoonheid voor de wareld te
[p. 202]
verbergen, waar door zy, zo ras het haar bevalt weder zich Zelf te zyn, des te meer bewondert wordt, wanneer zy een tydlang vermischt, door de dikke en haatelyke nevel van dampen in eens uitbreekt als dezelve haar schynen te Verstikken. bestond het geheele Jaar uit enkel* Feestdagen, zo zou my het vieren derzelven even zo verdrietig doen worden als het arbeiden; maar wanneer zy zelden komen, zo komen zy naar wensch. niets bevalt meer als Zeldzaame Zaken. zo zal het ook met my gaan, wanneer ik eens deze wilde werken aflegge, en een Schuld betaale, tot welke ik my nooit aanspraakelyk gemaakt hebbe, om de verwagting der Menschen te meer te overschryden, naar maate ik minder belooft hebbe. en gelyk een glinsterend Metaal op eenen donkren grond afsteekt, zal myne Verbetering over myne misslagen heen schynen, en daar door een schooner aanzien hebben, en meer oogen op zich trekken als een ander die door geene Fouten vernedert is. ik wil myne mislagen als het middel van een geheim oogmerk gebruyken, en de tyd zelfs thans zo goed aanwenden dat ieder gelooven zal dat ik zulks niet doe. (r)


    (r) Deze alleenspraak is hier met veel kunst ingevoegt, om te verhinderen dat de Prins in de oogen der Aanschouwers niet lafhartig Schyne, om zich op geene voorgaande verbetering te bereiden. en wat het gewigtigste is; zy steld het waare Beeld eener groote ziele voor, die zich voor zich zelve ontschuldigt, en bedreevene dwaasheden beleid, die hy noch rechtvaardigen noch loochgenen kan.            JOHNSON.



[p. 203]

ZESDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Kamer in ’t Paleis.

KONING HENRIK. NORTHUMBERLAND. WORCESTER. HOTSPUR. SIR WALTER BLUNT, gevolg.

KONING HENRIK.
    Myn bloed was zo koud en zo gemaatigt, dat het by zulk een onbestaanbaar gedrag niet opwelde; gy hebt myne zwakheid opgemerkt, en treed dus myn geduld met voeten; maar geloof my, ik zal van nu af aan meer zyn wat myne magt en waarde, dan het geen myn genoedsaart verlangt, die zo leedig als Olie, en zo zagt als Jonge Zwaanenveeren was, en daar door de behoorlyke Eerzucht verloor, welke de stoute ziel maar alleen den Stouten betaald.
WORCESTER.
    Ons huis myn Vorst verdient evenwel niet dat den geessel der grooten tegen het zelve gebruikt worde; en noch minder van zulke Grooten die onze eigene handen tot dien Staatelyken trap geholpen hebben.
NORTHUMBERLAND.
    Myn Vorst.........
KONING HENRIK.
    Worcester, verwyder U, want ik zie dreiging en ongehoorzaamheid in uwe oogen. o Sir! uwe houding is te trots en te veel zigtbaar, en de Majesteit kan onmoogelyk trotsbiedende Stoutheid op het voorhoofd eens onderdaans duiden. gy hebt verlof om ons te verlaaten. wanneer wy uwen raad en dienst noodig hebben, zullen wy u doen roepen. (Worcester vertrekt) gy wilde spreeken!
NORTHUMBERLAND.
    Ja, myn Vorst. uwe Gevangenen, die in uwe [p. 204] naam afgevordert zyn, en die Henrik Percy te Holmedon gemaakt heeft, zyn, zo hy zegt, niet zo gemeen geweigert geworden, als men uwe Majesteit wel bericht heeft: daar tegen is wangunst of misverstand aan dit vergryp Schuldig, en niet myn Zoon.
HOTSPUR.
    Myn Vorst, ik weigerde geene gevangenen; maar zo veel ik my kan herinneren; toen het gevegt* ten einde waar, en ik geheel afgemat van hitte en arbeid, ademloos en vermoeid op myn Zwaard leunde, kwam er een Jong Heer, aartig en sierlyk uitgedoscht; zo fris als een Bruidegom; zyn kortelings afgeschoren kin zag ’er uit als een Stoppelveld in den oogstyd. hy was zo welruikend als een Spezerykramer, en hield tusschen zyn Vinger en zyne duimen een Reukdoosje, dat hy alle oogenblikken voor de neus hield en weder wegnam. (s) telkens had hy wat te lagchen en te zwetzen, en als de Soldaaten doode lighaamen voorby droegen, heette hy haar onhebbelyke Vleegels, dat zy zulk een onzuiver en haatelyk ligchaam tusschen de wind en zyn adelyke Persoon dorsten heen draagen. Met veele Zondaagsche en verwyfde redenen vroeg hy my naar honderd dingen, en vorderde eindelyk uit naam van uwe Majesteit myne gevangenen van my af. Ik, die vol smert was, daar myne wonden reeds koud geworden waaren en vol verdriet, dat my zulk een Papegaai ten ontyde op den hals kwam, antwoordde


    (s) In ’t origineel Staat nog: who therewith angry, when it next came there, took it in snuff; dat, is als hy het noch eens daar voor bragt en zich daar over versnoof het took it in Snuff is hier tweeduidend, het kan heeten; ,, de neus snoof het als Tabak in, en, ,, zy geraakte daar over in toorn.            ESCHENBURG.

[p. 205]
hem uit mismoedigheid en ongeduld, ik weet zelf niet wat, hy zou hen hebben, of hy zou hen niet hebben; want ik wierd geheel raazend daarover, dat hy voor my heen scheemerde, en zo lieflyk rook, en geheel in den toon eener Kamerjuffer van Snaphaanen en Trommelen en wonden — dat God verhelpe — sprak, en daar en boven zeide, voor een inwendige wond is geen onfeilbaarer middel als Permacety; en het is regt te beklaagen, regt te bedroeven, dat deze vervloekte Salpeter uit de ingewanden der onschuldige Aarde uitgegraaven word, die reeds zo veel braaven en wel opgegroeide Kaerels om ’t leven gebragt heeft; en waaren er die onwaardige Snaphaanen maar niet, zo had hy zelfs een Soldaat willen worden. — op al dit dor en ontezaamenhangend gezwets, antwoorde ik, gelyk ik reeds gezegt hebbe; en ik bidde U, laat zyn bericht geene waarde van eene aanklaaging verkrygen, tegens een Man die uwe Majesteit zo toegenegen is als ik.
BLUNT.
    Wanneer men de omstandigheden bedenkt, Myn Heer en Koning, zo kan alles wat Henrik Percy toen aan zulk een Persoon, aan zulk eene plaatse, en op zulk eenen tyd gezegt heeft, met recht voor dood en afgedaan gehouden worden; en dat zal billyk nooit tot eenig nadeel of ergens eener aanklaaging tegens hem dienen kunnen, wanneer hy het gezegde van dien tyd, thans weder te rug neemt.
KONING HENRIK.
    Maar hy weigert thans nog om de Gevangenen afteleveren, behalven met dat beding, dat wy onverzogt op onze kosten zynen zwaager, den gekken Mortimer, weder uitlossen; hem die zo waar ik leeve, opzettelyk den geenen opgeoffert heeft die hy tegen den grooten Tovenaar, den Vervloekten Glendower aanvoerde; wiens dochter, zo wy verneemen met den Graaf vem March in ’t kort gehuwd is. Zou er uit onze Schatkamer iets genoomen worden om een Verrader uittelossen? moeten
[p. 206]
wy verraad koopen? en met lafhartigen een vergelyk treffen daar zy zich zelf in ’t ongeluk gestort hebben? neen; op de naakte Bergen mag hy verhongeren, want nimmermeer zal ik die geenen voor mynen Vriend houden, wiens tong van my slegts de waarde van een penning zoekt afte smeeken om den oproerigen Mortimer uittelossen.
HOTSPUR.
    De oproerigen Mortimer? alleen het veranderend geval van der Stryd, myn Vorst, bragt hem in de handen der Vyanden; en tot bewys dat dit waarheid zy, heeft hy slegts een getuige, naamelyk alle zyne wonden, die hy vol dapperheid verkreeg toen hy aan het Schulpryke Strand des vloejende Severn’s (t) in tweestryd hooft tegens hooft, een geheel uur kloekmoedig tegens den grooten Glendower vocht. Driemaal herhaalden zy zich, en driemaal dronken zy tot verfrissching uit het water des Snellen Severns, dat van hunne bloedverwege aangezichten verschrikt vol angst tusschen de Zidderende klippen voortliep en zyn krullend hoofd in holle oevers Verborg, welke met het bloed van deze moedige Wortelaars bevlekt was. nooit heeft eene openbaare of laaghartige verradery, haare aanslagen met zulke doodelyke wonden eenen aandrang gegeeven; nooit kon de edle Mortimer zyn bloed zo sterk en zo vrywillig vergieten, indien hy daar mede den naam van een oproermaker verdiende, die hem niet gegeven moest worden.
KONING HENRIK.
    Gy beliegt hem Percy, gy beliegt hem; hy heeft nooit tegens Glendower gevochten; geloof my hy zou even zoo veel moed gehad hebben om het tegen den Duivel alleen op te neemen, als tegen Owen Glendower. Schaamt gy u niet; zulks te zeggen? Hoor vriend, laat my van nu af aan u


    (t) De SEVERNE, in ’t Latyn SABRINA loopt ten Westen in de Iersche Zee.            VERTAALER.

[p. 207]
niet weder van Mortimer hooren spreeken. Bezorg my uwe gevangenen zo ras als mogelyk is, of gy zult zaaken van my verneemen die U niet zullen bevallen. — Milord Northumberland wy stemmen u toe, met uwen Zoon te mogen vertrekken. — Beschik my uwe gevangenen of gy zult meer van my hooren.



ZEVENDE TOONEEL.

NORTHUMBERLAND. HOTSPUR.

HOTSPUR.
    En als de Duivel kwam en my aanvallen wou, zo zou ik ze U toch niet bezorgen — ik wil hem terstond volgen, en hem zulks zeggen. ik moet het vermaak van myn hart doen gelden, al was het ook met gevaar van myn leven.
NORTHUMBERLAND.
    Hoe, zyt gy geheel dronken van gramschap? wagt, en herhaald u een weinig. daar komt uw Oom.



AGTSTE TOONEEL.

WORCESTER. de Voorigen.

HOTSPUR.
    Niet meer van Mortimer Spreeken? — Zekerlyk wil ik van hem spreeken; en myne ziele zal geen genade in den Hemel vinden wanneer ik my niet tegens hem Verzette! Ja, ik wil aan zyne zyde alle myne aderen uitlaaten, en myn teder bloed drop voor drop in het stof laaten vlieten; maar tevens den ter aarde geworpen Mortimer zo hoog in de lucht verheffen als deze ondankbaare Koning is; als deeze onerkentlyke en trotsche Bolingbroke.
[p. 208]
NORTHUMBERLAND. tegens WORCESTER.
    Broeder! de Koning heeft uw Neef woedend gemaakt.
WORCESTER.
    Wie bragt hem dan in hitte, na ik weg was?
HOTSPUR.
    Hy wilde terstond alle myne gevangenen hebben, en wanneer ik ’er op stond, dat hy myn Vrouws broeder weder uitlossen zou, wierden zyne wangen bleek, en hy sloeg een oog vol moordzucht op my, en zidderde van woede, alleen op het hooren van den naam van Mortimer.
WORCESTER.
    Ik kan hem niet verdenken. wierd Mortimer van den Overledenen Richard, niet voor zyn naasten bloedverwant verklaard?
NORTHUMBERLAND.
    Ja, zekerlyk; ik was by de opentlyke bekendmaaking tegenwoordig. het was, toen deze ongelukkigen Koning — voor wiens onrechtvaardig oogmerk ons God verhoeden wil — tegens de Ierlandsche Rebellen uittrok; van welke hy, door Engelands opstand te rug geroepen, te rug keerde en bloot Stond om even daar na vermoord te worden.
WORCESTER.
    Een daad die ons in de oogen der gantschen waereld onteert en ten afschrikt gemaakt heeft.
HOTSPUR.
    Nu, Stille. — Koning Richard verklaarde dan myn broeder Edmind Mortimer tot Erfgenaam der kroone.
NORTHUMBERLAND.
    Dat deed hy. ik heb het zelf gehoord.
HOTSPUR.
    Nu, dan kan ik zyn Koninglyken Neef niet verdenken, wanneer dezen hem toewenscht op de naakte Bergen te verhongeren. maar moet het dan zyn, dat zy die de kroone op het hoofd van dit ondank-
[p. 209]
baar mensch zette, en om zynen ’t wille den schandvlek der verradery en Burgermoord draagen; moet het zyn dat zy een geheele last van vloeken op zich laaden, en dan nog de werktuigen, en de elendige onbehoorlyke middelen, de boeien, de Ladders, of liever de Beulen zelf moeten zyn? — ô! vergeef my, dat ik zulke laage bewoordingen en zaaken gebruiken moet, om den rang en waardigheid op te geeven die wy by dezen Koning vol listen bekleeden. — Zou het dan om ’s hemels wille! in onze dagen gezegt, en in de Jaarboeken en geschiedenissen gedrukt worden, dat Mannen van uw geboorte en magt, zich in een zo onrechtvaardig oogmerk ingelaaten hebben — zo als gy beiden, God vergeeve het u, gedaan hebt! — Richard, zulk een vriendelyke en lieve Rooze ter aarde te rukken; en dezen Doornbosch, deze wilde bloem, Bollingbroke in zyne plaatse te planten! en zal het niet tot nog grooter schande van u gezegt worden, dat gy van die geene, voor welke gy die Schande op u genomen hebt, gehaat, gemishandelt, en te rug gezet zyt? neen, het is nog tyd om uwe verbannen Eere weder om te lossen, en u by de waereld weder in goede gedachten te brengen. wreekt de Dwinglandy en de laage verachting van dezen trotsen Koning, die dag en nacht daar op denkt, om alles wat hy u Schuldig is, met de bloedige betaaling van uwen dood, af te rekenen.. daarom zegge ik....
WORCESTER.
    Stil Neef, zeg niets meer. Thans wil ik u een geheim boek opslaan, en voor uw ligt ontbrandend ongenoegen, ontzagchelyke en gevaarlyke dingen leezen; zo gevaarlyk en gewigtig, als of iemant op de zwakke stok eenes Speers, over eenen Snelbruisenden stroom gaan wilde.
HOTSPUR.
    Valt men ’er in, goede nacht — daar tegen gezonken, of gezwommen! — Zent het gevaar van het Oosten tegens ’t Westen; dan zal de Eere van
[p. 210]
het Noorden tegen ’t Zuiden haar doorkruissen, en het zo zullen zy met elkander onwentelen — ô het bloed kookt vuuriger, wanneer men een Leeuw wil opwekken, als wanneer men een Haas wil verschrikken.
NORTHUMBERLAND.
    De gedachten eener groote onderneeming dryven hem over de grenzen van het geduld.
HOTSPUR.
    Waarachtig! (u) my dunkt dat het een ligter Sprong is, de glanzende Eer van de bleekwangige Maan afterukken, of zich op den bodem des Afgronds neder te laaten, daar het zinklood nooit grond vind, en de verdronkene Eer by de Hairlokken weder op te trekken, indien slegts die geene die haar bevrydt alle haare belooningen zonder Mededingers behieldt. maar foei! dat slegts half gekleede genootschap (v).


    (u) DR. WARBURTON en JOHNSON, rigten deze reden tegens de Voorwerpen van Bombast en onzinnigheid, die haar anderen gemaakt hadden. de eerste voerd daar by eene gelyke plaatse uit EURIPIDES aan, die ETEOKLES deze gedachten in den mond ligt. ,, Moeder, ik hou het onbedekt staande, ik styg daar, waar de Zonne voorgaat, over de Sterren heen, of daal in den afgrond der Aarde indien het mogelyk is, der Goden onomringbren troon te bekomen. Zie de PHENIZIERINNEN Act. 2. Sc. 3. naar de overzetting van den Heer STEINBRUCHEL.            ESCHENBURG.
    (v) Op deze wyze word de uitdrukking, half-faced van JOHNSON verklaard: een kleed heet Faced, wanneer een deel van hetzelve, by voorb. de Mouwen en de kraagen, uit ander en beter goed zyn, dan het overige.            VERTAALER.

[p. 211]
WORCESTER.
    Hy gebruikt daar eene menigte Figuuren, en vergeet daar de hoofdzaak door — lieve Neef, hoor my een oogenblik aan.
HOTSPUR.
    Ik bid u om vergeeving.
WORCESTER.
    Even deze Edele Schotten die uwe gevangenen zyn......
HOTSPUR.
    Wil ik alle voor my behouden. Waaragtig, hy zal ’er geen één eenigen hebben; neen. en wanneer ook één eenigen hem de ziel redden kon, wil ik ze behouden, zo waar ik leeve!
WORCESTER.
    Gy loopt telkens van de zaak en hoord my niet — gy zult de Gevangenen behouden.
HOTSPUR.
    Dat wil ik ook, en daar meê is ’t uit. Hy zei wie hy wilde. Mortimer niet uitlossen! hy verbood my van Mortimer te spreeken; maar ik wil hem opzoeken wanneer hy slaapt, en hem in ’t oor schreeuwen Mortimer! ik wil eenen Spreeuw leeren die niets anders roepen zal dan Mortimer! en wil hem denzelven geeven, om zynen toorn altoos in zyn adem te houden.
WORCESTER.
    Hoor toch Neef, slegts een woord:
HOTSPUR.
    Hier zweer ik vuuriglyk, op niets anders te zullen denken, als hoe ik deze Bolingbroke pynigen en kwellen zal. en onzen dollen, rondomzwervenden Prins van Wallis — dacht ik maar niet, dat zyn Vader hem haate, en zich verheugen zou wanneer hem een ongeluk bejegende — zou ik met een kroes bier vergiftigen.
WORCESTER.
    Vaar wel Neef! ik wil met u spreeken, wanneer
[p. 212]
gy meer geschikt zyt, om my aan te hooren.
NORTHUMBERLAND.
    Maar wat zyt gy toch voor een Wespentongige, en ongeduldige Gek, dat gy als een Wyf babbelt, en uw oor aan geene andere Tongen binden wilt dan aan den uwen!
HOTSPUR.
    Zie daar; ’t is of ik met roeden gegeesselt, met Netelen geslaagen, en van Mieren gestooken word, wanneer ik van dezen lafhartigen Staatskunstenaar, Bolingbroke, hoor spreeken. by Richards tyden.... hoe heet toch die plaats? — dat hem de Pest! — hy legt in Glostershire — daar was het dat den herssenlooze Hertog zynen Oom in ’t net lokte; zyn Oom York — waar ik myne kniên voor de eerstemaal voor dezen Koninglyken lagcher, voor dezen Bolingbroke buigde, toen hy met my van Ravensburg te rug kwam.
NORTHUMBERLAND.
    Te Berkleycastle.
HOTSPUR.
    Recht. — ha! welk een menigte overzuikerde Complimenten, maakte my toen deze kaapende Windhond! ziet eens ,, wanneer zyn minderjaarig geluk tot Jaaren kwam” (w) — en ,, waarde Henrik Percy, en lieve Neef!” — de Duivel haal zulke Bedriegers! — God vergeef het my! — waarde Oom! zeg thans wat gy goedvind, ik ben gereed.
WORCESTER.
    Neen, indien gy het noch niet zyt, zo begin maar weder, wy zullen zo lang wagten.
HOTSPUR.
    Op myn Eer, ik ben vaardig.


    (w) Men zal deze Plaats in RICHARD de II. Act. 2. in een volgend Deel, vinden.

[p. 213]
WORCESTER.
    Dan kom ik nog eens op uw Schotsche Gevangenen. Geef hen terstond zonder losgeld vry, en bediend u van den Zoon van Douglas, om een Heir in Schotland te vergaderen; het geen U, om verscheidene redenen, die ik u Schriftelyk zal melden, gewisselyk zonder moeite zal toegestaan worden. — Gy Milord Northumberland moet, terwyl uw Zoon dit in Schotland verricht, U by onzen Edelen en geliefden Prelaat, den Aardschbisschop, zoeken in te dringen:
HOTSPUR.
    By den Bisschop van York, niet waar?
WORCESTER.
    Ja, die den dood zynes Broeders te Bristol, des Lords Scroop zeer sterk grieft. — ik spreek niet uit bloot vermoeden, wat mogelyk geschieden kan, maar in ’t bizonder van een zaak, die, zo als ik weet, reeds ontworpen, beslooten en afgesprooken is, en die maar alleen op eene gelegenheid wagt, om zich in ’t licht te vertoonen.
HOTSPUR.
    Ik ruik wat, waarlyk, dit zal goed gaan.
NORTHUMBERLAND.
    Telkens laat gy de Honden los, eer het wild op de been is.
HOTSPUR.
    Het kan onmoogelyk iets anders dan een Edel ontwerp worden! en dan zal de Magt van Schotland en Yorks aanhang zich met Mortimer vereenigen! — ha!
WORCESTER.
    Dat zullen zy.
HOTSPUR.
    Waarachtig, dit is heerlyk uitgedacht!
WORCESTER.
    En wy hebben oorzaak genoeg te spoeden, indien wy ons leven door het aanwinnen van een
[p. 214]
Heir redden willen: want, wanneer wy ons ook nog zo goed gedraagen, zo zou zich den Koning altoos voor onzen Schuldenaar erkennen, en gelooven, dat wy ons niet eerder zouden bevredigt houden tot hy gelegenheid gevonden had om zyn Schuld af te doen. maar zie eens, hoe schoon by begint om ons zyne neiging te verklaaren.
HOTSPUR.
    Dat doet hy, dat doet hy; wy willen zich aan hem wreeken!
WORCESTER.
    Vaar wel, Neef! — gaat niet verder hier in voort, als ik u door myne brieven zal geleiden. Zo dra de tyd ryp is, en dat wy gereed zyn, zo wil ik my in ’t geheim by Glendower en Lord Mortimer begeeven, waar gy, en Douglas en ons Volk, op myne toebereidselen gelukkig zult saamen komen, om ons geluk, dat wy thans geheel onzeker achten te zyn, in ons sterk krygsheir te sluiten.
NORTHUMBERLAND.
    Vaar wel, lieve Broeder! ik hoop onzen aanslag zal gelukken.
HOTSPUR.
    Vaar wel, Oom! — ô! dat de uuren verkort wierden, tot het slagtveld en Zwaardenstryd en de kogelen, onzen heeten byval toejuichten.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 215]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Herberg te Rochester.

Een
VOERMAN, met een Lantaarn in de hand.

VOERMAN.
    Hola! — indien het niet reeds vier uuren is, zo wil ik des drommels zyn. de groote Beer staat reeds boven de nieuwe Schoorsteen (x) en evenwel is ons Paard noch niet opgepakt, — Hola! Huisknecht!
DE KNECHT, binnen.
    Terstond, terstond!
VOERMAN.
    Hoor, Thomas; maak toch des Schimmels Zadel te regt: stop een weinigje wol onder de punten: dat arme Dier is aan de Schouderknokken geweldig geblesseerd.
(daar komt nog een Voerman.)
2de. VOERMAN.
    De Erten en boonen zyn hier zo vervuild als een hond; en dat is de kortste weg om de arme Beesten de Wormen te doen krygen. Hier in huis is alles het onderste boven gekeerd, zedert de Huisknecht Robin gestorven is.
I. VOERMAN.
    Die arme kaerel had geen vreugde meer in de waereld, zedert de Haver duurder wierd; dat was zyn dood,


    (x) Onze Hollandsche Voerlui kunnen dit gesternte beter onder den naam van den grooten wagen.            VERTAALER.

[p. 216]
2. VOERMAN.
    Ik geloof dat op alle de straaten van Londen geen verdoemder vlooien zyn dan hier in huis; ik ben gestooken als een Sleeper.
I. VOERMAN.
    Als een Sleeper? myn ziel, geen Koning in de gantsche Christenheid kan beter gebeten worden, dan ik zedert het eerste Haanegekraay gebeten ben.
2. VOERMAN.
    Ei, zy willen ons hier nooit een Kamertobbe geven; en dus laten wy het in de Schoosteen lopen, en dan broeit de Kamerpis vlooien, gelyk een Poel!
I. VOERMAN.
    Hola! Huisknegt! — maak voort, dat u de drommel haal! maak voort.
2. VOERMAN.
    Ik heb een gerookte Ham en twee Baalen Gember die heel naar Charingcros toe moeten.
I. VOERMAN.
    Wat duivel! de waaie Hoenders in myne korven zyn geheel uitgehongert — hola! huisknegt! dat u de drommel haal! hebt gy dan geen oogen in ’t hoofd! kunt gy niet hooren? — Indien het niet even zo wel gedaan was als eens te drinken, wanneer men u den hals brak, dan ben ik een aardschschurk! — kom in des drommels naam — hebt gy geen Eer in ’t Lyf?



TWEEDE TOONEEL.

GADSHILL, de voorigen.

GADSCHILL.
    Goede Morgen, Vrienden. hoe laat is ’t al?
2. VOERMAN.
    Ik geloof dat het twee uuren is.
[p. 217]
GADSCHILL.
    Kom, leen my uw Lantaarn; ik wil in de Stal eens naar myn Ruin zien.
I. VOERMAN.
    Ho! zagt, bid ik u, ik weet wel andre kneepen, die twee van zulke wel kunnen opweegen. geloof my.
GADSCHILL.
    Kom, licht dan eens.
2 VOERMAN.
    Ei, ei, meent gy dat? — Leen my uw Lantaarn zegt hy — waaragtig! loop eerst aan de galg!
GADSCHILL.
    Hoor eens, Vriendje; om welke tyd denkt gy wel in London te zyn?
I VOERMAN.
    Tydig genoeg, om by ’t licht te bed te gaan, dat moet gy gelooven — Kom, Buurjonkers, Muggen, wy zullen de Heeren wekken; zy willen met gezelschap weg, want zy hebben veel gepak.



DERDE TOONEEL.

GADSCHILL, een OPPASSER.

GADSCHILL.
    He! kom hier Oppasser.
OPPASSER.
    By de hand, zegt de Beurzesnyder. (y)


    (y) Een gemeenzaam Spreekwoord, dat ook by andere Schryvers van dien tyd, in gemeene redenen, dikmaals voorkomt.
STEEVENS.

[p. 218]
GADSCHILL.
    Ik kan even zo goed zeggen; by de hand zegt de Oppasser, want ik zie geen grooter onderscheid tusschen u en de beurzesnyder, als tusschen de natoonen des Hamers en de Arbeid. maakt nu een begin.
OPPASSER.
    Goede Morgen, Heer Gadschill. het blyft by het geene ik u gisteren avond zeide. Daar is hier een kleine Edelman uit de wildernisse in Kent, die drie hondert Ponden in goud by zich heeft*; ik hoorde hem gisteren avond zulks over tafel zeggen, tegens iemant van zyn Gezelschap: een Soort van een Legerrechter; een Karel die ook een menigte bagagie by zich heeft, God weet, wat. Zy zyn reeds op, en wagten naar Eieren en boter. zy willen terstond voort.
GADSCHILL.
    Hoor Vriend, indien zy niet onderweg Sint Nicolaas Dienaars (z) aantreffen, zo geef ik U myn hals.
OPPASSER.
    Neen, die wil ik niet hebben, spaar hem liever voor de Beulsknegt; want ik ben verzeekerd dat gy den Heiligen Nicolaas zo eerlyk diend, als een oneerlyke Kaerel hem ooit dienen kan.
GADSCHILL.
    Wat praat gy van Beulsknegt? — indien ik gehangen word, zo hangen wy bykoppels en maaken den Galg vet; want indien ik gehangen word; zo hangt Meester Hans, den Ouden Sir John mede op, en gy weet, dat hy geen Hongerlyder is —


    (z) De Heilige NICOLAAS werd als een Patroon der Dieven aangezien die daarom St. Nicholas Clerks, of knights heeten, gelyk STEEVENS zulks uit meer Blyspelen aantoond.            ESCHENBURG.

