Bernardus Brunius c.s.: De dwaaling.
Naar The comedy of errors van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton111233Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 341]



DE

DWAALING.

BLYSPEL.






[p. 342]

PERSOONEN.

SALINUS, Hertog te Ephezen.
AEGEON, Een Koopman uit Syrakuza.
BALTHASAR, Een Koopman.
ANTIPHOLIS van Ephezen,
ANTIPHOLIS van Syrakuza.
}Tweelingen.
DROMIO van Ephezen.
DROMIO van Syrakusa.
}Tweelingen en Bedienden.
ANGELO een Goudsmit.
DOCTOR PINCH, een Schoolmeester en Zwarte Kunstenaar.
Een KOOPMAN.
AMELIA, Abdisse te Ephezen.
ADRIANA, Vrouw van Antipholis van Ephezen.
LUCIANA, de Zuster van Adriana.
LUCIE,*Dienstmaagd van Adriana.
JULIA, een geriefelyke Juffer.
GERECHTSDIENAARS, SIPIER, en GEVOLG.

        Het Tooneel is te Ephezen.
Continue
[
p. 343]

DE

DWAALING.

BLYSPEL.




EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Paleis van den Hertog.

SALINUS, AEGEON, de SCHOUT, Gevolg.

AEGEON.
Vaar voort Salinus, mynen val te bevorderen, en door den uitspraak van het doodvonnis, myn ongeluk en alles te eindigen.
SALINUS.
    Koopman van Syrakusa, zeg niets meer tot uw verantwoording, ik kan tot nadeel der wetten niet eenzydig zyn. de vyandschap en de oneenigheid, welke het Schrikkelyk gedrag van uwen Hertog onlangs tegens eenige van onze getrouwe Onderdaanen en Kooplieden deed blyken; die, daar zy geen geld genoeg hadden om hun leven los te koopen, zyne strenge maatregelen met hun bloed verzegeld hebben; verbant al het medelyden uit onze dreigende oogen. Want zedert een verderffelyken tweedracht tusschen uwe oproermakende Landslieden en ons uit brak, is in de Feestelyke vergadering des volks, zo wel van de Syra- [p. 344] kuzers als van ons, beslooten, geen handel tusschen onze vyandelyke Steeden toe te laaten, nog meer; welke gebooren Ephesier zich op den Jaarmarkt van Syrakusa laat vinden, moet sterven; en wederom, welke gebooren Syrakuser in de Haven van Ephesen komt, die sterft, en zyne goederen werden ten voordeelen van den Hertog ingetrokken, ten zy by een straf van duizend Mark tot zyn losgeld betaalen kan. nu beloopt alles wat gy hebt, volgens de hoogste Schatting, ruim op honderd Mark: gy zyt dus, volgens de wetten ten dood gedoemd.
AEGEON.
    Myn troost is; dat de voltrekking van het vonnis, nog voor Zonnen ondergang ook een einde van myn Lyden zal maaken.
SALINUS.
    Wel aan dan, Syrakuser, verhaal ons kortelyk de oorzaak waarom gy uw Vaderlyke wieg verlaaten hebt, en waarom gy hier naar Ephezen gekomen zyt.
AEGEON.
    Daar kan my geen zwaarder zaak opgelegt worden, dan van myne rampen te spreeken. Echter, daar de waereld erkend, dat den loop der Natuur (a) en geen misdaadig verbreeken, my dit ongelukkig einde toeschikt, wil ik zo veel zeggen, als myne smarte my toe laat. Ik wierd te Syrakusa gebooren en aan eene Vrouw gehuwd die reeds voor my gelukkig was, en het ook door my zou geworden zyn, indien ons noodlot niet rampspoedig geworden was. ik leefde vergenoegt met haar; myn vermoogen nam, door gelukkige Reizen, die

    (a) Het was in vroeger tyd een Algemeen Bygeloof dat elke groote en onverwagte slag van het ongeluk eene wraake des Hemels was, welke de Menschen wegens hunne geheime zonden vervolgde.        WARBURTON.

[p. 345]
ik dikmaals naar Epidamum deed, toe, tot de dood mynes Factors, en de zorge voor myne, reeds ten goede gelukke overgelaatene goederen, my de liefwaardige omarmingen myner Gemalin onttrok. Ik was nog geen volle zes Maanden van haar verwydert geweest, als zy, op een tyd dat zy onder de aangenaame straffe haars geslachts, byna beviel, gereedheid maakte om my naar te volgen; en ras en gelukkig aanlanden daar ik was. Zeer spoedig na haaren aankomst wierd zy een gelukkige en blyde Moeder, van twee schoone Kinderen, die elkander zo wonderbaar geleeken, dat het onmoogelyk was, hen anders dan door naamen te onderscheiden. in even dit uur wierd in dezelve Herberg eene arme geringe Vrouw ook van twee Mannelyke Tweelingen ontbonden, die even zo veel gelykheid op elkander hadden. deze kogt ik, terwyl hunne Ouderen ten uitterste armmoedig waaren, en voede hen op, om myne Zoonen op te passen. myn Vrouw die op twee zulke knaapen niet weinig trotsch*was, drong my dagelyks aan om onze te rugreize vast te stellen. ik bewilligde eindelyk, hoewel ongaarne, daar in; en wy gingen ––– helaas! al te ras ––– ter Scheepe. naauwlyks waaren wy een Myl van Epidamnum voortgezeild, wanneer de altoos aan den wind gehoorzaame diepte, uit ons verderf een droevig Schouwspel maakte. wy hadden niet veel meer te hoopen; want het duistere Licht, het welke den Hemel ons noch liet zien, diende slegts daar toe, om onze zielen vol schrik, eene angstige verzoeking des geheel naderenden doods te geeven. ik voor myn deel had hem met opene armen ontvangen; maar dat onophoudelyk Zuchten eener geliefde Vrouwe, die reeds in voorraad dat beweende, ’t welk zy als onvermydelyk voor oogen zag, dat geschrey*haarer rampzaalige Kinderen, die, zonder te*weeten wat zy te vreezen hadden, slegts daarom weenden, om dat zy hunne Moeder zagen [p. 346] weenen, noodzaakte my, ten minste op eenige hulp voor hen en voor my te denken, en dit deed ik op deeze wyze, terwyl ik geen ander Middel had. Het Scheepsvolk zogt zyne redding in onze Boot, en liet ons het Schip dat reeds half verzonken was. myn Vrouw, voor haare eerstgeboorenen het meeste bezorgt, had hen aan eenen dunnen Mastboom gebonden, welke de Zeelieden uit voorzorg met zich pleegen te neemen. Nevens hen werd ’er een van de andere Tweelingen, gebonden, intusschen, ik met de andre het zelve volvoerde. na dat wy nu op deze wys voor de kinderen gezorgt hadden, bonden wy ons beiden, myn Vrouw en ik, de oogen gevestigt op dat geen, waar onze zorg op rusten, aan ieder einde des Masts. wy dreeven volgens den stroom hoe langs hoe verder voort, en geloofde naar Corinthen te dryven. Eindelyk scheen de Zon weder op de Aarde neder, verdeelde de dampen die ons in de weg waaren, en door de weldaadigheid van haar wenschelyk licht werd de Zee weder stille. Toen ontdekte wy twee Scheepen die op ons aanzeilden; het eene van Corinthen en het andere van Epidaurus. maar eer zy by ons kwamen! ––– o! Laat my niet verder verhaalen, besluit het volgende uit het voorgaande.
SALINUS.
    Neen, vervolg oude Man! breek uw verhaal niet af; wy durven u beklaagen schoon wy u geen vergeeving kunnen schenken.
AEGEON.
    Ach! hadden de Goden zulks gedaan, dan had ik thans geene oorzaak hen onbarmhartig, weegens ons, te noemen. Wy waaren nog tien Meilen van deze Schepen verwydert, wanneer ons hulpeloos Schip door een geweldigen stoot op een zwaaren Klip, midden door gespleeten wierd. Het noodlot dat myn Vrouw en my op zulk eene onrechtvaardige wyze drukte, liet aan een ieder van ons, [p. 347] wat ons te gelyk vreugde en zorg veroorzaakte. het gedeelte van het Schip, daar zy op was, — die arme Ziel! wierd, vermoedelyk wyl het met ligter waare, maar zekerlyk met geen ligter kommer belaaden was, veel spoediger voorwaards gedreeven, en zy met hun driën wierden voor myne oogen, van Corintische visschers, zo het my toe scheen, op gevangen. Eindelyk bemachtigde een ander Schip ook ons gedeelte. ik vond daar bekende vrienden in, welke zich verheugde dat zy ons uit zulk een gevaar hadden moogen redden; en wenschten de Visschers hunnen buit ook gaarne gerooft te hebben! maar, daar hunne Barken slegt tot zeilen toegerust waaren, moesten zy hunnen loop naar huis richten. Zie daar, nu hebt gy gehoord, hoe ik van myn geluk beroofd ben. dat doch myn Leven door zo veele ongelukken verlengt moest worden, dat ik van myne rampzaligheden, vertellingen maaken moest!
SALINUS.
    Om den wille van die, welke gy beklaagt, verhaal my uwen toestand, en meld my nog hoe het u verder tot hier toe, vergaan is.
AEGEON.
    Myn Jongsten Zoon, Hy, het oudste voorwerp mynen zorgen, bekwam, toen hy agtien Jaar was, een hevig verlangen om zynen broeder op te zoeken; en liet niet af, tot ik hem veroorloofde om zich op reis te begeeven, en zyn Bediende met hem te neemen, welke zich in een gelyk geval bevond; hebbende zynen Broeder verlooren en zynen naam behouden, ik waagde dan een geliefde Zoon dien ik nog had, om den geenen te vinden die ik niet had, en verloor hen daar beiden door. vyf Zomers heb ik reeds aangewend om hen in het diepste van Griekenland op te zoeken, en na dat ik door alle Gewesten van Azien (b) op en neder

    (b) UPTON gelooft, dat men hier voor Asia [p. 348n] lezen moet, Italy, het welk, zo als bekend is GRAECIA MAGNA heet; want hy houd deze Plaats voor eene overzetting van de volgende verzen in de MENACHMEN van PLAUTUS.

    Hic annus sextus, postquam rei huic operam damus.
    Istros, Hispanos, Massilienses, Illyrios.
    Mare Superum omne. Graeciamque exoticam.
    Orasque Italicas omnes, qua egreditur mare,
    Sumus circumvecti.

[p. 348]
gezwerft hebbe, kom ik eindelyk naar Ephezen; zekerlyk zonder hoop om hen daar te vinden, maar evenwel met het besluit, om buiten dezen, geen anderen van Menschen bewoonde Plaatsen onderzogt te laaten. maar hier moet ik de geschiedenisse mynes levens eindigen; en de dood zou my welkom zyn, indien ik van alle myne Reizen slegts zo veel ondervonden hadt, dat ik verzekerd was dat zy nog leefden.
SALINUS.
    Ongelukkige Aegeon, wien het Noodlot uitgekoozen heeft om den hoogsten graad der verschrikkelykste wederwaardigheden te ondervinden! geloof my, was het niet tegens onze wetten ––– welke Vorsten, schoon zy ook willen, niet vernietigen kunnen. ––– was het niet tegens myne kroone, mynen Eed, en myne waarde; dan zou myn hert uw Beschermer werden, en voor u spreeken. maar, daar het uitgesprooken doodvonnis, zonder het grootste nadeel onzer eere niet weder te herroepen staat; zo wil ik doch zo veel ten uwen beste doen als ik met mogelykheid doen kan. Ik schenk u dan dezen dag nog, op dat gy uw leven door andere hulp kunt zoeken te behouden. stel alle de vrienden welke gy mogelyk in Ephezen [p. 349] hebt, op de Proef; verzoek of leen zo veel als gy noodig hebt om uw losgeld vol te maaken; en gy zult leven: zo niet, dan zyt gy veroordeeld om te sterven — — Schout! neem hem in bewaaring.
DE SCHOUT.
    Zeer wel myn Heer!
AEGEON.
    Zonder hulp en hoop gaat Aegeon het einde zyns levens een dag laater zien.
(Hy vertrekt.)



TWEEDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Straat.

ANTIPHOLIS van Syrakusa, EEN KOOPMAN, DROMIO van Syrakusa

KOOPMAN.
    Geef dus maar altoos voor, dat gy uit Epidamnum zyt; want anders werd al uw vermogen geheel en al in gehouden. Dezen Morgen zelf is ’er nog een Syrakuser Koopman, wegens zyne aankomst alhier gevangen gezet; en wyl hy niet in staat is zyn leven los te koopen, zo moet hy volgens onze wetten nog voor zonnen ondergang sterven. Hier is uw geld, dat gy by my had nedergelegt.
ANTIPHOLIS.
    Ga Dromio, bezorg het in de Centaurus, waar wy mede gekomen zyn. wagt daar tot ik kom; in een uur zal het middag zyn. Ik wil intusschen de Stad bezien; my met de Kooplieden bekend maaken; de Gebouwen in oogenschyn neemen; en dan in myn Herberg te rug keeren en slaapen; want ik ben van het langduurig reizen geheel styf en moede, ga heen.
[p. 350]
DROMIO.
    Menig een zou hem by zyn woord neemen, en met zulk een Bundel Reisgeld zynen weg gaan.
(Hy vertrekt.)
ANTIPHOLIS.
    Dat is een eerlyke Schurk, Myn Heer! die my, wanneer ik zwaarmoedig en nedergeslaagen ben, door zyne gekke invallen dikmaals weder in een goed humeur brengt. Nu, hoe is het! wilt gy met my de Stad niet eens door wandelen, en daar na met my in myn Herberg Eeten?
KOOPMAN.
    Ik ben by eenige Kooplieden ontbooden, van welke ik een aanzienlyk winstje denk te trekken; gy zult my dus wel gelieven te verschoonen. Zo ras het Vyf uuren geslaagen is, wil ik u, indien het u bevalt, op de Markt weder vinden, en dan tot slaapenstyd gezelschap houden. ditmaal roepen*myne bezigheden my van u af.
ANTIPHOLIS.
    Nu vaar dan tot dien tyd wel. Ik wil intusschen alleen eens rond wandelen en de Stad bezien.
KOOPMAN.
    Ik wensch u veel vergenoegen, myn Heer.



DERDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS van Syrakusa, daar na DROMIO van EPHEZEN.

ANTIPHOLIS.
    Wie my veel genoegen wenscht, die wenscht my iets dat ik nooit verkrygen kan. Ik ben in de Waereld gelyk een waterdruppel die in den Oceaan een anderen druppel zoeken wil, en terwyl hy daar invalt, zich zelf verliest zonder den ander te vinden. Zo gaat het by ongeluk ook met my, terwyl ik eene Moeder en eenen Broe- [p. 351] der zoeken wil, verlies ik my zelve (Dromio van Ephezen komt) Daar komt myn waare Almanach! — Nu, hoe is dat? waarom komt gy zo spoedig weder te rug?
DROMIO van Ephesen.
    Zo spoedig weder te rug? — zeg veel liever, waarom komt gy zo laat? de Kapoen droogt uit; het Speenvarken valt van het spit af, de klok heeft Twaalf geslaagen, en Mevrouw heeft het zelve op myn Bakhuis gedaan: zy is zo heet, wyl het Eeten koud word, en gy niet naar huis komt; gy komt niet naar Huis terwyl gy geen honger hebt; gy hebt geen honger terwyl gy uw vasten gebrooken hebt; en wy, die wel weeten wat vasten en Bidden te zeggen is; wy moeten dan nog boeten voor de zonde die gy heeden gedaan hebt.
ANTIPHOLIS.
    Spaar uwen adem, goede Vriend; zeg my maar eerst, waar gy dat geld gelaaten hebt dat ik U gaf?
DROMIO van Ephesen.
    ô! — die zes penningen, die ik en Woensdag kreeg, om den Zadelmaaker voor de Zaalriemen van Mevrouws Paard te betaalen. — De Zadelmaaker heeft ze Myn Heer; ik heb dezelve niet behouden.
ANTIPHOLIS.
    Ik ben thans op geene Spotternyen belust, zeg my, zonder gekheid te maaken, waar is het geld? — hoe durft gy op eene plaatse, daar wy vreemden zyn, zulk een groote Som uit de handen geeven?
DROMIO van Ephesen.
    Ik bid u, Myn Heer! spot liever wanneer gy aan Tafel zit, Mevrouw heeft my met de grootste spoed uitgeschikt, om u op te zoeken. Indien gy niet ras komt, dan zal het mynen Schedel moeten ontgelden. My dunkt uw maag moest gelyk de myne, uw Klok zyn; en u zonder een Boode, naar huis slaan.
[p. 352]
ANTIPHOLIS.
    Hoor Dromio, deze kluchten zyn thans zeer ten ontyde: spaar hen voor een luchtiger uur. Waar is het geld, dat ik u gaf om weg te brengen?
DROMIO van Ephesen.
    My, Myn Heer! — gy hebt my geen geld gegeeven.
ANTIPHOLIS.
    Ik zeg u Schurk, houd op den gek te vertoonen, en zeg my, hoe gy uw boodschap bezorgt hebt?
DROMIO van Ephesen.
    Myn boodschap was alleen, U van de Markt naar huis te haalen, in den Phoenix, myn Heer, tot de Middagmaaltyd. Mevrouw en haar Zuster, wagten op U.
ANTIPHOLIS.
    Verwenschte Kaerel, antwoord my terstond, waar gy myn geld heen gebragt heb, of ik zal U den spotzuchtigen hals breeken, die zulk eene ontydige spotterny dryft, wanneer ik daar niet toe geschikt ben. Waar zyn de duizend Marken, die gy van my gekreegen hebt?
DROMIO van Ephesen.
    Merken heb ik zekerlyk van U op myn Kop, en eenige andere merken van Mevrouw op myne Schouderen; maar geen duizend Marken van U beiden. Wanneer ik U, Myn Heer, deze weder te rug betaalde, zo zoud gy ze mogelyk zo geduldig niet aanneemen.
ANTIPHOLIS.
    Uwe Vrouw, Marken? — Welk een Vrouw, Schurk? Wat hebt gy voor een Vrouw?
DROMIO van Ephesen.
    Uw eigen Vrouw, Myn Heer, in den Phoenix; die zo lang Vasten moet, tot gy by haar naar huis komt, en die U bidden laat, toch spoedig te komen.
ANTIPHOLIS.
    Hoe zult gy my in myn aangezicht tot een Gek [p. 353] maaken, daar ik het U zo even verbiede? ––– Daar, neem dat weg, heer Schurk!
DROMIO van Ephesen.
    Wat bedoeld gy daar mede Myn Heer? ––– Om Gods wil houd uwe handen voor U! nu, indien gy niet wilt Myn Heer, dan zal ik myn beenen gebruiken.
(hy vertrekt.)
ANTIPHOLIS.
    De Schurk is, zo waar ik leef, door de een of andren streek het geld kwyt geraakt! — men zegt dat deze Stad vol Gauwdieven is (c), vol Goochelaars, welke de oogen verblinden, zwarte Kunstenaars die het gemoed veranderen; en Zielverderfelyke Hexen; die het Lichaam doen verdwynen; verkleede Beurzesnyders, zwetzende Marktschreeuwers, en van veele soortgelyke Lieden, die zich alles veroorlooft hebben. Indien dat zo is, dan wil ik zo veel te spoediger van hier vertrekken. Thans ga ik naar den Centaurus, om den Schurk op te zoeken; Ik vrees sterk, dat myn geld niet wel bewaard is.

    (c) Dit was het Caracter, dat de Ouden aan deze Stad gaaven, daar van ontstond dat gemeene spreekwoord Εφετια αιλδεξιφαρμεκα*zo als het MENANDER gebruikt; en Εφετια νςαμηατα*in den gewoonen Zin.            WARBURTON.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 354]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Huis van Antipholis*
van Ephesen.


ADRIANA, LUCIANA.

ADRIANA.
    Noch myn Man, noch myn Slaaf komt te rug, dien ik evenwel zo spoedig naar zynen Heer gezonden heb. Zeker, het is wel twee uuren, Luciana.
LUCIANA.
    Mogelyk is hy van de Markt, met de een of andren Koopman vertrokken, die hem mede genoomen heeft om daar te Eeten. Wy willen Eeten lieve Zuster, en ons daar niets over vertoornen. Een Man is Heer over zyne Vryheid. Zy hebben geen andere Heeren dan de gelegenheid; zy komen en gaan, na het hen gelegen komt; en daar dit nu zo gelegen is, zo moet gy geduld hebben, Zuster.
ADRIANA.
    Waarom moeten zy meer vryheid hebben, dan wy?
LUCIANA.
    Om dat haar meeste bezigheden buitens huis zyn.
ADRIANA.
    Zie maar, wanneer ik op dezen voet met hem wil omgaan, dan neemt hy het kwalyk.
LUCIANA.
    ô Gy moet denken dat het de temming van uwen wille is.
ADRIANA.
    Nu, de Ezels zullen zich dus goedwillig laaten temmen.
LUCIANA.
    De sterkhoofdige Vryheid, is dus eens met smer- [p. 355] ten gepaard (d). daar is niets onder den hemel, dat niet op de Aarde, in de Zee of in de Lucht, een ander onderworpen is. de Visschen, Dieren en Vogelen zyn hunne Mannen onderworpen, en staan onder hun gebod; de Goddelyken Mensche Heer over hen allen, Beheerscher dezer wyde Waereld en des Oceaans, die zy overstroomd, met eene vernuftige en denkende Ziele begaaft, die hem over alle anderen Schepselen steld, is Heer over zyn Vrouw, en haar Gebieder. Laat het u dus niet verdrieten uwen wille na de zynen te stemmen.
ADRIANA.
    En deze dienstbaarheid beweegd u om ongetrouwd te blyven.
LUCIANA.
    Neen dat niet; maar de onrustigheden en de zorgen des Huwelyks.
ADRIANA.
    Maar wanneer gy getrouwd waart, moest gy doch ook onderworpen zyn.
LUCIANA.
    Eer ik leerde beminnen, zou ik my in gehoorzaamheid oeffenen.
ADRIANA.
    Maar hoe zoud gy doen; indien uw Man gaarne met anderen ging.
LUCIANA.
    Dan zou ik geduld hebben tot hy weder naar huis kwam.
ADRIANA.
    Een nooit gevergd geduld kan ligt in rust blyven; het is geen kunst om gelaaten te zyn, wanneer men geene oorzaaken tot het tegendeel heeft. wy verlangen dat de ongelukkige die door zorg

    (d) TO LASH ’t welk somtyds KLOPPEN beduid, werd dikmaals zo als STEEVENS aanmerkt met TO LEASH, SAAMENKOPPELEN, in eenen zin gebruikt.             ESCHENBURG.

[p. 356]*
gekweld word, gerust zal blyven wanneer wy hem hooren klaagen; maar drukt ons eene gelyke ramp, dan zullen wy even zo, of nog meer, klaagen dan hy. zo ook gy, die geene onvriendelyke Ega hebt, die u plaagt; gy weet my geen anderen troost te geeven, dan dat gy my het hulpelooze geduld aanwyst; maar wy zullen zien, hoe lang gy dit geduld, dat slegts tot gekheid vorderen kan (d) behouden zult, wanneer gy het beleeft, myn noodlot te ondervinden.
LUCIANA.
    Goed, ik wil eens Huwen om daar de Proef van te neemen, maar daar komt uw slaaf al, uw Man zal dus niet ver meer van hier zyn.



TWEEDE TOONEEL.

DROMIO van Ephesen, de voorigen.

ADRIANA.
    Zeg, is uw talmachtige Heer nu by de hand?
DROMIO van Ephesen.
    Neen, hy is met beide zyne handen by my, en daar zyn myne ooren getuigen van.
ADRIANA.
    Hebt gy hem dan gesprooken? heeft hy u zyne meenig gezegt?
DROMIO van Ephesen.
    Ja, Ja hy zeide my zyne meenig op myn oor. zyn hand is verwenscht; het viel my zwaar en zuur om hem te begrypen!

    (d) Dit is mogelyk den zin van het bywoord SOOL-BEGGD, want JOHNSONS verklaaring komt my veel te gedwongen voor. Hy meend dat het het geduld is, die haare verwandten ligt voor blootbartigheid neemen, en daar om de voogdyschap over hem, als een Gek af bidden kunnen.            ESCHENBURG.

[p. 357]
LUCIANA.
    Sprak hy zo dubbelzinnig! dat gy zyn meening*niet vatten kon?
DROMIO van Ephesen.
    Neen, hy trof het zo regt, dat ik zyne oorveigen veel te goed vatten; en evenwel sprak hy zo dubbelzinnig dat ik ze naauwlyks vatten kon. (e)
ADRIANA.
    Maar zeg my eens; zal hy naar huis komen? het schynt hy bekommerd zich weinig in zyn vrouw te bevallen.
DROMIO.
    Waarachtig, Mevrouw! myn Heer, is Hoorndol.
ADRIANA.
    Hoorndol! schurk!
DROMIO.
    Ik meen niet hoornbeestig dol, maar waarachtig, hy is raazend dol. Toen ik hem bad, dat hy om de Middagmaaltyd naar huis zou komen, vroeg hy my naar duizend Mark goud. Het is tyd om te Eeten, zeide ik: myn goud? sprak hy. gelieft gy naar huis te komen? vroeg ik: myn goud? zeide hy. waar zyn de duizend Mark dien ik u gaf? gy schurk. Het speenvarken. zei ik, is reeds geheel verbrand. myn goud sprak hy. Mevrouw Heer, zeide ik: loop aan de galg met uw vrouw; ik weet niets van uw vrouw; loop voor den drommel met uw vrouw!
LUCIANA.
    Hoe! wie?

    (e) In ’t Origineel een woordspeeling met to unterstand voor to stand under. hoe armhartig het ook is, schynt het een geliefkoosde spotterny van den Dichter geweest te zyn. men vind het ook in de twee Veroneezen.             STEEVENS.

[p. 358]
DROMIO.
    Wie? Myn Heer, ik weet niets zeide hy, noch van huizen noch van wyven, en vooral van geen vrouw, zo dat ik, al wat ik met myn tong kon verwerve, dank zy dezelve, op myne schouderen naar huis droeg. want met een woord hy gaf my schoone klappen.
ADRIANA.
    Ga weder te rug slaaf, en haal hem naar Huis.
DROMIO.
    Ik weder te rug gaan, om my nog eens naar huis te laaten kloppen? om Gods wil Mevrouw; zend daar eenen anderen afgezand heen.
ADRIANA.
    Ga weder heen, slaaf, of ik slaa u kruiswyze den Kop aan stukken.
DROMIO.
    En dan zou hy dat kruis weder door slaagen digt kloppen; dus zou ik u beiden dan een heilig hoofd te danken hebben.
ADRIANA.
    Voort, gy Babbelaar, haal uwen Heer naar huis.
DROMIO.
    Ben ik dan tegens u zo rond als gy tegens my, dat gy my even als een Bal kunt van u stooten? gy stoot my voorwaards, en hy zal my weder rugwaards stooten. indien ik zulk een dienst moet uithouden zult gy my een lederen overrok dienen te laaten maaken.



DERDE TOONEEL.

ADRIANA. LUCIANA.

LUCIANA.
    Foei! dat het ongeduld uw gezicht dus veranderd.
[p. 359]
ADRIANA.
    Hy kan zich van zyn lief en aangenaam gezelschap niet berooven; en ik moet intusschen thuis zitten, en tot verhongeren zelfs, naar een vriendlyk opslag zyner oogen versmagten. Heeft dan de Ouderdom, de lieffelyke schoonheid reeds van myne arme wangen weggenoomen? Indien dat zo is, dan heeft hy dezelve bedorven. is myne spraak ongesierd, en myn verstand stomp? zyne onvriendelykheid is het harde Marmer waar aan het zyne scherpte verlooren heeft. bevallen hem anderen beter, wyl zy knapper gekleed zyn? dat is myn schuld niet. hy is Heer over mynen staat. welke mismaaktheden kan men aan my vinden, dat zyn werk niet is? Hy is dus alleen de schuld van myne ongesteldheid. een enklen vriendelyken opslag van hem zou myne verwelkte schoonheid weder spoedig herstellen. Maar hy breekt gelyk het ongebonden wild door de hagen heen, en zoekt zyn voedsel daar buiten. ik arme vrouw ben hem reeds te veel!
LUCIANA.
    Welk een zich zelf plaagende Minnenyd! foei! gy moet dezelve verbannen.
ADRIANA.
    Slegte onërvaarne Gekkinnen kunnen tegens zulke Beledigingen voorzigtig zyn. ik ben verzekerd dat zyne oogen hier of daar een ander voorwerp hebben dat zy aanbidden. Waaraan zou het anders ontbreeken dat hy niet hier is? Gy weet Zuster, dat hy my een Gouden keten beloofde. wilde de Hemel dat het alleen dat was dat hy my onthield! — ik zie wel dat een Juweel, hoe schoon het ook zyn mag, eindelyk zyn schoonheid verliest wanneer wy het altoos draagen; en gelyk het goud zelve, schoon het de behandeling verdraagt, door het dikmaals herhaalen zich eindelyk begeeft; zo is ’er geen gemoed zo edel, dat niet door de langduurige ongetrouwheid en [p. 360] valschheid eindelyk zynen glans verliest. indien myne Schoonheid in zyne oogen geen glans meer heeft, zo wil ik de rest wegneemen en weenende sterven.
LUCIANA.
    Welk een rampzaalig schepzel kan de minnenyd uit verliefde zielen maaken!
(Zy vertrekken.)



VIERDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Straat.

ANTIPHOLIS. van Syrakusa alleen.
    Het goud, dat ik aan Dromio gaf, is in den Centaurus zeer wel bewaard; en de al te zorgvuldige Gek is heen gegaan om my te zoeken, uit bezorgenisse dat my iets mogt overkomen. wanneer ik de omstandigheden, de tyd, en de vertelling van mynen waard met elkander vergelyke, zo kan ik Dromio niet gesprooken hebben, zedert ik hem het eerst van de Markt afzond! ha! daar komt hy recht van pas.



VYFDE TOONEEL.

DROMIO van Syrakusa, de voorigen.

ANTIPHOLIS.
    Hoe gaat het goede vriend? — is uwe spotterny nu over? zyt gy een Liefhebber van Oorvygen? zo spot nog eens met my. gy weet niets van de Centaurus? gy hebt geen geld van my ontvangen? uw vrouw zond u om my tot het middagmaal te roepen? myn huis was in den Phoenix? waart gy dol, dat gy my zulk onzinnige antwoorden gaf.
DROMIO.
    Wat voor Antwoorden, myn Heer, wanneer heb ik iets diergelyks gezegt?
[p. 361]
ANTIPHOLIS.
    Daar even; en hier op deze plaats; zynde nog geen halfuur geleeden.
DROMIO.
    Ik heb u tot nu toe met geene oogen gezien, zedert gy my, met het goud dat gy my gaf, naar den Centaurus zondt!
ANTIPHOLIS.
    Schurk, gy loogchende dat gy dat geld ontvangen had; en sprak my van een vrouw en van middag eeten. doch ik hoop dat gy gevoeld hebt hoe wel my dat bevallen is.
DROMIO.
    Het verheugd my toch, dat gy zo wel gehumeurd zyt. wat zal deze schertzery beduiden? ik bid u myn Heer! zeg my zulks eens?
ANTIPHOLIS.
    Hoe! gy spot en greinst my nog in ’t aangezicht; denkt gy dat ik spotte? — daar hebt gy eens — en daar nog eens?
DROMIO.
    Houd op, myn Heer. om ’s Hemels wille! — thans voel ik dat uwe spotterny ernst word. Maar waarom slaat gy my dan, indien ik het vraagen mag?
ANTIPHOLIS.
    Om dat ik zomtyds vertrouwlyk genoeg met u om gaa om u als mynen vrolykmaaker te gebruiken, en den gek met u te scheeren; zo dryft gy uwe onbeschaamdheid zo verre, om myne goedheid te misbruiken; en my uwe klugten ook in myne ernstigste uuren op te dringen. wanneer de zon schynt mogen de zweevende Mieren hunne spotternyen dryven, maar zy moeten weg kruipen wanneer zy haare straalen verbergt. indien gy met my spotten wilt, zo zie eerst toe, hoedanig ik ’er uit zie, en richt dan u gedrag naar myne oogen af, of ik zal u deze Leerwyze door slaagen in uwe schantse dryven.
[p. 362]
DROMIO.
    Noemt gy myn hoofd een Schans? — wanneer gy dat kloppen maar wilt nalaaten, zo behoeft gy maar slegtweg myn hooft te noemen. indien gy zo langer voordvaard, dan moet ik een Schans voor myn hoofd hebben en het zelve verschansen, want anders zou ik myn verstand in myne schouderen moeten zoeken, maar zeg my eens, myn Heer? waarom word ik geslaagen?
ANTIPHOLIS.
    Weet gy dat nog niet?
DROMIO.
    Verder niet, myn Heer, als dat ik geslaagen word.
ANTIPHOLIS.
    Moet ik u zeggen, waarom?
DROMIO.
    Ja myn Heer. en uit wat oorzaaken. want men pleeg te zeggen iedere waarom heeft zyn daarom.
ANTIPHOLIS.*
Eerst dan, waarom, — om dat gy met my de gek geschooren hadt. en dan daarom; — terwyl gy zulks ten tweedemaal geloogchend hebt.
DROMIO.
    Is ’er wel ooit iemant zonder zo min oorzaak geslaagen? noch in den waarom noch in den daarom is gezond Menschen verstand. nu goed myn Heer, ik dank u.
ANTIPHOLIS.
    Gy dankt my? waar voor dan!
DROMIO.
    Wel myn Heer, voor dat iets, dat gy my om niets gegeven hebt.
ANTIPHOLIS.
    Ik wil het eerlang weder goed maaken, en u niets voor iets geeven. maar zeg eens, is het Eetens tyd?
[p. 363]
DROMIO.
    Neen, myn Heer, ik geloof ’er iets aan ’t Eeten ontbreekt dat ik heb.
ANTIPHOLIS.
    Mag ik weeten wat dat is?
DROMIO.
    Het zal niet bedroopen zyn! (f).
ANTIPHOLIS.
    Nu goed, dan is het droog.
DROMIO.
    Indien dat zo is, zo eet ’er toch niets van.
ANTIPHOLIS.
    Waarom niet.
DROMIO.
    Dat zou u nog Colorieker maaken; en my ook een drooge druppel doen toedienen.
ANTIPHOLIS.
    Goed, myn vriend, leer vernuftig en ter bekwaamen tyd spotten; een iedere zaak heeft zynen tyd.
DROMIO.
    Ik heb bestaan om zulks te loogchenen, eer gy zo Coloriek waart.
ANTIPHOLIS.
    En uit welk een grond!
DROMIO.
    ô Heer! uit een grond die zo klaar is, als de klaare en kaale schedel van Papa, de Tyd, zelve.
ANTIPHOLIS.
    Laat hooren.
DROMIO.
    Het is geen tyd meer voor iemant om zyn hair

    (f) De inval in het origineel ligt in de dubbelzinnigheid van het woord basting; het geen tevens een dragt slaagen, en het bedruipen van dat geene, dat aan ’t Spit gebraaden word, beduid.            WIELAND.

[p. 364]*
weder te krygen die door den loop der natuur kaal word.
ANTIPHOLIS.
    Kan hy dat door geen geld boete en bezitneeming verkrygen?
DROMIO.
    Zekerlyk, wanneer hy een geld boete voor een Paruik betaald, en het verlooren hair van een ander in ’t bezit neemt.
ANTIPHOLIS.
    Waarom is dan de tyd zo gierig met het hair; daar het dikwils zoo een ryken uitwassing is?
DROMIO.
    Om dat het hair een weldaadige gift is, die zy aan de beesten vereerd; en het geen zy den menschen in hair onthouden heeft, dat heeft zy hem aan ’t verstand weder goed gedaan.
ANTIPHOLIS.
    Maar daar zyn wel menschen, die meer hair dan verstand hebben!
DROMIO.
    Zulke hebben toch altoos verstand om hun hair te verliezen. (g)
ANTIPHOLIS.
    Maar maakt gy dan het besluit, dat haairige Lieden eerlyke gekken zonder verstand zyn?
DROMIO.
    Hoe eerlyker gek, hoe eerder hy verlooren gaat; maar zo een verliest het met een soort van vreugde.

    (g) Dat is. de geen welke meer hair dan verstand heeft, word zeer ligt van Lichtvaardige vrouws persoonen verstrikt, en moet dan de gevolgen zyner wulpsheid ondervinden; waar van een der eerste verschynselen dezer ziekte, in Europa, het verlies van het hair was.            JOHNSON.

[p. 365]
ANTIPHOLIS.
    Uit welke oorzaaken?
DROMIO.
    Uit twee oorzaaken die gezond zyn.
ANTIPHOLIS.
    Neen, gezond*waarachtig niet.
DROMIO.
    Dan zeker?
ANTIPHOLIS.
    Neen, nooit zeker, in zulk eene onzekere zaak.
DROMIO.
    Nu! dan uit gegronde oorzaaken.
ANTIPHOLIS.
    Noemt ze.
DROMIO.
    Eerstelyk verheugd hy zich daar over, dat hy het geld spaard, dat hy voor ’t krouwen zou moeten uitgeeven, en ten tweeden, om dat zy by hem, wanneer hy Eet, niet in den Soep kunnen vallen.
ANTIPHOLIS.
    Gy hebt al dezen tyd willen bewyzen, dat iedere zaak zyn tyd niet heeft.
DROMIO.
    Zekerlyk, myn Heer: en dat heb ik ook beweezen, naamelyk ’er is geen tyd om uitgevallen hair te behouden.
ANTIPHOLIS.
    Maar uwen grond behield geen steek, waarom ’er geen tyd is om het weder te verkrygen.
DROMIO.
    Ik zal hem dan op deze wyze verbeteren; de tyd zelf is kaal, en zal daarom, tot aan het einde der waareld kaale naarvolgers hebben.
ANTIPHOLIS.
    Ik wist het reeds dat uw besluit kaal zou uitvallen. maar zagt, wat komt daar aan?
[p. 366]
ZESDE TOONEEL.