[p. 219]
Stil! ’er zyn nog andere looze Vogels, die zich tot tydverdryf laaten bevallen, om ons handwerk te Sieren, en die zouden gewis, wanneer zulke zaaken op de Praat kwamen, om haar eigen Crediets wille alles weder vereffenen. Ik ben met geene armzaalige Voetgangers vermaagschapt; met geen Zespennings moordenaars met lange Stokken; met geenen dollen rood om den mond geverwden Meelworm. (aa) maar in ’t bizonder met den Adel en vreedezoekers; met Burgermeesters en groote Hansen, die wat doorzetten kunnen; die liever kloppen als Spreeken, en liever Spreeken als denken, en liever denken als bidden, maar dat lieg ik toch, want zy bidden onophoudelyk aan haaren Heiligen, den Staat; of maken liever wat buit van hem. Want zy reiden op hem af en aan, en maaken hem tot haare Laarzen. (bb)
OPPASSER.
    Hoe! maaken zy den Staat tot haare Laarzen? kunnen die op natte wegen dicht blyven?
GADSCHILL.
    Zekerlyk, zekerlyk. de gerechtigheid heeft haar zelfs daar toe bepekt. — Hoor eens, wy steelen zo zeeker, getroost en onverzaagt, of wy in een Vesting zyn. wy hebben een Recept van Varrenzaat (cc). wy gaan onzichtbaar rond.


    (aa) Namelyk: wiens gezicht van veel Bierdrinken rood geworden is. in ’t Origineel is dit door een grappig te Samen gevoegt woord; Mustachio-Purplo-hued-malt-worms uitgedrukt.            VERTAALER.
    (bb) to pray is BIDDEN; en to prey BUIT MAAKEN: Boots kan BUIT en ook LAARZEN beteekenen. alle dubbelzinnen.            VERTAALER.
    (cc) Het zaat van het Varrenkruit zit op de ver- [p. 220n] keerde zyde van het blad; en is zo klein dat het de oogen ontgaat.
JOHNSON.

[p. 220]
OPPASSER.
    Nu, my dunkt evenwel dat gy uwe onzichtbaare omwandeling meer aan den nacht als aan het Varrenzaat te danken hebt.
GADSCHILL.
    Geef my de hand; gy zult uw aandeel aan onzen roof hebben, zo waar ik een eerlyke Kaerel ben.
OPPASSER.
    Neen, laat my liever deel daar aan hebben, zo waar gy een eerlooze Dief zyt.
GADSCHILL.
    Loop heen — Kaerel kan immers iedereen heeten? (dd) Laat de Huisknegt myn Ruin uit stal brengen! —Vaar wel oude Muggezifter.



VIERDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Landweg by Gadschill.

PRINS HENRIK. POINS. PETO.

POINS.
    Komt, versteekt u, versteekt u! — ik heb Falstaffs Paard op zye gezet, hy knarst als gegomd Fluweel.
PRINS HENRIK.
    Houd u gerust.
FALSTAFF (die op ’t Tooneel komt.)
    Poins! Poins! — dat u de drommel haal! — Poins!


    (dd) Dat is. Het woord KAEREL had gy niet behoeven te veranderen, om Dief daar voor te zeggen.            ESCHENBURG.

[p. 221]
PRINS HENRIK.
    Stil, gy dikbuikige Boef; wat maakt gy daar voor geweld?
FALSTAFF.
    He! Poins! — Hal!
PRINS HENRIK.
    Hy is boven op den Heuvel gegaan; ik zal hem opzoeken.
FALSTAFF.
    Ik ben verwenscht; dat ik in dit Dieven gezelschap roove; die Schelm heeft myn Paard op zye gebrogt, en het ergens vast gebonden*; ik weet niet waar. Indien ik nog maar Vier treden verder te voet gaa, dan moet ik bersten. Zeer goed; ik hoop toch; dat my dit alles aan eenen beteren dood helpt, want ik ontgaa toch de galg wanneer ik dezen Spitsboef ter neder stoot: ik heb reeds zedert twee en twintig Jaaren alle uuren zyn gezelschap verzwooren; en evenwel ben ik altoos raet het gezelschap van dezen schurk betooverd! Indien dezen Boef my geen Liefdedrank ingegeeven heeft, dan wil ik des drommels zyn; het is anders onmogelyk! ik heb een drank van hem in gekreegen! — Poins! Hal! dat gy beiden de Pest op den nek hadt! — Bardolp! Peto! — ik wil liever dood hongeren als eene tree verder gaan. Indien het niet even zo goed is als eens te drinken, dat ik een eerlyk Man wierd en deze Schurken verliet, zo ben ik de grootste Schobbejak die ooit met tanden gekaauwt heeft! een oneven grond van agt Ellen is zo goed als zeeventig Meilen voor my te voet; en dat weeten die hardnekkige Schurken goed genoeg! de Drommel haald ons allen, wanneer Dieven elkander niet meer trouw willen zyn — (zy fluiten) — hola! de drommel haal u allen! — geeft my myn Paard, gy Schurken; geeft my myn Paard en gaat aan de galg!
PRINS HENRIK.
    Zwyg Smeerbuik! gaat op den grond liggen; [p. 222] legt uw oor digt aan den grond, en luister of gy geen Reizigers hoort aankomen.
FALSTAFF.
    Hebt gy een Hefboom om my weder op te heffen, wanneer ik eens ligge? — Slapperment! ik zou om al het geld uit uws Vaders Schatkamer, myn Vleesch geen voetbreet verder Sleepen. Wat duivel zal het toch beduiden dat gy zo de Gek met my Scheert?
PRINS HENRIK.
    Gy liegt.
FALSTAFF.
    Hoor eens lieve Prins Hal; help my toch weder aan myn Paard, waarde Koningszoon;
PRINS HENRIK.
    Loop heen Schurk, zou ik uw Stalknecht zyn?
FALSTAFF.
    Ga dan heen, en hang u aan uwe kroonprinselyke kouzeband op! indien ik agterhaald word zo zal ik my daar Schoon over uitlaaten. breng het daar niet heen, dat men Straatliedjes op ons maakt en dezelve op rampzalige wyzen opzingt, want dan word my een glas wyn tot vergift. indien de Spotterny zo ver gaat, en ik daar en boven te voet ben, zo kan ik dezelve niet uithouden.
GADSCHILL. die op het Tooneel komt.
    Staa!
FALSTAFF.
    Dat doe ik, maar tegen myn hart aan.
POINS.
    Ha, dat is onze Spion, ik ken hem aan zyne stemme.
BARDOLPH.
    Wat is ’er nieuws?
GADSCHILL.
    Maskert u, Maskeṛt u; daar komt geld voor den Koning, daar ginter van den Heuvel nederwaarts; het gaat in des Konings Schatkamer.
[p. 223]
FALSTAFF.
Dat liegt gy Schurk; het gaat in des Konings herberg.
GADSCHILL.
    Daar is genoeg? om ons allen te helpen.
FALSTAFF.
    Om ons aan de galg te helpen.
PRINS HENRIK.
    Hoor vrienden, steld u met uw Vieren in den Openweg hen tegen: Edward, Poins en ik willen verder af gaan: ontvlugtten zy u, zo vallen ze ons in handen.
PETO.
    Maar, hoe veel zyn ’er?
GADSCHILL.
    Agt of tien.
FALSTAFF.
    Zakkerloot! zullen wy daar niet aanloopen?
PRINS HENRIK.
    Welk een bloodaart is onze Hans Worst!
FALSTAFF..
    Zeker? ik ben Hans van Gaunt uw Grootvader niet, maar evenwel ook geen bloodaart, Hal.
PRINS HENRIK.
    Goed, dat zullen wy onderzoeken.
POINS.
    He! Hans, uw Paard staat daar ginter aan de Heining; zo gy het gebruiken wilt zo kent gy het daar vinden. (ee) vaar wel, en sta vast!


    (ee) De geest van SHAKESPEAR is zelfs in deze Paardedievery zigtbaar, terwyl men daar door het Paard niet op het Tooneel behoeft te brengen, dat anders, zo wel als het Paard van DON QUICHOT en de Ezel van SANCHE PANCHE, zou moeten verschynen.            VERTAALER.

[p. 224]
FALSTAFF.
    Ik zou hem thans niet af kunnen Smeeren al stond ’er de galg op.
PRINS HENRIK.
    Edward! waar zyn onze overrokken?
POINS.
    Hier by, hier by. blyf maar hier.
FALSTAFF.
    Nu myn Heeren, wie ’t geluk heeft voerd de Bruit weg; ieder gaat aan ’t werk.
            (Daar komen Reizigers)
Een REIZIGER.
    Kom Reisgenoot; de Jonge zal onze Paarden over den Heuvel heen voeren; wy willen een endje weegs te voet gaan, om onze beenen ligter te maaken.
DIEVEN.
    Staa!
EEN REIZIGER.
    God staat ons by!
FALSTAFF.
    Slaa toe; weg met hen; sneidt de Schurken den hals af. ach vervloekt ongedierte! gy Spekvreeters! gy zyt onze Vyanden: jonge maak hen weg; trekt ze maar uit.
REIZENDEN.
    ô! Wy zyn ongelukkig! wy en de onzen, voor eeuwig ongelukkig.
FALSTAFF.
    Aan de galg met die dikbuikige Schurken! zyt gy ongelukkig! — neen, gy vetten Lummel, ik wenschte dat uw gantsche voorraad hier was. hak neêr die Spekzyden. gy — wat? gy Schelmen. Jonge lieden moeten leven! gy zyt bezwoorenen, niet waar? — nu waaragtig, wy zullen u zweeren leeren!
    (Zy binden en berooven de Reizigers en gaan heen: de Prins en Poins komen naderhand op.)
[p. 225]
PRINS HENRIK.
    De Dieven hebben die eerlyke Menschen gebonden en beroofd. nu kunnen wy beiden de Dieven weder berooven en druiloorend naar Londen zenden: ha, dat zou een gesprek voor een gantsche week; een lagchparty voor een geheele Maand, en eene Spotterny voor altoos zyn.
POINS.
    Stil, ik hoor ze komen.
    (De Dieven komen van eene andere zyde te rug.)
FALSTAFF.
    Kom hier, Heeren, laat ons den buit deelen, en dan te Paard eer het dag word. indien de Prins en Poins geen twee volslagen Bloodaarts zyn, zo is ’er geen billykheid meer in de waereld. die Poins heeft niet meer hart in ’t lyf als een wilde Eend.
    (Terwyl zy deelen worden zy van den Prins en Poins overvallen.)
PRINS HENRIK.
    Uw geld!
POINS.
    Schurken!
    (Zy loopen allen weg: Falstaff krygt eenige slaagen, loopt ook weg; en de buit blyft leggen.)
PRINS HENRIK.
    Dat heeft niet veel moeite gekost! — nu lustig te Paard! de Dieven zyn verstrooit en zo zeer verschrikt, dat zy het hart niet hebben om zich weder te verzaamelen; een ieder houd zyn Kameraad voor een Gerechtsdienaar. Nu, kom, waarde Edward, Falstaff zweet zich dood, by Lardeerd de magere Aarde terwyl hy over dezelve voortgaat. indien ik my niet te bersten moest lagchen, dan zou ik hem betreuren.
POINS.
    Hoe den Luiaart brullt!
[p. 226]
VYFDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Kamer in ’t Slot te Warkworth.
HOTSPUR. een brief lezende (ff).
    ,, Maar wat my zelf betreft, Milord, zo waar ik gaarne daar by, om de Vriendschaps wille die ik aan uwen huize Schuldig ben.” — Hy was gaarne daar by, waarom is hy ’er dan niet? — ,, uit Vriendschap die ik uwen huize schuldig ben.” — Men ziet doch wel, dat hy meer Vriendschap voor zyn eigen schoone heeft, als voor ons huis. Maar laat my verder zien. ,, Uwe onderneeming is gevaarlyk.” — dat weeten wy wel, het is gevaarlyker, eene verkouwenheid te krygen, dan te slaapen, en te drinken; maar echter moet gy Milord Haazenvoet weeten, dat men in deze Netelen en gevaaren de bloemen van zekerheid moet vinden. — ,, Uwe onderneeming is gevaarlyk, de Vrienden die gy mede neemt zyn onzeker; de tyd zelfs ongeschikt, en uw geheel ontwerp te ligt om zulk een magtigen tegenstand in tegenwigt te houden” — zegt gy dat? zegt gy dat? — en ik zeg daar tegen, dat gy een’ slaphartigen bloodaart zyt, en dat gy liegt. — welk een Domkop is dat! — Waaragtig, onzen aanslag is zo goed als ’er ooit een gemaakt is: onze Vrienden kan men betrouwen en zyn Standvastig: een goeden aanslag: goede Vrienden; en veel hoop! — een heerlyken aanslag! zeer goede Vrienden! — welk een koudbloedige Schurk is dit? dit — Milord van York begunstigd den aan slag en bevordert zyne voltooijing. waarachtig, had ik den


(ff) Deze Brief kwam van GEORGE DUNBAR, GRAAF van MARCH in Schotland.
            EDWARDS.

[p. 227]
Lompert voor my ik zou hem met zyn vrouwen waayer de hersenen inslaan! — is er myn Vader, myn Oom en ik zelfs niet by? Lord Edmind Mortimer. Milord van York, en Owen Glendower! is Douglas daar ook niet by? heb ik van hen allen geen brieven, dat zy in ’t begin van de aanstaande Maand gewapend by my zullen zyn? en zyn er niet eenige reeds aangerukt? — welk een vervloekte Schurk is dit! — een waare Heiden! — ha! nu zal men zien, hy gaat vast in de oprechtheid zyner traagheid en koelzinnig tot den Koning, en ontdekt denzelven ons gantsche voornemen. ô ik zou my zelve wel in intweên hakken en lam kloppen, dat ik zulk een Schootel vol goore Melk in zulk eene eedle onderneeming heb willen inmengen! Aan de Galg met hem! hy mag het aan den Koning zeggen; wy zyn toegerust, en rukken nog dezen Avond verder in.
ZESDE TOONEEL.

LADY HOTSPUR, HOTSPUR.
HOTSPUR.
    Hoe gaat het Kaatje? — binnen twee uuren moet ik u verlaten.
LADY.
    ô Myn waarde Gemaal, waarom zyt gy zo alleen? om welk een Misslag ben ik zedert veertien dagen van myn Harry’s bed verbannen? — zeg my, myn liefste, wat berooft u van den lust tot Eeten, Wakkerheid, en gouden Slaap? waarom vestigt gy uwe oogen op de Aarde, en keerd zo dikmaals te rug wanneer gy alleen zyt? waar door hebt gy het frissche bloed van uwe wangen verlooren? waarom geeft gy myn Juweel, myne rechte weegens u, de duisteren nagedachten en de vervloekte zwaarmoedigheid ten prys, onder uwe zwak-
[p. 228]
ke sluimering heb ik naast uwe zyde gewaakt, en u van Oorlogen en stryden hooren mompelen; gy riep, als of gy met uw Paard in den Reibaan was, Moedig, in ’t Veld? — en sprak telkens van uitvallen en terugtochten; van Loopgraven, Mynen, Pallissaden, Schansen, Borstweeringen, Kartouwen, Kanonnen, Veldslangen; van het uitlossen van gevangenen, en van verslaagen Soldaaten, en van al het geen, wat in een heeten slag voorvalt — uwe Ziele was zo sterk met oorlogszaaken beezig, en ontruste u in den slaap zodanig, dat ’er groote zweetdropplen op uw voorhoofd stonden, gelyk waterblaazen op eenen ras van winden beroerden stroom; welk de Muskelen van uw gezicht afliepen, gelyk van Lieden, welke door een alterasse beweeging der adem staan blyven. ach! wat beduid dat alles? zekerlyk heeft myn gemaal ergens eene gewigtige zaak voor; welke ik weeten moet, of gy bemind my niet meer.
HOTSPUR.
    Hola! is Willem met het Pakje vertrokken?
Een BEDIENDE die aankomt.
    Ja Milord, reeds voor een uur.
HOTSPUR.
    Heeft Butler de Paarden van Scheriff gebragt?
BEDIENDE.
    Slegts èèn Milord, heeft hy er zo even gebracht.
HOTSPUR.
    Wat voor één? — de Roodschimmel met de gekorte ooren, niet waar?
BEDIENDE.
    Ja Milord.
HOTSPUR.
    De Roodschimmel zal myn troon worden. — (gg)


    (gg) Eene klankspeeling der woorden. That roan shall be my throne.            VERTAALER.

[p. 229]
goed, ik zal my terstond daar op zetten: — ô Esperance! (bb) zeg tegen Butler dat hy hem in ’t Park brengt.
LADY.
    Maar hoor eens, Milord........
HOTSPUR.
    Wat belieft u Mylady?
LADY.
    Wat brengt u toch van hier weg?
HOTSPUR.
    Niets dan myn Paard, myn Liefste! myn Paard.
LADY.
    Loop heen, gy gekken Aap! een wezel heeft zo veel zeldzaame grillen niet als gy. waaragtig ik wil weeten wat gy voorhebt, dat wil ik. Ik vrees dat myn Broeder Mortimer daar mede in werkt om zyn recht te verkrygen; en hoopt op uwe hulp; maar wanneer gy gaat...
HOTSPUR.
    En zo ver te voet Kind, dan zou ik moe worden.
LADY.
    Kom hier ô gy spotter, antwoord my zonder omweegen op myne vraage. Ik breek u waarlyk uw kleine vinger af, Harry indien gy my niet alles zegt zo als het is.
HOTSPUR.
    Loop heen, gy Gekkin.
LADY.
    Liever......
HOTSPUR.
    Ik belief u niet: ik bekommer my weinig om u Kaatje. het is thans geen tyd om met Poppen te speelen, en met den monde te vegten. ik moet he-


    (bb) Het woord tot den Aantogt van PERCYs’ Armée.            ESCHENBURG.

[p. 230]
den bloedige neuzen en verbrookene Koppen (ii) drukken; die nu gangbaar moeten worden — de drommel! myn Paard! — wat zegt gy Kaatje? — wat wilt gy van my hebben?
LADY.
    Bemind gy my dan niet meer? in ’t geheel niet? — nu, laat het dan zo zyn. — want indien gy my niet meer bemind, zo wil ik ook my zelve niet beminnen — bemind gy niet? — zeg het my toch: is het Spottery of ernst?
HOTSPUR.
    Kom, wilt gy my zien wegryden? wanneer ik op het Paard zit, wil ik zweeren dat ik u oneindig beminne. maar hoor eens, Kaatje, gy moet my verder niets afvraagen, waar ik ga, of wat myn oogmerk is: daar ik heen moet, moet ik heen; en kort en goed, dezen Avond moet ik u verlaten Lieve Kaatje. Ik weet dat gy vernuftig zyt, maar echter niet vernuftiger als Harry Percy’s Vrouw. Standvastig zyt gy; maar tog altyd een wyf: Zwygen kunt gy beter als een ander, doch ik geloof zeer wel, dat gy niet zeggen zult het geen gy niet en weet. (kk) en slegts zo verre betrouwe ik u, waarde Kaatje.
LADY.
    Slegts in zoo verre?
HOTSPUR.
    Geen voet verder. Maar hoor Kaatje, waar ik


    (ii) Crak’d Crowns. dit leste woord kan de Muntspecie KROONEN en ook HERSENPANNEN beduiden: beide heeft de Dichter in ’t oog, zo als men aan ’t vervolg ziet. And pass them current too.            ESCHENBURG.
    (kk) Men heeft een Engelsch Spreekwoord ,, de Vrouwen zwygen best het geen zy niet weeten”.            STEEVENS

[p. 231]
ga, zult gy ook gaan, Heden reis ik af, en morgen gy — zyt gy nu te vreeden Kaatje?
LADY.
    Ik moet immers wel?
ZEVENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Herberg te Barenkopf in Eastcheap.
PRINS HENRIK, POINS.
PRINS HENRIK.
    Edward, kom doch uit die Smeerige Kamer hier, en help my een weinig lagchen.
POINS.
    Waar zyt gy dan geweest Hal?
PRINS HENRIK.
    Met drie, of vier dagdieven midden onder drie of vier stuks Oxhoofden. ik heb nu eens de diepste grondzyde der laagheid meê aangestreeken. Hoor eens Poins, ik ben één Hartvriend met een klaverblaadje van de Kelderjongens, en kan ze alle by haar doopnaamen noemen: Thoms, Richard, Frans. zy verzekerden my toch op haar geweeten, dat ik nu nog Prins van Wallis, en ook Koning der wellevenheid ben; en zeggen my rond uit: dat ik geen Slegte Hans, gelyk Falstaff, maar in ’t bizonder, een vrolyke Broeder; een deugdzaame Kerel, een goede Jongen ben. — waarachtig zo noemen zy my — en wanneer ik Koning van Engeland ben, zo zal ik over alle die goede kaerels in Eastcheap te gebieden hebben. — ik heb het nu in een kwartier uurs zo ver gebracht, dat ik nu met iedere Ketellapper in zyne eigene mondwyze al myn leven drinken kan. Geloof my Edward, gy hebt daar veel eer by verlooren, dat gy by dit voorval niet tegenwoordig geweest zyt. maar zoete
[p. 232]
Edward — om deze naam Edward te verzoeten, geef ik u voor een Penning Zuiker die my zo aanstonds een van de onderste Kelderjongens in de hand heeft gestooken; die in zyn leven nooit anders gesprooken heeft, als ,, agt Schellingen en zespenningen” en ,, zyt welkom Sir”. met het vaste byvoegsel ,, aanstonds, aanstonds Sir — Schryf een kan Basterdwyn in de halve Maan aan”. en diergelyke woorden meer. Maar Edward, om ons de tyd te verdryven eer Falstaff komt, zo versteek u toch in een van de naastvolgende kamers, terwyl ik myn kleine kelderjongen ondervraag, waarom hy my die Zuiker gegeeven heeft: houd ondertusschen niet op om Frans te roepen, zo dat hy my niet anders als ,, terstond” zal kunnen antwoorden: gaat eens ter zyde: wy willen de Proef neemen.
            (Poins gaat ter zyde)
POINS.
    Frans!
PRINS HENRIK.
    Gy maakt het voortreflyk!
POINS.
    Frans!
            (Frans de Kelderjongen komt)
FRANS.
    Terstond, terstond! Myn Heer. — gaat hier onder in den Granaat-appel (ll) Ralph.
PRINS HENRIK.
    Kom hier Frans.
FRANS.
    Milord!


    (ll) Dit schynt, zo als even te vooren de halve Maan, het teken van de bizondere Kamers in de Herberg te zyn.            ESCHENBURG.

[p. 233]
PRINS HENRIK.
    Hoe lang moet gy nog dienen Frans?
FRANS.
    Waarlyk Milord, vyf Jaar, en zo veel als....
POINS.
    Frans!
FRANS.
    Terstond, terstond, Myn Heer.
PRINS HENRIK.
    Vyf Jaar! — waarachtig nog een schoonen tyd om met de tinnen Maaten te klinken! — Maar Frans, hebt gy wel hart genoeg, om tegens uw dienstakkoord een bloodaart te zyn; hem den rug te keeren, en weg te loopen?
FRANS.
    God bewaar my, Milord! ik wil wel op alle Boeken in gantsch Engeland zweeren, dat ik geneigt ben.....
POINS.
    Frans!
FRANS.
    Terstond, Myn Heer. ik bid u Milord, wagt slegts een weinig.
PRINS HENRIK.
    Ja, maar hoor eens Frans; de Zuiker die gy my gegeeven hebt was voor een Penning, niet waar?
FRANS.
    O, Myn Heer, ik wenschte dat ’er voor twee penningen geweest was.
PRINS HENRIK.
    Ik wil u duizend pond daar voor geeven: vordert dezelve van my, wanneer gy wilt, zo zult gy dezelve ontvangen.
POINS.
    Frans!
FRANS.
    Terstond, terstond.
PRINS HENRIK.
    Terstond, Frans? — neen Frans, maar mor-
[p. 234]
gen Frans; of een Donderdag, of werklyk Frans, wanneer gy wilt. Maar Frans.....
FRANS.
    Milord......
PRINS HENRIK.
    Wilt gy niemant zyn leederen Wambuis Steelen, met Kristallen knoopen, kort geschooren, zyn’ Agatenring, schoone Koussen, Florette koussenbanden; gladde Gespen; Spaansche kraagen......
FRANS.
    God bewaar my, Milord, wie meent gy?
PRINS HENRIK.
    Verwenscht! uw roode basterdwyn is uw eenigen troost; want zie eens Frans, uw wit Canefas Wambuis zal smeerig worden. In Barbaryen Vriend, kan het niet te veel komen. (mm)
FRANS.
    Wat Milord?
POINS.
    Frans!
PRINS HENRIK.
    Ga voort jou Lomperr, hoord gy niet dat zy u roepen?
    (Hier roepen zy beide: de Kelderjongen staat verleegen by wie hy het eerste gaan zal: intusschen komt den Wynschenkker.)
WYNSCHENKER.
    Hoe! staat gy hier nog, en men roept u overal? zie doch eens binnen naar de Gasten. (De Kelderjongen vertrekt). Milord, de oude Sir John en nog


    (mm) Deze en de voorgaande reden van den Prins, schynen met opzet enkel Galimatheas te zyn; om het den armen Frans onmoogelyk te maaken om dezelve te bevatten.            ESCHENBURG.

[p. 235]
een half duizend anderen zyn voor de deur: zal ik ze in laaten.
PRINS HENRIK.
    Laat ze nog een weinigje staan, en maakt dan oopen (de Wynschenker vertrekt.) Poins!
POINS.
    Terstond, Myn Heer! terstond!
PRINS HENRIK.
    Hoor eens Poins! Falstaff en de overige Dieven zyn voor de deur: willen wy ons vermaaken?
POINS.
    Vermaaken, als Veldmuggen, Borstje. maar hoor eens, wat hebt gy toch voor een listige Afspraak met de Kelderjongen gehad? zeg eens waar zal dat op uitkomen?
PRINS HENRIK.
    Ik heb thans, geloof ik; in eenmaal alle de Luimen op my, die zich ooit als Luimen aangetoond hebben, zedert den ouden dag van den eerlyken Adam, tot op des Zuiglings ouderdom van dit loopende Middernachts uur. Hoe laat is ’t Frans!
FRANS.
    Terstond, Myn Heer, terstond.
PRINS HENRIK.
    Dat deze Kaerel altoos minder woorden spreekt dan een Papegaay, en evenwel een Menschlyk Schepsel is! — zyne wellevenheid loopt altoos trap op en trap af; en zyne bereidzaamheid is gelyk de Somme eener Rekening (nn) — maar by alle myne luimen, ben ik echter niet van Percy’s des Noordschen Hotspurs, meening; die maar ses of zeven duizend Schotten tot een ontbyt dood slaat; en dan zyne handen wascht en zegt ,, de Drommel haal dit rustend leeven! ik heb niets te doen! — ô Myn waarde Harry (zegt zy dan) hoe veel Man hebt gy heden dood geslaagen? ” — ,, Geef


    (nn) Dat is: hy spreekt zo kort en bondig.            ESCHENBURG.

[p. 236]
myn Roode schimmel te zuipen”, zegt hy, en antwoord ,, omtrend Veertien” en een tyd daar na een kleinigheid; een kleinigheid! — kom roep Falstaff in; ik zal voor Percy speelen, en dat dikke stuk vleesch zal Mevrouw Mortimer, zyn Vrouw verbeelden. Rivo (oo) zegt de Suipuit. roep dat Ribbenspek; roep den Talkhans binnen.
AGTSTE TOONEEL.

FALSTAFF, BARDOLPH, PETO, de voorigen.
POINS.
    Welkom, Hans! waar zyt gy geweest?
FALSTAFF.
    De Drommel haal alle Bloodaarts; zeg ik; en de duivel mag hem helpen! — geef my een glas Sek, Jongen! — Eer ik deze Levenswyze nog langer dryf, wil ik voetsokken naaien; en ze weêr wasschen en verzoolen — de drommel haal alle laffe Bloodaarts! — geef my een glas Sek, Lompert! — is ’er dan geen deugd meer in de waereld?
            (Hy drinkt.)
PRINS HENRIK.
    Hebt gy wel ooit Titan; de verliefde Titan (pp) een stuk boter zien kusschen; dat hem van de tederste zaaken sprak en weg droop? (qq) indien gy dat gezien hebt, zo vergelyk dit stuk Vet daar mede.


    (oo) Dat is. DRINKEN. een gewoon spreekwoord van dien tyd, ’t welk in meer oude Tooneelspelen voorkomt.
    (pp) De Zon.
    (qq) Naar de Verklaaring van WARBURTON.