ADRIANA, LUCIANA, de voorigen
ADRIANA.
    Ja, Ja, Antipholis, zie ’er maar onvriendelyk en verdrietig uit; eene andere beheerscheresse heeft alleen uw vriendelyk aanzien: ik ben Adriana niet meer, uw beminde vrouw. daar is een tyd geweest, dat gy onverzogt, my zwoer, geen woorden waaren Muziek voor uwe ooren, indien ik niet sprak; geen voorwerp beviel aan uwe oogen, indien ik u niet aanzag; geen gevoel was aan uwe handen welkom, indien ik u niet aanraakte; geene spyze kon uwen smaak voldoen, indien ik u dezelve niet voorleide. Hoe komt het, thans dan myn, Gemaal! o! zeg my, hoe komt het, dat gy zo vervreemd tegens u zelf geworden zyt? ik noem het tegen u zelve, daar gy het tegens my zyt, die op zo eene onwederstaanbaare wyze op u verliefd ben, dat ik beter dan het beste deel van u zelfs ben. ô, ruk u niet van my los, want gy kunt eerder een druppel water in het diepste der Zee laaten vallen, en onvermengt van andere druppelen, zonder meerder of minderheid weder te rug neemen. hoe! zou het u niet in uwe ziele smerten, wanneer gy hoorde, dat ik van myn plicht week, en dat dit reine ligchaam door onkuische lusten bevlekt werd. Zoud gy my niet aanvalle; niet met voeten stooten, en my den naam van eene Echtbreekster in ’t gezicht werpen, en de bevlekte huid van myn Hoerenhoofd rukken? van myne trouwlooze hand, den Trouwring afrukken, en hem met eene bezweering van eewige smarte verbreeken! — ik weet gy kunt het, dus volbrengt het ook! — ik ben met een Echtbreekend Brandyzer getekend; myn bloed is met de onreinigheid der ontucht vermengd, want,
[p. 367] wanneer wy het beiden eens zyn, en gy ontrouw word, zo deeld gy my het vergift mede dat in uwe aderen schuimt, en maakt my door aansteeking tot een Echtbreekster. Ach! keer dan tot uwen plicht te rug, en blyft uw kuische bed getrouw, op dat ik onbevlekt, en gy onönteerd leven moog.
ANTIPHOLIS.
    Schempt gy op my, myn schoone Vrouw? ik ken u toch niet. ik ben in Ephezen ruim twee uuren oud; en even zo onbekend met uwe Stad als met uwe redenen. ik spoor al myn verstand te vergeefs aan, om slegts een woord van die allen te verstaan, welke gy my voorpraat.
LUCIANA.
    Foei! Broeder, wat zyt gy verandert? zedert wanneer hebt gy u aangewend myn Zuster dus te bejegenen? zy zond Dromio af, om u tot het Middagmaal te verzoeken.
ANTIPHOLIS.
    Dromio?
DROMIO.
    My?
ADRIANA.
    Ja U, en gy zei ons, toen gy weerkwam, dat hy u muilperen gegeeven had, en dat hy onder het uitdeelen daar van noch van zyn huis, noch van my als zyne Vrouw, iets had willen weeten.
ANTIPHOLIS tegen DROMIO.
    Hebt gy met dit Vrouwspersoon gesprooken? welk een verstandhouding hebt gy te zaamen? en waar toe diend dit alles.
DROMIO.
    Ik, Myn Heer! — ik zie ze thans voor de eerstemaal van myn leven.
ANTIPHOLIS.
    Gy liegt het, Schurk; want gy bragt my op de Markt haar verzoek met dezelfde woorden aan.
[p. 368]
DROMIO.
    Ik heb ze van myn leven nooit gesprooken.
ANTIPHOLIS.
    Hoe kan zy ons dan by onze naamen noemen? zy moet dan een waarzeggende geest hebben!
ADRIANA.
    Hoe weinig voegt dit aan uwen Staat, zulk een laage Comedie met uwen Slaaf te speelen, en hem te vergen, om my op de grofste wyze te bespotten? ik ben genoeg beleedigt, dat gy zo vervreemd van my zyt; hoopt uw onrecht niet hooger op, tot zulk een graad van verachting. Kom, laat ik u vast omarmen; gy zyt een Olm myn lieve Man, en ik een zwak riet, dat met uw sterken stam vereenigt, deel aan uwe sterkte neemt. al wat ik van my afwyden wil is onkruit; diefachtig onkruit, en onnut moes, dat, zelf wanneer het niet by tyden afgesneeden word, tot aan uw midden opgroeit, en aan uw verderf zyn voedsel zoekt.
ANTIPHOLIS ter zyden.
    Zy spreekt met my, en maakt my tot den inhoud van haar gesprek. Hoe! ben ik mogelyk in een droom aan haar gehuwd? of slaap ik thans, en beeld ik my in, dat ik dat alles hoor? — welk eene verwarring betoverd onze oogen en ooren? tot ik uitvinden kan, wat ik van deze onbegrypelyke zaak maaken moet, zal wel het zekerste zyn een gunstig gedrag aan te houden.
LUCIANA.
    Ga heen, Dromio; zeg de Bedienden dat zy het Eeten opbrengen.
DROMIO.
    Nu, by myn Roozenkrans! ik wil het kruis maaken; God zy by ons; wy zyn hier in een Hexenland: wy spreeken met enkel Bitebaauwen, Monsters en nachtgeesten. wanneer wy niet doen wat zy hebben willen, dan zullen zy ons den adem uitzuigen, en ons bruin en blaauw schoppen.
[p. 369]
LUCIANA.
    Wat babbelt gy daar in u zelve, en antwoord niet? Dromio, gy Lummel! gy Slak! gy traage Kaerel, gy Gek.
DROMIO.
    Ik ben verandert, myn Heer, niet waar?
ANTIPHOLIS.
    Ik denk dat gy in uw gemoed even als ik gesteld ben.
DROMIO.
    Beide aan ziel en ligchaam, myn Heer.
ANTIPHOLIS.
    Gy hebt uw gewoone gestalte.
DROMIO.
    Neen ik ben een Aap.
LUCIANA.
    Indien gy in iets verandert zyt, zo is ’t in een Ezel.
DROMIO.
    Dat is zo, gy bereidt my, en ik honger naar gras. zekerlyk ben ik een Ezel, anders was het onmoogelyk dat ik u niet even zo goed kennen zou als gy my.
ADRIANA.
    Weg daar meê! ik wil ook niet langer een gekkin zyn: en de vinger in de oogen steeken en weenen, terwyl de Heer en de knegt met mynen kommer lagchen. Kom, kom myn Heer, aan ’t middagmaal; Dromio, geef intusschen op het huis acht; ik wil heden, met u myn lieve Man, boven eeten, en daar zult gy my alle uwe kleine schelmeryën op biegten. Hoor vriend, indien ’er iemant naar uwen Heer vraagt, zo zeg dat hy buitens huis eet; en laat ’er geen levendig mensch in. Kom Zuster. Dromio, speel uwen rol als Deurwaarder vooral goed.
ANTIPHOLIS.
    Ben ik op Aarde, in den Hemel, of in de Helle? slaapende, of waakende? zinneloos of by
[p. 370] myn verstand? aan deze Menschen bekend, en voor my zelf onkenbaar? ik wil zeggen wat zy zeggen, en maar regt uit in dezen Nevel voortwandelen.
DROMIO.
    Myn Heer! zou ik toch waarlyk Deurwaarder zyn?
ADRIANA.
    Zekerlyk. wees voorzichtig van niemant in te laaten. of ik breek u den hals.
LUCIANA.
    Kom, kom Antipholis, wy eeten, zonder te vertoeven reeds, te laat.

Einde van het Tweede bedryf.
Continue
[
p. 371]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de straat voor het huis van Antipholis.

ANTIPHOLIS. van Ephesen, DROMIO van Ephesen; ANGELO, BALTHASAR.

ANTIPHOLIS
    Gy moet my ontschuldigen, myn waarden Heer, Angelo. myn vrouw is verdrietig wanneer ik niet op de gewoone tyd naar huis kom. zeg toch, dat ik my by u, in uwe werkplaatse heb opgehouden, om naar het bearbeiden van haar halsketen te zien; die gy haar morgen wilt brengen. Maar, hier is een Schurk, die my in ’t gezicht durft staande houden dat hy my op de Markt heeft aangetroffen, en dat ik hem daar slaagen gegeeven heb; en duizend Mark aan goud van hem gevordert, en niets van myn vrouw, noch van myn Huis wilde weeten. Gy verzoopen Kaerel! wat wilt gy toch met al uw gezwets?
DROMIO.
    Myn Heer, zeg maar wat gy goedvind; ik weet toch wat ik weet. dat gy my op de Markt geslagen hebt, dat kan ik met uwe hand bewyzen. was myn vel Perkament, en de oorvygen die gy my gegeeven hebt, de inkt, zo zoud gy op uw eigen handschrift zien wat ik denk.
ANTIPHOLIS.
    Ik denk dat gy een Ezel zyt.
DROMIO.
    Zeker, Ja; dat kan men van het onderricht, en de slaagen die ik gekreegen heb, afleiden. Ik had zekerlyk ook wel kunnen agter uit slaan, toen men my sloeg; en was dat geschied, zo zou [p. 372] men voor my in ’t vervolg uit den weg gaan, en zich voor eenen Ezel in acht neemen.
ANTIPHOLIS.
    Zyt gy niet welgehumeurd, Heer Balthasar? de Hemel geeve, dat onze Maaltyd, mynen goeden wille, en de vreugde myner verwelkoming bewerken mooge!
BALTHASAR.
    Ik schat uwe lekkere spyzen gering, myn Heer; en uwe verwelkoming zeer hoog.
ANTIPHOLIS.
    Ach! waarden Heer Balthasar! in allen gevalle verandert de vriendschaps welkomst groet, geen enkelen schotel van Lekkernyen.
BALTHASAR.
    Een goede maaltyd, myn Heer, is wat gemeen, want elke Gek kan dezelve geeven.
ANTIPHOLIS.
    En de welkomst groet is nog gemeener, want zy bestaat alleen in woorden.
BALTHASAR.
    Weinig gerechten, en veel goede redenen maaken een vrolyke Maaltyd.
ANTIPHOLIS.
    Zekerlyk voor een’ Gierigen Tractant en een nog kaariger gast. Maar, wanneer myn Gerechten even zo slecht zyn, neem dan dezelve echter in vriendschap aan. Gy zoud wel een beeter Maaltyd kunnen hebben, maar geen die uw beeter van harten gegund is. Maar zacht! myn deur is geslooten. Ga heen, Dromio, zeg hen dat zy ons in laaten.
DROMIO.
    Mathilde, Brigitta, Mariane, Cecilia, Katharina, Susanna.
DROMIO van Syrakusa, van binnen.
    Vlegel, Rakker, Bengel, Gek, Schaapskop, Kraa- [p. 373] jengezicht! voort, voort, scheerd u weg van de deur, of zit op den dorpel. welk een verbaasde menigte Menschen bezweerd gy daar te zaamen; daar ’er één van hen allen, reeds één te veel is? Maak uw weg, van de Deur af.
DROMIO. van Ephesen.
    Welk een vleugel is ’er toch by ons tot Deurwaarder aangesteld? Myn Heer, wacht hier op de straat: maak open!
DROMIO. van Syrakusa.
    Laat hem heen gaan, van daar hy gekomen is, op dat zyn voeten niet koud moogen worden.
ANTIPHOLIS. van Ephesen.
    Wie spreekt daar binnen? — Hola! maak de deur open!
DROMIO. van Syrakusa.
    Terstond myn Heer; indien gy my maar eerst zeggen wilt, waarom.
ANTIPHOLIS.
    Waarom, schurk! — om dat ik van middag eeten wil: ik heb heden nog niets gegeeten.
DROMIO. van Syrakusa.
    En zult heden hier in huis ook niets te eeten krygen. kom op een andermaal eens weder.
ANTIPHOLIS.
    Wie zyt gy dan, die my in myn eigen huis niet wilt laaten?
DROMIO van Syrakusa.
    Uw hedendaagsche Deurwaarder, myn Heer; en myn naam is Dromio.
DROMIO van Ephesen.
    ô! Gy Galgenvogel! hebt gy my beiden; mynen naam en myn ampt ontstoolen! de eene heeft my nooit krediet, en de andere eene menigte verwytingen verworven. — zyt gy Dromio? — ik wenschte dat gy heden in den staat van dezen Dromio geweest waar; gy had dan gaarne uw gezicht tegens een naam, of uw naam tegens eenen Ezel verruild.
[p. 374]
LUCIE, van binnen.
    Wat is dat voor een geweld? — wie is daar voor de Deur!
DROMIO van Ephesen.
    Laat myn Heer in, Lucie.
LUCIE.
    Neen, waarachtig niet; hy komt te laat; zegt dat uwen Heer nu weder.
DROMIO van Ephesen.
    ô Hemel! ik moet lagchen! hier hebt gy een spreekwoord. zal ik myn staf in ’t Huis zetten?
LUCIE.
    Daar hebt gy een ander: zet hem naar den eisch.
DROMIO van Syrakusa.
    Indien uw naam Lucie is, Lucie, dan hebt gy hem goed geantwoord.
ANTIPHOLIS.
    Hoord gy goede vriend? ik denk toch dat gy my zult inlaaten!
LUCIE.
    Ik dacht het u zo even te vraagen.
DROMIO van Syrakusa.
    En gy zeide, neen.
DROMIO van Ephesen.
    Zo, braavo! welgetroffen dat is slag op slag.
ANTIPHOLIS.
    Gy Lomp gebroedsel, laat my in.
LUCIE.
    Kunt gy zeggen om welke redenen?
DROMIO van Ephesen.
    Klop eens sterk aan de deur, myn Heer.
LUCIE.
    Laat hem kloppen, tot het hem zeer doet.
ANTIPHOLIS.
    Gy zult echter huilen en klaagen, wanneer ik de deur inslaa.
LUCIE.
    Waar toe zal zulks dienen?
[p. 375]
ADRIANA (van binnen)
    Wie is daar voor de Deur, en maakt zo veel geweld?
DROMIO van Syrakusa.
    Waarachtig! daar zyn hier kwaade boeven in de Stad.
ANTIPHOLIS.
    Zyt gy daar Vrouw? — gy had wel eerder kunnen komen.
ADRIANA.
    Uw Vrouw, Heer Gaauwdief? ga, maak u van de deur weg.
DROMIO van Ephesen.
    Indien wy hier maar van daan gingen, myn Heer dan zouden deeze spitsboeven hun oogmerk bereiken.
ANGELO.
    Ik zie wel, myn Heer, hier is noch iets goeds te eeten, noch eene vriendelyke welkomst. wy zouden het gaarne beiden gehad hebben.
BALTHASAR.
    Wy zullen over onzen stryd, wat van beiden het beste is, nu zekerlyk niets ondervinden.
DROMIO van Ephesen.
    Gy staat voor de deur, myn Heer; heet elkander hier buiten maar welkom.
ANTIPHOLIS.
    Het moet zekerlyk aan den wind liggen, dat wy niet in de Haven komen.
DROMIO van Ephesen.
    Dat zou zich laaten zeggen myn Heer, indien uwe klederen dun waaren. uw Keuken hier in huis is warm, en gy staat hier buiten in de koude. men zou ’er gek over worden, dat men zo staan moet, en niet weet of men verraaden of verkogt is.
ANTIPHOLIS.
    Ga, haal my iets, om daar de deur mede op te breeken.
[p. 376]
DROMIO van Syrakusa.
    Onderstaat gy U, om hier wat in stukken* te breeken, zo zal ik uwen hals ô schurken! op de zelve wys behandelen.
DROMIO van Ephesen.
    Men kan doch wel een woord met u breeken; want woorden zyn slegts wind. Laat het u anders in ’t gezichte breeken, indien gy maar uw rug niet van agteren breekt.
DROMIO van Syrakusa.
    Het schynt dat het u aan breuken ontbreekt. Hier uit gy Lompert!
DROMIO van Ephesen.
    Hier zyn ’er reeds te veel uit, laat my liever hier in!
DROMIO van Syrakusa.
    Ja, Ja, wanneer de vogelen geen veeren, en de visschen geen schubben meer hebben.
ANTIPHOLIS.
    Nu, dan moet ik inbreeken. ga, haal my een breekyzer.
BALTHASAR.
    Heb geduld, myn Heer! begin zulk eene onderneeming niet. gy zoud uw eigen goeden naam aangrypen, en de nooit onteerde Eere uwer vrouw in vermoeden brengen. bedenk eens hoe lang gy de ondervinding van haaren zedelyken wandel en deugden hebt; haare bekende zedigheid en zelfs haar gestelden ouderdom Rechtvaardigen haar, en u, tegens alle vermoedens. Het zal mogelyk een goed oogmerk hebben, dat gy nu niet weeten kunt waarom men ditmaal de deur voor u geslooten houd — twyffel maar niet, myn Heer, zy zal zich daar over volkomen weeten te rechtvaardigen. volg mynen raad, en gaat met geduld te rug, en laat ons allen in den Tyger het Middagmaal houden. gaat dan tegens den Avond alleen naar huis, en onderzoek dan naar de oorzaak van dit onverwagte voorval. Indier gy met geweld wilt inbreeken, [p. 377] het is thans helder dag, en alle Straaten zyn vol Volk, en dus zult gy eene algemeene Stadsmarkt zien vergaderen; en dat kon, daar de Waereld alles ten slimste weet te duiden, uw nog ombevlekte Eere een vlek doen verkrygen, die ’er al uw leven aan hegten kon. want de Schandvlekken blyven nog by onze nalaatenschap, zy blyven Eeuwig woonen, waar zy eenmaal bezit genomen hebben?
ANTIPHOLIS.
    Gy hebt my overtuigt; ik wil in stilte heen gaan, en ben voorneemens om my Vrolyk te maaken, hoe weinig oorzaak ik daar ook toe hebbe. ik ken een vrouwtje dat zeer aangenaam in de verkeering is; knap en verstandig, moedwillig en echter aartig. daar zullen wy van middag Eeten. myn Vrouw heeft thans haare bekenden, maar waarachtig zonder oorzaak, den voorrang gegeeven; wy zullen dus heen gaan en by een ander Eeten. ga naar huis, Angelo, en haal de Keten, zy zal thans wel vaardig zyn. Breng dezelve maar in ’t Steekelzwyn want daar woond zy. Ik wil die keten aan onze Hospita geeven, al was het alleen om myn wyf een pots te speelen, maak u gezwind, Myn waarden Heer. Terwyl ik in myn eigen Huis niet ingelaaten word, zo moet ik immers zien waar ik een ander open vind.
ANGELO.
    Myn Heer, ik zal u daar binnen ’t uur op wagten.
ANTIPHOLIS.
    Zeer goed. (ter zyden) deze Spotterny zal my geld kosten.



[p. 378]

TWEEDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Kamer in ’t Huis van Antipholis van Ephesen.

LUCIANA, ANTIPHOLIS van Syrakusa.

LUCIANA.
    Hoe is het dan mogelyk dat gy zo schielyk hebt kunnen vergeeten wat de plicht van eenen Echtgenoot is? zeg my Antipholis, zal dan de Haat reeds in de Jeugd uwer liefde, de bronnen uwer liefde verdroogen? valt het gebouw uwer liefde reeds in duigen, daar het naauwlyks opgericht is? indien gy myn Zuster alleen om haar vermogen gehuwd hebt, zo bejeegen haar dan ook, ten minste om haar vermoogens wille, vriendlyker; of bemind gy ergens iemant anders, zo doet het heimelyk. Verduisterd uwe valsche Liefde met eene ondoordringbaare donkerheid. Laat myn Zuster uwe ontrouwheid niet zo duidelyk in uwe oogen Lezen, en maakt uwe tong tot geen Redenaar uwer eigen schande. ziet haar vriendelyk aan; geef haar goede woorden, wees met haar goeden aart ongetrouw; kleed den Laster gelyk een Huisgenoot der deugd; neemt eene schoone gestalte aan, schoon het uw hert niet veelen kan; leer de zonde en het gedrag van eenen Heiligen; met een woord; wees heimlyk ongetrouw; wat diend het dat zy zulks weet? welke Dief is zo eenvoudig dat hy met zyne streeken wil pronken? Het is een dubbeld ongelyk, wanneer*gy in uwe plichten tegens haar nalaatig zyt, en het haar uiterlyk in uwe oogen doet leezen. de schaamte op eene goede wyze geleidt, heeft ten minsten eenigen roem agter zich; slegte handelingen worden door slegte Woorden verdubbeld. overtuig ons arme wyven, die zo ligt te overtuigen zyn, ten minste, dat gy [p. 379] ons bemind. Hebben anderen den Arm, zo gun ons toch ten minsten de mouw; wy zyn toch altoos uw speeltuig waar gy van maaken kunt wat gy goedvind. kom aan dan Lieve Broeder! troost myn Zuster; handel vriendelyk met haar; noemt haar uw vrouw. het is een geoorlooft bedrog; een weinig lichthartig te zyn, wanneer men door zoete vlyeryen den twist kan huldigen.
ANTIPHOLIS van Syrakusa.
    Aanvallige gebiederesse! — ik weet u geenen anderen naam te geeven; ook begryp ik niet door welk een wonderwerk gy den mynen ontdekt hebt — uwe schoonheid, en deze proef uwes verstands bewyzen beide, dat gy eerder eene Godheid, dan een aardsch wezen zyt. Leer my, schoone gestalte hoe ik denken en hoe ik spreeken zal! verklaar voor myn te grove, aardsche, zwakke, en in dwaaling geraakte, zinnen, den volkomen en geheimen inhoud uwer redenen. Waarom bemoeit gy u zo sterk tegens de zuivere oprechtheid myner ziele; my in een onbekend Veld om te voeren? zyt gy een Godin? wilt gy my opnieuw scheppen! zo veranderd my dan, ik onderwerp my aan uwe macht: maar zo lang ik nog by my zelve ben, weet ik gewis dat uwe weenende Zuster myne Vrouw niet is, en dat ik haar geen van alle die plichten schuldig ben, die gy my inscherpt. veel sterker, veel dierbaarder, wierd ik tot u getrokken! — o! verg my niet; haal een Zeenimphje, door uw Toverlied, om my in den traanenvloed uwer Zuster te verdrinken. Zing voor uw zelf, Sireene; en Ik ben enkel liefde, spreidt uwe gouden lokken over uwe zilverenboezem, en ik wil u tot myn bed maaken, en neder liggen, en op zulk een Roemwaardige Legersteede denken, als zommigen door den dood verwerven. die op zulk eene wyze sterft, mag toch de liefde, die ligt is, verdrinken, wanneer zy zinkt.
[p. 380]
LUCIANA.
    Hoe! — zyt gy gek, dat gy dus spreekt?
ANTIPHOLIS.
    Niet gek; maar wel in verwarring geraakt: maar hoe, weet ik zelf niet.
LUCIANA.
    De schuld is aan uwe oogen.
ANTIPHOLIS.
    Wyl zy, ô schoone Zon, uwe straalen zo na beschouwden.
LUCIANA.
    Beschouw dat geene wat gy beschouwen moet; dan zal uw gezicht zich ras weder op klaaren.
ANTIPHOLIS.
    Het is even zo goed, myn zoete lief, de oogen toe te sluiten, als in den donkren nacht te zien.
LUCIANA.
    Waarom noemt gymy, Lief? — noemt myn Zuster zo.
ANTIPHOLIS.
    Uw Zusters Zuster.
LUCIANA.
    Dat is myn Zuster.
ANTIPHOLIS.
    Neen, dat zyt gy zelfs; de beste helft van my! myner oogen helderste oogen; myns tedren harte, tedren harte: myn voedsel! myn geluk! en het deel myner aangenaamste hoope! myn aardschen Hemel en myn eenigsten wensch van den Hemel!
LUCIANA.
    Dat alles is myn Zuster, of moet het ten minste zyn.
ANTIPHOLIS.
    Noem u zelve Zuster, myn Lief, want ik meen u. ik wil u beminnen en met u myn levenstyd verdryven. gy hebt noch geen Man; ik noch geen Vrouw? geef my uw hand!
LUCIANA.
    Ho! ho! zacht, myn Heer. Slegts een weinig [p. 381] geduld: ik wil eerst myn Zuster haalen om haare toestemming*te verkrygen.



DERDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS van Syrakusa, DROMIO van Syrakusa.

ANTIPHOLIS.
    Ho! hola, Dromio, waar loopt gy zo spoedig?
DROMIO.
    Kent gy my dan, Myn Heer? ben ik Dromio? ben ik uw slaaf? ben ik, ik zelf.
ANTIPHOLIS.
    Gy zyt Dromio, myn Slaaf, en uw zelf.
DROMIO.
    Ik ben een Ezel; een wyfs slaave (b) en buiten my zelve.
ANTIPHOLIS.
    Welk een wyfs slaave? en hoe buiten uw zelve?
DROMIO.
    Zekerlyk. Myn Heer, buiten my zelve. ik behoor een Vrouwspersoon toe, een die aanspraak op my maakt; die my over al naarloopt, en my hebben wil.
ANTIPHOLIS.
    Wat voor aanspraak maakt zy dan op u?
DROMIO.
    Wat drommel! Myn Heer, zulk een aanspraak als gy op uw Paard maaken kunt, want zy wil my als een Beestje hebben, dat is niet te zeggen dat zy my hebben wil om dat ik een Beestje ben; maar in ’t bizonder, dat zy juist als een beestelyk schepsel aanspraak op my maakt.

    (b) In ’t Engelsch werd met het woordje man gespeeld, in de tweevoudige beduiding van een Echtgenoot en een Bediende.

[p. 382]
ANTIPHOLIS.
    Wie is het dan?
DROMIO.
    Een zeer respektabel Persoon, Myn Heer: een Persoon van welke men niets durft spreeken zonder te zeggen, met respekt te spreeken. ik maak slegts een gantsch mager geluk wanneer ik den handel aan ga, en evenwel is het eene ontzachelyke vette party.
ANTIPHOLIS.
    Hoe, zo?
DROMIO.
    Wat Duivel, Myn Heer, het is de Keukenmeid, en over al even smeerig. ik wist niet waar zy toe te gebruiken was, dan tot een Lamp om by haar eigen licht voor haar, daar van af te loopen. ik staa ’er voor in, dat haar kleeren met het smeer dat ’er in is, een, geheelen Laplandschen winter zouden doorbranden. indien zy tot aan den Jongsten dag leeft, zal zy zekerlyk een geheelen week langer branden als de geheele waereld.
ANTIPHOLIS.
    Hoe ziet zy ’er dan uit?
DROMIO.
    Zwart, gelyk myne schoenen; maar haar gezicht zelf is zo rein als iets; en waarlyk zo sterk dat zy zweet dat men tot over de schoenen in het vet van haar kan waaden.
ANTIPHOLIS.
    Dat is een gebrek ’t welk het water weder*goed kan maaken.
DROMIO.
    Neen, Myn Heer! het is veel te slim; Noachs Zondvloed zou niet toerykende zyn.
ANTIPHOLIS.
    Hoe heet zy dan?
DROMIO.
    Nell, Myn Heer — Maar haar naam, en drie vierde (dat is een El en drie vierde) is nog in ver- [p. 383] re niet groot genoeg om haar van de eene heup tot den ander te meeten.
ANTIPHOLIS.
    Zy is dus tamelyk breet?
DROMIO.
    Niet langer van het hoofd tot de voeten, dan, van de eene heup tot den ander. zy is rond gelyk een Aardkloot; ik wil Landen op haar ontdekken.
ANTIPHOLIS.
    Waar zoud gy by voorbeeld Irland vinden?
DROMIO.
    ô Myn Heer! op haare Lendenen. ik ontdekte het aan de Moerassen.
ANTIPHOLIS.
    Waar Schotland?
DROMIO.
    Ik ontdekte het aan de onvruchtbaarheid; juist op haar vlakke hand.
ANTIPHOLIS.
    Waar Vrankryk?
DROMIO.
    Op haar voorhoofd; gewapend en rugwaards gekeerd, en tegens haar hair te velde trekkende. (i)
ANTIPHOLIS.
    Waar Engeland?
DROMIO.
    Ik zocht naar de krytbergen, maar ik kon ’er geen spoor van vinden; ik geloof intusschen dat het op haar kin lag, wegens den zoute vloed die tusschen dat Land en Vrankryk vlood.

    (i) Wederom eene Zinspeeling op de venus ziekte, door een gewaapend voorhoofd of sterne, verstaat hy zulk een, dat met uitgewasschen builen bedekt is; en het geen rugwaards gekeerd is, is van het hair te verstaan.            JOHNSON.

[p. 384]
ANTIPHOLIS.
    Waar Spanjen?
DROMIO.
    Waarachtig dat zogt ik niet; maar ik rook het zeer sterk aan haaren adem.
ANTIPHOLIS.
    Waar America? waar de beide Indien?
DROMIO.
    ô Myn Heer! op haar neus, die rondsomme met Robynen, Karbonkels en Saphiren opgeschikt is; welke haar ryk aanziën tegens den heeten Adem van Spangjen neigen, het geen geheele vlooten van Fregatten en Scheepen uitzond om in haar neus met ballast gelaaden te worden.
ANTIPHOLIS.
    Waar lag Holland? waar de Nederlanden?
DROMIO.
    ô Myn Heer! zo diep van onderen heb ik niet gezogt. kort en goed; deze Hex of Toveres maakte aanspraak op my; noemde my Dromio; zwoer dat ik met haar gehuwd was; zeide my welke geheime merktekenen ik aan myn lichaam had: gelyk de vlekken op myne schouder; de wel aan mynen hals; de groote vlek aan myn linker arm, zo dat ik vol schrikken daar van afliep; terwyl ik wel zag dat zy een Hex moest zyn. ik geloof waarlyk, indien myn borst niet met het schild des geloofs (k) en myn hart met staal was gewaapend, dat zy my in een Hond of een Zwyn zou verandert hebben; om my in haar keuken het gebraad te laaten keeren.
ANTIPHOLIS.
    Ga, zo ras gy kunt; loop aan de Reê, en zo ’er

    (k) Dit ziet op het gemeene bygeloof, dat ’er niets in staat is, de Tooverkunste eener Hex, om naamelik menschen in dieren te hervormen, tegenstand te doen, dan een sterker geloof.            WARBURTON.

[p. 385]
ergens een wind van den Oever afwaait, zo wil ik geen nacht meer in deze Stad doorbrengen. Indien ’er ergens een Schip gereed is om af te vaaren, zo komt op de Markt, ik zal daar op en af gaan, tot gy wederkomt: wanneer ons iedereen ken, en wy kennen niemant, dan is het, denk ik, tyd, om op te kraamen, en ons voort te maaken.
DROMIO.
    Gelyk iemant voor eenen Beer loopt om zyn leven te redden, zo vliede ik voor haar, die myn Vrouw wil zyn.
VIERDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS van Syrakusa. alleen.
    Het is uitgemaakt, dat hier geen Menschen dan enkel Toverhexen woonen, en daarom is ’t hoog tyd, dat ik my van hier maak. het smert my tot in de Ziel dat zy myn Vrouw wil zyn, die my als haar Man aanspreekt; maar haar schoone en lieve Zuster heeft zulk een aangenaam en onwederstaanlyk wezen, en zulk een’ betooverenden omgang, dat zy my byna tot een Verrader van my zelve gemaakt hadt. Maar, zo ik my niet in het ongeluk wil storten, zo moet ik myne ooren tegens het gezang van deze Syreene toestoppen.
VYFDE TOONEEL.

ANGELO met een’ gouden Keten. ANTIPHOLIS van Syrakusa.
ANGELO.
    Myn Heer, Antipholis.....
ANTIPHOLIS.
    Ja, zo heet ik.
[p. 386]
ANGELO.
    Dat weet ik wel, Myn Heer. Zie, hier is de keten. ik meende dat ik U in ’t Steekelzwyn zou aantreffen. ik moest zo lang uitblyven, terwyl de keten nog niet klaar was.
ANTIPHOLIS.
    Wat zal ik daar meê doen?
ANGELO.
    Wat gy wilt Myn Heer; ik heb denzelven voor U gemaakt.
ANTIPHOLIS.
    Voor my gemaakt, Myn Heer? ik heb hem toch niet besteld.
ANGELO.
    Niet ééns of tweemaal, maar wel twintigmaal hebt gy hem besteld. Ga naar huis en verheug ’er uw Vrouw mede; ik zal van avond wel by u komen, en ’er het geld voor haalen.
ANTIPHOLIS.
    Ik bid U Myn Heer; neem dat geld liever thans aan; gy mogt anders geld noch keten wederzien.
ANGELO.
    Gy gelieft thans te spotten, Myn Heer. vaar wel.



ZESDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS. (alleen.)

    Ik weet niet wat ik hier van denken zal; maar dat weet ik evenwel, dat ’er niemant zo eenvoudig zou zyn om zulk een schoone Keten te weigeren, wanneer men hem dezelve aanbood. Ik zie wel, dat men hier geen groote kunst behoeft te gebruiken, om te kunnen leven, daar zulke kostbaare geschenken ons op de straat in de handen loopen. Ik zal naar de Markt gaan en Dromio opwagten, en zo ’er ergens een Schip afvaart, stap ik ’er op en daar mede voort!

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 387]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Straat.

Een KOOPMAN, ANGELO, , een GERECHTSDIENAAR.

KOOPMAN.
    Gy weet, dat die zomma reeds omtrend Pinxster vervallen was, en ik heb U zedert niet veel ontrust. ik zou het thans ook niet doen, indien ik geene reize naar Persien voor had, en daar geld moest gebruiken. Stel my dus op deze plaats te vreeden, of hier is een Gerechtsdienaar, die zich van U verzekeren zal.
ANGELO.
    Een gelyke somma, als gy van my te vorderen hebt, is Antipholis my schuldig wegens een gouden keten, die ik hem een oogenblik voor dat ik U aangetroffen heb, bezorgt hebbe. dezen Avond om vyf uuren zal ik het geld daar voor ontvangen. wees dus zo goed en gaat met my naar zyn huis, daar wil ik U met dankerkentenisse betaalen.



TWEEDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS van Ephesen, DROMIO van Ephesen, komende uit het Huis van JULIA, de voorigen.

GERECHTSDIENAAR.
    Gy kunt de moeite wel uitwinnen, want hy komt daar zelf.
ANTIPHOLIS tegen DROMIO.
    Terwyl ik naar den Goudsmit gaa, moet gy een braaf stuk koord gaan koopen, dat zal ik onder myn Vrouw en haar genooten uitdeelen, om [p. 388] dat zy my heden niet in huis hebben willen laaten. Maar zagt! — daar zie ik den Goudsmit zelve. Ga heen, en koop den strik en breng hem mede naar huis.
DROMIO.
    Ik koop een Jaarlyks inkomen van duizend pond; ik koop een Strik. (hy vertrekt.)
ANTIPHOLIS, tegen ANGELO.
    Hy word waarachtig schoon geholpen, die zich op U verlaat! gy beloofde by my te komen, en de keten te brengen; maar daar kwam noch keten noch Goudsmit. Mogelyk dacht gy dat onze Vriendschap te lang zou duuren, wanneer zy met een keten te saamen gebonden wierd, en daarom kwaamt gy niet.
ANGELO.
    Met verlof uwer vrolyke Luimen, waar in gy U thans bevindt: hier is de notitie, hoe veel uw keten op de uiterste Caraat weegt. het Goud is zeer fyn, en de arbeid zeer moeilyk. Het een met het ander beloopt drie Ducaten meer, dan ik dezen Heer schuldig ben. Heb dus de goedheid ons heden te helpen, hy moet over Zee reizen, en wagt alleen op U.
ANTIPHOLIS.
    Ik heb zo veel Contant geld niet by my, boven dien heb ik eenige bezigheden in de Stad. Hoor eens, myn waarde Heer! gaat met dien vreemden Heer naar myn huis: neem de Keten met U, en zeg aan myn Vrouw, dat zy dezelve in betaaling neemt en U voldoet. Mogelyk ben ik even zo ras weder daar als gy
ANGELO.
    Zult gy dan de Keten zelfs brengen?
ANTIPHOLIS.
    Neen zeker niet; bezorg hem zelfs maar, ik zou mogelyk niet vroeg genoeg komen.
ANGELO.
    Zeer goed, Myn Heer! hebt gy dan de Keten by U?
[p. 389]
ANTIPHOLIS.
    Ik heb hem niet, maar ik denk dat gy hem hebt; want zonder dat zoud gy zonder geld weder naar huis moeten.
ANGELO.
    In ernst, Myn Heer; geef my de Keten; ik verzoek U daarom. Wind en Vloed wagten op dezen Heer, en het is reeds slegt genoeg, dat ik hem hier zo lang opgehouden heb.
ANTIPHOLIS.
    Myn goeden Heer, gy wilt U denkelyk door deze Schertzery ontschuldigen, dat gy uw woord niet gehouden hebt, en vergeeten hebt in ’t Steekelzwyn te komen. Ik had U daar over moeten berispen; maar gy maakt het gelyk de booze Wyven; wanneer zy kyven verdiend hebben, zo beginnen zy het eerste te grommen.
KOOPMAN.
    De tyd is kostbaar, ik bid U Myn Heer, besluit deze zaak.
ANGELO.
    Gy hoord zelfs hoe hy het met my maakt; de keten......
ANTIPHOLIS.
    Breng die aan myn Vrouw, zeg ik immers, en laat zy U het geld geeven.
ANGELO.
    Kom, kom; gy weet immers dat ik hem U daar strak gegeeven heb. Zend dus intusschen die keten naar huis, of geef my een merkteken mede, waar op uw Vrouw my betaalen kan.
ANTIPHOLIS.
    Foei, Myn Heer! gy dryft de spotterny te ver. Nu afgedaan met de Keten. bewys my zulks.
KOOPMAN.
    Myne bezigheden kunnen deze spotterny niet verdraagen. Verklaar my, Myn Heer, of gy’er goed voor staat, of niet: wilt gy niet, dan zal ik U aan den Gerechtsdienaar overlaaten.
[p. 390]
ANTIPHOLIS.
    Ik ’er goed voor staan! — waar zou ik goed voor staan?
ANGELO.
    Voor het geld dat gy my voor de Keten schuldig zyt.
ANTIPHOLIS.
    Ik ben U niet eerder geld schuldig, voor dat ik de Keten heb.
ANGELO.
    Gy weet dat ik dezelve U voor een half uur gegeeven heb.
ANTIPHOLIS.
    Gy hebt my niets gegeeven: gy doet my onrecht wanneer gy zulks zegt.
ANGELO.
    Gy doet my nog grooter onrecht, wanneer gy zulks liegt: bedenkt gy niet dat myn geheel Crediet daar op rust.
KOOPMAN.
    Welaan, Gerechtsdienaar, neem hem op myn bevel in bewaaring.
GERECHTSDIENAAR.
    Ik doe het, en beveel U hier mede, in den naam van den Hertog om met my te gaan.
ANGELO.
    Dit is eene aangryping myner Eere. nog eens betaal dat geld voor my, of ik verzeeker my van Uw Persoon, door dezen Gerechtsdienaar.
ANTIPHOLIS.
    Ik zou voor iets betaalen dat ik nooit ontvangen heb? — Laat my in bewaaring neemen, gek Mensch, indien gy hart hebt.
GERECHTSDIENAAR.
    Ik arresteere U, Myn Heer! gy hebt gehoord dat men het van my begeerd.
ANTIPHOLIS.
    Ik onderwerp my aan U, tot ik Borgtocht stelle.
[p. 391] Maar gy, goede Vriend, zult my deze spotterny ten duursten betaalen; zelfs zo, dat al het geld in uwe Kassen niet toereikende zal zyn.
ANGELO.
    ô! Myn Heer, ik zal noch wel recht in Ephesen vinden, en zelfs tot uwe uiterste Schande; daar twyffel ik niet aan.



DERDE TOONEEL.

DROMIO van Syrakusa, de voorigen.

DROMIO.
    Myn Heer! daar is een Schip van Epidamnum, dat slegts zo lang wagt tot den Schipper aan boord komt, en dan terstond afzeild. Ik heb onze Pakken reeds aan boord gebragt, en Olie en Balzem en Aquavita gekogt. Het Schip is volkomen Zeilvaardig; daar waait een goeden wind van ’t Land af, en men wagt nu alleen nog maar op den Schipper en op U,
ANTIPHOLIS.
    Wat Drommel! word gy dol? gy dom Schepzel! wat voor een Schip van Epidamnum wagt op my?
DROMIO.
    Een Schip, dat gy my hebt doen opzoeken, om onze overvaart te bespreeken.
ANTIPHOLIS.
    Gy dronken Schurk! ik zond U om een strik, en zeide waar ik hem toe gebruiken wilde.
DROMIO.
    Ik weet van geen strik, Myn Heer! gy stuurde my naar de Reê om een Schip te zoeken.
ANTIPHOLIS.
    Ik wil op een andere tyd hier over spreeken; en uwe ooren beter doen opmerken wat ik zeg. Loop nu spoedig naar Adriana, gy Lompert, geef haar dees Sleutel! en zeg haar, dat zy in de Lessenaar die met een [p. 392] Turksch Tapyt overtrokken is, een Zak met Ducaten zal vinden, deeze moet zy my bezorgen. Zeg haar, dat ik op de straat in verzekering ben genomen, en my daar mede moet los koopen. Pak U weg, Slaaf: ga. — Kom aan, Gerechtsdienaar, naar de Gevankenisse tot het geld komt.