[p. 237]
FALSTAFF.
    Gy Lompert, daar is nog kalk in den drank. (rr) daar steekt toch niets dan enkel Schurkery in de onwaardige Menschen. Hoewel een Bloodaart is nog slimmer als een glas Sek met kalk ’er in; een laffe onwaardige Bloodaart — gaa uw weg, oude Hans! Sterf, als gy wilt. indien dapperheid, de waare dapperheid niet op het gantsche Waereldrond vergeeten is zo ben ik een gerookte Bokkem. daar leven geen drie wakkere Lieden meer ongehangen in Engeland; en een van henlieden is vet; en werd met Gods hulp alle dag een dagje ouder! — een booze Waereld waarachtig! — ik wenschte dat ik een wever was, (ss) dan kon ik liedjes van allerhande wyzen zingen — de Henker haal alle laffe bloodaarts, zeg ik noch telkens.
PRINS HENRIK.
    Wat is het Wolzak? wat bromt gy toch?
FALSTAFF.
    Een Koningszoon! — indien ik u niet met een houten deegen, uit uw Koningryk zou jaagen, en alle uwe Onderdaanen gelyk een Heir wilde ganzen voor u heen kan dryven, zo wil ik van myn leven


met STEEVENS kan men lezen — ,, Titan, de weekhartige Titan; die zich door de Vleiende Voorstellen zyns Zoons (Phaeton) liet verwinnen”.
    (rr) Het was in de Engelsche Herbergen gemeen, de Sek met kalk te vervalschen om hem langer te bewaaren. WARBURTON voert hier van eene Plaatse uit HAWKINS reisbeschryving; en FARMER eene gelyke uit ELIOTS Ortopia, aan.            ESCHENBURG.
    (ss) De weevers plegen by hunnen arbeid, daar meer de handen dan het hoofd toe vereischt word, gaarne te zingen: deze gaave wenscht zich Falstaff in zyne moedeloosheid, om dezelve te verdryven.            JOHNSON.

[p. 238]
geen hair meer aan myn kin draagen! — zyt gy Prins van Walles?
PRINS HENRIK.
    Hoe! gy garstige dikke Vleegel; wat hebt gy dan?
FALSTAFF.
Zyt gy geen bloodaart? Antwoord my hier op, en Poins ook.
PRINS HENRIK.
    Jou vette Schelm, indien gy my voor een bloodaart scheld, zyt gy een Man des doods.
FALSTAFF.
    Ik u voor een bloodaart schelden! — eer wil ik u ter helle zien gaan eer ik u voor een bloodaart zal uitmaaken. maar duizend pond zou ik geeven dat ik zo hard loopen kon als gy. Uwe schouderen zyn zekerlyk regt genoeg; en gy geeft ’er niets om of men uwe rugge ziet. noemt gy dat uwe vrienden de rugge dekken? de duivel haal zulk ruggedekken! ik wil hen liever die my in ’t gezicht zien! — geef my een glas Sek! ik ben een schurk indien ik heden iets gedronken heb!
PRINS HENRIK.
    ô! Spitsboef! gy hebt den bek naauwlyk afgeveegt, zedert gy het laatste gedronken hebt.
FALSTAFF.
    Dat is het zelve. (hy drinkt) de Drommel haal alle bloodaarts! daar blyf ik by.
PRINS HENRIK.
    Wat is dat te zeggen?
FALSTAFF.
    Wat dat te zeggen is? — wy zyn hier met ons vieren die dezen Morgen duizend pond geroofd hebben.
PRINS HENRIK.
    Waar is dat geld, Hans? waar is het?
FALSTAFF.
    Waar is het? — naar den duivel is het: het is ons afgenomen. haar honderd tegens ons vieren.
[p. 239]
PRINS HENRIK.
Wat zegt gy? haar Honderd?
FALSTAFF.
    Ik ben een schurk; indien ik my niet twee uuren lang met een duizend van hen omgehouwen heb. het is een waar wonderwerk dat ik nog daar van ben afgekomen. ik ben agtmaal door myn wambuis heen gestooken; viermaal door de Boksen; myn Schild is door en door gehakt; en myn Zwaard had schaaren gelyk een zaag, ecce Signum; (hy trekt zyn deegen). Ik heb my nooit beter gedraagen, zedert ik een Man ben. niets wilde helpen! — de drommel haal alle bloodaarts? — laat zy spreeken; indien zy meerder of minder zeggen als de waarheid zo zyn het Schurken en kinderen der duisternisse.
PRINS HENRIK.
    Spreekt, Myn Heeren. hoe was het toch?
GADSCHILL.
    Wy met ons vieren stonden tegens hunne twaalven.
FALSTAFF.
    Zestien, ten minsten Milord.
GADSCHILL.
    En bonden hen.
PETO.
    Neen, neen: zy werden niet gebonden.
FALSTAFF.
    Jou Schobbejak! zekerlyk wierden zy gebonden, de een naar den ander; of ik wil een Jood zyn; een Hebreeuwsche Jood!
GADSCHILL.
    Toen wy aan ’t deelen waren, overvielen ons Zes of zeven sterke kaerels......
FALSTAFF.
    En bonden de anderen los; en toen kwaamen de overige.
PRINS HENRIK.
    En hebt gy toen met hen alle braaf omgevogten?
[p. 240]
FALSTAFF.
Met allen?¬ — ik weet niet wat gy, met allen; noemt; maar indien ik niet ten minste met vyftig van hen gevogten heb, dan wil ik een bos Radys zyn. wanneer ’er geen twee of drie en vyftig van hen over de armen van den ouden Hans heen gingen, dan ben ik geen tweebeenig schepsel.
POINS.
    De Hemel verhoede, dat gy niet eenige van hen vermoordt hebt!
FALSTAFF.
    Dat kan hy toch nu niet meer verhoede. ik heb twee van hen geteisterd; twee heb ik ’er geheel goed voor betaald; twee Spitsboeven in Styflinnen rokken. ik wil u wat zeggen Hal; indien ik u wat voorlieg; zo bespot my in ’t gezicht en noem my een Franschman. gy kent myn oude wyze van afpareeren. — Zie, zo lag ik, en zo voerde ik mynen kling. vier Schurken in styflinnen klederen vielen over my heen, gelyk gezegt is.
PRINS HENRIK.
    Hoe; vier? gy zegt daar even, dat ’er twee geweest waaren.
FALSTAFF.
    Vier Hal: vier zeg ik u.
POINS.
    Ja, Ja; hy zei vier.
FALSTAFF.
    Deze vier, vielen my allen van vooren aan, en stooten dapper op my toe; maar ik maakte niet veel voorlezens, maar stuitte in ’t byzonder in eens al haar zeven klingen op myn schild af.‧— zo! —
PRINS HENRIK.
    Zeven? — zo even waaren ’er nog maar vier.
FALSTAFF.
    In Styflinnen klederen.
POINS.
    Ja, Ja vier in styflinnen rokken,
[p. 241]
FALSTAFF.
    Zeven, by myn degen; of ik ben een spitsboef.
PRINS HENRIK.
    ô Laat hem maar begaan; daar zullen ’er zo aanstonds nog wel meer uitkomen.
FALSTAFF.
    Hoort gy my, Hal!
PRINS HENRIK.
    Ja, en geef ’er acht op, Hans.
FALSTAFF.
    Zeer goed; het verdiend ook wel dat gy daar op merkt. deze negen Karels in styflinnen klederen, waar van ik u zeide.....
PRINS HENRIK.
    Zo, al weêr twee meer.
FALSTAFF.
    Toen zy zagen dat haare klingen stuk gebrooken waaren, begonden zy te rug te wyken; maar ik vloog hen met handen en voeten op ’t lyf, en in een ommezien lagen ’er zeven van de Elf op den grond.
PRINS HENRIK.
    Dat is ontzagchelyk! — Elf styflinnen kaerels zyn ’er uit twee gekomen.
FALSTAFF.
    Maar toe voerde my de Duivel drie vervloekte Schurken, in ’t groen gekleed, op den rugge, die my helder afdekten; want het was zo donker Hal, dat men geen hand voor de oogen zien kon.
PRINS HENRIK.
    Deze logens zyn, gelyk de Vader die ze verteld, zo groot en dik als een Berg; en ook voelbaar en handtastelyk. — hoe! gy logenachtige Hans Worst; gy oude Schaapskop; gy verwenschte smeerige Talkklomp!
FALSTAFF.
    Hoe zyt gy dol? zyt gy dol? is waarheid geen waarheid?
[p. 242]
PRINS HENRIK.
    Hoe kond gy dan zien, dat deze kaerels groene klederen aan hadden? wanneer het zo donker was dat gy geen hand voor uwe oogen zien kon? laat hooren hoe dat toeging; wat zegt gy daar tegen?
POINS.
    Hoe ging het toe, Hans? hoe ging het toe?
FALSTAFF.
    Hoe? met geweld? — neen, al was ik op de stroppado, en alle pynbanken in de waereld, zo zou ik my nooit met geweld laaten dwingen. Hoe ging het toe? met geweld? — al waaren ’er zo veel redenen als blaauwe bessen, zo gaf ik met geweld doch niemant eenen enklen grond aan — dat deed ik niet.
PRINS HENRIK.
    Ik wil deze spotterny doen eindigen — deze bloedvolle lafhartige; deze Beddrukker; deze Paarden ruggenbreeker; dit ongeschikt vleesgebergte.....
FALSTAFF.
    Loop heen, gy Hongerdarm, gy Paalingspit; gy drooge Kalfstong; gy Ossenlever; gy Stokvisch — ô! indien ik maar een langen adem had om te zeggen waar gy naar gelykt — gy snyders elle; gy degenscheede; gy boogenpyl; gy elendige Roofdegen.......
PRINS HENRIK.
    Nu verhaal u een weinig, en daar na verder; en wanneer gy U in laage vergelykingen uitgeslooft hebt, zo hoor my eens aan.
POINS.
    Geef acht, Hans.
PRINS HENRIK.
    Wy beiden zagen u, met u vieren, vier anderen aangrypen; gy bondt hen, en vermeesterde hunne goederen — nu, let eens hoe eene waare vertelling u nedermaaken zal! — wy beiden vielen daar na op uw vieren aan; Jaagden u met een enkel woord
[p. 243]
van den buit af, namen hem weg; en tot getuigen kunnen wy denzelven ook hier in huis aantoonen. en gy Falstaff, gy pakte u zo behendig voort, met zulk een snellen spoed, en Smeekte zo beklaagelyk om genaade; en liep en brulde zo in eenen voord dat ik nooit een Stierkalf zo heb hooren brullen. — welk een armhartige kaerel zyt gy, dat gy uwen degen zo verhakt, gelyk gy gedaan hebt, en dan nog zegt dat het van ’t vegten gekomen is. welk een uitvlugt! welke loogens, welke sluipwinkels kent gy nu nog uitvinden om u voor deze openbaare en oogenschynlyke Schande te verbergen.
POINS.
    Kom, laat hooren, Hans; wat hebt gy voor een uitvlugt.
FALSTAFF.
    By God, ik kon u zo goed als hy die u gemaakt heeft. Hoort eens myne Heeren. zou ik dan onze Kroonprins ombrengen? Zou ik myne hand aan de rechtmaatige Erven van den Troon leggen? ô! gy weet ik ben zo dapper als Hercules, maar wat doet het Justinct niet? de Leeuw zelf grypt nooit naar de Kroonprinsen. Justinct is een groote Zaak. ik was een bloodaart uit Justinctie. ik wil al myn leven my en u voor zo veel waardiger houden: my voor een dapperen Leeuw; en u voor den echten Kroonprins. Maar, waarachtig Jongen, ik ben bly dat gy het geld hebt. — waardinne verzegelt de deuren wel: blyf van nacht op; en bid Morgen. Heysa! gy lugtige Broeders, gy Jongens, Borstjes en Goudmannetjes, en met welke tytels myne waarde Kameraden ooit kunnen betyteld worden! willen wy ons vrolyk maaken? willen wy een Komedie ex tempore speelen?
PRINS HENRIK.
    Mynentweegen. — en den inhoud zal weggeloopen zyn.
[p. 244]
FALSTAFF.*
    Ach! niets meer daar van, Hal, indien gy my lief hebt.
        De WAARDIN. die op ’t Tooneel komt.
    Milord de Prins!
PRINS HENRIK.
    Wat is het, Milady de waardin? — wat hebt gy my te zeggen?
WAARDIN.
    Wel Milord, daar is een Edelman van het Hof buiten, die u gaarne Spreeken zou, hy zegt dat hy van uwen Vader komt.
PRINS HENRIK.
    Zo zend hem weder tot myne Moeder. (tt)
FALSTAFF.
    Welk een slag van een Man is het?
WAARDIN.
    Een oud Man.
FALSTAFF.
    Wat doet de Ouderdom om middernacht uit het Bed — zal ik hem afvaardigen?
PRINS HENRIK.
    ô Ja, doet dat Hans.
FALSTAFF.
    Waaragtig, hy zal zich zo terstond weg pakken.


    (tt) In ’t Origineel zegt de Prins verder: Give him as much as will make him a ROYAL MAN. de waardin had den Vreemdeling, een Edelman A NOBLE MAN genoemt: de Prins doelt op de woorden noble en royal, in zo verre als dezelve Munten beduiden; dan heeft den laatsten een REAAL de grootste waarde van tien Schellingen; daar de NOBEL maar ses Schellingen en agt pence geld.            ESCHENBURG.

[p. 245]
NEGENDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, POINS, GADSCHILL, PETO, BARDOLPH.
PRINS HENRIK.
    Nu, Myn Heeren gy hebt op myn Eer braaf dapper ’er om gevogten, dat hebt gy Peto, en gy Bardolph; gy zyt ook Leeuwen; gy liep uit Instinct wech; gy wilde u niet aan den Kroonprins vergrypen; neen. — foei!
BARDOLPH.
    Waarlyk, ik liep weg toen ik de andere zag weg loopen.
PRINS HENRIK.
    Maar zeg my toch in ernst; hoe komt Falstaff’s deegen zo vol schaaren?
PETO.
    Ei, hy hakte met zyn Dolk daar op, en zeide, hy wilde de waarheid uit gantsch Engeland weg zweeren, tot gy hem geloofde dat het in het vegten geschied was: en overreedden ons om insgelyks te doen.
BARDOLPH.
    Ja, en onze neuzen met netelgras te kittelen, om dezelve te doen bloeden, en dan onze klederen daar mede te besmeeren, en te zeggen dat het bloed van eerlyke Lieden was. (uu) ik deed by deze gelegenheid iets dat ik in zeven Jaar niet gedaan heb; ik wierd rood over deze afschuwelyke Loogen.
PRINS HENRIK.
    Gy schurken, gy stalt voor agtien Jaaren een


    (uu) Dat is, het bloed van hen die zy berooft hadden, in tegenstelling van hun zelve, als Dieven.            JOHNSON.

[p. 246]
glas Sek, en wierd op de daad betrapt, en zedert zyt gy allen Extempore rood geworden. gy had vuur (vv) en het zwaard op zye en echter liept gy wech; welk een Instinct dreef u daar toe aan?
BARDOLPH.
    Milord, ziet gy dat Luchtteken daar wel? ziet gy wel eenen dikken nevel?
PRINS HENRIK.
    Ja.
BARDOLPH.
    Wat meent gy dat dat beduidt?
PRINS HENRIK.
    Heete Leevers, en koude goudbeurzen. (ww)
BARDOLPH.
    Toorn en grimmigheid, Milord; wanneer men het regt vat.
PRINS HENRIK.
    Neen, wanneer men het regt vat; een strik.
TIENDE TOONEEL.

FALSTAFF, de voorigen.
PRINS HENRIK.
    Daar komt de Maagere Hans; daar komt de Knokkeman. hoe gaat het myn lieffelyk Schepsel van Boomwol? (xx) hoe lang is ’t wel geleden Hans, dat gy uw eigen kniën niet meer gezien hebt?


    (vv) Namelyk, vuur, in zyn rood en vuurig gezicht.            JOHNSON.
    (ww) Dat is* DRONKENSCHAP en ARMOEDE. de Lever heet te maaken was in dien tyd eene gewoone uitdrukking om het drinken aan te duiden.
            DENZELVEN.
    (xx) BOMBAST, een gewoon ondervoer van klede- [p. 247N] ren, was in dien tyd zeer gemeen; dewyl zy dezelve tot de grootste dikte deed opproppen.            STEEVENS

[p. 247]
FALSTAFF.
    Myn eigen kniën? ––– Toen ik omtrend in uwe Jaren was, Hal, was ik zo dik van ligchaam niet als een Adelaars klaauw. ik kon toen door een Aldermans ring kruipen. (yy) dat treuren en zuchten is verwenscht! men deidt daar van uit, gelyk een zeepblaas — daar gaan schandelyke dingen in de Waereld om. daar even was Sir John Braby van uwen Vader hier; hy moest morgen vroeg naar ’t Hof, de dolle Noorman Percy, en de Waal, die de Amamon een dragt slagen gaf, en Lucifer tot koekkoek maakte, en den Duivel den eed van getrouwheid op een wallisch Strydperk zwoer. — hoe duivel heet hy toch?
POINS.
    ô! Glendower!
FALSTAFF.
    Owen, Owen; even dezelven; en zyn Schoonzoon, Mortimer, en den ouden Northumberland; en de Vrolykste Schot van alle schotten. Douglas, die op ’t Paard in een lynregte Linie een Berg afspringt.
PRINS HENRIK.
    Die zo vervloekt snel reidt; en eenen sperwer met zyn Pistool (zz) in de vlugt dood schiet.

    (yy) ARISTOPHANES heeft eene gelyke gedachten: διὰ δακτυλίου μὲν οὖν ἔμεγ᾽ ἂν διελκύσαις Plutus vs. 1037.*           KAWLINSON.
    (zz) De Pistoolen waaren eigenlyk ten tyde van HENRIK DE VIERDE, nog onbekent, maar in den tyd van onzen Dichter schynen zy zeer algemeen, by de Schotten in ’t bizonder, geweest te zyn.
JOHNSON.

[p. 248]
FALSTAFF.
    Gy hebt het getroffen.
PRINS HENRIK.
    Zo goed als hy den sperwer.
FALSTAFF.
    Zeer goed; die lompert heeft hart in ’t Lyf en zal niet lopen.
PRINS HENRIK.
    Nu, welk een Lompert zyt gy dan; dat gy hem te vooren wegens zyn lopen zo pryst?
FALSTAFF.
    Te Paard, Jou koekkoek! — maar te voet zal hy geen voet breed wyken.
PRINS HENRIK.
    Ja Hans, wanneer hem de Instinct dryft.
FALSTAFF.
    Zekerlyk Ja, wanneer hem de Instinct dryft — nu, die is ’er ook by; en eener zekeren Mordake en nog duizend andere blaauw Mutsen (aaa) — Worcester heeft zich by den nagt en den Nevel daar van weg gepakt, en uws Vaders baart is over deze tyding in eens graauw geworden. Thans kan men de Landeryen zo goedkoop koopen als stinkende Makreelen. (bbb)
PRINS HENRIK.
    Vermoedelyk, zal men, wanneer ’er een heeten


    (aaa) Een Spotnaam voor de Schotten, wegens haare blaauwe Mutzen.
JOHNSON.
    (bbb) Voor de tyd van HENRIK VII. was het by ieder oproer in het Land gemeen, dat de overwinnaar de Landeryen van den Overwonnenen, en ook wel van hen die hem geen bystand booden, aan zich trok. Hy die dus een gevaar van deze wyze vooruitzag, verkogt zyn Land op het spoedigste, om daar iets voor te krygen dat hy met zich neemen kon.             DENZELVEN.

[p. 249]
Junius aankomt, en deze burgerlyke slagen zo voortgaan, de Juffers even zo kunnen koopen, gelyk men de Hoefspykers koopt; by honderden.
FALSTAFF.
    Gy hebt by myn Ziel regt Borstje; denkelyk zullen wy daar een goede Koopmanschap by hebben — maar zeg my Hal! zyt gy niet ontzagchelyk in angst dat gy Kroonprins zyt? kan de geheele waereld u wel drie grooter vyanden uitzoeken, dan den boosaartigen Vyand Douglas; den Plaaggeest Percy, en den Duivel Glendower is? Zyt gy niet schrikkelyk in angst? word er uw bloed niet geheel ontroerd van?
PRINS HENRIK.
    Geen zier, waarachtig niet; ik gebruik wat van uw Instinct.
FALSTAFF.
    Zeer goed; maar gy zult morgen vreeslyk bekeeven worden, wanneer gy by uwen Vader komt, denk toch, indien gy my lief hebt, op uwe verantwoording.
PRINS HENRIK.
    Zet u eens in myne plaatse; en onderzoekt naar myn levensloop.
FALSTAFF.
    Zal ik? — voor myn deel. deze Stoel zal myn Troon; deze dolk myn Septer, en dit kussen myn kroon zyn (ccc).
PRINS HENRIK.
    ô! Arme Vader! uw kroon is in een hangsetel; uw gouden Schepter in een kaatshout; en uwe kost-


    (ccc) DR. LETHERLAND, merkt in een handschriftelyke Noot, op deze plaatze aan, dat het Landvolk in WARWIKSCHIRE, by haare Edelen een Kussen voor een Kroon gebruikten.            STEEVENS.

[p. 250]
baare en ryke kroon in eene armzaalige en luizige kroon verandert.
FALSTAFF.
    Nu, indien gy alle genaade Gods thans niet verlaaten hebt, zo zult gy getroffen worden! — Geef my een roemer Sek op dat myn oogen ’er rood uit zien, even of ik geweend hebbe, want ik moet hartstogtelyk spreeken. Ik wil spreeken als Koning Cambyzis. (ddd)
PRINS HENRIK.
    Wel aan, hier is myne onderwerping.
FALSTAFF.
    En hier is myne aanspraak — gy Adel, treedt ter zyden!
WAARDIN.
    Een heerlyk tydverdryf, waarachtig!
FALSTAFF.
    Prinses, ach! ween toch niet, want traanen zyn vergevens.
WAARDIN.
    Ziet die Vader eens! — welk een Amptsgezicht hy weet te maaken!
FALSTAFF.
    Myn Heeren, voert haar weg; zy is de helft myns levens;
    De sluizen van uw oog stoppen heur traanenvloed.

WAARDIN.
    ô! Heerlyk! — hy maakt het waarlyk zo schoon als ik het ooit van een Lichtmis onder de Comédianten gezien heb.


    (ddd) Dit is eene Zinspeeling op een oud klugtig Treurspel, Cambises Koning van Persiën; door PRESTON.Zie THEOBALD. — FARMER wyst uit hetzelve aan, dat ’er eene aantekening voor de Tooneel-Speelers, van dezen inhoud in voorkomt. ,, Na het eindigen van deze reden, weent de Koningin.”            VERTAALER.

[p. 251]
FALSTAFF.
    Zwyg lieve halve Pint! — zwyg waarde Gekken. — Harry ik begryp my nog niet waar gy uwen tyd doorbrengt, en in ’t bizonder verwonder ik my, met welke Lieden gy omgaat. want schoon de Kamille te sterker wascht naar maate men haar verdrukt, (eee) zo werd de Jeugd evenwel te meerder afgemat hoe meer zy gebruikt word. Gy zyt myn Zoon, en daar voor is my gedeeltelyk moeders verklaaring; gedeeltelyk myn eigen goeden meening borge; maar voor alle dingen dat boefachtig uitzicht uwer oogen, en dat malle nederhangen u wer onderlippen. Indien gy dus myn Zoon zyt, is myn hoofdvraag, waarom men zo met vingeren op u wyst? zal de heerlyke Zonne des Hemels onder een laag Bosch kruipen en Blaauwbessen eeten? dit is geen vraagenswaard. Er is een zeker goed Harry, waar van gy zekerlyk zult gehoord hebben, dewyl het aan veele Lieden in ons Land, onder den naam van Pik bekend is: met dit goed bezoedelt men zich, naar de verklaaring van de oude schryvers, wanneer men daar mede omgaat. zo bezoedelt gy u ook door het gezelschap waar gy mede omgaat. want Henrik ik spreek met u niet in dronkenschap, maar in ’t bizonder met traanen: niet in vreugde, maar in lyden; niet slegts hartstochtelyk, maar ook bizonder met smerten — Met dat alles, is ’er nog een regtschaapen Man, die ik dikmaals in uw gezelschap gezien heb; maar ik weet hem niet te noemen.
PRINS HENRIK.
    Welk een soort van een Man is het, indien het uwe Majesteit my gelieft te zeggen.


    (eee) FARMER, voerd eene gelykenis uit LILLY’S Euphues aan; van welke deze plaats onmiddelyk afgeleid wordt.            ESCHENBURG.