VIERDE TOONEEL.

DROMIO van Syrakusa alleen.

    Naar Adriana? — dat is, Ja, daar wy dezen middag gegeeten hebben, en daar Dowsebel my overtuigen wilde, dat ik haar Man moest zyn. Ik denk dat zy veels te dik is, dan dat wy op elkander passen zoude. Intusschen moet ik toch gaan, hoe ongaarne ik zulks ook doe; want Bedienden moeten hun Heers bevelen volbrengen.



VYFDE TOONEEL (*).

Het Tooneel verbeeld het Huis van Antipholis te Ephesen.

ADRIANA, LUCIANA.

ADRIANA.
    Ach! Luciana! sprak hy zo met U? zaagt gy het waarlyk in zyne oogen, dat het ernst met hem was? zag hy ’er rood of bleek uit? verdrietig, of wel gehumeurd? welke opmerkingen maakten gy over de Meteore (l) van zyn herte die in zyn gezicht kampten?

    (l) Eene Zinspeeling op de Meteore in de Lucht, welke eene Slagordening en den aanval van een Krygsheir schynen voor te stellen. Hy vergelykt daar anders de Burgerlyke Oproeren mede.         WARBURTON.

[p. 393]
LUCIANA.
    Voor eerst loogchende hy, dat gy eenig recht op hem had.
ADRIANA.
    Hy denkt, hy laat my geen recht verwerven, en zo veel te meer verachting verdiend hy.
LUCIANA.
    Daar na zwoer hy, dat hy hier vreemd was.
ADRIANA.
    En zwoer de Waarheid; terwyl hy daar door terstond Meineedig wierd.
LUCIANA.
    En daar voor nam ik uw Party.
ADRIANA.
    En wat zei hy daar van?
LUCIANA.
    Hy bad my om de liefde die ik voor u zogt te verwerven.
ADRIANA.
    Door welke overredingen zogt hy dan uwe liefde te verkrygen?
LUCIANA.
    Door woorden, die by eerlyke oogmerken, mogelyk indruk zouden gemaakt hebben. Hy prees eerst myne schoonheid; daar na, myne wyze van spreeken.
ADRIANA.
    Sprak gy dan Vriendelyk met hem?
LUCIANA.
    Wees doch gerust, wat ik uw bidden mag.
ADRIANA.
    Ik kan, en wil niet meer gerust zyn; ik wil ten minsten myn tong den vryen teugel laaten. Hy is ongesteld, krombeenig, oud en koud, haatlyk, een wanschepsel, lasterzuchtig, onzedig, grommig, grof en onaartig; een Misgeboorte aan Lyf en Ziel, en van gemoed nog haatelyker.
[p. 394]
LUCIANA.
    Waarom zoud gy dan over zulk een Minnenydig zyn? men beweend het verlies van het kwaade nooit, wanneer men het reeds verlooren heeft.
ADRIANA.
    Ach! ik acht hem toch beter dan ik hem beschryf. En evenwel wenschte ik, dat de oogen van andere Lieden hem nog haatelyker vinden mogten; want de Kieviet schreeuwt van zyn nest, weg! weg! Myn hart bid voor hem schoon myne tong hem ter zelver tyd vervloekt.



ZESDE TOONEEL.

DROMIO van Syrakusa, de Voorige.

DROMIO.
    Spoedig! Spoedig! — de Lessenaar — de beurt — haastig lieve Mevrouw!
LUCIANA.
    Waarom zyt gy dan zo buiten adem?
DROMIO.
    Om dat ik sterk geloopen heb?
ADRIANA.
    Waar is uw Heer, Dromio? — is hy wel?
DROMIO.
    Neen, hy is in een Tartarlimbus, die nog erger is dan de Hel zelve, Een Duivel, in een altoos duurende Rok, heeft hem in zyn geweld: een Kaerel wiens hart met staal toegeknoopt is: een booze Vyand, een onbarmhartige Furie! een Wolf.... neen, nog wel wat slimmer. een Kaerel van onderen tot boven in Buffels leder; een Ruggenvriend; een Schouderklopper; een Kaerel die de toegang der Straten; der reden, en der enge treden bezet: een waare spoorhond! (m) een

    (m) In ’t Engelsch: A hound that runs counter, [p. 395n] and yet draws dry-foot well; dat is woordelyk, een Hond, die loopt dwaalen, en echter op het spoor komt. de geheele Spotterny ligt in de dubbelzinnigheid van het woord counter, ’t welke ook de naam eener gevankenisse te Londen is. Zekerlyk stemt deze Zinspeeling met het Tooneel der Handeling niet over een; maar dat mag den Dichter verantwoorden....            JOHNSON.

[p. 395]
Kaerel die nog eer dan het Jongste gericht komt, en de arme zielen ter Helle voert (n).
ADRIANA.
    Maak het kort; wat is de reden?
DROMIO.
    Ik weet niet wat de reden is, maar dat weet ik, dat hy gebonden is, en in de gevankenisse. (o)
ADRIANA.
    Hoe! in de Gevankenisse? — zeg my eens op wiens aanklaaging.
DROMIO.
    Ik weet niet op wiens aanklaaging hy gebonden is; maar dat weet ik, dat de Kaerel in Buffels leer gekleed is, die hem naar de gevankenis nam. wilt gy hem geen Losgeld toezenden? het geld is in zyn Lesenaar.
ADRIANA.
    Ga heen Zuster, en haalt het. (Luciana vertrekt) dat is toch wonderlyk, dat hy schulden heeft daar

    (n) Een Duister vertrek in een der Oude Engelsche Gevankenissen word de HEL genaamd: het komt in een oud Gedicht, The Counterrat van 1658 voor....            STEEVENS.
    (o) In ’t Engelsch, was he arrested on a BOND, of volgens de oude Spelling on a BAND, het geen, zo als STEEVENS aanmerkt, met bond één is. beide beduidt in de eigenlyke betekenisse, een band, en in de figuurlyke, eene Ondertekening, of Borgschap.            ESCHENBURG.

[p. 396]
ik niets van weet: — zeg my; waarom heeft men hem dan gezet? — was het een verband van Borgschap......?
DROMIO.
    ô Neen, geen band, het was wel sterker; het was een Keten. hoort gy dezelve dan niet klinken?
ADRIANA.
    Wat? — de Keten?
DROMIO.
    Neen, neen, de Klok. het is tyd dat ik ga. het was twee toen ik van hem ging, en nu slaat de klok één.
ADRIANA.
    Dat heb ik toch nooit gehoord, dat de uuren te rug gaan.
DROMIO.
    ô Ja. Wanneer een uur een Gerechtsdienaar ontmoet, dan loopt het van schrik te rug.
ADRIANA.
    Als of de tyd Schulden hadt! — hoe allerliefst redeneert gy! —
DROMIO.
    De tyd is een waarachtige Bankroetier, en is de goede gelegenheid meer schuldig, als hy aan vermogen heeft. Hy is een Dief boven anderen. weet gy niet dat men pleeg te zeggen, de tyd steeld zich by den nacht, en by den dag van ons weg? indien dan de tyd Schuldig en Diefachtig is, en een Gerichtsdienaar ontmoet; heeft hy dan geen oorzaak om alle dagen een uur om te keeren?
        (Luciana komt te rug.)
ADRIANA.
    Ga Dromio. hier is het geld, draag het weg, en breng dan Uw Heer terstond naar huis. — Kom Zuster, ik ben geheel afgemat van Gedachten, die my dan ontrusten, en dan weder troosten.
[p. 397]
ZEVENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een Straat.
ANTIPHOLIS. van Syrakusa, daar na DROMIO. van Syrakusa.
ANTIPHOLIS. (alleen.)
    Ik ontmoet hier geen Mensch op de Straat, die my niet en groet, als of ik reeds lang met hem bekend ben; en ieder een noemt my by mynen naam. eenige bieden my geld aan, andere drinken my toe; andere bedanken my voor beweezene Vriendschap; en andere bieden my hunne goederen te koop aan. dit oogenblik nog riep my een Snyder in zynen Winkel, en wees my een Zyden Stof die hy voor my gekogt had, en waar toe hy de maat van my nam. het kan niet anders zyn, het bestaat hier alles in enkel inbeeldingen; en daar woonen hier niet dan enkel Laplandsche Tooveraars.
DROMIO.
    Myn Heer! Zie hier het geld dat ik haalen moest, — Hoe! — Zyt gy het evenbeeld des ouden nieuw gekleeden Adams? (p) weder ontkomen?
ANTIPHOLIS.
    Wat is dat voor geld? en welk eenen Adam bedoeld gy?
DROMIO.
    Niet die Adam welke het Paradys behoede; maar in ’t bizonder die Adam, die de Gevankenis be-

    (p) ADAM was voor den Val naakend, en behield na den Val een kleed van Vellen, gevolgelyk was hy toen nieuw gekleed. de Gerechtsdienaars droegen in vroeger tyden op gelyke wyze, Rokken van Buffels, of van kalfsvel, gelyk de Autheur het naderhand noemt. Zie daar eene Verklaaring van deze Zinspeeling.volgens            THEOBALD.

[p. 398]
hoede; hem die in het vel van het Kalf gaat, dat voor den verlooren Zoon geslacht wierd: hem, die als een boozen Engel naar beneeden sloop, om U uwe Vryheid te ontneemen.
ANTIPHOLIS.
    Ik verstaa U niet!
DROMIO.
    Niet? — de Zaak is toch zeer duidelyk. die Kaerel die daar heen ging gelyk een basvedel, in een leêren overrok: die Kaerel, Heer, die de Lieden, wanneer zy moede zyn, ter ruste brengt. (q) die Kaerel, Myn Heer, die zich over de arme Menschen ontfermd, en haar een duurzaame dragt geeft. Hy die zich gereed maakt om met zyn Paternoster, meer uit te richten dan met de grootste Vegtknodse.
ANTIPHOLIS.
    Ha! gy meend den Gerechtsdienaar! — Steld die gekheid ter zyden, en zeg my maar, of ’er dezen Avond een Schip afvaart? Kunnen wy vertrekken?
DROMIO.
    ô! Myn Heer, ik heb U reeds voor één uur gezegt, dat het Schip, Expedition genaamt, dezen avond uitloopt; maar toen hinderde U de Gerechtsdienaar, en gy moest U met het Vaartuig, Afschuwlyk genaamt, vergenoegen. hier zyn de Engelen, die ik U haalen moest om U te bevryden.
ANTIPHOLIS.
    De Kaerel is geheel verward; en ik ben het ook; wy wandelen hier enkel als geblinde Lieden rond. een goede Geest moge ons gelukkig weder van hier brengen.

    (q) And rests them, een woordspeeling met to rest, in rust brengen en to arrest, in verzekering neemen.

[p. 399]
AGTSTE TOONEEL.

JULIA,, de Voorigen.
JULIA.
    Welkom, Welkom! Myn Heer Antipholis; ik zie, gy hebt eindelyk den Goudsmit gevonden: is dat de Keten die gy my heden belooft hebt?
ANTIPHOLIS.
    Te rug, Satan! — verzoek my niet, zeg ik U!
DROMIO.
    Myn Heer, is dit Vrouwspersoon den Satan?
ANTIPHOLIS.
    Neen, zy is nog iets slimmer; zy is des Duivels Grootmoeder, in de gestalte van een ligt Vrouwmensch. dus geeft de Hemel ons hier het licht; want daar staat geschreeven, dat de Duivels de Menschen verschynen, in de gestalte van de Engelen des lichts. licht is eene werking des Vuurs, en Vuur brandt, derhalven branden de ligte Vrouws persoonen, dus wagt U, om haar te na te komen. (r)
JULIA.
    Uw Bediende, en gy, zyt ontzagchlyk Spotziek. Myn Heer. wilt gy met my gaan? willen wy hier van avond saamen Eeten?
DROMIO.
    Myn Heer! indien gy leepelspyze verwagt, zo besteld voor al een lange leepel.

    (r) Men heeft in’t Hollands de Engelsche Woordspeeling van light kunnen behouden; dewyl ligt en licht hier ook eene Woordspeeling is. door een ligt Vrouwspersoon, verstaat men ook hier een Hoer door, dus de Verklaaring van WIELAND door ESCHENBURG. aangevoerd, niet behoeft.            VERTAALER.

[p. 400]
ANTIPHOLIS.
    Waarom dat, Dromio?
DROMIO.
    Wat Drommel, Hy moet wel een lange leepel hebben, die met de Duivel zal eeten.
ANTIPHOLIS.
    Te rug, booze Vyand! — wat praat gy my van Avondeeten? gy zyt een Hex, gelyk gy allen zyt. ik bezweere U, laat af, en gaat uwen weg!
JULIA.
    Geef dan eerst mynen ring weder, die gy my by het eeten hebt afgenomen; of geef my de Keten die gy my belooft hebt; dan zal ik gaan, en U niet verder ontrusten.
DROMIO.
    Andere Duivels verlangen slegts naar kleinigheden; een’ afgesneeden Nagel, een Stroohalm; een hairtje; een droppel bloeds; een speld; een noot, of een Kersensteen; maar deze is zo vervloekt gierig, dat zy niets minder dan een Keten wil hebben. Myn Heer, wees hier op uw hoede, want zo gy het deedt, dan zou deze Duivel zyn Keten schudden en ons daar meê verschrikken.
JULIA.
    Ik bid U Myn Heer, geef my mynen ring, of myne Keten. Ik hoop niet, dat gy my wilt bedriegen.
ANTIPHOLIS.
    Maak U voort, Hex! — Kom Dromio, wy zullen gaan.
DROMIO.
    Vlieg voor den hoogmoed, zegt de Pauw, wilt gy wys worden, Mevrouw.
[p. 401]
NEGENDE TOONEEL.

JULIA (alleen.)
    Antipholis is zekerlyk gek geworden; anders zou hy zich nooit zo gedraagen. Hy heeft van my een’ Ring die veertig Ducaten waardig is; hy beloofde my een keten voor den Ring, en nu ontzegt hy het beide, nog eene andere omstandigheid, die my doet gelooven dat hy gek is, is een geklyk geval dat hy dezen Middag aan Tafel vertelde, namelyk, dat men zyn eigen Huisdeur voor hem geslooten hadt. Doch mogelyk heeft het zyn Vrouw gedaan, om dat zy reeds weet, wanneer hy zyne aanvallen van dolheid krygt. Heden wil ik naar zyn Huis gaan, en zyn Vrouw vertellen, dat hy zich zo even, toen hy zyn dolle uuren hadt, in myn huis is ingedrongen; en met geweld myn ring heeft genoomen. dit dunkt my is wel het zekerste; want veertig Ducaaten te verliezen, was toch te veel in eene reis.
TIENDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Straat.
ANTIPHOLIS van Ephesen, de SIPIER, daarna DROMIO van Ephesen.
ANTIPHOLIS.
    Vrees niets, goede Vriend; ik wil niet vertrekken; ik wil U, eer ik U verlaat, zo veel geld ten onderpand geeven als die somma bedraagt, om welke ik by u in bewaaring ben. Myn Vrouw is heden niet wel gehumeurd, zy zal myn bediende niet vertrouwd hebben. Ik verzeker U, dat het een donderslag voor haar zyn zal, wanneer zy hoord dat ik in Ephesen gevangen ben. (Dromio van Ephesen komt [p. 402] met een Koord.)     Daar komt myn Bediende, hy zal dat geld wel brengen. Nu Vriend, hebt gy het geen, waar toe ik U afgezonden heb?
DROMIO.
    Hier is iets dat hen allen betaalen zal; daar sta ik voor in.
ANTIPHOLIS.
    Maar waar is het geld?
DROMIO.
    Ei, Myn Heer! dat gaf ik voor het koord uit.
ANTIPHOLIS.
    Tot welk een einde zond ik U dan naar huis?
DROMIO.
    Ten einde van het Touw, Myn Heer, en tot dat einde kom ik weder hier.
ANTIPHOLIS.
    En tot dat einde zal ik U verwelkomen. (hy slaat hem).
GERECHTSDIENAAR.
    Heb doch geduld met hem, myn waarden Heer.
DROMIO.
    Het komt my waarachtig eer toe, om geduld te hebben, want ik ben in de droefheid vervallen.
GERECHTSDIENAAR.
    Houd toch uw Bek, Vriend.
DROMIO.
    Zeg hem eerder, dat hy zyne handen houd.
ANTIPHOLIS.
    Gy onwaardige, ongevoelige Schurk!
DROMIO.
    Myn Heer, ik wenschte ongevoelig te zyn, dan zou ik uwe Slaagen niet voelen.
ANTIPHOLIS.
    Gy zyt niet aandoenlyk dan voor Slaagen, gelyk alle Ezels.
DROMIO.
    Dat ik een Ezel ben, is waar; want dat kan ik met myne lange ooren bewyzen. — Ik heb hem
[p. 403] van het uur myner geboorte af tot nu toe gediend, en heb voor alle myne diensten nog niets van hem ontvangen, dan oorvygen. Wanneer ik koud ben, dan warmt hy my met slaagen: wanneer ik warm ben dan verkoeld hy my met slaagen; ik word daar meê opgewekt wanneer ik slaap; ik word daar mede opgericht wanneer ik zit; ik word daar mede de deur uitgejaagt wanneer ik uitgaa; ik word daar mede verwellekoomt, wanneer ik weder naar huis kom: ik draag de slaagen op myne Schouderen, gelyk een Bedelaarster haar kind; en ik verwagt, dat wanneer hy my lam geslaagen heeft, dat ik dan nog van huis tot huis daar mede zal moeten gaan bedelen.
ELFDE TOONEEL.

ADRIANA, LUCIANA, JULIA, Doctor PINCH, de voorigen.
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    Kom, gaa met my, ik zie daar myn Vrouw komen.
DROMIO.
    Vrouw, Vrouw, respice finem; bedenk toch het einde, of liever, laat u gelyk van de Papegaaien raaden, om het einde des striks te vermyden. (s)
ANTIPHOLIS.
    Moet gy dan altoos babbelen. (Hy slaat Dromio).
JULIA.
    Nu, wat zegt gy, is uw Man nu niet dol.

    (s) Men leerde de Papegaaien diergelyke Waarschouwingen, die zy de voorbygaande toeriepen; en hunne verstandige bezitters pleegen dan te zeggen, wees voorzichtig, Myn Heer, myn Papegaai is een Propheet.            WARBURTON.

[p. 404]
ADRIANA.
    Ik kan ’er niet meer aan twyffelen, daar hy zo wild is. Lieve Doctor PINCH, gy zyt een Bezweerder; geef hem zyn Verstand weder, en vordert daar voor van my, wat gy begeerd.
LUCIANA.
    ô Hemel! hoe vuurig en wild ziet hy in ’t rond!
JULIA.
    Zie maar eens, hoe hy beeft van woede!
PINCH.
    Geef my uw hand, ik moet uw Pols eens voelen.
ANTIPHOLIS. (hem een Oorvyg gevende.)
    Daar is myn hand; ik moet uw oor eens voelen,
PINCH.
    Ik bezweer U, Zatan, die dezen Man bezit; by alle Heiligen des Hemels bezweer ik U, op myn heilig gebed uittevaaren; en op het spoedigste naar het Ryk der dusternisse te rug te keeren!
ANTIPHOLIS.
    Zwyg, gy onzinnige Hexenmeester! ik ben niet bezeten.
ADRIANA.
    ô Beliefde God, dat gy het niet was! arme en ontruste Man!
ANTIPHOLIS. (tegen Adriana.)
    Nu Schatje, nu; zyn dat uw bedryven? Was het deze Kaerel, met zyn Saffraan geel gezicht, die heden in myn Huis met uw popte, en zich vrolyk maakte, terwyl de deur op eene schandelyke wyze voor my geslooten was, en het ingaan in myn eigen huis met geweld gekeerd wierd?
ADRIANA.
    ô Myn lieve Man! God weet dat gy dezen middag t’huis gegeeten hebt. ach! waart gy daar maar gebleven, en had gy U zo openlyk op straat niet in een kwaad gerucht gebragt.
ANTIPHOLIS. tegens Dromio.
    Heb ik dezen Middag t’huis gegeeten? zeg het, Schurk.
[p. 405]
DROMIO.
    Neen, Myn Heer; om oprecht te spreeken, zo hebt gy niet t’huis gegeeten.
ANTIPHOLIS.
    Was myn deur niet gegrendelt? en wilde men my wel in laaten?
DROMIO.
    De Duivel Ja: Uw deur was gegrendelt; en men wilde U niet inlaaten.
ANTIPHOLIS.
    En heeft zy zelfs my niet smaadelyk afgeweezen?
DROMIO.
    Zonder gekscheeren, zy zelfs heeft U smaadelyk afgeweezen.
ANTIPHOLIS.
    Schold en schempte en spotte de Keukenmeid niet op en met my?
DROMIO.
    Zekerlyk deed zy dat; de Keukenvestalin (t) spotte met U.
ANTIPHOLIS.
    En ging ik niet eindelyk, vol woede, daar van daan?
DROMIO.
    Ja, waarlyk, dat deed gy; myn knokken kunnen het getuigen; die zedert dien tyd al de sterkte van uwe woede gevoeld hebben.
ADRIANA. tegen PINCH.
    Is het wel goed, hem in zyne onzinnige invallen gelyk te geeven?
PINCH.
    Heel kwaad is het niet. die Kaerel weet waar

    (t) VESTALIN; om dat zy, gelyk deze, onder de verplichting stond, om het vuur op den haard in brand te houden.            JOHNSON.

[p. 406]
het hem schort; en om hem nog meer van het spoor af te brengen, zegt hy op al zyn gekke redenen, Ja.
ANTIPHOLIS tegen ADRIANA.
    Gy hebt de Goudimit ingestooken, dat hy my in de gevankenisse zou laaten brengen.
ADRIANA.
    Hemel! ik heb U, door deze DROMIO geld toegezonden om U uit te lossen; terwyl hy om die reden in allen haast tot my kwam.
DROMIO.
    Hebt gy door my geld gezonden? een goeden wil kan weezen dat gy gezonden hebt; maar waarachtig geen Penning aan geld.
ANTIPHOLIS.
    Zyt gy niet by haar gegaan, om een Beurs met Ducaten te haalen?
ADRIANA.
    Hy kwam by my, en ik heb hem de beurs gegeeven.
LUCIANA.
    En ik ben getuige, dat gy zulks gedaan hebt.
DROMIO.
    God en dit Touw zyn myn getuigen, dat ik niet dan een Strik heb moeten haalen.
PINCH.
    Mevrouw! de Heer en de Knegt zyn beiden bezeten; ik zie het aan hun bleek en doodverwig gelaat; men moet ze binden, en in eene donkre Bedsteede opsluiten.
ANTIPHOLIS.
    Zeg eens, waarom hebt gy het huis voor my geslooten? — en gy Kaerel, waarom heet gy liegen, dat gy de beurs met geld gekreegen heb?
ADRIANA.
    Ik heb voor U het huis niet geslooten, myn lieve Man.
DROMIO.
    En ik, myn lieven Heer, ik heb geen geld bekomen. maar dat betuig ik myn Heer, dat men voor ons het huis geslooten heeft.
[p. 407]
ADRIANA.
    Gy huichelachtige Schurk! gy liegt het alle beide.
ANTIPHOLIS.
    Gy huichelachtige Hoer, gy zyt in alle Stukken valsch, en hebt U met een vervloekt gespuis verzwooren, my om myne Eere te brengen, en tot een spotterny en afschrik voor de Waereld te maaken. Maar ik wil met deze Nagelen uwe valsche oogen uitrukken; welke haar vergenoegen daar aan zien wilde, dat ’er zulk eene schandelyke spotterny met my gedreeven wierd.
    (Daar komen drie of vier Lieden, die hem willen binden, maar hy verweerd zich.)
ADRIANA.
    ô! Bindt hem! bindt hem: laat hem niet te digt by my komen.
PINCH.
    Nog meer Menschen! — de booze Vyand is sterk in hem.
LUCIANA.
    ô Hemel! de arme Man, hoe bleek en elendig ziet hy ’er uit!
ANTIPHOLIS.
    Wat! — wilt gy my vermoorden? — Gy, Gerechtsdienaar, ik ben uw Gevangene; wilt gy toelaaten, dat zy my uit uwe handen ontvoeren.
PINCH.
    Voort, bindt deze Bediende ook, hy is insgelyks onzinnig.
ADRIANA.
    Wat begeerd gy toch, gy onverstandige Gerechtsdienaar? welke vreugde hebt gy ’er toch aan, om te zien, dat een arm ongelukkig Man, zich zelf beschimpt en onteerd?
GERECHTSDIENAAR.
    Hy is myn Gevangenen. Laat ik hem gaan, dan moet ik de Schuld betaalen, om welke hy in verzekering genoomen is.
[p. 408]
ADRIANA.
    Ik wil U bevreedigen eer ik van hier ga. breng my by zynen Crediteur, (zy binden Antipholis en Dromio), zodra ik maar weet hoe hoog de Schuld beloopt, wil ik dezelve betaalen. waarde Heer Doctor, zorg toch daar voor, dat hy zonder schaade naar myn huis gebragt word. — dit is een regt onzalige dag!
ANTIPHOLIS.
    Dit is een recht onzaalige Meerkat.
DROMIO.
    Myn Heer ik ben hier uwen ’t wegen gebonden.
ANTIPHOLIS.
    Voort met U Schurk, waarom maakt gy my raazende.
DROMIO.
    Wilt gy dan om niet gebonden zyn? raas, myn Heer, maak geweld. de Duivel......
LUCIANA.
    God bewaare ons! — die arme Schepsels! — wat voor reden hebben zy te saamen!
ADRIANA.
    Kom, brengt hen weg. blyf gy by my Zuster. (Antipholis, Pinch en Dromio met eenige Lieden vertrekken.) Nu, zeg my op wiens aanklaaging is hy in verzekering?
GERECHTSDIENAAR.
    Op die van eenen Goudsmit, namelyk, Angelo. kent gy hem?
ADRIANA.
    Ja. Hoe veel is hy dan schuldig?
GERECHTSDIENAAR.
    Twee honderd Ducaaten.
ADRIANA.
    En waar voor?
GERECHTSDIENAAR.
    Voor een Keten, die uw Man van hem ontvangen heeft.
[p. 409]
ADRIANA.
Hy heeft zekerlyk een keten voor my besteld; maar hy heeft dezelve noch niet ontvangen.
JULIA.
    Even na dat uw Man, in zyne dolheid in myn huis was ingevallen, en my mynen ring hadt ontnoomen, even dezelfde ring die ik thans aan zynen Vinger zag; ontmoete ik hen op de straat, en zag dat hy een Keten aan zyn hals droeg.
ADRIANA.
    Dat kan zyn; maar ik heb denzelven nooit gezien. Kom, Gerechtsdienaar, breng my by den Goudsmit; ik ben zeer benieuwt, om de omstandigheden dezer zaak te weeten.



TWAALFDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS. van Syrakusa, met een ontblooten Degen. DROMIO van Syrakusa, de voorigen.

LUCIANA.
    ô! Hemel! daar zyn zy reeds weder los.
ADRIANA.
    En komen met de blooten Degen op ons aan! — wy willen om hulp roepen, op dat men ze weder kan binden.
GERECHTSDIENAAR.
    Voort, voort, of zy brengen ons om. (zy loopen weg)



[p. 410]

DERTIENDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS van Syrakusa, DROMIO van Syrakusa.

ANTIPHOLIS.
    Ik zie wel, de Hexen die hier zyn, vreezen voor de bloote degen.
DROMIO.
    En zy die uw Vrouw wilde zyn liep het eerste weg.
ANTIPHOLIS.
    Kom mede naar den Centaurus, en haal daar ons goed af. ik kan het naauw verwagten, tot wy met een geheelen huid van hier weg en aan boord zyn.
DROMIO.
    Waarlyk, wy moeten deze nacht nog hier blyven, zy zullen ons zekerlyk niets doen. Gy hebt immers gezien, dat zy vriendelyk met ons spraaken, en ons geld gaven; my dunkt het is zulk een goedgeevend Volk, dat ik, indien ’er geen berg van Wild Vleesch hier was, die een echtelyke Aanspraak op my maakte, van harten gaarne altoos zou hier blyven, al moest ik zelf een Tovenaar worden.
ANTIPHOLIS.
    Om de geheele Stad wil ik hier geen nacht over blyven, maak U dus voort, en pak ons goed by elkander.

Einde van het Vierde bedryf.
Continue
[
p. 411]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Straat voor een Klooster.

Een KOOPMAN, ANGELO.

ANGELO.
    Het doet my leed, Myn Heer, dat ik U zo lang heb moeten ophouden; maar ik verzeker U, dat hy de Keten van my ontvangen heeft; schoon hy het thans op zulk eene schandelyke wyze loochent.
KOOPMAN.
    Welk een naam heeft dan deze Man in de Stad?
ANGELO.
    Een naam vol Eere, Myn Heer; hy is een Man van een onbegrenst Crediet; hy is zeer gelieft, zo dat ’er geen een in de Stad hem daar in overtreft. Een woord van hem, geld zo veel als al myn vermogen.
KOOPMAN.
    Spreek wat zagt; my dunkt dat ik ze daar zie gaan.
ANGELO.
    Hy is het, en draagt juist de Keten om den hals, van welke hy op zulk eene onbehoorlyke wyze loogchende, dat hy hem ontvangen hadt. kom, ga met my, Myn Heer ik wil hen aanspreeken.



TWEEDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS van Syrakusa, DROMIO van Syrakusa. de voorigen.

ANGELO.
    Myn Heer Antipholis! ik verwonder my niet wei- [p. 412] nig waarom gy my zo veel smaad en onrust veroorzaakt, en dat gy ten minsten voor uw eigen eer niet beter gezorgt hebt; en met zulke omstandigheden en Eden het ontvangen van deze Keten geloogchend hebt, die gy thans zo openlyk aan den hals durft draagen. Buiten de beschaaming en de gevankenisse die gy my en U zelve hebt veroorzaakt, hebt gy dezen mynen braaven Vriend eene groote schaade toegevoegt; terwyl hy, door onzen Stryd opgehouden, in de ongelegenheid gekomen is, om heden af te vaaren. Kunt gy loogchenen dat gy deze Keten van my bekomen hebt.
ANTIPHOLIS.
    Zekerlyk ontvong ik hem van U, dat heb ik nooit geloogchend.
KOOPMAN.
    Dat deed gy wel, Myn Heer; en zwoer nog daar en boven.
ANTIPHOLIS.
    Wie hoorde my zulks loogchenen en bezweeren?
KOOPMAN.
    Deze myne ooren hebben U aangehoord; dat weet gy, Ja. Schaamt U, laaghartig Man; het is droevig genoeg, dat het U toegelaaten is, om met eerlyke Lieden vry om te gaan.
ANTIPHOLIS.
    Gy zelf zyt een Schurk, wanneer gy my van diergelyke gevallen de Schuld geeft. Ik wil op dit oogenblik myn Eer en myn Onschuld tegens U bewyzen; indien gy hart hebt om stand te houden.
KOOPMAN.
    Dat heb ik; en daag U als een Schurk daar toe uit.
(Zy trekken hunne degens.)



[p. 413]

DERDE TOONEEL.

ADRIANA, LUCIANA, JULIA, gevolg, de voorigen.

ADRIANA.
    Houd op! houd op! doet hem geen leed. om Gods wille, houd op! Hy is niet wel by ’t hoofd. Myne Vrienden, verzekert U van hem, neemt hem den degen af; bindt Dromio ook, en brengt ze beiden in myn Huis.
DROMIO.
    Loop heen, Myn Heer; loop heen! — om Gods wille, vlugt hier of daar in een huis; hier is een Klooster, denk ik; kom, hier in, of wy zyn verlooren. (Zy loopen in het Klooster, even daar na komt ’er de Abdisse uit)
ABDISSE.
    Wees toch gerust, Myne Vrienden; waarom dringt gy toch zo sterk op my aan?
ADRIANA.
    Om myn arme krankzinnigen Man aftehaalen. Laat ’er ons in op dat wy hem binden, en naar huis voeren, en hem weder te recht brengen moogen.
ABDISSE.
    Ik merkte het wel, dat hy niet wel by zyn zinnen was.
KOOPMAN.
    Dan is het my leed, dat ik tegen hem getrokken heb.
ABDISSE.
    Hoe lang is deze arme Man al in deze omstandigheid geweest?
ADRIANA.
    Deze geheele Week door was hy telkens zwaarmoedig, droefgeestig en nedergeslaagen; en geheel niet meer, die Man die hy te vooren was. Maar voor dezen middag, is zyne krankheid nooit tot deze volkomene woede uitgebarsten.
[p. 414]
ABDISSE.
    Heeft hy ook door een Schipbreuk zomtyds veel goed verlooren? is ’er mogelyk ergens een goeden Vriend van hem gestorven? of heeft de een of de ander zyne oogen en harte tot eene ongeoorloofde Liefde verleidt? een Zonde die by jonge Mans die hunne oogen de vryheid gunnen om overal rond te zweeven, maar al te gemeen is. Welke van deze drie dingen is de oorzaake van zyne Verbystering?
ADRIANA.
    Geen van allen; of het moest het laatste zyn, namelyk een Liefste, die zulks werkstellig maakte; terwyl hy dikmaals buiten ’s huis was.
ABDISSE.
    Gy had hem daar over moeten onderhouden.
ADRIANA.
    ô, Dat heb ik ook gedaan.
ABDISSE.
    Ja, maar zekerlyk niet scherp genoeg.
ADRIANA.
    Zo scherp als de Welstaanbaarheid, my maar wilde toelaaten.
ABDISSE.
    Denkelyk dan, wanneer gy met hem alleen waart.
ADRIANA.
    Neen, ook in ’t byzyn van andere Lieden.
ABDISSE.
    Maar mogelyk niet dikmaals genoeg.
ADRIANA.
    ô! Het was den geduurigen inhoud van onzen omgang. In het Bed kon hy niet slaapen, weegens de redenen die ik daar over voorleide; by den Disch kon hy niet Eeten, weegens de redenen die ik hem daar over voorhield; als wy alleen waaren was het den inhoud onzer Predikatie; in Gezelschap bragt ik het zeer dikmaals in de reden te pas; Ja ik hield hem onophoudelyk voor, dat het slegt en laaghartig was.
[p. 415]
ABDISSE.
    En daar door kwam het, dat uw Man gek wierd. het vergiftend geschreeuw van een Minnenydig Wyf geeft doodelyker Wonden, dan den beet van eenen dollen hond. Gy beweerd dat gy hem, door uwe minnenydige redenen, het slaapen onthouden hebt, en daar door kwam het dat zyne hersenen verdroogde. Gy zegt dat gy zyn Eeten met uwe voorwerpingen geweekt hebt; onrustige Maaltyden veroorzaaken kwaade Verteeringen, en eindelyk het vuur tot koortsen; en wat is de koorts anders dan eene aanvalling van Razerny? Gy herhaald dat uwe redenen hem in zyne Uitspannings uuren vervolgd hebben; indien dan alle aangenaame Tydkorting geweerd word, wat kan daar dan anders uit volgen, dan duistere en droevige Zwaarmoedigheid, de bloedverwant der zwarte troostelooze Vertwyffeling, en in haar gevolg een onguur vergiftigend Heir van bleeke krankheden, en Vyanden des Levens? in zyn Voedsel, in zyne Vreugde; en in de by het leven aanhoudende rust, gestoord te worden, is reeds genoeg om menschen of Beesten dol te maaken. Hier uit volgt dan klaar, dat het bloot uwe Minnenydige grillen zyn geweest, die uwen Man zyn Verstand hebben doen verliezen.
LUCIANA.
    Zy deed hem nooit anderen, dan zeer bescheidene Voorstellingen, daar hy en tegen zich ruw, morrend en wild gedroeg. Waarom verdraagt gy deze belediging zo geduldig Zuster? Waarom antwoord gy niet?
ADRIANA.
    Zy heeft de Voorwerpen van myn eigen geweeten verraaden, Gaat ’er toch in, myne Vrienden, en verzekerd U van hem.
ABDISSE.
    Neen, geen levendig mensch moet zich onderstaan, om in myn huis in te dringen!
[p. 416]
ADRIANA.
    Laat uw Bedienden myn Man dan daar uit brengen.
ABDISSE.
    Dat ook niet. Hy heeft deze heilige plaatse tot zyne vryplaatse gekozen, en zal daar ook voor uwe handen zeker zyn. Hy zal daar zo lang binnen blyven, tot ik hem weder in orden gebragt, of al myne moeite met onderzoeken verlooren heb.
ADRIANA.
    Ik wil myn Man echter oppassen; ik wil zyn Bed opmaakster en Ziekebewaardster zyn; dat is myn plicht. Ik wil geen andere Oppasster by hem hebben, dan my zelf. laat my hem om die redenen mede naar huis neemen.
ABDISSE.
    Wees gerust, want ik zal hem zekerlyk niet eerder laaten vertrekken, voor ik myn bewaar middel aan hem beproeft hebbe. Gezonde, zagte Dranken, en heilige Voorbeden, zullen hem zo ik hoope, ras weder herstellen. Het is een plicht der Christelyke Liefde, die myne Ordensgelofte my oplegt. ga dus gerust heen, en laat hem hier by my.
ADRIANA.
    Ik zal niet heen gaan, en myn Man hier laaten. ook schikt het zich zeer weinig voor de Heiligheid uwer waarde, om Man en Vrouw van elkander te scheiden.
ABDISSE.
    Wees gerust en gaat heen; gy zult hem niet verwerven.
LUCIANA tegen ADRIANA.
    Klaag by den Hertog over deze gewelddadigheid.
        (de Abdisse vertrekt.)
ADRIANA.
    Kom met my. ik wil hem te voet vallen, en niet eerder opstaan, tot myne traanen en gebeden hem bewoogen hebben, om in eigen persoon hier te [p. 417] komen, en myn Man de Abdisse met geweld af te neemen.
KOOPMAN.
    Ik zie aan de Klok dat het ras vyf uuren zal zyn; zekerlyk moet de Hertog in ’t kort dezen weg komen, om het droefgeestige dal by de Graven van deze Abdy, waar de ter dood veroordeelden plegen gerecht te worden, te bezoeken.
ANGELO.
    Waarom dat.
KOOPMAN.
    Om een Syrakusaas Koopman te zien sterven, die op eene ongelukkige wyze tegens de Wetten van deze Stad hier in aangekomen is, en om die reden zyn hoofd moet verliezen.
ANGELO.
    Zie, daar komen zy reeds; wy willen toch de te rechtstelling mede aanzien.
LUCIANA.
    Doet een Voetval voor den Hertog, eer hy aan de Abdy komt.



VIERDE TOONEEL.