[p. 252]
FALSTAFF.
    Een braaf, eerwaardig en onderzoekend Man; van een inneemend gelaat, hubsche oogen, en een zeer edel gedrag. ik denk dat hy wel eenige vyftig Jaaren oud zal zyn, ten minste loopt hy naar de zestig; en nu herinner ik my, dat hy Falstaff heet. indien deze Man een Lichtmis zyn kan, dan zou ik zeer sterk dwaalen; want Harry ik zie deugd in zyne oogen. kan men nu de vruchten aan de boom even zo kennen als de boom aan de Vruchten, zo kan ik zonder allen schroom hoopen, dat deze Falstaff een waardig Man is; gaat met hem alleen om, en schuif alle de anderen van uwen halze. Nu zeg my thans, gy onwaardige, zeg my, waar gy deze Maand geweest zyt!
PRINS HENRIK.
    Spreekt gy als een Koning? neem myn plaats eens in, en ik zal voor Vader speelen.
FALSTAFF.
    My afzetten? — indien gy het half zo manhaftig, half zo Majesteus maakt, zo in woorden als in zaaken, zo wil ik my by de beenen laaten ophangen, gelyk een zuigend Lampreitje of gelyk de Haaz van een wildverkooper.
PRINS HENRIK.
    Nu goed, hier zit ik.
FALSTAFF.
    En hier staa ik; oordeelt Myne Heeren.
PRINS HENRIK.
    Wel Harry, waar komt gy van daan?
FALSTAFF.
    Myn Heer Vader van Eastcheap.
PRINS HENRIK.
    Ik hoor groote klagten over u.
FALSTAFF.
    Sackerlood, Myn Heer! dat zyn altemaal logens — ô waarachtig, ik zal het u voor een Jong Prins benaauwd genoeg maaken.
[p. 253]
PRINS HENRIK.
    Zweert gy, godlooze Boef? Van nu aan moet gy niet weder voor myne oogen komen. Men heeft u met geweld van het goede Spoor afgetrokken; een gevleesde Duivel vervolgt u in de gestalte van eenen ouden dikken Kaerel; een waare Bierton van een vent volgt overal. waarom loopt gy met deze Modderkist; met deze beestachtige Baktroch; met dezen opgezwollen bundel van waterzucht; met deze onguure ketel vol Sek; met dit opgepropt Valies; met deze gebraaden Pinksterstok met de Podding in ’t lyf; met dezen eerwaardigen Laster; met dezen graauwhairige schelm; met dezen Vader der Spitsboeven; met deze bejaarde ydelheid? waar toe is hy toch anders nut, als om drank te koopen en uittedrinken? waar is hy goed en rein genoeg toe, dan om een Kapoen te vatten en op te eeten? waar heeft hy verstand van, als van streeken? waar gebruikt hy zyn streeken toe, als tot boevenstukken? waarin is hy wispeltuurig, dan in alle dingen? en waar in is by prysbaar, dan in niets?
FALSTAFF.
    Ik wenschte dit duidelyker van uwe Majesteit te moogen verneemen. wie meent uwe Majesteit?
PRINS HENRIK.
    Een roekelooze en schandelyke vervoerder der Jeugd; eenen zekren Falstaff; dien ouden witbaardigen Satan.
FALSTAFF.
    Milord, die Man ken ik.
PRINS HENRIK.
    Dat weet ik wel.
FALSTAFF.
    Maar, wanneer ik zeggen zou dat ’er meer kwaad in hem als in my zelve was, zo zou ik meer moeten zeggen als ik weet. dat hy oud is, getuigen, helaas! zyn witte hairen; maar dat hy, met eerbied gezegt, een Hoerejaager is, dat liegt
[p. 254]
gy ten minste. is Wyn en Suiker iets onrechtvaardigs, dan staat God de Zondaars by! is oud en vrolyk zyn, zonde, dan is meenig een Herbergier die ik kenne, verdoemd. Is Vet zyn haatenswaardig, dan moeten Pharao’s magere koejen beminnenswaardig zyn. neen, myn Heer; Jaagt Peto Jaagt Bardolp, Jaagt Poins weg; maar de lieve Hans Falstaff, de aartige Hans Falstaff; en eerlyke Hans Falstaff; de dappre Hans Falstaff; en daar door nog dapperder, wyl hy reeds den ouden Hans Falstaff is; Jaagt die nooit uit Harry’s Gezelschap. Want die dikke Hans weg te Jaagen; is de geheele waereld weg te jaagen.
PRINS HENRIK.
    Ik doe het; ik wil het.
    (’Er word geklopt, de Waardin en Bardolph gaan van het Tooneel; de laatste komt met allen Spoed weder te rug)
BARDOLPH.
    ô Milord, Milord! de Sheriff, is met een ontzagchelyke wagt voor de deur.
FALSTAFF.
    Pak u weg, domoor! — Speel het spel ten einde; ik heb ten behoeve van deze Falstaff zeer veel te zeggen.
De WAARDIN, te rug komende.
    ô! Milord, Milord!
FALSTAFF.
    Burra! de Duivel reidt op een Vedelboog! — wat is het dan?
De WAARDIN.
    De Sheriff is met de gantsche wagt daar buiten; zy willen huiszoeking doen. zal ik ze inlaaten?
FALSTAFF.
    Hoord gy wel Hal? een kunstig Schild, is geen gy echt goudstuk maar een nagemaakt; gy zyt in den grond dol, zonder het te schynen.
[p. 255]
PRINS HENRIK.
    En gy van Natuur een Bloodaart, zonder Instinct.
FALSTAFF.
    Ik verloogchen den Majoor. wilt gy den Sheriff niet hier hebben; goed; zo Ja, laat hem dan hier in komen. indien ik niet met even zulke omstandigheden op een karre zit, als ooit iemant, zo verwensch ik het dat men my groot gezoogen heeft. Ik hoop, dat ik even zo ras met een strik zal geworgt worden als een van allen.
PRINS HENRIK.
    Kom, versteek u agter het Tapyt; de anderen moogen boven gaan. Thans myne Heeren doet een eerlyk gezicht en een goed geweeten zyn dienst.
FALSTAFF.
    Beiden heb ik gehad; maar de tyd is voorby; daarom versteek ik my.
PRINS HENRIK.
    Roep den Sheriff binnen.
ELFDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, POINS, de SHERIFF, een VOERMAN.
PRINS HENRIK.
    Nu, Heer Sheriff, wat begeerd gy van my?
SHERIFF.
    Eerst bid ik om vergeeving, Milord? — daar was een ontzagchlyk geschreeuw en geweld onder zekere Lieden die hier in huis gegaan zyn.
PRINS HENRIK.
    Wat zyn dat voor Lieden?
SHERIFF.
    Een van hen is genoeg bekend, Milord; een dikke vette Kaerel.
[p. 256]
VOERMAN.
    Zo vet als boter.
PRINS HENRIK.
    Ik verzeeker u dat die Kaerel hier niet is; want ik zelf gebruikte hem heden tot eenige zaaken. Maar, Sheriff, ik geef u myn woord, dat ik hem morgen middag by u zenden wil, om zich tegens u, of ieder, over alles te verantwoorden waar men hem de schuld van geeft. Dus bid ik u thans uit den huize te gaan.
SHERIFF.
    Terstond, Milord. ’Er zyn twee Heeren die by deze Straatroovery drie honderd pond verlooren hebben.
PRINS HENRIK.
    Dat kan wel zyn. Heeft hy die Lieden bestoolen dan zal hy daar voor boeten. nu gaa met God.
SHERIFF.
    Goede nacht, myn Edlen Prins.
PRINS HENRIK.
    Ik meende goede Morgen, niet waar?
SHERIFF.
    Zekerlyk Ja Milord; ik geloof dat het twee uuren is.
        (De SHERIFF vertrekt met den VOERMAN.)
PRINS HENRIK.
    Die dikke Schelm is toch overal bekend, gelyk de bonte Hond. Poins roep hem hier.
POINS.
    Falstaff! — daar legt hy achter het Tapyt in eenen diepen slaap, en snorkt als een Koetspaard.
PRINS HENRIK.
    Hoor eens hoe zwaar hy zyn adem haald. zoek hem de zakken door. (POINS doorzoekt de zakken van Falstaff, en vindt eenige papieren). wat hebt gy gevonden?
[p. 257]
POINS.
    Niets als Papieren, Milord.
PRINS HENRIK.
    Laat zien, wat behelzen zy! lees hen.
POINS. leest.
    ,, Item, een Kapoen 2 Schellingen 2 Pence. Item voor de saus 4 Pence. Item aan twee stoopen drank 5 Schellingen 8 Pence. Item, Anschovisch en Sek na den Eeten, 2 Schellingen 6 Pence. Item voor Brood een halve penning.”
PRINS HENRIK.
    Ontzagchlyk! slegts voor een halve penning brood tot die verbaasde menigte van Sek! — raap het geen daar nog ligt op; wy zullen het ter geleegener tyd lezen; en laat hem daar tot aan den Lichten morgen slaapen. ik wil morgen vroeg naar het Hof; wy moeten allen ten oorlog. En gy zult een zeer aanzienlyke plaatze bekomen. ik wil dezen vetten Schelm een plaats by ’t voetvolk verschaffen, want ik ben verzekerd dat een Marsch van 500 Roeden hem zyn dood zal veroorzaaken. Het geld zal met den Interest wederbetaald worden. kom Morgen zeer vroegtydig by my: goede Morgen Poins.
POINS.
    Goede Morgen, waarde Milord.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 258]

DERDE BEDRYF

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het huis van den Archdiaken te Bangor in Wales.

HOTSPUR, WORCESTER, LORD MORTIMER, OWEN GLENDOWER.

MORTIMER.
    Deze afspraaken zyn zeer goed; de Partyen toeverlaatende; en ons voorneemen vol hoop van een gelukkig gevolg.
HOTSPUR.
    Lord Mortimer, en Neef Glendower, wilt gy niet zitten? — En gy Oome Worcester! — dat my de drommel haalt! ik heb de Landkaart vergeeten.
GLENDOWER.
    Neen, hier is hy. Zet u, neef Percy; zet u lieve Neef Hotspur, want by deze naamen word Lankaster, zo dikmaals hy van u spreekt, doodbleek; en wenscht dan met eene omhoogstygende zucht dat gy in den Hemel waart.
HOTSPUR.
    En in de Helle, zo dikmaals hy van Owen Glendower hoord spreeken.
GLENDOWER.
    Ik kan hem niet verdenken. by myne geboortenstond werd het aangezicht des Hemels vol vuurige gestalten; vol brandende Luchttekens; en in het oogenblik van myne geboorte zidderde het stelzel en den grondslag der Aarde, gelyk een Bloodaart.
HOTSPUR.
    Dat had op die tyd zo wel gebeurd; wanneer uw
[p. 259]
Moeders kat gejongt hadt, en gy nooit gebooren waart.
GLENDOWER.
    Ik zeg u dat de Aarde beefde toen ik gebooren wierd.
HOTSPUR.
    En ik zeg, indien de Aarde zulks deed, dacht zy niet gelyk ik, want gy meend dat zy uit vreeze voor u gebeeft heeft.
GLENDOWER.
    De gantschen Hemel was vol vuur; en de Aarde Zidderde.
HOTSPUR.
    Nu dan zidderde zy om dat zy den Hemel in vuur zag, en niet uit vreeze om dat gy gebooren wierd. de natuur der kranke heeft zeer dikmaals zeldzaame uitwerkingen. zyne Aarde werd zomtyds van de losbandige winden, die in het lyf gevangen zyn, met een soort van Koliek gekweld; dat zo veel beweeging maakt om door te breeken, dat de Moeder aarde zo sterk schudt, dat de hoogste Kasteelen en sterkste Toorens daar door instorten. toen gy gebooren wierd had onze grootmoeder de Aarde even zulk eene aanstooting van onpaslykheid; en daar door beefde zy.
GLENDOWER.
    Neef, diergelyke tegenspraak zou ik van geen ander verdraagen. Staa my toe u nog eens te zeggen; dat by myne geboorte het aangezicht des Hemels vol vuurige gestaltens was. de Geiten liepen van de Bergen neder; en de kudden loeiden in ’t Veld, ongemeen verschrikt zynde. deze tekenen beduiden dat ik een buiten gemeen Man zou zyn: en alle de handelingen mynes levens bewyzen, dat ik niet onder de Classe van de gewoone Menschen hehoore. wie leeft ’er tusschen de grenzen waarmede de Zee, Engeland, Schotland, en Wallis besluit, die zich beroemen kan myn Leermeester geweest te zyn? en
[p. 260]
boven dien zal ’er geen Mensch, die van een Vrouw gebooren is, my op den langwyligen weg der kunsten kunnen inhaalen; of my in zwaare oeffeningen kunnen evenaaren.
HOTSPUR.
    Ik geloof zelfs dat geen Mensch beter Walsch spreekt! — Ik gaa aan ’t Middagmaal.
MORTIMER.
    Stil Neef Percy; gy maakt hem nog boozer.
GLENDOWER.
    Ik kan Geesten uit den diepsten afgrond oproepen.
HOTSPUR.
    Dat kan ik ook! en dat kan een ieder. maar komen zy ook wanneer gy haar roept?
GLENDOWER.
    Ik kan u den duivel leeren gebieden.
HOTSPUR.
    En ik kan u den duivel leeren beschaamen; gy moet slegts de waarheid spreeken. ,, Spreek waarheid dan schaamd zich de duivel ” zegt het spreekwoord. Hebt gy macht om hem te bezweeren zo breng hem hier; en ik verzeker u dat ik macht heb om hem zo te beschaamen, dat hy weder heen gaat. ô Spreek al uw leven de waarheid dan schaamt zich de duivel.
MORTIMER.
    Laat het hier by blyven; waar toe diend al dat nutteloos gezwets.
GLENDOWER.
    Driemaal heeft Henrik Bolingbroke zich tegens myne sterkte gesteld; driemaal heb ik hem van den Oever des wyden en zandigen Severns zonder voordeel en van onweders vervolgt, te rug geschikt.
HOTSPUR.
    Terug geschikt? zonder Laarzen (fff) en dat boven dien in slegt weder? In ’s drommels naam hoe komt hy dan zonder koortsen daar af?


    (fff) Bootless, kan Laarzen en voordeel beduiden.

[p. 261]
GLENDOWER.
    Kom, hier is de Kaart; willen wy naar onze drievuldige aanspraak ons recht deelen?
MORTIMER.
    De Archdiaken heeft hem reeds zeer gelyk in drie grenslinien verdeeld. Engeland van Trente af tot aan den Severn, naar ’t Zuiden en Oosten is myn aandeel; alles wat tegen het Westen ligt, Wallis, en alle de vrugtbaare Landen tusschen den Oever des Severns zullen voor Owen Glendower zyn; en waarde Neef het overige Noordergedeelte aan deze zyde van Trente, aan U. ons drievuldig vergelyk is reeds opgesteld; en wanneer de Papieren gezegeld en uitgewisseld zyn, het geen dezen avond nog geschieden kan, zo willen wy; gy Neef Percy en ik, en Milord Worcester morgen uittrekken om ons volgens afspraak, te Shrewsbury met uwen Vader en de Schotsche Macht te vereenigen. Myn Vader Glendower is nog niet gereed; ook gebruiken wy in de eerste veertiendagen zyne hulp noch niet. — (tegen Glendower) deze tyd is meer als toerykende, om uwe Vazalen, Vrienden en Nabuuren daar toe op te ontbieden.
GLENDOWER.
    Ik zal in een veel korten tyd by u zyn, Mylords; en wil uwe Gemalinnen medebrengen, van welken gy u, zonder afscheid te neemen, hebt laaten wegsteelen. Want daar zou aan het weenen geen einde zyn, wanneer gy van hen afscheid naamt.
HOTSPUR.
    My dunkt, dat myn aandeel, Noordwaarts van Burton tot hier, in lang zo groot niet is als het uwe. Zie hoe deze vloed, wanneer hy slangswyze te rug kromt, een groote halve Maan van het beste deel van myn gantsche Landstreek afsnydt. ik wil de stroom op deze Plaats doen uitdroogen en hier zal de gladde en zilveren Trent (ggg) in een nieuw


    (ggg) De Rivier TRENT, in ’t Latyn TRENTA

[p. 262]
gegraaven Canaal, schoon en gelyk vloeien; hy zal zich met zulke kromme en diepe bogten niet slingeren; en my van zulk eenen ryken bodem berooven.
GLENDOWER.
    Hy zou zich niet krommen? — hy zal, hy moet gy ziet immers dat hy zulks doet.
MORTIMER.
    Ziet eens, hy neemt zynen loop; en spoeld even zo sterk op de andere zyde; en daar door verliest het Land aan de overzyde even zo veel, als daar aan uw zyde.
WORCESTER.
    Ja; maar het zal slegts weinig moeite kosten, hem hier over heen te leiden, en op de noordzyde dezen streek Lands aan te winnen; en dan vloeit hy aan beide zyden gelyk.
HOTSPUR.
    Ik wil het zo hebben; het is met weinig kosten gedaan.
GLENDOWER.
    En ik wil het niet verandert hebben.
HOTSPUR.
    Wilt gy niet?
GLENDOWER.
    Neen, en gy ook niet.
HOTSPUR.
    Wie zou my dat beletten?
GLENDOWER.
    Ik.
HOTSPUR.
    Zeg het liever op zyn Walsch, op dat ik u niet verstaan kan.
GLENDOWER.
    Ik kan zo goed Engelsch spreeken als gy, Milord,


genoemd, vliet ten Oosten in de groote Waterpoel HUMBER, in ’t Latyn ABUS.            VERTAALER.

[p. 263]
want ik ben aan ’t Engelsche Hof op gevoedt. daar en boven heb ik in myn Jeugd menig Engelsch Lied op de Harp, met veel toejuiching gezongen; en die spraak eene hulpryke verfraaing gegeven. eene bekwaamheid die men nooit in u gezien heeft.
HOTSPUR.
    Waarachtig! dat is my ook zeer aangenaam. Ik wenschte liever een Kat te zyn, en Miaauw! te schreeuwen, als een van diergelyken bankzangers. Ik wil veel liever eenen yzren kandelaar aanvatten; of een ongesnoerd rad aan den As hooren knarsen, want zulks zou my in verre zo veel pyn aan de tanden niet doen, als het lappend geklank der Poëtery; het gaat gelyk de gedwongene gangtred van eenen huppelenden Klepper.
GLENDOWER.
    Nu goed, de Trent zal afgeleid worden.
HOTSPUR.
    Wat raakt het my? — ik wil de eerste vriend die my een waare dienst bewyst, driemaal zo veel Land geeven; maar hier, daar het op een verdrag aankomt, verstaat gy my, staa ik op het negende gedeelte van een hair breette. Zyn de papieren vaardig? kunnen wy gaan?
GLENDOWER.
    De Maan schynt helder; gy kunt deze nacht afreizen. Ik wil den schryver aanspooren om intusschen uwe vrouwen voortebereiden. ik vrees dat myn dochter uitzinnig zal worden, wyl zy zo verlieft op haaren Mortimer is.
TWEEDE TOONEEL.

MORTIMER, WORCESTER, HOTSPUR.
MORTIMER.
    Foei, Neef Percy! dat gy mynen Vader altoos tegenspreekt.
[p. 264]
HOTSPUR.
    Ik kan niet anders. hy verveeld my menigmaal, wanneer hy my van Molhopen en Mieren verteld (bbb) van den Droomer Merlin, en zyne Propheziën; van een vliegende Draak; en van een Visch zonder vinnen; en van eenen Griffioen met gesneedene vleugelen; en van eenen zich bedriegende Raaf; van een leggende Leeuw; en van een opspringende Kat. In ’t kort van een menigte zulk opgesmukt Hokus bokus goed, waar by ik al myn geduld moet verliezen. Ik wil u wat zeggen — gisteren Avond hield hy my daar ten minsten negen uuren mede op, terwyl hy my de verschydene naamen van de Duivels verhaalde die zyn Lakeiën waaren. ik riep; hem! — en; goed! — en: wel! wel! — maar ik sloeg op geen woord van hem acht. — ô! het is zo bezwaarlyk*, als een Moedig paard; of een keivend wyf; erger als een Huis vol rook. Ik wil liever ver van hem afgescheiden by kat en knuflook op een windmoolen leven, dan heerlyke spyzen, op een Schoone Lustplaatze, hier of daar in de Christenheid, genieten; en hem telkens hooren.
MORTIMER.
    Hy is, met dat alles een Man vol verdienste; ongemeen belezen, en in veele zeldzaame geheimen ervaaren: dapper gelyk een Leeuw; en boven dat alles zo openhartig en weldadig als de goudmynen van Indiën. weet gy wel Neef, dat hy tegens u, ongemeen toegeevend is, en zich zelve het grootste geweld aandoet, wanneer gy hem dus in het vaarwater komt. ik staa u daar voor in, dat geen Mensch op den aardbodem hem zo had moeten tegenspreeken als gy gedaan hebt,


    (bbb) Eene Zinspeeling op eene oude voorzegging, die GLENDOWER zou bewoogen hebben, tegens Koning HENRIK de wapenen op te neemen.
            РОРE.

[p. 265]
zonder zich daar door in ’t gevaar en aan zyne wraake blood te stellen. maar doet het niet weder: ik verzoek u daarom.
WORCESTER.
    In de daad Milord, gy zyt te praatzuchtig, en hebt zedert gy hier zyt, genoeg gedaan om zyn geduld op het uiterste te brengen. Gy moet deze feilen noodzakelyk leeren verbeeteren Milord. of schoon dit haastige wezen, menigmaal grootheid, Moed en vuur verraad — en dat is het grootste voordeel dat gy daar van hebt — zo geeft het zelve ook zeer dikmaals het aanzien van eene ruwe wildheid; gebrek aan wellevenheid en zeden; een schyn van stoutheit, opgeblaazenheid, een te groote zelfsverbeelding, en verachting. benevens andere feilen, waar door een Edelman de herten der Menschen verliest; en waar door men een vlek op alle de schoone Eigenschappen werpt, die dan niets bevalligs meer behouden.
HOTSPUR.
    Nu, dat heet ik regt gehofmeesterd! — ik wensch u in den voorrang der wellevenheid niet te wederstreeven — daar komen onze Vrouwen, Laat ons afscheid van hen neemen.
DERDE TOONEEL.

GLENDOWER,, LADY’S, de voorigen.
MORTIMER.
    Dat is eene omstandigheid, die my op het doodelykste ergert. — myn Vrouw kan geen Engelsch spreeken; en ik geen Walsch,
GLENDOWER.
    Myn Dochter weend, zy wil niet van u scheiden; zy wil ook Soldaat worden en in den Oorlog gaan.
MORTIMER.
    Lieve Vader, zeg haar toch dat zy en myne
[p. 266]
Tante Percy ons met haar gezelschap kort aan volgen zullen.
        (Glendower Spreekt walsch met de Ladies, en zy Antwoorden hem.)
GLENDOWER.
    Zy wil zich niet laaten troosten; zy is een kleine eigenzinnige Hex, by wie geene aanspraak iets uitricht.
        (De Lady Spreekt Walsch.)
MORTIMER.
    Ik verstaa de oplag van uwe oogen. dat aanmoedigende Wallische, het geen gy uit uwe oogen, die twee zwellende Hemels, doet uitblinken, kan ik veel te goed; en waaren wy niet in gezelschap, zo zou ik u even in die zelve spraake antwoorden. (De Lady Spreekt weder Walsch) ik verstaa uwe kusschen, en gy de mynen, en dat is eene gevoelige wyze van onderhouding. maar ik wil niet rusten myn waarde, voor ik uwe spraak geleerd heb; want van uwe Lippen stemt het wallische zo lieffelyk; als het zoet gezang van eene Veldgodin in eene Zomerhutte, wanneer zy met de fraaiste buigingen haaren stemme, op haare Luit speeld.
GLENDOWER.
    ô, Indien gy zo spreekt, werd zy gantsch verrukt.
        (De Lady Spreekt weder walsch.)
MORTIMER.
    Ach! hier ben ik de onweetenheid zelve in.
GLENDOWER.
    Zy verzoekt dat gy haar op de wellustige Biezen (iii) nederligt, en uw houten hoofd op haaren Schoot wilt laaten rusten; en dan wil zy dat Lied


    (iii) Het was in de oude tyden in Engeland de gewoonte om de Voetbodems met biezen te strooien, gelyk men dezelve hedendaags met Tapyten bedekt.            JOHNSON.

[p. 267]
zingen dat gy zo gaarne hoord; en op uwe oogleden den God des slaaps doen nederdaalen; uw bloed in eene zagte zwaarmoedigheid wiegen, en u door een betooverd Middel, tusschen slaapen en waaken in brengen; dat het aan de Schemering van dag en nacht gelyk is; of aan het uur, eer den God des Lichts zynen gouden Loop uit het Oosten begint.
MORTIMER.
    Ik wil zeer gaarne my daar toe zetten, en haar hooren zingen; in die tyd zullen denkelyk onze Papieren gereed zyn.
GLENDOWER.
    Doet dat, en alschoon de Muzikanten, die daar toe zullen opspeelen, duizend mylen ver van hier in de Lucht hangen; zo zullen zy toch op een enklen wenk gereed zyn.
HOTSPUR.
    Kom. Kaatje; gy zyt toch een Meesteres in het nederliggen; kom spoedig, spoedig, dat ik mynen kop op uwen schoot kan liggen.
LADY HOTSPUR.
    Loop, gekke Gans!
            (De Muziek begint).
HOTSPUR.
    Nu merk ik dat de Duivel walsch verstaat; en het is geen wonder dat gy zulke gekke Luimen hebt. Myn ziel, hy is een goede Muzikant.
LADY HOTSPUR.
    Indien het de Luimen deeden, dan moest gy boven allen Muzikaalsch zyn. Leg stil, gy Dief, en hoor de Lady walsch Zingen.
HOTSPUR.
    Ik wil liever de Ierlandsche Bellen van myne Lady Hond hooren.
LADY HOTSPUR.
    Moet ik u den kop in tweën breeken?
HOTSPUR.
    Neen.
[p. 268]
LADY HOTSPUR.
    Nu, leg dan stil.
HOTSPUR.
    Neen, neen, dat past de Vrouwen maar.
LADY HOTSPUR.
    Nu, dan help u God!
HOTSPUR.
    Op het Bed van de wallische Lady.
LADY HOTSPUR.
    Wat is dat?
HOTSPUR.
    Stil! zy zingt (Lady Mortimer zingt een walsch Lied). Kom Kaatje, gy moet my ook eens zingen.
LADY HOTSPUR.
    Ik niet, op myn woord!
HOTSPUR.
    Gy niet, op uw woord! — gy zweert als een zuykerbakkersvrouw (kkk) Gy niet op uw woord! en, zo waar ik leve! — en zo waar my God helpt! — zo waar de Zonne aan den Hemel staat! — wanneer men u zo armzalig hoord Zweeren, zo moet men denken dat gy nooit verder als tot Finsbury gekomen zyt. Zweer my als een Lady, Kaatje; gelyk gy zyt, op een goede wyze, de Mond vol naakende zweeren; en laat dat, op myn woord; en andere diergelyke verklaaringen, die zo lieflyk zyn als Pepernooten by de Burgerlieden, die haare klederen met fluweel beleggen en slegts Zondaags een grootsche Staat vertoonen — kom zing.
LADY HOTSPUR.
    Ik wil niet zingen.


    (kkk) De Eed is in ’t Engelsch: Forsooth! en deze misvatting grond zich op eene zinspeeling van het woord to sooth het welk zo veel zegt, als vlyën: iemant wat zoets zeggen,            ESCHENBURG.

[p. 269]
HOTSPUR.
    Het is zekerlyk de naaste weg; een Sneider of een Roodborstjes leerder te worden. wanneer de Papieren klaar zyn; wil ik in twee uuren reeds voort. kom mede voort, zo gy wilt.
        (Hotspur en Lady Hotspur vertrekken.)
GLENDOWER.
    Kom, kom, Lord Mortimer: gy zyt, dunkt my, zo veel te traag om te gaan, als Lord Hotipur te vuurig is. onze zaaken zullen gereed zyn; wy willen de papieren ondertekenen, en dan terstond te paard.
MORTIMER.
    Van harten gaarne.
            (Zy vertrekken.)
VIERDE TOONEEL (*).
Het Tooneel verbeeld de geboorzaal te Windsor.
KONING HENRIK,, PRINS HENRIK, LORDS, gevolg.
KON. HENRIK.
    Gy Lords, verlaat ons eenigen tyd; de Prins van Wallis, en ik moeten met elkander iets alleen afspreeken, maar verwydert u niet verre, want wy zullen u ras weder noodig hebben.
VYFDE TOONEEL.

KONING HENRIK, PRINS HENRIK.
KONING HENRIK.
    Ik weet niet, of het God zo hebben wil, dat tot bevreediging van zyne geheime gramschap, over de eene of andere kwaade daad mynes levens, uit myn
[p. 270]
eigen bloed eenen wraakgeessel voor my ontstaan moet: maar gy brengt my door alle handelingen van uw leven op die gedachten, daar gy bloot tot een werktuig der heete wraake, en tot eene roede des Hemels bestemd schynt om myne zonden te straffen. Want zeg my, hoe was het anders mogelyk, dat zulke teugellooze en laage neigingen, zulke armzalige, zulke gemeene, uitgelaatene en onwaardige handelingen; zulke onwaardige vermaaken, een zo wild gezelschap, als het uwe is, met het welke gy gepaard zyt, of liever geheel en al mede opgewasschen zyt; de hoogheid uwes bloeds zouden kunnen geleiden; en het Vorstelyke hart daar aan onderwerpen.
PRINS HENRIK.
    Myn Heer! ik wenschte van alle vergrypen zo vry te zyn als ik verzekerd ben, dat ik my over zeer veel verdeedigen kan, van het geene men my ten laste legt. maar ik bid ten minsten om zo veel verschooning, dat wanneer veele van deze nadeelige vertellingen, waarmede lachgende oogendienaars, en lafhartige aanbrengers het oor der grooten pleegen te vervullen, valsch bevonden worden; dat myn oprecht berouw over eenige waare misdaaden; waar in myn Jeugd, afwykende van het echte spoor, verkeerd heeft gehandeld; vergeeving mooge erlangen.
KONING HENRIK.
    De Hemel vergeeve het u — maar ik verwonder my het sterkste, Henrik; dat uwe neigingen zich zo verre van dien eedlen vlugt van alle uwe voorouderen verwyderen. Gy verloor door uwe losbandigheid uw plaatze in den Staatsraad; die nu uw Jonger Broeder verkreegen heeft; Ja, gy hebt byna het hert van het geheele Hof en alle de Prinsen mynes bloeds voor u afkeerig gemaakt. de Hoop en de verwachting van uwen tyd is weg, en ieder wenscht op uwen val. Had ik my zo verloopen; had ik my in de oogen der waereld zo verachtelyk
[p. 271]
gemaakt; my aan een liederlyk gezelschap zo goed koop ten pryze gegeeven; dan zou de gunst des Volks die my den kroon deed ontfangen, aan den voorigen bezitter getrouw gebleeven zyn; en men zou my in eene roemlooze ballingschap ongemerkt en ongeacht gelaaten hebben. Ik liet my zelden zien, en kon om die reden geen voet in ’t openbaar verzetten, zonder, gelyk een Comeet elks oogen op my te trekken. de ouders zeiden tegens hunne kinderen: ,, dat is hy”. — ,, Waar? waar? ” vroegen anderen; wie is Bolingbroke! — en dan stal ik alle vriendlykheid van den Hemel, (lll) en kleedde my in zulke ootmoedigheid, dat ik gunst van de herten der Menschen, hulde van haare lippen, louter toejuiching, en lieffelyken groetenissen; zelfs in de tegenwoordigheid des gekroonden Konings ontving. en op deze wyze behield ik myn Persoon frisch en nieuw; myne tegenwoordigheid gelyk een Feestkleed, dat men nooit en ziet zonder het te bewonderen, en dus geleek myne zeldzame maar ryke pracht een Feest, en verkreeg door haare zeldzaamheid zo veel te meer Feestlykheid. de Koning sprong intusschen met heele heiren Hofnarren, en gedachtenlooze Kaerels om, die gelyk dorre Takken ligt aangestooken worden, en ligt verbranden; die zyne waarde vervalschten; en zyne Koninglyke woorden met babbelachtige Gekheden vermengde hy het en zyn grooten naam door hunne Spotternyën ontwyden, en gaf zyn aanschyn tegens minder waarde prys, om over guigchelende boeven te lagchen; en het deel van ieder onbaardigen, en ydele Nar-


    (lll) Eene Zinspeeling op de Fabel van PROMETHEUS, welke het vuur van den Hemel stal. WARBURTON maakt deze Aanmerking, en maakt met een, eene groote noot en vergelyking daar over met die van den Dichter, die mogelyk zelfs aan deze Zinspeeling niet gedacht heeft.            ESCHENBURG.

[p. 272]
ren te zyn, die zich vet mesten wilde. hy liet zich, gelyk de gemeenste Lanterfanter op alle straaten zien en huldigde de gemeene Levenswyze met een in. wyl hy dus dagelyks van de oogen der Menschen verslonden werd, overlaaden zy zich met honich, en de zoetheid begon hen tot eenen walg te worden; waar van een weinigje minder als weinig, veel te veel is. Moest hy zich hier na by openbaare Voorvallen vertoonen, zo werd hy, gelyk de Koekkoek in de Maand Juny, wel gehoord, maar niet geacht; gezien, maar met oogen die het gewoone gezicht reeds zat en moede waaren, en niets zonderlings daar aan zagen; niet, gelyk men de Majesteit der Zon wenscht te begroeten, wanneer zy zich aan de verwonderde oogen zelden zien laat; maar zy keeken hem in ’t gezicht met zwaare nederhangende oogleden; met een duister en verdrietig aangezicht, zo als men op eenen Vyand werpt; van zyne tegenwoordigheid verzaadigt en opgepropt: en in zulk een Geval, Harry, zyt gy ook; want gy hebt uwe Vorstelyke voorrechten verlooren, terwyl gy u zelve met laage gezelschappen verloopen hebt. ’Er is geen enkeld oog dat niet van u dagelyks te zien, verdrietig is, behalven het myne, dat zo sterk om u te zien verlangde, en nu, tegens mynen wille, van eene overgroote tederheid overvloeid.
            (Hy weent.)
PRINS HENRIK.
    In ’t vervolg zal ik, myn waarde Vader, zoeken om meer my zelfs te zyn.
KONING HENRIK.
    Zo waar ik leve! het geen gy in dit uur zyt, was Richard in voorige tyden. toen ik uit Vrankryk komende, te Ravensburg aan Land stapte. en het geen ik op dien tyd was, is Percy thans. by mynen Schepter en by myne Ziele, hy heeft een sterker aanspraak op de Regeering als gy, die slegts de schaduwe van eenen Troonsopvolger zyt. Dan zon-
[p. 273]
der eenig recht, zonder iets wat eenig recht kan gelyk zyn, vult hy de Velden van dit Koningryk met Harnassen; verheft zyn hoofd tegens de gewaapende klaauwen van den Leeuw; en schoon hy niet ouder is dan gy, voert hy echter bejaarden Lords en Eerwaardige Bisschoppen tot bloedige slagen en oorlogzuchtige verstooringen aan. Welk eenen onsterffelyken roem heeft hy zich niet tegens den grooten Douglas verworven! wiens heete aanvallen, en groote krygskunde hem den naam van grootsten Veldheer in alle Christelyke Koningryken verworven heeft. Driemaal heeft deze Hotspur, deze Krygsgod in de Luieren, deze onmondige Held, den grooten Douglas in den slag overwonnen: hem eens geheel gevangen genoomen, maar hem weder in Vryheid gezet, en denzelven tot zynen Vriend gemaakt, om zich volkomen gevreest te maaken, en de vreede en de zekerheid van onzen Troon, te doen wankelen. En wat zegt gy daar van? Percy, Northumberland, de Aardsbisschop van York, Douglas, en Mortimer hebben een verbondschap tegens ons gemaakt, en verheffen zich — maar waarom vertel ik u dit alles? waarom Harry verhaal ik u iets van myne Vyanden, daar gy zelf myn naaste en gevaarlykste Vyand zyt? gy, die bekwaam genoeg zyt, om uit onderwerpende en lafhartige laaghartigheid, en uit eene wonderlyke eigenzinnigheid in Percy’s dienst tegens my te vegten; hem als een hond de Voeten te omhelzen, om een goedhartig aanschyn van hem af te bedelen, en te toonen hoe zeer gy uit den Aart verslagen zyt!
PRINS HENRIK.
    Denk zo niet van my, want gy zult het tegendeel bevinden. de Hemel vergeef het hen, die my in de oogen van uwe Majesteit zo diep vernedert hebben. Ik wil dus alles weder op den Kop van Percy vergoeden, om eindelyk aan het slot van eenen zegepraalenden dag stout genoeg te zyn, om te zeggen, ik ben uw Zoon. dan zal ik een kleed,
[p. 274]
geheel met bloed bedekt draagen; en een korst van bloed op myn gezicht, dien ik zal wechwassen en met hem myne schande. En dat zal den dag zyn, ’er komen dan wat ’er wil, op welke uwen Zoon de Eer en roem van eenen dappren Hotspur, een van allen gepreezen, Ridder, en uwe ongeachte Harry met elkander stryden zullen. dus werd de Eer die op zynen Helm zit, onbetaalbaar, en op myn hoofd de smaak verdubbeld! want daar zal een tyd komen, in welke deze Jongeling uit het Noorden zyne blinkende daaden tegens myne laage daden zal moeten verwisselen! Percy is alleen myn Rekeningsbrenger, myn Vader! die glorieryke Daaden voor my moet inzaamelen; ik zal hem tot eene gestrenge rekenschap dwingen, en dan zal hy my elken roem dien hy verworf, zelfs de kleinste niet uitgezondert, overhandigen; of ik zal hem de rekening uit zyn harte rukken. dit beloof ik hier, in den naame des hemels, en zal het, indien het u gevalt, volbrengen; slegts bidde ik uwe Majesteit, het dan als eene genoegdoening voor de afwykingen myner Jeugd aan te zien. gelukt het my niet, zo verdelgt de dood alle schulden; en eerder wil ik hondert duizend dooden sterven, als het kleinste gedeelte van myne belofte breeken.
KONING HENRIK.
    Hondert duizent Rebellen sterven door deze verklaaring. Gy zult daar eene onbeperkte volmagt toe hebben.
ZESDE TOONEEL.

BLUNT, de voorigen.
KONING HENRIK.
    Wat is ’er nieuws? waarde Blunt! gy schynt zeer haastig te zyn.
[p. 275]
BLUNT.
    Zo is ook het bericht dat ik brenge. Lord Mortimer heeft uit Schotland gemeld, dat Douglas en de Engelsche Rebellen den elfde dezer Maand te Schrewsbury zig vereenigt hebben. Zy maaken zulk een groot en vruchtbaar Heir uit, indien elk zyn belofte houd, als ooit de tegenstreeving in eenen staat heeft voortgebracht.
KONING HENRIK.
    De Graaf van Westmorland en myn Zoon, John van Lankaster, zyn heden reeds opgebrooken. want dit bericht is reeds vyf dagen oud — aanstaande woensdag, Harry, zult gy, en Donderdag willen wy zelve uittrekken; te Bridgnorth zullen wy elkander ontmoeten. gy, Harry, zult uwen Marsch door Glostershire neemen, en in omtrend twaalf dagen, zal ons heir te Bridgnorth te zaamen rukken. wy hebben alle handen vol, wy moeten voort; iedere opschorting is een voordeel voor den vyand.
ZEVENDE TOONEEL (*)
Het Tooneel verbeeld de Herberg te Barenkopf in Eastcheap.
FALSTAFF, BARDOLPH.
FALSTAFF.
    Bardolph! ben ik zedert de laatste geschiedenis niet drommels vervallen? neem ik niet af? druip ik niet geheel wech? Zie, myn vel hangt my langs het lyf gelyk de wyden rok van eene oude Lady. ik ben uitgedroogt gelyk een verrotte Appel. nu, ik wil my bekeeren, en dat zelfs spoedig, terwyl ’er nog eenig Vleesch aan my is, want zo ik langer wagt zal ik geheel weg zyn, en dan zal ik geen kragten meer hebben om my te bekeeren. ik wil
[p. 276]
een Peperkorn, een Brouwerspaard (mmm) zyn, indien ik niet vergeeten ben, hoe ’er een Kerk van binnen uitziet. Een Kerk van binnen! — Gezelschap! gemeen gezelschap, is myn bederf geweest.
BARDOLPH.
    Gy zyt zo benaauwd Sir John; gy zult niet lang meer leven.
FALSTAFF.
    Ja, daar hapert het. — kom, zing my een vrolyk Liedje om my luchtig te maaken. Ik was zulk een ordentelyk Mensch, als een Edelman zyn moet; ik zwoer weinig; dobbelde niet meer als zevenmaal in de week; ging nooit meer als eens in een kwartier in een slegt huis, betaalde het geld dat ik geborgt had, drie of viermaal: leefde zeer wel, en hield my binnen de Paalen; en nu ga ik over alle paalen heen.
BARDOLPH.
    Nu Ja, gy zyt ook zo, vet, Sir John, dat gy noodzaakelyk over alle paalen, over alle gewoonlyke maaten heen moet gaan.
FALSTAFF.
    Beterd gy uw gezicht, en ik zal myn leven beeteren. gy zyt onzen Admiraal; en zult ginter op het schip de Lantaarn hebben; maar gy hebt ze op de neus. gy zyt de Ridder van de brandende Lamp. (nnn)


    (mmm) Zo noemt DR. JOHNSON de uitdrukking a brewer’s horse, en gelooft dat het zyn oorsprong van een Brouwers paard heeft, dat door den zwaaren Arbeid ligt uitgeteerd en maager word. STEEVENS hier tegen, leid het af van de Dwarsbalken of stellingen daar de Biertonnen in de kelder opgeleid worden; en gelooft dat het op het kromme figuur van dit kelder tuig, zinspeeld.            ESCHENBURG.
    (nnn) De Ridder van de brandende Lamp (knights

[p. 277]
BARDOLPH.
    Wel, Sir John; myn gezicht doet u toch geen Leed?
FALSTAFF.
    Neen, waarachtig niet; ik gebruik het met zo veel nut als meenig mensch een doods hoofd; tot een Memento mori. zo dikmaals ik uw gezicht zie, denk ik aan het helsche vuur, en aan den ryken Man, die zich in ’t Purper kleedde; want daar legt hy nu in zyn heerlyke kleeding, en brandt in een lichten laajen vlam — indien gy maar een weinigje deugdzaam waard, dan zou ik by uw gezicht zweeren, en ik zou zweerende zeggen, by dit vuur! maar gy deugt in ’t geheel niets; en zo gy dezen glans niet in ’t gezicht hadt, zo waart gy een kind der uiterste duisternisse. Toen gy des nachts met Gadschill heen liep om myn Paard weg te steelen, waarachtig ’er is geen voordeel meer in ’t geld, indien ik u toe niet voor een dwaalkaars, of voor een klomp wild vuur gehouden heb. ô! gy zyt een bestendige Triumph! een eeuwigduurend Vreugdevuur! gy hebt my wel duizend pond aan Flambouwen gepaard, wanneer ik des nachts met u van de eene Herberg naar den ander wandelde: maar voor de drank die gy my uitgezoopen hebt, had ik wel zo goedkoop lichten kunnen koopen, als de duurste kaarsemaaker in gansch Europa dezelve verkoopt. ik heb u, ô waare Salamander! tweeëndertig Jaar agter elkander met vuur onderhouden; de Hemel zal het my vergelden.
BARDOLPH.
    Ik wou, waarlyk, dat myn gezicht in uwen buik was.


of then burning lamp) en de Ridder van de brandende speksyde.) knights of the burning pestle) zyn beide Helden in twee verschillende Romans.            STEEVENS

[p. 278]
FALSTAFF.
    Daar bewaare my God voor! want dan zou ik gewis kookputten krygen. (tegens de Waardin die op het Tooneel komt). Nu Juffrouw Partlet! (ooo) hebt gy al uitgevonden wie myn geld gestoolen heeft?
WAARDIN.
    Ei Sir John. wat denkt gy dan, Sir John? denkt gy dan dat ik Dieven in huis hou? ik heb nagezogt, ik heb uitgevorscht en myn Man ook, de eene Kaerel na den ander; de eene Jongen na den ander; de eene knecht na den ander. in myn huis is nog nooit, zelfs het tiende gedeelte van een hair niet verlooren gegaan.
FALSTAFF.
    Gy liegt, Waardin: Bardolph heeft zich hier laaten scheeren, en heeft daar menig dierbaar hair mede verlooren; en ik wil het bezweeren dat ik bestoolen ben. Ga heen, gy zyt een Vrouwmensch, ga heen.
WAARDIN.
    Wie? ik? — dat zult gy my waar maaken: geen mensch heeft my nog ooit zo in myn eigen huis genoemd.
FALSTAFF.
    Loop heen; ik kan u al heel goed.
WAARDIN.
    Neen, Sir John; gy kent my niet, Sir John; ik ken u, Sir John! gy zyt my geld schuldig, Sir John. en nu zoekt gy een uitvlugt om my om den tuin te leiden. Ik heb u een duizend hemden op uw naakte ligchaam gekogt.
FALSTAFF.
    Zeildoek! vervloekt grof Zeildoek; ik heb ze


    (ooo) Dame Partlet, is de naam van de Hen, in de Engelsche Historie van REINARD DE VOS.            STEEVENS

[p. 279]
aan Bakkersvrouwen geschonken, en die hebben ’er Meelzeven van gemaakt.
WAARDIN.
    Nu, zo waar ik een eerlyke Vrouw ben; het was Hollandsch Linnen van agt Schellingen de El. gy zyt hier ook nog schuldig, Sir John. voor eenige Maalen Eeten, en voor het geen gy daar by gedronken hebt, en voor enkel verschot, vier en twintig pond.
FALSTAFF.
    Hy heeft ’er zyn deel van genooten, laat hem zulks betaalen.
WAARDIN.
    Hy? — lieve God! die arme Kaerel! — hy heeft niets.
FALSTAFF.
    Hoe! noemt gy hem arm? — ziet hem eens in ’t gezicht. wat noemt gy dan ryk? (ppp) breng zyn neus in de Munt; en zyn wangen in de Munt; — ik betaal geen penning — hoe! zoekt gy een Jonker van my te maaken? — (qqq) zou ik geen rust in myne woning hebben! — zou men my daar besteelen? — ik heb hier een zegelring van myn Grootvader verlooren, die veertig pond waardig was.
WAARDIN.
    ô! ik heb den Prins, God weet hoe dikmaals, hooren zeggen, dat die ring van Kooper was.
FALSTAFF.
    Ho! de Prins is een Hans Domper, een Licht-


    (ppp) A rich face. is eene gewoonlyke uitdrukking in ’t Engelsch, van een gezicht vol roode puisten.            JOHNSON.
    (qqq) A Younker, komt gelyk een Schimpnaam in de oude Engelsche Tooneelspelen dikmaals voor.            STEEVENS

[p. 280]
mis; en zo hy hier was zou ik hem kloppen als een Hond, wanneer hy iets diergelyks vertelde.
AGTSTE TOONEEL.

PRINS HENRIK, POINS. de voorige.
(Prins Henrik komt Marcheerende aan; Falstaff ontmoet hem, terwyl hy op zyn komando staf, gelyk op een Pyp speelt.)
FALSTAFF.
    Wat is dat, Borstje? is dat waarlyk ernst? moeten wy alle Marcheeren?
BARDOLPH.
    Zekerlyk, Twee aan twee; gelyk de gevangenen naar Newgate.
WAARDIN.
    Milord, ik bid u my eens te hooren.
PRINS HENRIK.
    Wat is het, Juffrouw Quicly? hoe vaart uw Man? ik mag hem wel lyden, hy is een eerlyk Man.
WAARDIN.
    Lieve Milord, hoor my toch eens spreeken.
FALSTAFF.
    Laat haar lopen, en hoord my.
PRINS HENRIK.
    Wat is het Hans?
FALSTAFF.
    Gepasseerden Avond, sliep ik hier agter het Tapyt, en men bestal my de zakken. dit huis is een gemeen huis geworden; daar zyn beurzesnyders in.
PRINS HENRIK.
    Wat hebt gy dan Verlooren; Hans?
FALSTAFF.
    Geloof gy het wel, Hal! drie of vier beschryvingen, ieder van veertig ponden, en een Zegelring van myn grootvader.
[p. 281]
PRINS HENRIK.
    Een heele boel! omtrend agt penningen waardig.
WAARDIN.
    Dat zeg ik hem ook Milord, en zeg dat ik uwe Majesteit zulks heb hooren zeggen; en Milord hy spreekt met zyn booze bek die hy in de Kop heeft, geheel slegt van u, en zegt dat hy u wil afkloppen.
PRINS HENRIK.
    Hoe! dat heeft hy gezeid?
WAARDIN.
    Indien het niet waar is, wil ik niet eerlyk zyn.
FALSTAFF.
    Loop heen, ding: loop heen.
WAARDIN.
    Wat voor een ding? wat voor een ding?
FALSTAFF.
    Wat voor een ding? — wel nu, een ding waar voor men God danken mag.
WAARDIN.
    Ik ben geen ding, waar voor men God danken mag; dat moet gy weeten. ik ben een Eerlyk Mans vrouw; en uw Ridderschap eens ter zyde gesteld, zyt gy een slegte kaerel, wanneer gy my zo noemt.
FALSTAFF.
    Uw Wyfschap ter zyden gesteld, zyt gy een Beest, wanneer gy dat liegt.
WAARDIN.
    Wat voor een Beest? Jou slegte Kaerel? wat voor een Beest.
FALSTAFF.
    Wat voor een Beest? — wel nu, een vischvreeter.
PRINS HENRIK.
    Een Vischvreeter, Sir John! waarom toch een Vischvreeter?
[p. 282]
FALSTAFF.
    Wel nu, die is visch noch vleesch; men weet niet regt waar hy te krygen is.
WAARDIN.
    Gy doet my onrecht, wanneer gy dat van my zegt. gy en iedereen weet wel waar ik te krygen ben; Jou slegte kaerel!
PRINS HENRIK.
    Gy hebt recht; Hospita. hy beliegt u groffelyk.
WAARDIN.
    En u ook, Milord; by zei korts geleeden nog, dat gy hem duizend pond schuldig waart.
PRINS HENRIK.
    Kaerel, ben ik u duizend pond schuldig?
FALSTAFF.
    Duizend pond, Hal? — een Millioen. uwe vriendschap is een Millioen waardig: gy zyt my uwe Vriendschap schuldig.
WAARDIN.
    Ja, Milord, en dan noemt hy u Hans Domper, en zegt dat hy u af wil kloppen.
FALSTAFF.
    Heb ik dat gezegt, Bardolph?
BARDOLPH.
    Zekerlyk, hebt gy, Sir John?
FALSTAFF.
    Nu Ja, wanneer gy zei dat myn ring Koper was.
PRINS HENRIK.
    Ik zeg, dat hy Koper is. Durft gy nu nog uw woord houden.
FALSTAFF.
    Och! Hal, gy weet wel in zo verre gy een bloot Mensch zyt, dat ik daar harts genoeg toe heb; maar in zo verre gy Prins zyt, vrees ik u, gelyk ik het brullen van een Leeuwenbroeizel vreeze.
PRINS HENRIK.
    En waarom niet, gelyk den Leeuw zelve?
[p. 283]
FALSTAFF.
    Den Koning zelve moet men gelyk een Leeuw vreezen. gelooft gy dan dat ik u vreeze gelyk ik uwen Vader vreeze? neen, indien ik dat doe, zo mag myn Gordel breeken.
PRINS HENRIK.
    O! indien hy dat deedt, hoe zou dan uw buik rondom uwe kniën flodderen! maar Kaerel! trouw, eerlykheid en regtschaapenheid hebben in uw lyf geen plaats, daar is enkel net en nierenvet in. Eene eerlyke Vrouw zo maar aantevryven dat zy u de zakken geleegt heeft! gy Lompert, gy onbeschaamde* opgezwollen Viegel, ik wil een Schurk zyn, zo gy iets anders in uw zak gehad hebt, als Herbergs rekeningen; Lysten van Hoerhuizen; en voor een arme penning Candy Suiker tegens uwen korten adem! indien ’er noch iets bespottelyks in uwe Zakken geweest is! en evenwel staat gy daarop, en wilt uw eigen spot niet doen ophouden? schaamt gy u niet?
FALSTAFF.
    Hoor eens, Hal. gy weet dat Adam in den staat der onschuld, tot zonden verviel; wat zal dan de Arme Hans Falstaff in de dagen der Godloosheid doen? gy ziet, ik heb meer Vleesch als andere Lieden, en dierhalven ook meer Zwakheid. — gy bekent dus, dat gy my de Zakken geplundert hebt?
PRINS HENRIK.
    Zo vergeef haar ook het gevolg.
FALSTAFF.
    Jufvrouw, ik vergeef het u. ga, maak het onbyt gereed — bemint u Man: staat op uw Religie: en plaagt uwe gasten: gy zult bevinden, dat ik een geheel verdraagelyk Man ben, in alles wat recht is. Gy ziet, dat ik nu gantsch bedaard ben. — nu, gaa toch heen. (de Waardin vertrekt) Nu Hal, wat voor nieuws is ’er aan het Hof! wegens de straatroovery, Borstje? hoe is het daar mede afgeloopen?
[p. 284]
PRINS HENRIK.
    ô Myn waardig stuk Rund! ik moet den goeden Engel van u allen Zyn. dat geld is weder betaald.
FALSTAFF.
    Och dat wedergeeven kan ik niet wel lyden, het is dubbelde moeite.
PRINS HENRIK.
    Ik ben in vriendschap met myn Vader; en kan nu doen wat ik wil.
FALSTAFF.
    Dan moet uw eerste werk zyn, de Schatkamer te besteelen. doet dat nog eer gy uwe handen wascht.
BARDOLPH.
    Doet dat, Milord.
PRINS HENRIK.
    Hans! ik heb een plaats by ’t voetvolk voor u verworven.
FALSTAFF.
    Ik was liever by de Ruitery. waar zal ik ’er nu een vinden die goed steelen kan! had ik toch nu maar aanstonds een listige Dief aan de hand, die my omtrend drie en twintig pond bezorgen kon. ik ben vreesselyk kaal. Nu god zy dank voor de oproermaakers; zy doen niemant Schaade als de eerlyke Lieden; ik roem en prys haar.
PRINS HENRIK.
    Bardolph!
BARDOLPH.
    Milord!
PRINS HENRIK.
    Gaa, breng deze brief aan Lord John van Lankaster, aan myn broeder John. dezen aan Milord van Westmorland. — gy Poins! te paard, te paard! want gy moet met my voor de Maaltyd nog dertig Meilen afreiden. — Hans! kom morgen nademiddag om twee uuren in Templehal by my; daar wil ik
[p. 285]
amptsbeveelen geeven; en daar zult gy ook geld en verdere aanwyzing bekoomen. Het Land staat in vuur; Percy is boven aan doende; en zy, of wy moeten dieper voortrukken.
        (De Prins, Poins en Bardolph vertrekken).
FALSTAFF. (alleen)
    Heerlyke woorden! heerelyke waereld! — kom Waardinnetje! myn ontbyt! — ô! ik zou alleen wenschen, dat deze Herberg de Trommel was, die ik altoos volgen moest.

Einde van het Derde Bedryf
Continue
[
p. 286]

VIERDE BEDRYF

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Leger by Shrewsbury.

HOTSPUR, WORCESTER, DOUGLAS.

HOTSPUR.
    Wel gesprooken, myn Edle Schotten; indien de spraake der waarheid, in deze Vleiende Eeuw, niet dikmaals voor vlyëry gehouden wierd, zo moest Douglas van zulk een waarde zyn, dat ’er geen Krygsman van Stempel in dezen tegenwoordigen tyd, zo gangbaar is als hy. By den Hemel, ik kan niet smeeken; ik haat de tongen met gladde woorden; maar niemant heeft een betere plaats in myn herte vol Vriendschap als hy. Ja, neemt my nu by het woord, Milord. zet my op de Proef.
DOUGLAS.
    Gy zyt de Koning des Roems. daar leeft geen zo een magtig Mensch op de Aarde, dat ik hem zulks niet in ’t aangezicht zou zeggen.....
HOTSPUR.
    Doet dat en het is goed. (daar komt een Boode) wat hebt gy daar voor brieven? — ik kan u slegts bedanken.....
BOODE.
    Deze brieven komen van uwen Vader.
HOTSPUR.
    Brieven van hem? — waarom komt hy zelf niet?
BOODE.
    Hy kan niet komen, Milord; hy is gevaarlyk ziek.
HOTSPUR.
    Hemel! hoe kan hy tyd voor zich neemen, om
[p. 287]
by zulke zwaare omstandigheden ziek te zyn? — wie voert dan zyn heir aan? onder wiens aanvoering komt het hier?
BOODE.
    Zyne Brieven zullen zyn oogmerk ontdekken; my is niets bekend.
HOTSPUR.
    Zyn oogmerk?
WORCESTER.
    Zeg my eens; ligt hy dan te bed?
BOODE.
    Hy lag reeds vier dagen voor dat ik vertrok te bed; en toen ik afreisde waaren de Geneesheeren zeer bezorgt weegens hem.
WORCESTER.
    Ik wenschte dat hy nu dezen tyd eerst gezond was geweest, eer hy krank geworden was. Zyne gezondheid was nooit zo veel waardig als tegenwoordig.
HOTSPUR.
    Tegenwoordig krank! — tegenwoordig bedlegerig! — ô! deze krankheid steekt het levens bloed van onze onderneeming aan, en zal zich over ons gantsch Leger uitbreiden. Hy schryft my hier van eene hevige ziekte — en zyne Vyanden kunnen door afgezondenen niet zo ras te saamen gevoegt worden; ook houw ik het niet voor zeer raadzaam, eene zo gewigtige en gevaarlyke zaak aan iemant anders te vertrouwen dan aan zich zelve. Intusschen geeft hy ons toch den raad om met onze weinige Manschap aan te rukken, en de Proef te neemen, of het geluk ons gunstig is. Want ’er is, volgens zyn Schryven, geen tyd te verzuimen, terwyl de Koning van ons gantsche Voorneemen onderricht is. Wat zegt gy daar toe?
WORCESTER.
    Uw vaders ziekte is een groote schade voor ons.
[p. 288]
HOTSPUR.
    Een doodelyke wond — een afgehouwe Lid! — maar neen, dat is hy niet. wy zullen hem waarlyk minder missen, als wy thans denken. — was het wel goed ons geheel geluk op één worp te zetten? zulk een ryk goed aan het sleepende gevaar van een twyffelachtig uur over te laaten? dat was niet goed. Want wy waagen daar de gantsche Ziel onzer hoope, den besten grond, en de uiterste grenzen van ons geheel geluk by.
DOUGLAS.
    Zekerlyk hebben wy dat gedaan, daar ons hier tegen, niets dan eene aangenaame verwagting overblyft. wy kunnen dus op hoop van het toekomstigen iets afwenden; daar blyft ons dan noch altoos den troost van een nog overig zynde hulp.
HOTSPUR.
    Zekerlyk; een verzaamelplaats, een Vrystad, waarheen wy vlieden kunnen, indien de Duivel en een vyandlyk toeval ons onze eerste onderneeming niet wil laaten gelukken.
WORCESTER.
    Maar ik wenschte toch dat uw Vader hier was. de natuur ende gesteldheid van onze onderneming laat het niet toe, dat wy ons verdeelen. veelen die niet weeten waarom hy afweezend is, zullen gelooven, dat kloekheid, trouwe, en een bloot mishagen van ons voorneemen, den Graaf te rughoudt. bedenkt nu eens hoe naadeelig zulk een vermoeden voor ons zyn zou, en hoe zulks onze zaak terug kan zetten. Want gy weet wel dat wy, als het aangrypende deel, ons in geene naauwe overlegging kunnen inlaaten, en ieder luchtgat, iedere Nis waar door het oog des vernufts in het binnenste kan zien, toestoppen moeten: uwen Vader rukt een voorhangsel af, dat de onzekeren eene oorzaak tot vreezen geeft, daar zy van te vooren niet van droomen konden.
[p. 289]
HOTSPUR.
    Gy gaat te ver; ik zie zyne afweezenheid eerder als eene omstandigheid aan, die ons voorneemen een sterker glans geeft, en een gunstiger vooroordeel daar omtrend verwerven moet, als wanneer de Graaf hier was. Want de Lieden moeten denken, wanneer wy zonder zyn hulp in staat zyn het Koningryk een gevoeligen neep te geeven; dat wy met zynen bystand het zelve dan wel ’t onderste boven kunnen keeren — het gaat alles nog goed; en de Schaakels van onze keten zyn nog geheel.
DOUGLAS.
    Hoe wy ook wenschen moogen; in Schotland word geen woord van vrees gesprooken.
TWEEDE TOONEEL.