SALINUS, Gevolg, AEGEON, met ontblooten hoofde, de SCHERPRECHTER, eenige GERECHTSDIENAARS, de voorigen.

SALINUS.
    Nog eens, roept het openlyk uit: indien ergens een Vriend die Somma voor hem betaalen wil, dan zal hy niet sterven; dit is alles wat wy voor hem doen kunnen.
ADRIANA.
    Rechtvaardigheid! Recht! Grootmoogend Heer! tegens deze Abdisse.
[p. 418]
SALINUS.
    Zy is eene deugdzaame en Eerwaardige Vrouw; en kan U onmoogelyk onrecht aandoen.
ADRIANA.
    Staa my toe te spreeken, Grootmoogend Heer. Antipholis, myn Man, dien ik op uwe voldoenende aanbeveeling tot Heer van myn Persoon en myn vermogen maakte, kreeg heden op deze ongelukkigen dag, een zo geweldigen aanval van Razerny, dat hy in zyne dolheid, met zynen Slaaf, die even zo dol als hy was, door de Straaten liep, en de Lieden in de Stad ontrusten; terwyl hy in de huizen inliep, en Ringen, Juweelen, en wat hem in zyne woede aanstond, met zich nam. Ik bemagtigde hem eindelyk; liet hem binden, en naar huis brengen; en gaf my intusschen de moeite om de schade te vergoeden, die hy hier en daar in zyne razerny aangericht had. Maar hy rukte zich, ik weet niet hoe, van zyne boeien weder los en ontliep hen, die hem bewaaren moesten; en hier ontmoeten wy hem en zyn dollen bedienden weder op nieuw, en zy vielen ons vol woede met de uitgetoogene degens aan, en jaagden ons voort. Toen wy echter in sterker getal terug kwamen om hen te binden, vlugten zy in deze Abdy, en wy volgden hen. Maar nu sluit de Abdisse de Deur voor ons toe, en wil niet toestaan, dat wy hen haalen; noch wil hen niet tot ons zenden, op dat wy hen verder kunnen brengen. Laat hen dus, Grootmoogend Heer, laat hen dus op uw bevel daar uitgehaald, en ter hunner herstelling naar huis gebragt worden.
SALINUS.
    Uw Man heeft my reeds lang in den Oorlog dienst gedaan, en ik beloofde U, toen gy hem huwde, dat ik hem altoos zo veel gunste en vriendschap bewyzen zou als ik maar konde. Dat ’er iemand heen ga, en aan de Poort kloppe; laat de Abdisse hier by komen; ik wil deze zaak uitmaaken, eer ik verder ga.



[p. 419]

VYFDE TOONEEL.

Een BOODE, de voorigen.

BOODE.
    Jufvrouw! Jufvrouw! Spoedig, red U toch! Myn Heer en zyn Knegt hebben zich beiden losgerukt, hebben de Maagden der Rey braaf afgeklopt, en den Doctor gebonden. Zy hebben hem den baart met brandnetelen afgezengt. (u) en terwyl hy zich kromde, gooten zy een gantsche Ketel Pompwater over hem heen, om het haair weder te blusschen. Myn Heer Predikte hem geduld, en in die tyd poetste hem zyn Dienaar met een Schaar, dat hy gek meende te worden. Word hem niet op het oogenblik iemand ter hulp geschikt, zo ben ik verzekert dat zy den armen Duivelbanner om het leven zullen brengen.
ADRIANA.
    Zwyg, gy Gekke Kaerel! uw Heer en zyn Knegt zyn beide hier. het is alles valsch wat gy ons daar verteld.
BODE.
    Jufvrouw! ik zeg U by myn Ziel de waarheid. ik heb naauwlyks adem gehaald, zedert ik het met myne oogen gezien heb. Hy raast ontzagchlyk over

    (u) Deze belagchelyke omstandigheid, staat hier geenszints aan de onechte plaatse; veel Zonderbaarer is het, zulks in een Heldendicht, midden onder de Schrikkelyke Beelden des Slagts, en des bloedvergietens te vinden, namelyk in de ENAIDE Boek XII.
    Obvius ambustrim* torrem Chorinaeus ab ara
    Corripit, & venienti Ebuso, plagamque ferenti
    Occupat os flammis. Illis ingens barba reluxit,
    Nidoremque ambusta dedit.            STEEVENS.

[p. 420]
U, en zweert dat wanneer hy U krygen kan, hy U zo wel zal betaalen, dat gy nooit iets gelyks meer zien zult, (men hoord een geschreeuw agter de Schermen.) Zei ik het niet? hy laat zich reeds hooren. Spoedig, vlieg hier van daan.
SALINUS.
    Kom, blyft hier naast my staan, en vreest niets. Let wel op, wacht!
ADRIANA.
    ô Hemel! het is myn Man; gy allen zyt getuigen, dat hy onzichtbaar weder daar uit gekomen is. daar even zagen wy hem in de Abdy vlugten; en nu is hy hier, zonder dat een Mensch kan zien hoe zulks toegaat.



ZESDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS. en DROMIO van Ephesen, de Voorigen.

ANTIPHOLIS.
    Recht! Recht! Grootmoogend Heer! — ô, Laat my toch gerechtigheid wedervaaren! — om den dienst dien ik U deed, toen ik in den Slag myn Lyf tot uw Schild maakte, en die wonden ontving die op U gemunt waaren; laat my om het bloed dat ik toenmaals verloor om Uw leven te redden, thans recht wedervaaren!
AEGEON.
    Indien de vreeze des doods myne oogen niet verward, zo zie ik hier myn Zoon Antipholis en Dromio.
ANTIPHOLIS.
    Gerechtigheid, grootmoogend Prins, tegens deze Vrouw, die gy my zelf ten Wyve gegeeven hebt, en die my tot den hoogsten graad bedroogen en bespot heeft. de belediging heden van haar ontvan-
[p. 421] gen, gaat alle paalen te boven, en het geen men ook daar van zou kunnen verbeelden.
SALINUS.
    Zeg waar dezelve in bestaat, en gy zult recht ontvangen.
ANTIPHOLIS.
    Heeden, Grootmachtigen Hertog, sloot zy de deur voor my toe, en vermaakte zich intusschen met liederlyk gesnor in myn Huis.
SALINUS.
    Dat is een zwaar misdryf! — Zeg eens Vrouw, deed gy zulks?
ADRIANA.
    Neen, grootmogend Heer. Ik zelf, hy en myne Zuster, hebben dezen middag met elkander gegeeten. Ik wil een Kind des doods zyn, indien dit valsch is! hy tygt my dat alles aan.
LUCIANA.
    Nooit wil ik den dag weder zien, noch in den nacht weder slaapen, indien dit niet de zuivere waarheid is, het geen zy U, grootmogend Heer gezegt heeft.
ANGELO.
    ô Welke Myneedige Wyven! — Zy hebben beide valsch gezwooren; in deze aanklaaging heeft den krankzinnigen Man gelyk.
ANTIPHOLIS.
    Grootmogend Heer, ik weet wat ik zeg, ik ben noch dronken noch van toorn of woede verbysterd; schoon ik op zulk eene wyze beleedigt ben, dat dezelve wel een geschikter Man raazend zou kunnen maaken. Dit Wyf dat hier staat, wilde my dezen Middag niet in huis laaten. Was dezen Goudsmit niet met haar in verstandhouding, zo kon hy zulks betuigen; want hy was die tyd by my, en daar na verliet hy my om een Keten te haalen, die hy my beloofde in ’t Steekelzwyn te brengen, waar Balthasar en ik dezen middag aaten; en toen hy niet
[p. 422] en kwam, ging ik uit om hem op te zoeken; ik trof hem op Straat aan, in ’t gezelschap van dezen Heer. Hier dorst my deze Myneedige Goudsmit bezweeren, dat ik die Keten waarlyk van hem reeds bekomen had, daar ik dezelve waarachtig niet gezien had; en om die reden liet hy my door een Gerechtsdienaar in bewaaring neemen. ik bereide my, en schikte myn Knecht naar huis om geld te haalen; maar hy bragt my niets. daarop sprak ik met den Gerechtsdienaar, dat hy in Persoon met my naar myn Huis zou gaan. Onderweege ontmoete ons myn Vrouw, haar Zuster, en een geheele Zwerm van haare Medespannelingen.     Zy hadden eenen zekeren Pinch by zich, een uitgehongerden, dorren Spitsboef, een naakt geraamte, een Marktschreeuwer die de Lieden waarzegt; een armzaaligen, hoogvliegenden, Sterrekykende Bedelaar; een levendig Monster. deze vervloekte Schurk, die zy als Bezweerder medegebragt hadden, keek my in de oogen, voelde my de Pols; en bragt my door zyne gekke gebaarden buiten my zelve, en schreeuwde dat ik bezeten was. aanstonds vielen zy alle op my aan, bonden my, voerden my naar huis, en liet en my en myn knegt daar beide te saamen gebonden, in een donker en dampig gewulft liggen; tot ik, na dat ik myne handen met myn tanden van een had gerukt, myne vryheid weder verkreeg, en zo spoedig als ik kon, by U op deze plaatse kwam. Dus, Grootmoedig Heer, verzoek ik U ernstig om my, wegens deze ongehoorde beschimpingen en beleedigingen toerykende genoegdoening te verschaffen.
ANGELO.
    Grootmoogend Heer! in zo verre kan ik U getuigenisse geeven, dat hy dezen Middag niet t’huis gegeeten, en dat men hem niet heeft willen inlaaten.
SALINUS.
    Maar heeft hy dan de Keten van U gekreegen, of niet?
[p. 423]
ANGELO.
    Hy heeft hem gekreegen, grootmoogend Heer, en toen hy daar strak hier kwam, hebben deze Menschen gezien, dat hy de Keten aan zynen hals droeg.
KOOPMAN.
    Boven dit alles kan ik daar op zweeren, dat ik hem met deze myne Ooren heb hooren bekennen, dat hy die Keten van U gekregen, na hy te vooren op de Markt het tegendeel gezwooren hadt; ik trok om die redenen mynen degen, en hy redde zich in deze Abdy, uit welke hy door een Wonderwerk, denk ik, weder uitgekomen is.
ANTIPHOLIS.
    Ik ben nooit in deze Abdy geweest; ook hebt gy nooit uwen degen tegens my getrokken. Ook heb ik, zo waar ik leeve die Keten nooit gezien. Gy beschuldigt my alle onrechtvaardig.
SALINUS.
    Welk een verwarden Handel is dit? — ik geloof dat gy allen uit Circé’s Beeker gedronken hebt. Hebt gy hem in dit Klooster gedreeven, dan moet hy ’er ook in zyn; was hy raazend dan zou hy zyne klagten niet met zulk een koud bloed voordraagen. Gy zegt, hy heeft dezen Middag t’huis met U gegeeten; maar den Goudsmit wederspreekt dit. — Wat zegt gy dan, goede Vriend?
DROMIO.
    Grootmoogend Heer, hy heeft dezen Middag met dit Vrouwspersoon hier in het Steekelzwyn gegeeten.
JULIA.
    Dat heeft hy, en daar trok hy my dezen Ring van den Vinger.
ANTIPHOLIS.
    Dat is waar, Grootmoogend Heer, dezen Ring kreeg ik van haar.
[p. 424]
SALINUS.
    Zaagt gy hem hier in de Abdy ingaan?
JULIA.
    Zo zeker, Myn Heer, als ik thans uwe doorluchtigheid voor my zie.
SALINUS.
    Nu, dat is toch bizonder. — Ga, roep de Abdisse hier; ik geloof dat gy allen betooverd of dol zyt.
(Daar gaat iemant naar de Abdy.)



ZEVENDE TOONEEL.

de Voorigen.

AEGEON.
    Grootmachtigen Hertog, staat my toe een woord te spreeken. Ik zie hier op eene gelukkige wyze een Vriend die myn leven redde en myn Losgeld betaalen zal.
SALINUS.*
    Spreek vry Syrakuser, wat gy wilt.
AEGEON.
    Is uw naam niet Antipholis, Myn Heer? en is dat uw Slaaf Dromio niet?
DROMIO.
    Voor een Uur, Myn Heer, was ik zyn verbonden Slaaf; maar dank moet hy hebben, hy Slaakte myne banden; nu ben ik Dromio en zyn ongebonden Bediende.
AEGEON.
    Ik ben verzekert, dat gy U beiden aan my zult berinneren.
DROMIO.
    Aan ons zelf, Myn Heer, erinnert ons U aan te zien, want zo even waren wy zo gebonden als gy thans zyt. Gy zyt immers geen van Pinchs Patienten? dat zyt gy toch niet?
[p. 425]
AEGEON.
    Waarom ziet gy my zo vreemd aan? gy kent my toch zeer wel?
ANTIPHOLIS.
    Ik heb U, behalven thans, in myn leven nooit gezien.
AEGEON.
    ô, De rampen hebben my zeer verandert, zedert gy my het laatste gezien hebt; en de Uuren vol zorg hebben, met de ontstelde hand des tyds geheel andere Merkgetuigen in myn gezicht geschreeven. Maar zeg my toch! kunt gy ten minste myne stemme niet?
ANTIPHOLIS.
    Even zo weinig.
AEGEON.
    Gy ook niet, Dromio?
DROMIO.
    Neen, op myn trouw ik ook niet.
AEGEON.
    Ik weet zeker dat gy my kent.
DROMIO.
    Ik! Myn Heer. — ik weet zeker dat ik U niet en kenne, en men mag het U heeten loogchenen zo veel men wil, zo zyt gy toch verbonden om hem te gelooven.
AEGEON.
    Myn Stem niet te kennen! — ô! Ouderdom! hebt gy myn arme Jonkheid zo gebrooken, dat myn eenigen Zoon hier uwen zorgvuldigen toon niet meer kent? Ofschoon dít myn graauw gezicht in de Sneeuw des zagtverkleumenden Winters gehuld is, en alle gangen myns bloeds toegevroozen zyn, zo heeft echter deze nacht myns levens nog eenige Erinnering; myne uitgebrande Levenslamp nog een Zwakken Scheemering over; en myn doove Ooren nog een weinig gehoor. Alle deze bejaarde Getuigen zeggen my, ik kan niet dwaalen, gy zyt myn Zoon Antipholis.
[p. 426]
ANTIPHOLIS.
    Ik heb myn Vader van myn leven nooit gezien.
AEGEON.
    En echter weet gy dat het naauw zeven Jaar is, dat wy in de Baai van Syrakusa van elkander afscheid naamen. Maar mogelyk schaamt gy U thans, Myn Zoon; om my in myn elendigen toestand voor uwen Vader te erkennen.
ANTIPHOLIS.
    De Hertog, en alle die my in deze Stad kennen, moeten getuigen dat dit zo niet is; ik heb Syrakusa van myn leven niet gezien.
SALINUS.
    Ik kan U zeggen Syrakuser! Twintig Jaar ben ik Antipholis Begunstiger geweest, en in dezen gantschen tyd is hy nooit in Syrakusa geweest. Ik merk dat de Ouderdom en de Vreeze des doods U kindsch maakt.



AGTSTE TOONEEL.

De ABDISSE, ANTIPHOLIS en DROMIO van Syrakusa. de voorigen.

ABDISSE.
    Grootmoogend Heer, zie hier een Man, die het grootste onrecht geschied is.
        (alle dringen aan om hen te zien.)
ADRIANA.
    Wat zie ik? — Bedriegen my, myne oogen? — ik zie mynen Man verdubbeld.
SALINUS.
    Een van dees beide Menschen is de Geest van den ander. Maar wie van beiden is nu waarlyk Mensch? en welke is de Geest? wie ontbindt dit geschil?
[p. 427]
DROMIO van Syrakusa.
    Myn Heer, ik ben Dromio, laat my dus maar heen gaan.
DROMIO van Ephesen.
    Myn Heer, ik ben Dromio, laat my dus maar hier blyven.
ANTIPHOLIS van Syrakusa.
    Zyt gy Aegeon, Myn Vader niet? of zyt gy zyn geest?
DROMIO van Syrakusa.
    ô! Myn waarden Ouden Heer? — wie heeft U zo gebonden.
ABDISSE.
    Wie hen ook gebonden mag hebben, ik wil zyne banden lossen, en door zyne Vryheid een Echtgenoot herwinnen. Zeg eens, oude Aegeon, of gy die Man zyt, die eens een Vrouw, namelyk Amelia had, welke U in éénmaal twee Zoonen baarden? — ach! indien gy deze Aegeon zyt, zo spreek met dezelve Amelia.
SALINUS.
    Ha! hier begint de Geschiedenisse die hy dezen Morgen verhaalde, zich te ontzwagtelen: deze twee Antipholissen, en deze twee Dromio’s zyn beide Broeders, die men niet van elkander kan onderscheiden. Daar toe beroepen zy zich op haare Schipbreuk. Hier zyn denkelyk de Ouders van deze Kinderen, en het noodlot brengt hen heden te saamen.
AEGEON.
    Indien ik niet en droome, zo zyt gy Amelia, en zyt gy dat, zo zeg my, waar is uw Zoon, die met U op eene ongelukkige wyze met de Boot weg spoelde.
ABDISSE.
    Hy en ik, en de Tweeling Dromio, werden alle van Epidamners opgevischt; maar kort daar op, naamen slegte Visschers van Corinthen mynen [p. 428] Zoon en Dromio met geweld af, en my lieten zy by die van Epidamnen. Wat hier na van hen geworden is kan ik niet zeggen, ik ben in dezen toestand geraakt, waar in gy my heden hier ziet.
SALINUS tegen Antipholis van Syrakusa.
    Antipholis! gy kwaamt het eerst van Corinthen hier?
ANTIPHOLIS van Syrakusa.
    Ik niet, Grootmoogend Heer, ik kwam van Syrakusa.
SALINUS.
    Wagt eens, gaat een weinig ter zyde; ik verwissel U telkens met elkander.
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    Ik kwam van Corinthen, Myn Heer.
DROMIO van Ephesen.
    En ik met hem.
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    Van den beroemde Held, den Hertog Menaphon uw Eerwaardigen Oom, werd ik in de Stad gebragt.
ADRIANA.
    Wie van U beiden heeft dan dezen Middag by my gegeeten?
ANTIPHOLIS van Syrakusa.
    Ik, myn waarde Adriana.
ADRIANA.
    Gy zyt dus myn Man niet?
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    Neen, dat spreek ik tegen.
ANTIPHOLIS.
    Ik ook, schoon gy my toe zo noemde, en dat schoone Vrouwtje uw Zuster, my broeder noemde, (tegen Luciana.) Het geen ik U toe gezegt heb, durf ik openlyk bevestigen, indien het geen ik zie en hoor slegts geen droom is.
ANGELO.
    Dit is de Keten Myn Heer, die gy van my bekomen hebt.
[p. 429]
ANTIPHOLIS van Syrakusa.
    Ik geloof Ja, ik verloogchen het niet.
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    En gy Myn Heer, zette my wegens deze Keten in de Gevankenisse.
ADRIANA.
    Ik gaf aan Dromio geld om U weder vry te maaken; maar ik geloof dat hy het U niet gebragt heeft.
DROMIO van Ephesen.
    Aan my niet.
ANTIPHOLIS van Syrakusa.
    Deze Beurs met Dukaten ontving ik van U; en Dromio myn Slaaf bragt hem my. Ik zie dat wy elkanders Bedienden telkens ontmoetten. Men hield U voor my, en my voor U, en daar ontstonden alle deze dwaalingen uit.
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    Deze Dukaten geef ik voor myn Vader te pand.
SALINUS.
    Dat behoeft niet, uw Vader zal in ’t leven blyven.
JULIA.
    Myn Heer, ik moet dezen Diamant weder hebben.
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    Daar, neem hem weg, ik zeg U dank voor uwe herberging.
ABDISSE.
    Grootmoogend Heer, verneder U toch, om met ons in de Abdy te gaan, en de uitvoerige Geschiedenisse van alle onze omstandigheden aan te hooren. En gy allen, die door deze Sympathetische Dwaaling één dag onrecht geleden hebt, komt en vermeert ons gezelschap, zo zult gy uwe volle bevreediging ontvangen. Vyf en twingtig Jaar, myne Zoonen, ben ik met U in zorgen geweest; en in dit gelukkig oogenblik ben ik eerst van myne zwaare banden ontbonden. de Hertog, myn Man, myn beide Kinderen, en gy, de Almanach van hunne geboorte, zullen allen met my op het vreugdemaal
[p. 430] komen, en by my blyven. na zulk een lange kommer, behoord zulk een feestelyke vreugde.
SALINUS.
    Ik wil met al myn Hart uw vrolyke gast zyn.