SIR RICHARD VERNON, de Voorige.
HOTSPUR.
    Myn Neef Vernon! — welkom, by myne Ziele! ik heet u welkom.
VERNON.
    Wilde de Hemel dat myne tyding een welkomst waardig was, Milord! de Graaf van westmorland is, zevenduizend Man sterk, hier in aantogt, en Prins John met hem.
HOTSPUR.
    Dat doet niets uit: wat zou dat toch?
VERNON.
    Boven dien heb ik vernoomen dat de Koning in eigen Persoon daar tegens ook aanrukt, en ook van zints is, op het geheimste met een grooten magt hier te komen.
HOTSPUR.
    Hy zal ook welkom zyn. waar is dan zyn Zoon,
[p. 290]
de snelvoetige (rrr) en dolkoppige Prins van Wallis en zyne Kameraaden, die de Waereld op zyde stooten, en haar zeggen, dat zy gaan kan waar ze wil?
VERNON.
    Zy zyn allen gereed; allen in de Wapenen; allen gevedert gelyk de Struisvogels. (sss) de wind beweegt hunne Vederen gelyk de Adelaar zyne Vleugelen, wanneer hy zich pas gebadet heeft. zy schitteren allen van het goud, gelyk de Beelden der Heiligen op de Feestdagen; en zyn zo vol leven als de Mey; en zo prachtig gelyk de Zon in Junius; zo moedwillig als Jonge Bokken, en zo wild als Jonge Stieren. ik zag den Jongen Henrik met zyn Helm op ’t hoofd; zyne Lendenen gepansiert in eene Edle rusting, gelyk de gevleugelde Mercurius zich van de Aarde verheft, en zo ligt in zynen Zadel springt als of ’er een Engel uit de Wolken beneeden gesloopen was, om op eenen vuurigen Pegasus alle buigingen en draaingen te maaken, en de Wareld met eene edle reikunst te betooveren.
HOTSPUR.
    Genoeg, genoeg: deze Lofspraak zou ons eerder de koorts als krygslust doen krygen. Laat hen komen. zy komen gelyk opgeschikte Slachtoffers, en wy willen hen alle heet en bloedend aan de Krygsgodin met vuurige oogen opofferende gepansierde


    (rrr) SHAKESPEAR, gebruikt zyne Bywoorden zelden zonder grond. STOWE. zegt van den Prins ,, hy was ongemeen snel in ’t loopen, zelfs zo, dat hy met twee anderen van zyne Hoflieden, zonder Honden, Boogen of andere wapenen, een wilde Eend of Lampreitje in een groot Park vangen kon.”            STEEVENS
    (sss) Dat is: alle gekleed gelyk de Prins zelve, wiens veldteken een struisveder was.
            GREY.

[p. 291]
Mars zal tot aan de ooren in ’t bloed op zynen altaar zitten. ik ben enkel vuur, dat ik hooren moet, dat die ryke buit zo naby en evenwel noch niet aan ons is. Kom, laat ik myn Paard bestygen, het welke my, gelyk een dondersteen tegen de borst van den Prins van Wallis voeren zal. Harry zal tegens Harry, het eene hittige Paard tegens het andere — zy zullen te saamen stooten, en niet weder van elkander komen, voor een van ons dood ter neder valt! — ô! dat Glendower hier was!
VERNON.
    Dat errinnert my nog aan eene omstandigheid. ik hoordde te Worcester daar ik doorreed, dat hy in veertien dagen zyne Magt kon vergadert hebben.
DOUGLAS.
    Dat is nog het slimste bericht van allen.
WORCESTER.
    Ja, waarlyk dat klinkt zeer kwaad.
HOTSPUR.
    Hoe sterk of des Konings Heir wel is?
VERNON.
    Dertig duizend Man.
HOTSPUR.
    Laaten ’er veertig duizend zyn. daar myn Vader en Glendower beide niet hier zyn, zo zal ons Heir alleen zulk een groote slag kunnen onderneemen. welaan laat ons heden monstering houden; de Jongste dag is naby; wy zullen allen, indien wy sterven, met vreugde sterven.
DOUGLAS.
    Spreekt van geen sterven; voor het naaste half Jaar vrees ik den dood noch zyne banden.
[p. 292]
DERDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Landweg omtrend Coventry.
FALSTAFF, BARDOLPH.
FALSTAFF.*
    Bardolph, ga vooruit naar Coventry, en vul my een fles met Sek. onze Soldaaten zullen maar door trekken, wy willen dezen avond nog naar Sutton ColField.
BARDOLPH.
    Wilt gy my geld geeven, Hoofdman!
FALSTAFF.
    Stap uit, Stap uit.
BARDOLPH.
    Een Flesch Sek maakt eenen Engel. (ttt)
FALSTAFF.
    Goed; indien dat zo is, neem hem dan voor uwe moeite; en wanneer hy ’er twintig maakt, zo neem hen allen, ik sta voor de Munt. zeg aan myn Luitenant Peto, dat hy aan het einde van de stad op my wagten moet.
BARDOLPH.
    Zeer wel, Heer Hoofdman. vaar wel.
VIERDE TOONEEL.

FALSTAFF. alleen.
    Indien ik my myne soldaten niet schaame zo wil ik een Stokvisch zyn! ik heb des Koning ordonnantie om te werven op het schandelykste misbruikt, aan hondert en vyftig Soldaaten heb ik drie hondert en ettelyke ponden gewonnen. Ik preste niemand als goede Huyslieden, ryke Boeren Zoonen, maaken myn versprookene Jonge


    (ttt) een Munt van tien Engelsche schellingen.            VERTAALER.

[p. 293]
Lieden uit, die reeds tweemaal aangebooden zyn: zo een Soort van Lichtmissen, die liever den Duivel mogen hooren als een Trommel: die voor de bloote naam van een Kanon erger beeven als een getroffe Vogel; of een geschootene wilde eend. Ik preste ’er geen als zulke Botersnyders; met herten in ’t Lyf, die niet dikker zyn als de kop van een speld; (uuu) en die kogten zich allen van den dienst af, en nu bestaat myne gantsche Compagnie uit louter Vaandrigen, Korporaalen en diergelyken, die ’er zo geplukt uit zien gelyk Lazarus op de oude Tapyten, daar de honden van den ryken Man hem zyne Zweeren lekken. uit Lieden die zekerlyk nooit Soldaaten geweest zyn, maar wel onnutte en afgedankte bedienden; Jonge Zoonen van Jonge Broeders; ruziezoekende Speelhuisoppassers en te rug gekomene Waarden; in ’t kort al zulk onkruit als eene langduurige Vreede pleeg uit te broeien; tienmaal meer gescheurd dan een oude geknoeide Vaan. Soortgelyke Lieden heb ik aangenoomen in de plaats van hen die zich afgekogt hebben, zo dat men op het aanzien zeggen zou, dat ik veertig verlooren Zoonen te saamen gebragt heb, die even van het zwynen hoeden en Varkens draf vreeten afgekomen waaren. my ontmoette onderweg een gekke Kaerel, die zeide, dat ik alle Galgen bestoolen had, en die doode Dieven tot Soldaaten gemaakt. Geen menschlyk oog heeft ooit zulke Vogelschrikken gezien. ik wil niet met hen door Coventry Marcheeren, en durf ook niet; want die Schurken treden noch daar en boven met zulke wyde beenen als of zy in de boeien gingen; ook kreeg ik zekerlyk de meesten uit de gevankenis. Daar is niet meer als anderhalf hemd in myn geheele Com-


    (uuu) Onze Hedendaagsche HENRY QUATRE Heeren, hebben veele Phisionomische trekken van het Caracter van Falstaffs Soldaaten.

[p. 294]
pagnie; en die halve zyn twee te zaamengenaaide Vaatdoeken, gelyk de rok van eenen Heraut over de schouderen geworpen; en het hembd is, om de waarheid te zeggen, van den Waard te St. Albans, of van den roodaanzichtigen Bierschenker te Daintry gestoolen. maar dat is alles het zelve, ieder zal groeiens genoeg in zynen Tuin vinden.
VYFDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, WESTMORLAND, de voorige.
PRINS HENRIK.
    Hoe gaat het, dikke Hans? hoe gaat het, Matras?
FALSTAFF.
    Zie daar, Hal! — he! gekke Jongen; wat duivel doet gy in warwikshire? — ha! Milord van Westmorland, ik verzoek u om vergeeving; ik meende dat uwe Hoogheid reeds to Shrewsbury was?
WESTMORLAND.
    Zekerlyk, Sir John, het is hoog tyd dat ik daar zyn moet, en gy ook: maar myn volk is daar al. ik moet u zeggen, dat den Koning ons allen verwagt; dezen avond moeten wy allen voort.
FALSTAFF.
    ô! Wees om mynent wege niet bezorgt; ik ben zo waakzaam als een Kat, die op de Muizen loert.
PRINS HENRIK.
    Zekerlyk Ja, die op de Muizen loert; want door al het steelen zyt gy geheel als boter geworden. Maar zeg my eens Hans, wat zyn dat voor Kaerels die daar ginter aankomen?
FALSTAFF.
    Myne, Hal. de mynen.
[p. 295]
PRINS HENRIK.
    Ik heb van myn Leven nog geen armzaaliger nog lomper Honden gezien.
FALSTAFF.
    Zagt, zagt; zy zyn goed genoeg om dood te slaan: voêr voor ’t kruit; voêr voor ’t kruit. Zy vullen een graft zo goed als andere die beeter zyn: zagt Hal, sterfelyke, enkel sterffelyke Menschen!
WESTMORLAND.
    Zeer goed, Sir John. maar my dunkt ook dat zy ’er al te armzaalig en te hongerig uitzien: veels te bedelachtig.
FALSTAFF.
    Wat haare armoede betreft, ik weet waarachtig niet, hoe zy daar toe komen; en dat hongerig aanzien hebben zy ten minste van my niet geleerd.
PRINS HENRIK.
    Neen, waarachtig niet, of drie vingeren dik vet op de Ribben moest een hongerig uitzien heeten. maar Kaerel maak u toch voort; want Percy is reeds aangerukt.
FALSTAFF.
    Hoe! is de Koning al in het Leger?
WESTMORLAND.
    Zekerlyk, Sir John; ik vrees dat wy te lang talmen.
FALSTAFF.
    Wel zeker Ja.
    Hy, die een goede gast en slegte Krygsman is,
    Komt na het eind des stryds, maar voor het maal ten dis.
            (Zy vertrekken.)
[p. 296]
ZESDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel is te Shrewsbury.
HOTSPUR, WORCESTER, DOUGLAS, VERNON.
HOTSPUR.
    Wy moeten hem deze nacht aangrypen.
WORCESTER.
    Dat gaat niet.
DOUGLAS.
    Dan geeft gy hem een voordeel.
VERNON.
    Geen hair.
HOTSPUR.
    Hoe kunt gy zulks zeggen? — wagt hy niet op versterking?
VERNON.
    Dat doen wy ook.
HOTSPUR.
    Zyne verwachting is zeker; maar de onze is twyffelachtig.
WORCESTER.
    Laat u raaden, Lieve Neef; en houd deze nacht nog stille.
VERNON.
    Doet dat, Milord.
DOUGLAS.
    Uw raad is niet goed: gy geeft den zelven uit vreeze en weekhartigheid.
VERNON.
    Laster my niet Douglas. by myn leven — ik heb moeds genoeg dat met myn leven te koopen — wanneer de waare Eer my roept, dan ga ik even zo min met de vreeze te raade, als gy, Milord, of ergens een Schot in de Waereld. Morgen in den
[p. 297]
slag zal het zich verklaaren, wie van ons vreesachtig is.
DOUGLAS.
    Ja, of deze nacht.
VERNON.
    Ik ben te vreeden.
HOTSPUR.
    Deze nacht zeg ik.
VERNON.
    Zeker het gaat niet aan. my verwondert ten hoogsten, hoe Mannen van zo veel ervarenheid gelyk gy, niet voor uit zien welke ongemakken ons in den weg leggen. Myns Vaders Vernons Ruitery is ’er noch niet; uw Oom Worcesters Ruitery kwam heden eerst aan, en nu zyn hunne Paarden moede, zonder drift noch vuur; hunne moed is van de lange reize afgemat, en gezakt; en de Paarden zyn de helft in kragt niet van het geen zy zyn kunnen.
HOTSPUR.
    Even zo gaat het ook met des Vyands Paarden, zy zyn meestendeels moede en mat van de Reize; daar de meesten van ons daar tegen uitgerust hebben.
WORCESTER.
    De Koning is ons in het getal van Manschap zeer veel te boven: om Gods wil, Neef, wagt tot wy alle by elkander zyn.
        (Men hoord een Trompet, die het teken van onderhandeling aan geeft.)
ZEVENDE TOONEEL.

BLUNT, de Voorigen.
BLUNT.
    Ik kom met Koninglyke Aanbiedingen van zyne Majesteit indien gy my gehoor wilt vergunnen.
[p. 298]
HOTSPUR.
    Welkom, Sir Walter Blunt! wilde het den Hemel dan hadt gy beslooten als wy. eenige van ons beminnen U; en even dezelven zyn op uwe groote verdiensten en op uwen roem yverzuchtig, dewyl gy niet op onze zyde zyt, maar in ’t bizonder ons als Vyand tegengaat.
BLUNT.
    En de hemel verhoede dat ik anders ga, zolang gy zonder recht en billykheid tegens de gezalfde Majesteit aandruischt. — maar hoord myne Commissie — de Koning verlangt te weeten welke bezwaaren gy eigenlyk hebt; en uit welke oorzaaken gy den inlandschen Vreede, door zulke gezochte vyandschappen afbreekt, en zyn, hem altoos trouw gebleeven, Land, de woeste tegenstreeving leerd. wanneer de Koning uwe verdiensten — van welke by betuigt dat dezelve menigvuldig zyn — op de eene wyze of de andere vergeeten heeft, zo verlangt hy, dat gy uwe bezwaaren voordraagt, en terstond zult gy uwe wenschen, en nog meer als uwe wenschen verkrygen; en daar toe eene volkomene vergeeving voor u, en de geenen die van u tot Rebellie verleid zyn.
HOTSPUR.
    De Koning is zeer goed; en wy weeten reeds, dat de Koning weet wanneer het tyd is om wat te belooven, en wanneer om zyn belofte te vervullen. Myn Vader en myn Oom, Ja, ik zelf, zetten hem de kroon op, die hy draagt, en wel op een’ tyd dat hy noch geen zes en twintig Man sterk was. Ja dat hy veracht, ongelukkig, en ten ondergebragt; een arme moedelooze Banneling was die in zyn Vaderland te rug kroop, daar heette hem myn Vader aan den oever welkom; en daar hoorden wy hem zweeren en by Gods gunst betuigen, dat hy slegts kwam om Hertog van Lankaster te worden, zyn Erfdeel in bezit te neemen; en zyn vergiffenis met traanen der onschuld en redelyken dienstyver te zoeken:
[p. 299]
daar zwoer hem myn Vader uit medelyden en goedhartigheid, dat hy hem wilde bystaan, en deed het ook. Toen nu de Lords en Edelen des Ryks zagen dat hy van Northumberland ondersteund wierd, kwamen zy, dan meerder, dan minder, zich voor hem bukken, en de knien buigen; gingen hem uit Steden, Vlekken, en Dorpen te gemoet; verwagten hem op de Bruggen en in de enge Straaten; lagen geschenken voor hem neder; zwoeren hem Eden, en gaaven hem haare Zoonen, die, in goude klederen als Edelknaapen aan zyne zyde togen. Zo dra hy zyne grootheid zag, vloog hy terstond hooger als de belofte die hy gedaan hadt, toen zyn bloed noch niet verheven was, op den naakten oever by Ravensburg. nu onderneemt hy van de verbetering van zekere Staatsbevelen, strenge verbonden te spreeken, die zo hy zegt, den staat te bezwaarlyk waaren: Schreeuwd over misbruiken; en schynt over de verdrukking van zyn eigen Vaderland te weenen, en door dezen schyn van rechtvaardigheids liefde gewon hy de herten van allen, om welken het hem te doen was. Hy ging nog verder, en sloeg alle de Gunstelingen de kop af, die de afweezende Koning tot bewaaring van het Ryk gesteld had, toen hy den Ierlandschen Kryg in Persoon bywoonden....
BLUNT.
    Zagt! ik kwam niet om dit hooren.
HOTSPUR.
    Dus, tot de Hoofdzaak — kort daar na zette by den Koning af, beroofde hem aanstonds daar na van het leven, en brandschatte vervolgens den gantschen Staat. om het nog erger te maaken, liet hy zyn Neef, den Graaf March — die, wanneer alles in een geschikte order ging, in den grond zynen Koning is — in wallis gevangen neemen, en liet hem daar zonder Losgeld — in den Kerker liggen: wierp in het midden van myne gelukkige daaden, eene onverdiende lastering [p. 300] op my, zogt my door allerly kunstgreepen in den Valstrik te lokken; sloot myn oom van den Staats raad uit; Joeg in zyne woede myn Vader van het Hof af; brak Eeden op Eeden; staapelde onrecht op onrecht, en dreef het eindelyk zo ver, dat wy dit Heir tot onze beschutting moesten te saamen brengen; en terstond zyn recht op de kroon onderzoeken. Welk recht wy niet geldig genoeg vinden om lang van duur te zyn.
BLUNT.
    Is dat het antwoord dat ik den Koning zal te rugbrengen?
HOTSPUR.
    Dat niet, Sir Walter; wy willen wel een weinig ter zyde gaan. — ga tot den Koning te rug, en laat hem voor ons een toerykende Borgtocht stellen, dat hy zeker te rug keeren zal; dan zal myn Oom morgen ochtend vroeg onze bedingen overbrengen. vaar wel!
BLUNT.
    Ik wensch dat gy vergiffenis en vriendschap zult aanneemen.
HOTSPUR.
    Het is moogelyk, dat wy het doen.
BLUNT.
    De Hemel geeve het!
            (zy vertrekken allen)
AGTSTE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld het Paleis van den Aardsbisschop van York.
De Aardsbisschop. SIR MICHAËL.
YORK.
    Hier, myn waarde Sir Michaël; breng dezen verzegelden brief met een gevleugelde vlucht aan den Lord Marschal. dezen aan mynen Neef Scroop,
[p. 301]
en de overigen allen aan die zy gericht zyn. — indien gy weet hoe veel daar aan gelegen is, zult gy vliegen.
MICHAËL.
    Myn Heer, ik raade vast hunnen inhoud.
YORK.
    Het is zeer mooglyk. morgen, myn waarde Sir Michaël, is het een dag, die aan het leven van tienduizend Menschen de Proef houden moet. want, Sir, gelyk ik toevallig ontdekt heb is de Koning met eenen grooten en spoedig ontboodenen Macht, tegens Lord Percy by Schrewsbury aangerukt; en ik vreeze, Sir Michaël — gedeeltelyk wegens de ziekte van Northumberland, op wiens bystand men het meeste gerekend heeft; gedeeltelyk wegens Owen Glendowers afweezenheid, op wiens hulp zy mede gereekent hadden, en die door de dorre voorzeggingen terug gehouden word — ik vreeze dat Percy’s Heir te zwak is om het thans tegen dat van den Koning uittehouden.
MICHAËL.
    Neen, Milord; gy moet niet bevreest zyn; Douglas en Lord Mortimer zyn immers by hem?
YORK.
    Neen, Mortimer is daar niet.
MICHAËL.
    Maar Mordake, Vernon, Lord Henrik Percy, en Milord van Worcester zyn daar toch; en een gantschen drom van Edele Krygslieden en wakkere Jongelingen.
YORK.
    Zeker Ja; maar de Koning heeft het Krygsheir van het gantsche Land op ontbooden — de Prins van Wallis, Lord John van Lankaster, de Eedle Westmorland; de krygzuchtige Blunt, en veele andere van gelyke waarde, Mannen van aanzien en krygs ondervinding zyn daar by.
[p. 302]
SIR MICHAËL.
    Twyffel niet, Milord men zal hem dapperen weêrstand bieden.
YORK.
    Dat hoop ik ook, maar men moet echter daar om niet onbezorgt zyn; en om het slimste te verhoeden zo vlieg, Sir Michaël. want indien Lord Percy niet gelukkig is, zo denkt de Koning; eer hy zyn heir laat vertrekken, ons hier een bezoek te geeven — want hy heeft gehoord, dat wy aan de saamenzweering deel hebben — en de kloekheid vordert dus ons tegens hem te versterken. daarom vlieg: ik moet gaan, en nog andere vrienden schryven. Vaar wel, Sir Michaël.

Einde van het vierde Bedryf.
Continue
[
p. 303]

VYFDE BEDRYF

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Leger by Shrewsbury.

KON: HENRIK, PRINS HENRIK, LORD JOHN VAN LANKASTER, de Graaf van WESTMORLAND, SIR WALTER BLUNT, FALSTAFF.

KON. HENRIK.
    Hoe bloedig breekt de Zon over eenen boschryken Heuvel uit! de dag verbleekt van schrik voor haare grimmigheid.
PRINS HENRIK.
    De zuidewind blaast de Trompetten tot haar voorneemen, en kondigt door zyn hol gefluister in de bladeren, een onweder, en een dag vol stormen aan.
KON: HENRIK.
    Zo Sympatiseert zy, dan met de geenen die verliezen, dan met de geenen die winnen; want zy kan niet bedroeft schynen.
        (Men blaast de Trompetten.)
TWEEDE TOONEEL.

WORCESTER,, VERNON, de Voorigen.
KONING HENRIK.
    Zie daar Milord van Worcester. — het is niet braaf dat gy en ik op zulk eene wyze te saamen moeten komen. gy hebt ons vertrouwen bedroogen; hebt ons genoodzaakt onze aangenaame vreede klederen af te leggen, en onze oude Leden in
[p. 304]
hard staal te prangen; dat is niet braaf Milord, is niet braaf, wat zyt gy van zints? wilt gy deze verdrietelyke knoopen eenes over al geschuwden Oorlog weder ontwinden, en in den kring der gehoorzaamheid te rug keeren, daar gy zulk een schoon en natuurlyk licht van u werpt; en niet langer een uitgebluschten Meteor zyn, maar een vruchtbaar wonderteken en een voorbode van het afneemende onheil voor de nog ongeboorene tyden?
WORCESTER.
    Vergun my gehoor, myn Vorst — voor myn Persoon kan ik het my ligt bevallen laaten, het laatste gedeelte mynes levens in rust door te brengen; want ik verzeekere u dat ik den dag van deze openbaare vreedebreuk niet gezogt heb.
KONING HENRIK.
    Gy hebt hem niet gezogt? — hoe komt gy ’er dan aan?
FALSTAFF.
    Hy vond de tegenstreeving op zynen weg liggen; en toen nam hy ze op.
PRINS HENRIK.
    Zwyg, Boterkeuken! zwyg.
WORCESTER.
    Het beviel uwe Majesteit, uwe gunstige oogen van my en myn gantsche Huisgezin af te wenden, en echter moet ik u, Myn Vorst, herinneren, dat wy uwe eerste en yverigste vrienden waaren. ik brak om uwentwille by Richards tyden myn Maarschalks staf in tweën, en reisde dag en nacht om u te gemoet te gaan, en uwe hand te kussen, en wel in eenen tyd dat gy, zo in rang als aanzien, verre beneeden my waart. ik, myn broeder, en zyn Zoon waaren het die met het grootste gevaar uw in uw Vaderland te rug bragten. gy zwoert ons — te Donkaster zwoert gy dezen Eed, dat gy niets tegens den staat in ’t zin had, en niets verder begeerde, als uw aangebooren recht, het Landsbezit in Gaunt, het Hertogdom Lankaster. hier toe
[p. 305]
zwoeren wy u onzen bystand. Maar wanneer kort daar na het goedgunstige geluk op uw hoofd regende, en ’er eenen vloed van grootheid op u afstroomden — deels door onzen bystand, deels door afwezenheid des Konings, deels door de Misbruiken eener onbezonnene Regeering; door de oogenschynelyke verdrukkingen die gy geleeden hadt, en door de tegenwinden, die den Koning zo lang in eenen ongelukkigen Ierlandschen Oorlog te rug hielden, dat ieder Mensch in Engeland hem voor dood hield — toen alle deze gunstige voordeelen zich voor u vereenigden, naamt gy gelegenheid om in eens wild te worden; naamt het Roer van Staat zelf in handen; vergat uwe Eeden te Donkaster: en nu maakt gy ons, die u groot gemaakt hebben, even zo, als het ondankbaar gebroed des koekkoeks de Musschen doet: gy vermeesterde ook ons nest, en was van ons gevoed, en wel tot zulk eene grootte, dat onze liefde zelfs, uit vrees van Verslonden te werden, zich niet verstouten dorst om u te naderen: maar wy moesten in ’t bizonder wegens onze zekerheid, met schuwgewordene Vleugelen, van u aangezichte vliegen; en ons genoodzaakt zien, dit krygsheir op de been te brengen, met het welke wy u weêrstaan om middelen te gebruiken die gy zelfs tegens uw zelve gesmeed hebt: door onvriendelyke betuigingen, slegt gedrag, en door de nalaating van alle trouw en Eerlykheid, die gy ons, in den aanvang van uw geluk, gezwooren had.
KONING HENRIK.
    Deze dingen hebt gy zekerlyk, stukswyze saamen gesteld, op openbaare Marktplaatsen uitgeroepen; van den Kansel afgeleezen, om het gewaad des oproers daar mede af te stoffen, en het zelve een schoone kleur te geeven, die de oogen van wankelbaare warhoofden en armzaalige Misnoegden bevallen moet: die terstond gaapen en de Elleboogen vryven, wanneer ’er van geweld en nieuwig-
[p. 306]
heid gesprooken word. Nooit heeft het den oproerigen aan zulke Waterwerven ontbrooken, om hunne booze gedachten daar mede te verwen. en ook nooit aan harrewarrende Bedelaars die naar de tyden van verwarring en verstrooing hongerden.
PRINS HENRIK.
    In onze Heiren zyn verscheide Zielen die voor deze trotsche Antwoorden duur betaalen zullen, wanneer zy eens te saamen stooten. zegt uw Neef, dat de Prins van Wallis zich met de gantsche Waereld tot lof van Henrik Percy vereenigt — by al myn hoope. — deze tegenwoordige onderneming ter zyden gezet — ik geloof niet dat een waardiger Jongen Edelman; daadelyker en dapperder; kloeker en ondernemender dan hy, in de Waereld leeft, om dezen laaten tydkring door beroemde daaden te verheerlyken. Ik zelf — tot myne schande bevestig ik zulks — ben tot hier toe het ridderlyke leven ongetrouw geweest, en zo hoor ik, denkt hy ook van my. Maar voor den Koning mynen Vader, zegge ik, dat ik te vreede ben, dat hy zich van het geheele voorrecht zyns roemwaardige naams over my bediene; daar ik my aanbiede, om beider partyen bloed te spaaren, in eenen Tweestryd myn geluk met hem te verzoeken.
KONING HENRIK.
    En wy stellen vertrouwen genoeg op u, Prins van Wallis, om het beste van u te verwagten; maar daar zyn ontallyk veel oorzaken die dit beletten — neen, goede Worcester, neen: wy beminnen ons volk; zelfs die geen beminnen wy die zich op de zyde van uwen Neef hebben laten trekken; en zo zy onze aangeboodene vergiffenis* willen aanneemen, zo zullen allen, hy, en zy, en gy, en ieder een, weder myn vriend zyn en ik de hunne. Zegt dit uwen Neef, en meldt my weder wat hy doen wil. wil hy zich echter
[p. 307]
niet vernederen, dan staan my de straffen en scherpe tuchtingen ten beveele, en dezen zullen dan hun ampt doen. keert hier mede te rug. wy willen heden geen Antwoord afvorderen. onze aanbieding is edel; overleg het wel.
DERDE TOONEEL.

KONING HENRIK, PRINS, HENRIK, FALSTAFF. JOHN VAN LANKASTER. de Graaf van WESTMORLAND. BLUNT.
PRINS HENRIK.
    Het zal niet aangenomen worden, waarlyk niet! — Douglas en Hotspur zyn beide te stout om zich door de gantsche Waereld in de wapenen te laaten verschrikken.
KONING HENRIK.
    Dus voort ’er mede, ieder Aanvoerder by zyne schaare! want zo ras wy antwoord van hen hebben, moeten wy den aanval doen; en God zal zo sterk op onze zyde zyn als onze zaak rechtvaardig is.
        (Zy vertrekken)
VIERDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, FALSTAFF.
FALSTAFF.
    Hal! indien gy my in het treffen ziet liggen wees dan zo goed en steld u zo tegens my over (vvv) het is een vriendschapsdienst.


    (vvv) In den slag by AGINCOURT, deed

[p. 308]
PRINS HENRIK.
Niemant, dan een Colossus kan u deze vriendschap bewyzen. doet uw gebed, en vaart wel.
FALSTAFF.
    Ik wou dat het slaapenstyd was, Hal; en alles voorby was.
PRINS HENRIK.
    Ho! gy zyt den Hemel toch een dood schuldig.
FALSTAFF.
    Thans noch niet; en het zou my leed zyn hem eerder te betalen dan ten gezetten tyde. wat behoef ik zo voortvaarende te zyn, daar hy my niet maant? — zekerlyk doet hy dat niet, want de Eere spoort my aan! — Maar hoe? wanneer my de eer nu eens ter dood aanspoord, en ik haar gehoor geeve? — hoe dan? — kan de Eer my een been aanzetten? neen. of eenen arm? neen: de Eer verstaat zich dus niet op de Heelkunde? neen. wat is dan Eere? — een woord. wat is het woord Eere? — lucht! — een soobre Rekening! — wat verkrygt hy die op woensdag sterft? voelt hy haar? Neen! hoord hy haar? neen. zy is dus onvoelbaar? Ja, voor de dooden. maar leeft zy niet met den Levenden? neen. waarom niet? de nyd laat het niet toe. Ik verlang dus naar niets daar van. zy is niets meerder dan een geschildert Wapenschild (www) en daar mede is myn Cathechismis ten einde.     (zy vertrekken)


HENRIK, als Koning, zynen Broeder den Hertog van GLOUCESTER, dezen Vriendschaps dienst.            STEEVENS
    (www) Het Loon voor dappere daaden bestond voormaals alleen in zekere Eerenschilden, die de Krygslieden van verdiensten gegeeven wierden. Maar, daar FALSTAFF gezegt heeft, dat de Eer eerst na dẹn dood komt, zo noemt hy ’er zeer zinryk een Wapenschild by, het geen men by het begraaven der ligchaamen omdroeg.
            WARBURTON

[p. 309]
VYFDE TOONEEL. (*).
Het Tooneel verbeeld het Leger van Hotspur.
WORCESTER, SIR RICHARD VERNON.
WORCESTER.
    ô Neen, Sir Richard, myn neef moet de goede aanbiedingen van den Koning niet weeten.
VERNON.
    Het was toch beter dat hy ze wist.
WORCESTER.
    Dan waaren wy allen verlooren. het is byna onmogelyk dat den Koning zyne belofte kan houden om onze Vriend te zyn; hy zou ons nooit vertrouwen, en dikmaals gelegenheid vinden, in het zoeken van andere Misslagen, deze daar in te bestraffen. de Argwaan zou, zo lang wy leefden, hondert opgespanne oogen op ons vestigen: want de Verradery vertrouwt men niet meer. gelyk een Vos, die hoe mak hy zich aansteld, en hoe vriendelyk men met hem omgaat, hoe eng men hem inspant, toch altoos zyn aangebooren drift behoud. wy mochten ’er uitzien hoe wy wilden, vrolyk of treurig, dan zou de verklaaring echter de opslag van onze oogen altoos kwalyk uitleggen: en men zou ons houden gelyk de Ossen in stal; hoe beter gevoedert hoe nader aan den dood, Myn Neefs tegenstreeving kan nog vergeeten worden: hy heeft de ontschuldiging van de hitte der Jeugd voor zich: zyn naam, den dolkoppigen Hotspur, geeft hem reeds een vryheids brief; en men schryft alles op de Rekening van zyne Luimen; en ik en zyn Vader moeten voor al zyne zonden boeten. Wy hebben hem verleid; wy hebben hem vervoerd; wy worden als den oorsprong van al zyne ongeschiktheden aangezien, en moeten voor alles betaalen. Laat hem dus, lieve Neef,
[p. 310]
toch niets van de aanbieding des Konings weeten: het mag gaan hoe het wil.
VERNON.
    Zeg hem, wat gy wilt, ik zal het bekragtigen. daar komt uw Neef.
ZESDE TOONEEL.

HOTSPUR, DOUGLAS, de voorigen.
HOTSPUR.
    Myn Oom is weder te rug — levert Lord Westmorland weder uit — Nu, Oome! wat brengt gy voor nieuws?
WORCESTER.
    De Koning wil terstond een slag tegens u leveren.
DOUGLAS.
    Laat hem, door den Lord van Westmorland, daar toe afvorderen.
HOTSPUR.
    Lord Douglas, ga, en zeg het hem.
DOUGLAS.
    Dat wil ik, en met vreugde.
            (Hy vertrekt.)
WORCESTER.
    De Koning schynt in ’t geheel niet geneigt om een vergelyk te treffen.
HOTSPUR.
    Bad gy hem daar om? — dat verhoede God!
WORCESTER.
    Ik droeg hem uwe bezwaaren op de glimpigste wyze voor. zei hem, dat hy zyn Eed gebrooken hadt: en hy wist zich niet beter te helpen, dan door zyn Myneed door een tweeden te loogchenen. hy noemt ons Rebellen, Verraders; en dreigt ons op het Scherpste door de Wapenen daar voor te tuchtigen.
            (Douglas komt te rug.)
[p. 311]
DOUGLAS.
    Wapent u, Milords. wapent u. ik heb Koning Henrik eene derde uitdaaging op de tanden geworpen. Westmorland, die hier als Gyzelaar was, brengt ze aan hem over; en daar door zal hy zekerlyk terstond tot den aanval bewoogen worden.
WORCESTER.
    De Prins van Wallis, trad voor den Koning, en vorderde u tot een tweestryd uit, Neef.
HOTSPUR.
    ô! Konden wy met ons beiden den handel alleen uitmaaken! en dorst niemant heden korter adem haalen dan ik en Henrik Monmouth! zeg my toch, hoe sprak hy van my? was het met verachting?
VERNON.
    Neen, by myne ziele niet! — ik hoorde van myn leven geen bescheidener uitdaaging, de eene Broeder kon den ander niet hoflyker tot een wapen oeffening of ridderspel verzoeken. hy betuigde alle mogelyke hoogachting voor u; verhief uwe waarde met eenen Vorstelyken Mond; en sprak van uwe verdiensten, gelyk een Kronyk: hy zette u verre boven zynen Lofspraak, en zette zynen lof niet tegens u in vergelyking. En het geen hem waarlyk als een Prins tot groote Eer verstrekt, is, dat hy met schaamte van zich zelve sprak en schold op zyne kwalyk doorgebragte Jeugd, met eene omstandigheid die te bewyzen scheen, dat hy een dubbelde geest in zich vereenigde, die op een en dezelve tyd leeraarde en leerde. Hier hield hy op. Maar laat my de waarheid zeggen, wanneer hy de nyd van dezen dag overleeft, zo heeft Engeland nooit zulk een schoone verwagting in bezit gehad, hoe sterk de afwykingen zyner Jeugd dezelve ook verdonkerd hebben.
HOTSPUR.
    Ik geloof Neef dat gy op zyne gekheden verliefd zyt: ik heb nooit van een Prins gehoord, die de uitgelaatene wildheid ongestraft zo vergedreeven heeft.
[p. 312]
maar hy zy wie hy wil, ik zal hem nog, eer het nacht word, met den arm eens Soldaats omarmen, dat hy onder myne Hoflykheid te saamen krimpen zal. spoedig, spoedig, maak u gereed! en gy, Kameraaden en vrienden, bedenkt zelf wat gy te doen hebt, daar my de gaave van redeneeren ontbreekt, en ik dus niet geschikt ben om uw bloed, door myne aanmoediging te verhitten.
        (Daar komt een Boode)
BOODE.
    Milord! hier zyn brieven aan u.
HOTSPUR.
    Ik kan ze thans niet leezen! — o! myne vrienden, de tyd des levens is kort; maar hy was te lang wanneer wy hem zo onëdel verdryven wilde: zelfs indien het leven op het spitse van eenen Uurwyzer zat, en telkens eindigde zo dikmaals ’er een uur voorby was. Overleven wy dezen dag, zo overleven wy ook het onder den voet brengen van Koningen: sterven wy, dan is het een eedlen dood dewyl ’er Vorsten met ons sterven! — ô! by al wat heilig is, de wapenen zyn schoon, wanneer het oogmerk waar toe zy opgevat zyn, rechtvaardig is.
        (Daar komt een andere Boode.)
BOODE.
    Milord, maak u gereed, de Koning is in aantogt.
HOTSPUR.
    Ik dank hem dat hy myne reden afbreekt, want praaten is myn zaak niet. Slegts dit enkelde nog. een ieder doet zyn best! en hier trek ik het zwaart, welk staal ik, op deze gevaarlyken dag met het beste bloed dat ik vinden kan, denk te verwen! — nu..... Esperance! — Percy! — trekt uit — laat alle bekwaame Instrumenten des krygs saamenstemmen, en laat ons by dit Muziek allen elkander omarmen. Want, ik wil den Hemel tegens de Aarde verwedden, dat eenige van ons het niet we-
[p. 313]
der beleven zullen om zich ten tweedemaale te omarmen.
        (Zy omarmen elkander en vertrekken. men blaast de Trompetten.)
ZEVENDE TOONEEL.

KONING HENRIK met zyn Heir, DOUGLAS, en SIR WALTER BLUNT, Veldgeschreeuw.
BLUNT.
    Wie zyt gy, die my zo overal in den weg komt? wat voor eer zoekt gy aan my in te leggen?
DOUGLAS.
    Weet, dat ik Douglas heet, en u vervolg, om dat men my zegt dat gy een Koning zyt.
BLUNT.
    Men zegt u de waarheid.
DOUGLAS.
    De Lord van Stafford heeft daar duur voor betaald, zo even; om dat hy ’er als gy uit zag; dus wyl ik hem voor u aanzag, Koning Harry, zo heeft hem myn Zwaart gedoodt. En dat zal u ook geschieden, zo gy u niet gevangen wilt geeven.
BLUNT.
    Ik ben niet gebooren om my aan eenen hoogmoedigen Schot over te geeven: gy zult in my eenen Koning vinden, die Lord Staffords dood wreeken wil.
        (Zy vegten, Blunt valt.)
[p. 314]
AGTSTE TOONEEL.

HOTSPUR, de voorigen.
HOTSPUR.
    ô Douglas! had gy by Holmedon zo gevogten, nooit had ik over een Schot gezegepraalt.
DOUGLAS.
    Alles is voorby! alles is gewonnen! de Koning ligt hier dood.
HOTSPUR.
    Waar?
DOUGLAS.
    Hier.
HOTSPUR.
    Deze, Douglas? — neen ik ken zyn gezicht te wel. het is een braave Ridder, hy heette Blunt: by draagt slegts een gelyke Rusting als den Koning.
DOUGLAS.
    ô! De naam van eenen Gek gaat met uwe Ziele waar zy ook gaat. gy hebt uw geborgde Titel te duur betaald. waarom zei gy my, dat gy een Koning waart.
HOTSPUR.
    De Koning heeft veele Heeren, die in zyne klederen gaan.
DOUGLAS.
    Nu, dan wil ik al zyne klederen ombrengen; wil zyn gantsche Garderobe stuk voor stuk vermoorden, tot ik den Koning zelf aantreffe.
HOTSPUR.
    Voort — wy moeten weder weg! onze Lieden houden zich ongemeen goed in den slag.
        (Zy vertrekken. men hoort weder een Veldgeschrei.)
[p. 315]
NEGENDE TOONEEL.

FALSTAFF. alleen.
    Te London kwam ik ’er dikmaals schootvry (xxx) af. maar hier is ’t vervloekt benaauwd om te rekenen. Hier geld geen aanstreepen dan op den Kop — zagt! wie zyt gy? Sir Walter Blunt? ginter is Eer voor u in te leggen; hier is niets te haalen. — ik ben zoo heet als gesmolten Lood, en ook even zo zwaar; de Hemel wend toch al het lood van my af, ik gebruik geen gewicht meer, dan myn eigen ingewand. — myn lompe Kaerels hebbe ik zo gesteld, dat men ze dapper gepeepert heeft: geen drie van myn hondert en vyftig zyn ’er nog in ’t leven. en met de anderen is het zo ver dat zy haar leven lang zullen moeten beedelen. maar wie komt daar?
TIENDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, FALSTAFF.
PRINS HENRIK.
    Hoe! staat gy hier ledig? — geef my uw degen — ’er ligt zo menig edelman dood, en verstikt onder de Paarden der woeste Vyanden, wiens dood niet gerechtigd is. geef my uw deegen.
FALSTAFF.
    ô Hal! ik bid u, veroorloof my een weinigje lucht te scheppen. de godlooze turk Gregoor (yyy) heeft nooit in den stryd zulke daaden gedaan, als ik heden verricht heb. ik heb Percy betaald; hy is in zekerheid.


    (xxx) a SHOT, kan een schoot, maar ook een Rekening in de Herberg beduiden, op het laatste doelt het vervolg.            ESCHENBURG.

[p. 316]
PRINS HENRIK.
    Dat is hy waarachtig, en kan u nog ombrengen. kom geef my uw degen.
FALSTAFF.
    Neen, Hal. indien Percy nog leeft, zo krygt gy myn degen niet. maar neem myn Pistool, indien gy wilt.
PRINS HENRIK.
    Geef hier, is zy in de Halster?
FALSTAFF.
    Neem u in acht, Hal. het is heet van binnen,
        (De Prins trekt het uit, en vindt dat het een Fles Sek is.)
PRINS HENRIK.
    Hoe! is het thans tyd om kluchten te maaken?
        Hy werpt hem de Fles toe en vertrekt.
FALSTAFF. alleen.
    Indien Percy nog leeft, zal hy hem ook zo in tweën slaan. — komt hy my in den weg: nu, doet hy het niet, en ik kom hem goed schiks in den weg, dan zal hy Carmenade van my hakken! ik mag zulk een grynzende Eer niet lyden, gelyk Sir Walter Blunt heeft: geef my het leven om het daar van af te draagen; dat is nog iets. zo niet, dan komt de Eer onverwagts en dan is het voorby:
            (Hy vertrekt).


    (yyy) De bekende Paus GREGORIUS, genaamt HILLEBRAND. en zyne gruwzaamheden tegens den Keyzer, zyn onder anderen door FOX zo haatelyk afgemaald, dat de Protestanten van dien tyd: vermoedelyk hunne vreugde daar in hadden, dat SHAKESPEAR hem deze bynaamen gaf, daar hy de eigenschappen van haar twee grootste Vyanden, de Turk en den Paus in een Persoon vereenigden.

[p. 317]
ELFDE TOONEEL.

KONING HENRIK, PRINS HENRIK, LORD JOHN VAN LANKASTER, de Graaf van WESTMORLAND.
Men hoord Trompetten en Veldgeschreeuw, als ook de aanvallen der Heiren.
KONING HENRIK.
    Harry, houd u te rug: gy bloeit te sterk: gy Lord John gaat met hem.
LANKASTER.
    Niet eerder myn Vorst, voor ik ook bloede.
PRINS HENRIK.
    Ik bid uwe Majesteit, daar te blyven: uwe verwydering mogt uwe Vrienden in verwarring brengen.
KONING HENRIK.
    Dat wil ik ook. Milord van Westmorland, voert den Prins in zyne Tente.
WESTMORLAND.
    Kom Milord, ik wil u in uw tente voeren.
PRINS HENRIK.
    My voeren, Milord? — ik behoef uwe hulp niet — God bewaar my, dat de wond van een speld, den Prins van Wallis uit zulk een Slachtveld, als dit is, wegdryven zou, daar zo veel Edle Mannen in hun bloed vertreden liggen: en Zegepralende Rebellen den dood rond om zich verbreiden!
LANKASTER.
    Wy spreeken hier te lang. kom Neef, Westmorland, onze plicht roept ons daar: om ’s Hemels wille, kom!
[p. 318]
TWAALFDE TOONEEL.

KONING HENRIK, PRINS HENRIK.
PRINS HENRIK.
    Waarachtig, Lankaster! gy hebt my bedroogen; ik dacht niet dat gy zo veel moed hadt. te vooren beminde ik u gelyk myn broeder John, maar thans acht ik u zo waardig als myne Ziele.
KONING HENRIK.
    Ik zag hem aan Lord Percy, met zulk eene dapperheid het hoofd bieden, dat ik zulks van zo een Jong Krygsman niet vermoed hadt.
PRINS HENRIK.
    ô! Deze Jongeling steld ons allen in vuur.
            (Hy vertrekt.)
DERTIENDE TOONEEL.

KONING HENRIK,, DOUGLAS.
DOUGLAS.
    Weder een Koning? — Zy groeien gelyk de Koppen van Hydra. Ik ben Douglas, en verderfflyk voor allen die deze kleur draagen. — wie zyt gy, die hier de Persoon des Konings wilt voorstellen?
KONING HENRIK.
    De Koning zelf, Douglas. die het hertelyk leed is dat gy zo veel Schaduwen van hem, en den regten Koning niet aangetroffen hebt. Ik heb twee Zoonen die u en Percy rondsomme op ’t slagtveld opzoeken; maar daar gy my zo gelukkig in de handen valt; zo wil ik het met u opvatten, verdeedig u.
DOUGLAS.
    Ik vrees dat gy ook slegts een Copie zyt: hoe
[p. 319]
wel, gy gedraagt u geheel als een Koning. maar weest van my verzekert; dat wie gy ook zyn moogt ik overwin u.
        (Zy vegten: wanneer de Koning in gevaar is komt Prins Henrik.)
VEERTIENDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, de voorige.
PRINS HENRIK.
    Houd op, onwaardige Schot? of ik dood u op deze Plaats. — de geesten des dapperen Schirly, Stafford, Blunt, zyn in myn wapen. Het is de Prins van Wallis die u tergt, en die nooit iets belooft dat hy niet denkt te houden. (Zy vegten: Douglas vliedt.) Moedig Milord! — hoe gaat het u myn Vader? — Sir Nicolaas Gawsey heeft om versterking verzogt, en Clifton insgelyks. ik wil terstond naar Clifton.
KONING HENRIK.
    Blyf, en verhaald u een oogenblik — — gy hebt myne verloorene achting weder gekocht, Harry; en door deze edele Redding beweezen dat u myn leven niet geheel onverschillig is.
PRINS HENRIK.
    ô. Hemel! men deed my het grootste onrecht, wanneer men ooit zeide, dat ik op uwen dood loerde. was dit zo, dan had ik slegts de dreigende hand van Douglas niet moeten stooren, zy zou uw einde even zo wel bevordert hebben, als al het vergift in de Waereld: en had uwen Zoon dus die verraderlyke Moeite bespaard.
KONING HENRIK.
    Vlieg gy naar Clifton; ik wil naar Sir Nicolaas Gawley.
        (De Koning vertrekt.)
[p. 320]
VYFTIENDE TOONEEL.

PRINS HENRIK, HOTSPUR.
HOTSPUR.
    Indien ik wel zie, zo zyt gy Harry Monmouht!
PRINS HENRIK.
    Gy spreekt* als of ik mynen naam zou willen verloogchenen.
HOTSPUR.
    Myn naam is Harry Percy.
PRINS HENRIK.
    Ik zie dus een zeer dapper Rebel van deze naam voor my. ik ben de Prins van Wallis; en denk nu niet, Percy, om langer om de Prys der Eere te dobbelen. Twee Sterren kunnen haaren loop niet in eene spaer houden. en een Engeland kan geen dubbelde heerschappy van Henrik Percy en den Prins van Wallis dulden.
HOTSPUR.
    Dat zal hy ook niet; want het uur is gekomen dat een van ons beiden een einde maaken zal; en wilde het den Hemel, zo waar uw naam in den oorlog thans zo groot als de myne.
PRINS HENRIK.
    Hy zal grooter worden eer wy van elkander scheiden: ik wil alle deze knoppen der Eere van uwen helm rukken, om een krans voor myn hooft daar van te maaken.
HOTSPUR.
    Ik kan u niet langer hooren Pogchen!
            (Zy vegten.)
[p. 321]
ZESTIENDE TOONEEL.

FALSTAFF. de voorigen
FALSTAFF.
    Bravo, Hal! daar op los, Hal! — hola! gy zult daar geen kinderspel hebben, dat verzeker ik u.
ZEVENTIENDE TOONEEL.

DOUGLAS, de voorigen.
(Douglas vegt met Falstaff, die, gelyk dood ter Aarde valt. Percy werd gewond en valt.)
HOTSPUR.
    o! Harry! gy hebt my myne Jeugd gerooft. het eindigen van dit gebrekkelyk leven smert my minder, dan den roemwaardigen titel die gy my afgewonnen hebt. hy doorwondt myne ziele dieper dan uw zweert myn vleesch — doch de Ziel is een slavin des levens, en het leven een spel voor den tyd; en de tyd moet by alle haare heerschappy over de gantsche waereld, doch eenmaal op houden — o! ik zou voorzeggen, indien slegts die zwaare en koude hand des doods niet op myne tonge lag! — neen, Percy, gy zyt stof; een spyze voor............
        (Hy sterft.)
PRINS HENRIK.
    Voor de wormen braave Percy. Vaar wel, groote Ziel! — slegt geweevene Eergierigheid hoe krimpt gy in een! — als dit ligchaam nog een geest in zich had, was een Koningryk een te kleine ruimte voor hem: maar thans zyn twee schreeden van de slegtste aarde ruimte genoeg voor hem. dit doode Ligchaam draagt,
[p. 322]
geene levenden die aan het zelve in edelmoedigheid gelyken. kond gy alle de betuigingen der Hoflykheid nog voelen, dan zou ik myne achting voor u, by deze uitdrukking niet bepaalen. maar laat ik uw standvastig aangezichte roemen en in uw naam my zelve daar voor danken, dat ik u deze laatsten liefdedienst bewyze. Vaar wel, en neem uwen roem met u ten hemel; uw smaad slaape met u in het graf, en word in uw grafschrift niet herhaald. (Hy ziet Falstaff op de Aarde liggen) Hoe! oude kennis? — kon dan al dit vleesch niet een weinig leven in zich bewaaren? — Arme Hans; vaar wel! een beter Man zou ik beter pryzen. ô het zou my zwaar zyn u te missen, indien ik een groote vriend der snoevery waar. de dood heeft heden haast geen zulk een schoon wildbraat nedergevelt, schoon er ongelyk veel anderen, die meerder waardig zyn, in dezen bloedigen slag omkwaamen — ik wil u spoedig laaten balzemen. tot dien tyd moet gy hier in ’t bloed van den Edelen Percy liggen.
        (Hy vertrekt. Falstaff staat langzaam op.)
AGTIENDE TOONEEL.

FALSTAFF. alleen.
    My laaten balzemen? — zo dat heden nog geschiedde, zo zou het u geoorlooft zyn my in te vryven en morgen te verteeren. de Duivel! het was wel tyd om een looze pas te maaken; anders hadt de hittige en dolle Schot my deftig toegedekt. een Conterfeitsel? — neen, ik ben geen Conterfeitsel. wanneer men sterft word men een Conterfeitsel; Want het is bloot een Conterfeitsel van een Mensch, die het leven van een Mensch ontbreekt: maar wanneer men den dood Conterfeit en daar echter by leeft; zo is men waarachtig geen Conterfeitsel, maar in ’t bizonder, dat waare en volkomen beeld
[p. 323]
des levens. de beste eigenschap van een dapper held is ’t verstand, en door deze eigenschap heb ik myn leven gered. ik ben toch voor dezen Kanonschieter, Percy, bang, schoon hy gelyk als dood is. hoe zou het gaan wanneer hy ook eens een Conterfeitsel gemaakt had, en weder opstond? ik vrees dat zulks wel het beste Conterfeitsel zou zyn. ik wil hem dus liever de rest geeven. — Ja, en dan daar op zweeren dat ik hem gedood heb. Waarom kan hy niet even zo goed weder op staan als ik? slegts één ooggetuige kan my wederleggen; maar hier ziet my niemand. Dus goede Vriend, daar hebt gy nog eene wond in de scheenen; kom nu met my.
            (Hy neemt Hotspur op zyn rug.)
NEGENTIENDE TOONEEL.

FALSTAFF, PRINS HENRIK, LANKASTER.
PRINS HENRIK.
    Nu broeder John, gy hebt u voor de eerstemaal ongemeen gedraagen.
LANKASTER.
    Maar zeg eens, wie is dat toch! hebt gy my niet gezegt dat deze dikke Kaerel dood was?
PRINS HENRIK.
    Zekerlyk, ik zag hem dood, Ademloos, en bloedend op den grond liggen. — leeft gy nog? of zyn wy betooverd? zo spreek eens, wy willen onze oogen niet zonder onze ooren betrouwen. gy zyt niet wat gy schynt.
FALSTAFF.
    Neen zeker niet. ik ben geen dubbeld Mensch. (zzz) maar indien ik Hans Falstaff niet ben, zo wil


    (zzz) Dat is, ik ben FALSTAFF en PERCY niet tegelyk; schoon ik PERCY op den Rug heb, en daar door dubbeld schyn te zyn.            JOHNSON.

[p. 324]
ik Hans domper zyn. Hier is Percy (Terwyl hy het ligchaam van zynen rugge neemt) indien uw Vader my een belooning geeven wil dan is het goed, en zo niet, dan mag hy de naaste Percy zelfs dooden. ik hoop daar Graaf of Hertog voor te worden, dat verzeker ik u.
PRINS HENRIK.
    Wat? Percy doode ik zelfs, en u zag ik dood liggen.
FALSTAFF.
    Waarlyk? — groote God! hoe is de Waereld thans aan de loogens overgegeeven! ik verzeeker u dat ik zonder adem op den grond lag, en hy ook; maar wy stonden beide te gelyk weder op; en vogten een geheel uur, volgens de uurwyzer van Schrewsbury. wil men my gelooven, goed; zo niet, dan mogen zy die de dapperheid beloonen zullen, de zonde op zich neemen. ik wil ’er op sterven, dat ik hem deze wond, in de dikte van het been gegeeven heb, indien de man nog leefde en het loogchenen wilden zo zou ik hem een stuk van myn degen te vreeten geven.
LANKASTER.
    Dat is de zeldzaamste geschiedenisse die ik ooit gehoord heb.
PRINS HENRIK.
    Dat is ook de zeldzaamste Kaerel, Broeder John. kom draag uw Pak geschikt op den rugge, en indien een loogen uw dienst verligten kan, zo wil ik de zelve uw ten gevalle, met de gunstigste uitdrukkingen overgulden, die ik maar vinden kan — (men blaast den aftogt) de Trompetten blaazen tot de Afmarsch; het Veld is ons! — kom Broeder, wy willen midden op het slagtveld, rond zien, welke van onze Vrienden nog leven, en welke dood zyn. (Zy vertrekken.)
FALSTAFF.
    Ik volg, om dat ik beloond hoop te worden.
[p. 325]
wie my beloond, die beloone den Hemel! wanneer ik groot word dan wil ik ook kleiner worden, want dan wil ik purgeeren en de Sek laaten, en een ordentelyk leven leiden, gelyk het een Edelman betaamd.
        (Hy vertrekt.)
TWINTIGSTE TOONEEL.