NEGENDE TOONEEL.

ANTIPHOLIS en DROMIO van Ephesen, ANTIPHOLIS en DROMIO van Syrakusa.

DROMIO van Syrakusa.
    Myn Heer, wil ik uw goed van het Schip weder af haalen.
ANTIPHOLIS van Ephesen.
    Wat voor goed van my hebt gy dan ingescheept Dromio?
DROMIO van Syrakusa.
    Uw goed Myn Heer, dat in onze Herberg de Centaurus lag.
ANTIPHOLIS van Syrakusa.
    Hy spreekt met my; ik ben uw Heer Dromio. Kom, ga nu met ons; wy willen daar na daar wel voor zorgen. Omarm hier uw Broeder en verheug U met elkander.



TIENDE TOONEEL.

DROMIO van Syrakusa, DROMIO van Ephesen.

DROMIO van Syrakusa.
    Is ’er in het Huis van uwen Heer, niet een zeekere vette Vriendin, die my van middag in de Keuken voor U aanzag; zy zal nu myn Zuster zyn, en niet myn Vrouw.
[p. 431]
DROMIO.
    My dunkt gy zyt myn Spiegel en niet myn broeder; ik zie aan U, dat ik een fris jong Kaerel ben. Wilt gy mede in huis, en toezien hoe zy zich vrolyk maaken?
DROMIO van Syrakusa.
    Ik ga niet het eerste, gy zyt myn oudste Broeder.
DROMIO van Ephesen.
    Dat is de vraag nog. hoe zult gy dat bewyzen?
DROMIO van Syrakusa.
    Wy zullen Halmen zaaien, wie de oudste is. tot die tyd moet gy voor aan gaan.
DROMIO van Ephesen.
    Neen, zo moet het zyn. (Hy slaat den arm om hem heen.) Wy kwamen te gelyk als Broeders met elkander ter Waereld. Dus moeten wy ook hand aan hand naast elkander naar binnen gaan.

Einde van het Vyfde en laatste Bedryf.
Continue
[
p. 432]

ONDERZOEK EN AANMERKINGEN

OVER HET

BLYSPEL.

DE

DWAALING.

BY geen één Stuk van SHAKESPEAR, kan de bron waar uit hy geput heeft, met zo veel zekerheid ontdekt worden, dan by het bovenstaande Stuk. Ieder Lezer die PLAUTUS kent, zal denzelven ligt kunnen ontdekken: het zyn de Menachmen van dezen Comieken Dichter, uit welke men hier den Hoofdinhoud; veele Schaakels van de Keten der ontknooping, en eene menigte kleine omstandigheden weder vindt. Men moet intusschen niet gelooven, dat dit een bewys voor SHAKESPEAR’S Klassikale geleerdheid kan opleveren. Hy kende dat Stuk van PLAUTUS, even als veele andere Werken der Oudheid, alleen uit eene Overzetting in ’t Engelsch, die reeds in ’t Jaar 1595 in Quarto, van eenen W. W. die FARMER (v) voor WIL-

    (v) Essay Bl. 63.... By HALL en HOLINGSHED staat eene aartige Comedie met PLAUTUS vermelding, die reeds in ’t Jaar 1520 te Greenwich, voor den Koning en de Koninginne zou gespeeld zyn. Men heeft deze ook voor de MENACHMEN gehouden; en RICCOBONI, zwaait den Engelschen daar een grooten lof over toe, dat zy terstond by het beginnen hunner Schouwburgen, zulke goede Stukken gehad hebben; maar by ongeluk noemt CAVENDISH in het leven van WOLSEY, dit Stuk een voortreffelyk Latyns Tusschenspel. Op dezelve tyd, zegt FARMER op deze plaatse werd het in ’t Hoogduitsche te Neurenburg van den beroemden Schoenmaaker, HANS [p. 433n] SACHS, (hy noemt hem Hanssach) op het Tooneel gebragt, met deze Anekdote, die de Hemel weet, hoe, naar Engeland kwam, indien het zyne waarheid heeft. Men vindt in HANS SACHSEN Gedichten. (Neurenburg 1590. Boek 2 Bladz. 19) Een Comedie van PLAUTUS, met 10 Persoonen, heetende MONECHMO, en heeft Vyf Bedryven. Aan het einde staat het Jaartal 1548 .... vermoedelyk bediende zich HANS SACHS van de Overzetting der Menachmen, van eenen ALBRECHT VAN EYBE, welke ik in de Uitgaave van 1550 met het boek SCHIMP en ERNST by een gedrukt vinde; maar dat vermoedelyk reeds voorheen gedrukt was, schoon men het niet terstond by de Uitgaave van het zelve Boek van 1534 aantreft. Dan, eenige naamen der Personaadjen Stemmen in beiden over een; en van EIBE zegt uitdrukkelyk, dat hy dezelve zo verwisseld heeft.

[p. 433]
LIAM WARNER houd, uit gegeeven werd. deze Overzetting die ook eenige bizondere aangetekende Byvoegsels van den Vertaaler heeft, moet in Proza, en voor den toenmaaligen tyd nog al zeer draaglyk zyn; doch SHAKESPEAR maakte zich alleen de Hoofdzaak daar van ten nutte. de Inhoud is in deze oude Vertaaling in Verzen voor aan gesteld; en CAPELL en STEEVENS gelooven, dat het slot van het zelve.
    Much pleasant ERROR, ere they meete together. mogelyk tot Tytel van SHAKESPEAR’S stuk, (The Comedy of ERRORS) aanleiding gegeeven heeft (w).
    Over deze gelykheden en afwykingen van de MENACHMEN en het Blyspel DE DWAALING, heeft LENOX (x) eene omstandige vergelyking begonnen, en in dit opzicht eene Overzetting van

    (w) Dus zegt ook EHRNHOLD. of de Voorredenaar in het zelve Stuk by HANS SACHS.
[p. 434n]
        ,,   . . . in dieser Stadt
    Sich zwischen ihn begeben hat
    So wunderbar
IRRUNG zu endt,
    Weil man kein vor dem andern kendt.
    (x) Shakespeare Illustrated Vol. II. p. 219.

[p. 434]
het geheele stuk van PLAUTUS vooruit gezonden; welke zy naar het Fransche stuk van GUEDEVILLE gemaakt heeft. By haare Aanmerkingen over het stuk van SHAKESPEAR, gaat zy weder zo partydig gelyk altoos te werk, en men ziet ook hier de berispzucht, en tegenspraak die in haar Werk heerscht. By den Engelschen Dichter moet alles Kunst en oogmerk schynen, het geen by den Latynschen Dichter enkel toevallig schynt te zyn. Zekerlyk heeft de eerste mogelyk in geen van zyne Schouwspelen, zo veel kunst doen blyken, dan in het tegenwoordige; maar die dunkt my ook zo meesterlyk te zyn aangewendt, dat het daar door een waar Monster van een Kunststuk geworden is. de Grondslag heeft in alle gevallen veel onwaarschynlykheid; maar zulks heeft zy by PLAUTUS ook; en hoe ligt laaten wy ons tot zulk eene onderstelling over haalen, dat zulk een geval wel waar is, en dat ’er wel twee zo gantsch gelyke, en zo ligt verwisselende Broederen zyn kunnen.
    SHAKESPEAR trekt zekerlyk deze onderstelling verder, terwyl hy het geval verdubbeld, en de Tweelingen, twee zulke gelyke Tweelingen tot Bedienden geeft; maar ik denk, dat men hem zulks ligt kan vergeeven, dat hy zo veel lichtgeloovigheid en verwisseling van onze zyde eischt, zo ras wy zien, hoe voordeelig hy deze omstandigheid weet te gebruiken, en hoe veel vermaak hy ’er voor den Lezer en Aanschouwer weet uit te trekken. Daar by komt dat de Fabel van dit Stuk, by alle haare [p. 435] inwikkelingen geen de minste verwarring heeft; das alles op de gelukkigste wyze aan elkander verbonden, en zo uit elkander gevlochten is, dat men zulks zelden in Tooneelspelen van dezen aart zo zal aantreffen; wiens Opstellers zo ligt in ontezaamenhangende, onnatuurlyke en geweldige Geschiedenissen vervallen.
    Dr. WARBURTON. kent in het sorteeren van Shakespear’s Tooneelspelen, welke hy voor zyne Uitgaave van SHAKESPEAR, in het licht gegeeven heeft, onzen Dichter DE DWAALING niet toe, doch zonder daar eenigen grond van aan te geeven; en beweerd met zyne gewoone naauwkeurigheid, dat het zekerlyk niet van SHAKESPEAR is. Het zyn, zo als een doorzichtig Schryver (y) vermoedt, de verscheidenheid der wyze, en de enkele berispingen der diktion, die hem tot deze Beoordeeling bewoog; Maar, zo als deze Kunstrichter met reden zegt. ,, SHAKESPEAR is zich in zyn meeste Werken nooit gants gelyk; de buitengewoone vruchtbaarheid van zynen Geest, helpt hem meer, als ergens eene merkwaardige Delikatesse van zynen smaak, om den Zyweg te vermyden, die onder de bewoording van Manier of wyze, een zeer bestemde berisping aanduidt”. Hy bewyst daar op terstond door voorbeelden, hoe weinig met dat alles, de Kunstrichters te betrouwen zyn, wanneer zy, zonder ergens eenen wigtigen grond voor te hebben, de Opstellers van een Oud Tooneelspel alleen uit de Manier of wyze van bewerking willen uitvorschen.
    Voor ’t overige weet ieder, die eenigermaaten met de Geschiedenisse des Tooneels bekend is, hoe

    (y) SCHLESWIGISCHE LITERATURBRIEFEN B. I. bl. 293.... Men vindt daar zelf bl. 286 de voornaamste omstandigheden van DE DWAALING uitgetrokken.

[p. 436]
dikmaals de Tooneeldichters van alle Natien, zich het hoofddenkbeeld van het Stuk van PLAUTUS, ten nutte gemaakt, en Kunststukken daar op gegrond hebben (z).
    [In Nederland (aa) heeft het beroemde Amsterdamsche Genootschap, onder de Spreuk: Nil volentibus Arduum een Kluchtig Blyspel uit de Menechmen van PLAUTUS getrokken, uitgegeeven, waar van de Tweede Druk Ao. 1677. is uitgekomen; zynde genaamt de gelyke Tweelingen. De Beroemde Dichter J. v. VONDEL, heeft ’er een Vierregelig Versje van dezen Inhoud, voor geplaatst.

    De Neêrduitsch wil geen PLAUTUS wyken.
        Men kent den Vader aen de Vrucht.
        De Dwaeling baert een schoone klucht.
    Wie zagh oit schooner twee Gelyken.

    Het Stukje zelve heeft minder onnatuurlykheden, dan dat van SHAKESPEAR, onder anderen heeft men de kleeding der Tweelingen zeer kunstig verward, dat by SHAKESPEAR geenszints opgemerkt word, en echter aanstonds in de oogen moet vallen. BELIE de Huisvrouw van de Jongste KWIERYN, (hebbende veel gelykheid met ADRIANA. in het Stuk van SHAKESPEAR. Gelyk Doctor POLIPHEMUS met Doctor PINCH. in het zelve Stuk) zegt, by het ontwarren der Geschiedenisse, tegen de Oudste KWIERYN.

    (z) De Autheur van de aangehaalde Brieven, noemt de CALENDRA DES BIEBINA, en een Ontwerp van den ouden RICCOBONI. L’Imposteur malgré lui, als gelyke Voorwerpen op. Men vindt van den Eersten een Uittreksel in LESSINGS Theatraal Bibliothek, Stuk 2. B.241. ff. en de laatste in het zelve Werk, Stuk 4. Bl. 145.
    (aa) Het geen hier tusschen [    ] staat is een Byvoegsel van den Nederduitschen Vertaaler.

[p. 437]
    Maar jy Kwieryn Stoffelsz., Tabakkooper
    Van Amesfoord, of liever Duiveljaager en Landlooper,
    Die een Mensch al zyn naamen zo diefachtig ontsteeld, en daar by
    Je zelf veroverd hebt in myn Mans eigen Vieseny.
Jy wandelt impersybel, of jy hebt je ergens verschoolen
In men Huis; want dat pak, datje an hebt, is gestoolen.
De Oudste KWIERYN.
    Ontstel je niet, Besje, ’k heb ’t gekogt.
BELIE.
                                                Ontstel je niet, Bestevaar.
Ootmoedige Schalk, zei de Duivel tegen de Kluizenaar.
Ontstel je niet, Besje. Kyk, is ’t niet van ’t zelfde laken,
Dat men Man veur schuld nam, daer hy twie pakken van liet maaken,
Die hy deur mekaar droeg, daer jy ’t ien van an hebt, Schoft.
En hy ’t aâr.
De Oudste KWIERYN.
            Jy verzinje, ik heb ’t op de nieuwe Markt gekoft
Van een Uitdraagster.
ANTONIO.
            Dat is alzo zeker, als wy leeven.
De Jongste KWIERYN.
    ’t Kan zyn. ’k Had het Tafelbezem om te verkoopen, gegeeven
    Om dat ik juist geld van doen had, en ’er jou niet om vraagen wou.
    Maar buiten dit Stukje heeft men een van jonger datum, en dat veel meer gelykheid heeft met DE DWAALING van SHAKESPEAR; namelyk het Eiland van Verwarring, van den Amsterdamschen Tooneeldichter H. VAN ELVERVELT. Een Blyspel in Drie Bedryven. De Dichter zegt dat hetzelve zyne geboorte verschuldigt is aan eene enkle inval van gedachten, want op zekeren tyd op de bovengemelde
[p. 438] Gelyke Tweelingen denkende, oordeelde hy, dat het niet onaartig zou zyn, wanneer men Tweemaal Tweelingen in een zelfde Stukje bragt; dewyl als dan de verwarring nog grooter zou kunnen gemaakt worden. Om welke gedachten te vervullen hy niets beter wist dan Twee Heeren, Tweelingen zynde, ieder een Knecht te geeven dat ook Tweelingen waaren, en waar omtrent de waarschynlykheid dus even groot is.
    Tot dit Ontwerp wist zyn Ed. niets beter, dan een Eiland, en wel Leukonië, als de voornaamste plaats der Philippynsche Eilanden, tot de plaats van dit Stukje te verkiezen; daar hy de Heeren tot Kooplieden maakte, waar van zich de één voorlang op het Eiland neder gezet hebbende, tevens een bevragter van Scheepen is, en de andere Broeder, Handel dryvende met een eigen Schip, by geval en uit nieuwsgierigheid daar aan komt; en daar de een op zyn trouwen staande, al het geene noodig heeft, het geen aan de verkeerde by abuis ter hand word gesteld. Ook heeft hy, schoon ’er allerly Natien op dat Eiland woonden, zyne Heeren tot Spanjaarden gemaakt, om dat de Spaansche kleeding veelal éénerly is, het welk de Levery van de Knegts natuurlyker wyze is, en om dat, zo door de kneevels als kraagen en andere Byvoegsels, de Spanjaarden wel het best gelyk waaren te maaken; terwyl hy verder de Caracters, en van de Heeren, en van de Knegts bizonder gemaakt heeft, zo dat dit Stukje altoos met vermaak gezien word.
    Ik heb gezegt dat dit Stukje veel gelykheid heeft met dat van SHAKESPEAR, de gelykheid der Knegts zyn ’er reeds bewyzen van; boven dien vergelyke men het Vyfde Tooneel uit het Tweede Bedryf van het EILAND VAN VERWARRING, tegens het Tweede Tooneel, Vierde Bedryf van DE DWAALING. Zie hier het Eerstgemelde, en het laatste op bladz. 387 enz. hier voorstaande.

[p. 439]

GOMPERT, NETTENBURG, SERVAAS, JOOST.

GOMPERT.
Eer Fortenates, ’k bin je dienaar, ei, beget,
Ik ’eb anje ’uis geweest, maar vond de baak verzet,
Om dat je, kyk, verstaeje, in ’uis niet stond te weezen:
Nou, dat s’om’t even, ’k ’eb voor ’t geld toch niet te vreezen;
Maar nademiddag was ’t gezeid.
NETTENBURG.
                                                    Uw geld is klaar,
    Als gy ’t bestelde goed my levert.
GOMPERT.
                                                            Kyk, zie daar.
    Ik ’ebje toch de Ring geleverd zelf in anden.
NETTENBURG.
    Wanneer?
GOMPERT.
                        Daar flis Owai! waar staeje te belanden.
Eer Fortenates, as je geen gehegen ’ebt?
NETTENBURG.
Ik loof voorzeker dat gy saam behaagen schept
In my te foppen; want ik heb geen Ring vernomen,
Gy zoudt die brengen, maar gy zyt nog niet gekomen.
GOMPERT.
    Ai, kyk, verward, men ’eer, bin jy gien heerlyk Man?
NETTENBURG.
    Die ben ik zeker.
GOMPERT.
                                Ai, waarom ontken je dan,
    ’Et geen je knecht nog zelf gezien ’eeft by zen oogen?
NETTENBURG.
    En ik zeg U ronduit dat alles is geloogen.
GOMPERT.
    Wat zegje, staeje dan te willen liegen, dat
        Je mynen Ring.......
[p. 440]
NETTENBURG.
                                Ja, want ik heb dien niet gehad.
GOMPERT.
    Ai, ’k ben bedirven, hilf, hy staat te willen steelen.
SERVAAS.
    Och! Gompert, ik moet ook in ’t zelfde noodlot deelen.
    Ik heb hem geld geleend, zo als men is gewend
    Op Intrest, dat hy nu halstarrig ook ontkent.
NETTENBURG.
    Met recht; ik merk dat gy te zamen hebt beslooten
    My op te dringen ’t geen ik nimmer heb genooten.
    De Lyst der Personaadjen dezer Vertaalinge met de Engelsche en Hoogduitsche vergelykende, zou men mogelyk denken dat men ’er een Persoonaadjen by gevoegt hadt: maar hier omtrent moet ik den Lezer berichten, dat ik de Courtisane in ’t Engelsch, of de Bublerin in ’t Hoogduitsch met de naam van JULIA bestempeld heb, het geen my eigenaartiger met onze Taalgewoontens voorkwam]

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 342 LUCIE. er staat: LUCE.; in de tekst (p. 374) heet zij Lucie.
p. 345 trotsch er staat: trosch
ibid. geschrey er staat: gechrey
ibid. te er staat: e
p. 350 ditmaal roepen er staat: ditmaalroepen
p. 353n Εφετια αιλδεξιφαρμεκα en Εφετια νςαμηατα
    lees: ᾽Εφέσια ἀλεξιφάρμακα en ᾽Εφέσια γράμματα
p. 354 Antipholis er staat: Antipholus
p. 356 er staat: 350
p. 357 meening er staat: meenig
p. 362 ANTIPHOLIS. er staat: ANFIPHOLIS.
p. 364 er staat: 362
p. 365 gezond er staat: gezon d
p. 378 wanneer er staat: wannner
p. 381 toestemming er staat: toestemmig
p. 382 water weder er staat: watew eder
p. 419n ENAIDE lees: ENEIDE — ambustrim lees: ambustum
p. 424 SALINUS. er staat: SOLINUS.