KON: HENRIK, PRINS HENRIK,
LORD JOHN VAN LANKASTER, de Graaf van WESTMORLAND. WORCESTER en VERNON, als gevangenen. Trompetten.
KONING HENRIK.
    Dus vond de opstand haare tuchtiging — gy valsche Worcester! zonden wy niet alle genaade, vergeeving en vriendelyke aanbiedingen toe? en gy vermeette u onze verklaaring geheel en al om te keeren, en uw Neefs vertrouwen tot zyn verderf te misbruiken! drie dappere Ridders, die op dezen dag aan onze zyde gevallen zyn, een Edele Graaf, en menig ander dapper Man, zouden nog leven, indien gy redelyk, zo als een Christen betaamd, de berichten van ons Heir aan het uwe had overgebragt.
WORCESTER.
    Wat ik deed, daar toe dwong my myne zekerheid; en ik onderwerp my gelaaten aan myn noodlot, dewyl het niet in myne magt stond het zelve te ontwyken.
KONING HENRIK.
    Voert Worcester en Vernon ter dood: de overige Medeplichtigen geeven wy nog uitstel. (Worcester en Vernon vertrekken met de wachten) hoe staat het in ’t Veld?
PRINS HENRIK.
    Wanneer de wakkere Schot, Douglas, zag, dat ’er geen hoop meer voor hem was om den slag te
[p. 326]
winnen, daar de edele Percy reeds verslaagen was, en de vreeze alle zyne lieden had aangegreepen; zo ontvlood hy met de overigen; maar de val die hy van eene hoogte deed belette hem zodanig, dat hy in de handen viel van hen die hem nazette. Hy is in myne Tent; en ik bid uwe Majesteit hem aan myne goedkeurig over te laaten.
KON. HENRIK.
    Van harten gaarne.
PRINS HENRIK.
    Zo geef ik dan aan u, Broeder Lankaster! dit roembaar werk van grootmoedigheid. ga tot Douglas en zet hem zonder Losgeld, en zonder eenig beding in volkomen vryheid. zyne dapperheid die hy heden aan ons beweezen heeft, heeft ons geleerd, zulke schoone daaden zelfs in onze Vyanden hoog te achten.
LANKASTER.
    Ik dank u Milord, voor deze overdragt, die ik terstond zal opvolgen.
KON. HENRIK.
    Nu is ’er niets meer overig dan ons Heir van elkander te laaten trekken. — gy, myn zoon John, en myn neef Westmorland, wend u in allen spoed naar York om Northumberland en den Prelaat Scroop aan te grypen, die zich, zo wy hooren, op het yverigste ten oorlog rusten. Ik zelf, en gy myn zoon Harry, zullen naar Wallis om met Glendower en den graaf van March te vegten. nog een dag als deze zal de Muitery in myn land den moed beneemen: en daar den aanvang zo wel gelukt, moeten wy niet aflaaten tot wy al het onzen weder gewonnen hebben.
        Einde van het Vyfde en laatste bedryf.
Continue
[
p. 327]
ONDERZOEK EN AANMERKINGEN
OVER HET
EERSTE DEEL
VAN
HENRIK DE VIERDE;
MET HET
LEVEN EN DEN DOOD
VAN
HENRIK,
GENAAMT
HOTSPUR.
HISTORIESPEL.
De geschiedkundige omstandigheden welke in dit Historiespel ten grondslag liggen, bevatten slegts een tydruimte van omtrend tien Maanden; want de Handeling begint met het bericht van HOTSPUR’S overwinning op de Schotten by Holmedon, waar op den dag van Kruisverheffing den 14de September 1402. den Slach geleverd wierd; en eindigt met de nederlaag en den dood van HOTSPUR by Shrewsbury den 21 July 1403.
[p. 328]
    SHAKESPEAR had duidelyk het oogmerk om die Historiespel aan dat van RICHARD DE II. te verbinden. aan het slot van het laastgemelde stuk verklaard HENRIK DE VIERDE aan zynen voorzaat, een togt in ’t heilige Land te doen, en met het begin van het tegenwoordige stuk herhaald hy het zelve. de Klagten die Koning HENRIK in het laatste Bedryf van RICHARD DE II. over de Wildheid van zynen Zoon doet, bereiden den Lezer tot de vrolyke Tooneelen, en op de bizondere Caracters die hier moeten voorkomen.
    Zie hier voor eerst eenige voorvallen uit de geschiedenisse, welke dit eerste Deel inhoudt. (aaaa)
    ARCHIBALD, Graaf van Douglas deed in het Jaar 1402, met Twaalfduizend Man Schotten, door eenigen der aanzienlykste Edellieden ondersteund, eenen inval in Engeland, en Plonderde de noordelyke Gewesten. op zyne te rugtocht werd hy van PERCY by Holmedon, aan de Engelsche Grenzen ingehaald, en na een zeer heet gevegt, volkomen geslaagen. Koning HENRIK kreeg van deze overwinning terstond bericht, en beval den Graaf van NORTHUMBERLAND, de Gevangenen, die hy tot zyn eigendom hield, niet uit te wisselen. dit bevel wekte voornamelyk het misnoegen van den Jongen HENRIK Percy, die met den Graaf van WORCESTER verbonden, den Graaf NORTHUMBERLAND hoe langs hoe meerder aanporden. deze liet zich met OWEN GLENDOWER in eene verstandhouding in, stelde DOUGLAS in Vryheid, sloot een verbond met den zelven, en bragt in ’t kort alles tegens Koning HENRIK in de wapenen. het was op het punt dat den Oorlog zou beginnen, wanneer NORTHUMBERLAND onverwagts ziek wierd. de Jonge PERCY nam dus de aanvoering van het heir op


    (aaaa) Acta Regia. Deel II. Bladz. 42 Rapin Thoyras, Deel III. Bladz. 353. HUME’S Historie of Engeland, Deel III. Bladz. 66.

[p. 329]
zich en toog met hetzelve naar Schrewsbury daar GLENDOWER met hem vereenigde. de Koning haastte zich met een klein getal Krygslieden daar heen te trekken, die hy tegens de Schotten vergadert hadt, en het kwam by Schrewsbury tot den slach. De Avond te vooren kondigte PERCY den Koning Formeel alle gehoorzaamheid af; hield hem alle bezwaaren voor die den Adel en het volk tegens hem, hadden, en vorderde hem tot den stryd: deze was een van de heetste en langduurigste. Koning HENRIK zo wel als zyn Zoon, de Jonge Prins van WALLIS, vochten met eenen heldhaftigen yver. aan de andere zyde streed PERCY en DOUGLAS met de uiterste dapperheid. de laatste zogt den Koning overal op; en daar ’er verscheiden officieren des Koning kleding hadden aangedaan, stierven ’er veele door de dwaaling van DOUGLAS. PERCY bleef in dezen slach, schoon men eigelyk niet weet wie hem gedoodt heeft. SHAKESPEAR geeft deeze eer aan den Prins van WALLIS, en verheft daar door het Caracter van denzelven, daar hy aan de andere zyde den dood van PERCY zo veel te beroemder maakt. WORCESTER en DOUGLAS wierden gevangen genoomen, en de eerste te Shrewsbury onthoofd.
    De beide Deelen van HENRIK de VIERDE, behooren zonder tegenspraak onder de voortreffelykste werken van onzen dichter, en onder dit soort van spelen van zyne hand, welke zyne Natie het meeste bewondert. het Historische aandeel is, zo als wy gezien hebben, niet zeer van belang, en echter heeft SHAKESPEAR dit voortreffelyk ten nutte gebruikt; het zelve verfraait, ’er in ’t bizonder de daar in deelneemende Caracters zeer interressant in weeten te maaken. onder deze blinken onstrydig het Caracter van HOTSPUR en van den Jongen HENRIK het meeste uit. ,, zo dikmaals een van hen op het Tooneel komt, zegt Juffrouw GRIFFITH (bbbb) — en daar toe is een van bei-


(bbbb) Bladz. 226.

[p. 330]
den toerykend genoeg — zo bekenne ik, dat myn hart even zo gesteld is, gelyk Sir PHILIP SIDNEY zegt, dat het zyne gesteld was, wanneer hy de oude Ballade Chevy-Chace las: als of hy het geschal van een Trompet hoorde.” Zy maakt daar op, tusschen deze twee Caracters, de volgende Paralelle.
    ,, Zy zyn beiden even dapper; maar HOTSPUR’S moed is van meerder stoutheid verzelt: de grootmoedigheid van den Prins is Heldhaftiger. de eerste gelykt ACHILLES: de tweede meer naar HECTOR. de verschillende dryfveeren hunner handelingen zelf gronden zich op, en rechtvaardigen dit, onderscheid; daar de een het recht aangrypt en den ander het zelve verdeedigt. HOTSPUR spreekt van zynen Mededinger DOUGLAS Edel, zelfs in zyn by zyn, en eerst na dat hy zyn vriend geworden is; de Prins spreekt op dezelve wyze van HOTSPUR agter zynen rugge, en daar hy nog zynen Vyand is.” (cccc)
    ,, Beiden hebben een zeer moedigen Luim in hunnen omgang, maar HOTSPUR behoud toch altoos den dryvenden en hardnekkigen overmoed van zyn Caracter, zelfs by de vergoedingen die hy zich veroorlooft. de Prins heeft meer lichtvaardigs en natuurlyks aan zich, en geeft zich aan de verstroojing en de Vrolykheid, zonder te rughouding over. HOTSPURS en HAMLETS lustigheid schynen veel gelykheid op elkander te hebben; zy schynen alleen aangenoomen om de onrust der Zielen te verlichten en bloeddorstige aanslagen te bedekken: de moedigheid van den Prins schynt, gelyk die van FAULCONBRIDGE, in KONING JOHANNES, echter


(cccc) Met dezen vergelykt zy ook die van MONTAGU en vindt de Verzen van HORATIUS, waar in den Dramatischen Dichter het getuigenisse zyner Helden geeft, op PERCY’S Caracter zeer toepasselyk.
    Impiger, iracundus inexorabilis, acer;
    Jura neget sibi nata, nihil non arroget armis.

[p. 331]
en waarachtiger te zyn; en uit een natuurlyken oorspronk, en een gezonden omloop des bloeds te ontstaan. de Prins is ALCIBIADES; PERCY is — zich zelve ”.
    Eén teken in het Caracter van den Prins, schynt my in dezen toe, het meesterlykste te zyn: namelyk, men ziet, gelyk LENOX zich zeer wel uitdrukt, door de sluier zyner spoorloosheden en afwykingen, eene bedyking van grootheid en deugd uitblinken, welke den toekomstigen glans zynes levens en zyner Regeeringe verkondigt.
    Ik slaa de overige en menigvuldige schoonheden van dit stuk, die gedeeltelyk in het Onderzoek over SHAKESPEARS genie en Schriften (dddd) goed vergeleeken zyn, over. maar de vermenging van het ernstige met het Comieke, kan ik niet geheel onaangeroerd laaten, daar de zelve in de beide Deelen van HENRIK DE VIERDE duidelyker is, als in de overige Historische Tooneel-en-Treurspelen van onzen Dichter. ik weet dat deze Mengeling de algemeenste aanstoot is, die men aan SHAKESPEARS Tooneelspelen pleeg te hebben. dat eeuwige ,, Maar” wanneer men hem Genie en voortreffelykheid toegestaan heeft; een ontallyk dikmaals herhaalde berisping, die ieder voortbrengt, wyl het zich zeer ligt zeggen en nazeggen laat, en echter eene zekere gezuiverde fynheid van smaak schynt te verraden.
    Maar dit is gelyk aan de berisping, die men eenen ouden Beeldhouwer voorwierp, wiens Statue voor den Gevel van eenen hoogen Tempel bestemd was. Men vond dezelve grof, ongeschikt en zonder evenredigheid, zo lang denzelve beneden stond: men gaf het werk van een ander, veel geringer en gedachtenloozer Kunstenaar, den voorrang: beide Statuën werden naar boven gebragt: nu bewonderde men het geen men berispt had; en berispte het


    (dddd) Dit werkje is by den uitgeever deezes mede op de Pers.            VERTAALER.

[p. 332]
geene daar men zich over verwondert had; en schaamde zich zyne voorbaarigheid.
    Ik heb het reeds meermalen erinnert; het valsche gezichtpunt, uit het welke men onzen Dichter en zyne werken aanziet, is de voornaamste oorzaak van de menigvuldige oordeelen over hem; die even zo scheef, zo valsch en zo onrechtvaardig zyn, als het dwaalende oogpunt dat men daar toe neemt. een Historiespel, is onwederspreekelyk een geheel andersoort dan een Treurspel: een Treurspel van SHAKESPEAR een geheel anderen vorm, dan een van ARISTOTELES; of een van de Fransschen. Hoe kan men nu voorwerpen van geheel verscheidene Soorten tegens elkander houden, om de maatstok van den een tot den ander te doen dienen? SHAKESPEAR’S Historispelen zyn Tafereelen des levens, en hoe gemengd zyn de verschillende Tooneelen, ernstige en vrolyke niet in dezen? het Copie zal dus zo veel te getrouwer zyn, hoe meer het zelve die mengeling behoud. of zouden Dichter, die geen ander oogmerk had, dan waare geschiedenisse in handeling te brengen, deze geschiedenisse liever verminken? en zou hy dat doen kunnen zonder de verbinding en de te saamenhang, die keten der Aanleiding en der gevolgen, te verbreeken?
    Even dat Comieke gedeelte, van deze beide Tooneelspelen, is het, waar door zy by de Engelschen zulk een voortreffelyke toejuiching* verkreegen hebben; maar voornamelyk het gantsch eigen en Luimryk Caracter van FALSTAFF. ,, onnaargevolgde, onnaarvolgbre FALSTAFF roept DR JOHNSON uit, hoe zal ik u beschryven? de Menging van vernuft en lastering; van vernuft dat men bewonderen maar niet hoogachten; van lastering die men verachten, maar bezwaarlyk verfoeien kan! FALSTAFF is een Caracter, met feilen overlaaden, en wel met zulke feilen die natuurlyker wyze verachting verdienen. Hy
[p. 333]
is een Dief en een Dronkaart; een Bloodaart en een Grootspreeker; altyd vaardig om de zwakken te bedriegen en den armen te berooven; de vreesachtigen te verschrikken, en met de weerloozen te spotten. dienstvaardig en boosaartig spot by in hunne afweezenheit met die, door wie te vleien hy leeft. Hy is met den Prins, alleen als een werktuig des lasters, vertrouwd, en echter is hy op dit vertrouwen zo stout, dat hy niet slegts tegens geringe Lieden hovaardig en overmoedig handeld; maar in ’t bizonder ook gelooft, dat de Hertog van Lankaster zyne gunsteling en voorspraak zyn moet. en echter weet dit verderffelyk en verachtingswaardig Mensch den Prins, die hem in den grond veracht, door de inneemendste aller eigenschappen; door bestendige vrolykheid noodzaakelyk te maaken: door een nooit feilend geweld het lagchen af te troonen, welke men zich zo veel te vryer veroorlooft, daar zyn verstand niet van het blinkendste of yverzuchtigste soort is, maar bizonder in vlugtige spotterny en invallen des lichtvaardigheids bestaat; die vrolykheid, maar geen nyd, verwekken. Men moet daar by aanmerken, dat hy met geene bloedige of schrikkelyke misslagen bevlekt is, en dat zyn uitgelaatenheid daar door niet zo zeer beleedigt, dat men dezelve, in eene vrolykheid, niet zou kunnen verdraagen.”
    Een ander Engelsche Kunstrichter geeft de volgende doorzichtige bewyzen van FALSTAFFS Caracter. (eeee)
    ,, Het is oogschynlyk dat de voortreffelykheid van dit Caracter in de behoorlyke menging van verstand in den Luim ligt, de grondslag is luimig, of de aanstelling en ontdekking van een prachtig en groot


(eeee) Essay upon the true Standard of wit, Humour & by CORBYN MORRIS — deze geheele plaats staat ook in de Biographia Brittanica. Deel VI. Bl: 3633.

[p. 334]
spreekenden bloodaart in het gemeene leven, Jntusschen zou dit den Ridder alleen als een leeren windbuidel aan het gelag bloot gesteld hebben, en wanneer men slegts eens door zyne beschaaming bevreedigt was, dan zou hy afschuwelyk en haatelyk geworden zyn. Maar hier komt Sir Johns onnaarvolgbaar vernuft hem te hulp, en geeft zyn Caracter een nieuw Leven, en een nieuwen glans: om zyne invallen vergeeft men hem zyne lafhartigheid, of zyne lafhartigheid is ons te liever, wyl zyne denkbeelden daar door gelegenheid krygen om zich te vertoonen. in ’t kort, de Luim geeft het vernuft aanleiding en wakkerheid; en het vernuft daar tegen onderhoud en verfraait zyne Luimen. Terstond, by de eerste verschyning van den Ridder werden onze goede Luimen, onze trek tot Vrolykheid, door zyn kluchtig aanzien, en door zyne dikte, onwederstaanbaar in beweeging gebracht. Men voeld en erkent het, dat hy het geschikste Voorwerp is, dat men bedenken kan, om grappen en lagchernyen te verwekken. maar wanneer men hem terstond daar op toebereidselen ziet maaken om zich te beweegen, en iets te onderneemen by zyne oogenschynlyke zwaarte en onbehulpzaamheid, dan werd onze opmerkzaamheid op gewekt, en wy zyn begeerig om tot het einde van zyne handelingen, acht op hem te slaan: onze inbeeldings kragt ziet reeds voor uit in welke verleegenheid hy geraaken zal. de gantsche tyd door, dat wy hem in zyne werking beschouwen, maakt hy ons zyne toekomende wederwaardigheden telkens volkomener, door zyne vleizuchtige inbeelding van zyne waarde en vermoogen; en door de komieke grootsprakeryen van zyne Talenten en grootsche eigenschappen; zo dat eindelyk, wanneer hy ’er slegt afkomt, onze verwachting volkomen bevreedigt word, en wy dat volle vergenoegen hebben, dat wy al zyn uitgebazuinden roem in het stof zien neêrgeligt. in het midden van zyn ongeluk verheft hy zich weder,
[p. 335]
gereed om vervolgens te zinken, door de voortreffelyke sterkte van zyn verstand, en treed met een frisschen moed en levendige behendigheid een nieuwen loopbaan op. dit verwondert ons des te meer, hem op nieuw Jagt te zien maaken, daar wy reeds zyn gewisse nederlaag vooruitzien, van welke hy zich dan noch weder verheft, en met nieuwe hoop en grootspraakery weder zegepraald. Terstond daar op loopt hy voor de derdemaal aan, en zo telkens verder; gestadig ontdekt en betrapt, en evenwel telkens weder in staat, om zich door zyn onnaarvolgbaar vernuft en vindingryke geest weder op te helpen. en op deze wys gaat ons vermaak in een’ bestendigen loopkring voort. verders diend FALSTAFFS adel hem ongemeen om zyn Caracter te ondersteunen, en verhindert dat hy na verscheidene ongelukkige voorvallen, doch niet, te diep ter neder zinkt. boven dien staat men hem, van wegens zyn’ rang en ouderdom, het voorrecht toe, de Reyën aan te voeren, en andere by veele gelegenheden te rug te zetten. daar door geschied het dat hy ons niet zo tegendruischend en onafhanklyk voorkomt. Het gezond verstand dat hy bezit komt hem telkens te hulp, en maakt dat hy niet verachtelyk werd, terwyl hy ons hoogachting voor zyne waare bekwaamheden aftroond. Verder tracht ook het voorrecht dat wy hem inruimen, andere te verdringen en te overweldigen wanneer hy met behoorlyke besluiten zyn overleg gebruikt, en zeer veel daar by doet, om zyn Caracter een nieuw aanzien en gewigt te geeven; na dat wy hem ergens in de eene of andere verlegenheid gezien hebben; en brengt dus de Ziel van den Lezer, of den aanschouwer eenigzints weder in ’t gelyk, eer hy op een nieuw avontuur uit gaat; daar men zomtyds, zonder genoegzaame nalaating en afwissing in bestendige inspanning blyven moet. ook verdiend het opmerking aan de zyde van FALSTAFF dat zyn ligchaams gestalte on-
[p. 336]
gemeen voor zyn gemoedsaart, schikt, zo dat wy eene bestendige Zinspeeling van het een en het ander voor ons zien, waar uit dan een onbeperkt gevolg van vernuft ontstaat; zy mogen met elkander verschillen of te saamen stemmen. wanneer hy rechtschaapen handelen wil, dan staat het vernuft in Contrast tusschen zyn gemoedsaart en zyn Figuur; en het verstand is in haare te saamen stemming, wanneer hy in zyne Vrolykheid zegepraald. En om het geheel volkomen te maaken vindt men in het Caracter van FALSTAFF, niet slegts een vryen voortgang van den Luim, door een verwonderingswaardige vinding ondersteund en verfraait; maar in ’t* byzonder is deze Luim zo helder en verlicht, als men ooit iets denken kan. Sir JOHN FALSTAFF bezit grootmoedigheid, wakkerheid, scherpzinnigheid, vinding, wel gemoedheid en eene levendige verbeelding, meer dan alle andere Menschen. zyn persoonlyk Afbeeldzel is een Tafreel van wellust, vreugde en goedhartigheid, en verband in eens alle andere voorstellen uit onze borst. Hy is gelukkig voor zich zelve en maakt ons ook gelukkig. onderzoekt men nader zo heeft hy geene stoutheid, geen terughouding en geen boosheid of geheime streeken: alle zyne gedachten zyn op schaadelooze wellust en vrolykheid gericht. ook heeft de Ridder geen ingewortelde oogmerken, behalven de Sek; en ook dezen bemind hy. wanneer hy boven dat alles voor een beschaafd en Manhaftig Man wil door gaan dan kan men eene, zo onschadelyke, zwakheid ligt aan hen vergeeven, daar zy ons, door haare volstandige ontdekking een zulk groot genoegen verschaft. neemt men nu alles eens te samen, dan is het onmoogelyk den eerlyken HANS FALSTAFF te haaten. betracht men nu deze eigenschappen nog eens, zo kan men daar uit niets afleiden, dan dat zy goed zyn. Hy is de wakkere; de vernuftige, de wel gemoede, gelukkige en vette HANS F
AL-
[p. 337]
STAFF; de aangenaamste Grootspreeker van de waereld. men moet hem om zyn zelfs wille goed achten en tevens moet men hem noodzaakelyk, weegens zyne Talenten goed achten; en heeft men van dezelve eenig nut gehad, zo keurd men hem zekerlyk uit dankbaarheid goed. hy heeft niets wulps, en daar tegen veel vervroolykens aan zich. Beiden, zyn gezond verstand en zyne zwakheden hebben ons genoegen ten oogmerk; en het is onmoogelyk in zyn gezelschap moede of misnoegt te zyn.”
    BEN JOHNSON heeft Luimen in zyne Caracters die met een meesterlyke geschiktheid en vol inzicht getekend zyn, aan naauwkeurigheid, invloed, geschiktheid en waarheid overtreft en berykt hem niemant onder de ouden of Nieuwen. alleen de Caracters die hy op het Tooneel brengt zyn van Satirischen of bedriegchelyken of van een onvriendelyken of verachtens waardigen aart, gelyk: VOLPONE, SUBTLE, MOROSE en ABEL DRUGGER. in deze allen is iets haatens of iets verachtens waardig; en even dezelve misstanden heeft men in alle de andere Caracters van JOHNSON; en wanneer men door haare ontdekking of bestraffing bevreedigt is, dan is men hun gezelschap hartelyk moede en verdrietig. SHAKESPEAR daar tegen heeft, behalven de eigenaarte wakkerheid in FALSTAFF’S Luimen, daar voor gezorgt, dat hy ons met zyne nadruk niet tot last kan zyn, terwyl hy hem een rang en adel gaf; om noch verachtens waardig te zyn wegens zyn waarlyk goed verstand, en voortreffelyke bekwaamheden; noch haatenswaardig, wegens zyne onschaadelyke aanslaagen en onderneemingen; en heeft ons eindelyk verzekerd, onvermoeid te zyn door zyn onnaarvolgbaar vernuft, en zyne nieuwe en ongehoorde vrolyke en gekke invallen. Hier ligt het geheim in om het Blyspel tot den hoogste trap van vermaak te brengen, dat men de Caracters der spee-
[p. 338]
lende Persoonen, met zulke behaagchelyke en aangenaame zelfstandigheden en zwakheden tekend, welke men in hun gezelschap, in het gemeene leven zelf, gaarne hebben mag. want dikmaals kan men zich in den beginne aan de nieuwheid van een Caracter, aan een schielyke ontdekking, niet wel gewennen, noch aan het belagchelyke van het zelve eenig vermaak vinden; maar zyn eigen zin, zyne minvoegzaamheid, of onredelykheid, vangt doch aan, ons by eenig overleg afkeering, en terstond daar op vermoeid en gehaat te maaken; terwyl het uitgemaakt is, dat die geen, welke niet als een toevallig gezelschap in het gemeene leven te dulden is, ook nooit den grondslag van een Comiek en welbeminnend Caracter op het Tooneel worden kan. deze smaak alleen van grootmoedige en waardige Caracters, die wy voor het Tooneel proeven, daar geen overwigt van nyd, of Boosheid, of persooneele Vyandschap ons ter zyde trekt; schynt een bewys van onze natuurlyke en aangeboorene neiging tot rechtschapenheid en deugd te zyn: wanneer de gemoederen der meeste Lieden terstond, en zeer vroegtydig de verwe van lasterzuchtige neigingen aanneemen; en het daar door niet te verwonderen is, dat men overal bloote vlekken voor oorspronkelyke verwen aangezien heeft. alle goed getekende Caracters bevallen, en met reden, maar niet allen even sterk. JOHNSON heeft in zyne Comieke Tooneelen de dwaasheid en de lastering belagchelyk gemaakt: SHAKESPEAR heeft Vreugde, vrolykheid, en behaaglykheid op het Tooneel gevoerd. de ALCHIMIST, VOLPONE en de stille Vrouw van JOHNSON zyn heerlyke Satiren: de Comieke stukken van SHAKESPEAR zyn de volkomenste werken van spotterny, vernuft en den Luim. JOHNSON versierd elk Caracter met eene leerstelling: SHAKESPEAR met een nieuw soort van zwakheid en zeldzaamheid. de eerste wist zyn Satire met meesterlyke trekken treffend te maaken, en
[p. 339]
de laatste was in het roeren der Vrolykheids snaaren onnaarvolgbaar.”
    ,, Men kan verder opmaaken, dat JOHNSON daar door, dat hy het nuttigste oogmerk van het Blyspel zogt te bereiken, van rechtswegen verbonden was, zyn eigen Caracters telkens meer nederig te doen worden en te verstooren; en op deze wyze moest hy dezelve noodzaaklyk aan onzen haat ten prys geeven, en kon gevolgelyk nooit een lievenswaardig Persoon op het Tooneel brengen. Maar SHAKESPEAR* weet met beter inzicht, zyn Caracters by ons in gunst te houden. zyn Rechter SHALLOW verwydert zich eer hy walgelyk word: de Fransche Doctor en de Wallische Priester (ffff) gaan in volle levendigheid en wakkerheid van het Tooneel. Vaandrig PISTOL komt zekerlyk op een laage wys weg, intusschen neemt hy zich in acht, en dreigt noch telkens op zulk een goede wyze dat men zyn gezelschap nog langer wenscht, en het is onmogelyk, van den vrolyken, nooit verwelkenden, altoos Jeugdigen FALSTAFF vermoeid of misnoegt gemaakt te worden.” —
    De opstellers van de Britsche Biographie gelooven dat de Autheur by de Tekening en verklaaring deszelven, hoofdzaakelyk het Eerste Deel van HENRIK DE VIERDE voor oogen gehad heeft; want zo ras Sir JOHN by de eene gelegenheid of de ander zich in bedriegeryen of lichtvaardige streeken inlaat, is hy van den hier beschreevenen FALSTAFF onderschyden, dat een volkomen lievenswaardig Caracter is — boven dien schynt my deze Kunstrichter van het geheel voordeelige licht, waarin hy dit Caracter aanzag, te sterk Verblind te zyn; hoe had hy anders FALSTAFFS Snoeveryen en uitwykingen kunnen ’erinneren, en zyne


    (ffff) In de vrolyke Vrouwen te Windsor.

[p. 340]
handelingen doorgaands zo goedaartig en onschadelyk kunnen vinden?
    Vast vreeze ik, dat menige duitsche Lezers in deze Luimige Tooneelen die smaak niet zullen vinden die de Engelsche Natie daar in vindt. gedeeltelyk heeft daar de overzetting de schuld van, die hier meer dan ergens anders moest missen. Zeer veel luimige Tiraaden, invallen en uitdrukkingen zyn met het eigenlyke der Engelsche spraak zo onafscheidelyk vereenigt, dat zy in alle andere spraaken zeer veel verliezen moeten. maar aan de andere zyde hangt deze smaak, ook zeer veel van de enkele Denkwyze van den Lezer, en niet zelden van de ogenblikkelyke bevatting af, waar in hy dergelyke Tooneelen leest. ,, Het is ieder een zyn zaak niet, zegt STERNE (gggg) Luimen te voelen, hoe zeer hy het ook moog wenschen; het is een gaave Gods; en derhalven brengt een vereischt en voelend Lezer altoos de helft zyner onderhouding mede in het Boek. zyn eigen denkbeelden werden alleen door dat geene dat hy leest, voortgeroepen; en de rustende hartstochten zyner Ziele stemmen naauwkeurig, met de door het lezen verrukte overeen — het is even of hy zich zelve las — en niet het Boek.”


(gggg) In de Brieven aan zyne Vrienden.

EINDE
Continue

Tekstkritiek:

p. 186 Vrienden van Falstaff onder deze accolade valt op deze p. abusievelijk ook Falstaff zelf.
p. 202 enkel er staat: elkel
p. 204 gevegt er staat: gegevegt
p. 218 heeft er staat: heest
p. 221 gebonden er staat: gehonden
p. 244 FALSTAFF. er staat: FALSTAFE.
p. 246 “dat is” staat niet cursief in de tekst
p. 247n διὰ δακτυλίου μὲν οὖν ἔμεγ᾽ ἂν διελκύσαις
    (= je zou me door een ringetje kunnen trekken) er
    staat:
Διὰ δαητυλίου μέν οὐν ἐμέ γ’αν διεληυσαις
p. 264 bezwaarlyk er staat: bezwaaarlyk
p. 283 onbeschaamde er staat: ombeschaamde
p. 292 FALSTAFF. spr.aand. ontbreekt.
p. 306 vergiffenis er staat: ververgiffenis
p. 320 spreekt er staat: spreekr
p. 332 toejuiching er staat: toejuijuiching
p. 336 ’t er staat: ’r
p. 339 SHAKESPEAR er staat: SHAKESPAR