Bernardus Brunius c.s.: Cajus Marcius Coriolanus.
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782. Deel 5 (1782), p. 187-352.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton111251Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

WILLIAM SHAKESPEAR’s

TOONEELSPELEN.


VYFDE DEEL.



[fol. π1v: blanco]
[fol. π2r]

WILLIAM SHAKESPEAR’s

TOONEELSPELEN.


Verrykt met de Voorredens, Aantekeningen, enz.

VAN

ROWE, POPE, THEOBALD, HANMER, WAR-
BURTON
, JOHNSON en CAPELL.

Naar de uitgaaf van CAPELL uit het Engelsch vertaald

en

Met aantekeningen van Prof. ESCHENBURG en
van den Vertaaler verrykt.

Met nieuw-geïnventeerde Kunstplaaten


VYFDE DEEL.




Te AMSTELDAM,

By ALBRECHT BORCHERS.

MDCCLXXXII.



[fol. π2v]



INHOUD VAN HET VYFDE DEEL.

C. M. CORIOLANUS, Treurspel. Bladz. 1.

KONING HENDRIK DE VIERDE,    Tweede
Deel Historiespel.                    Bladz. 187

VEEL LEVEN OVER NIETS, Blyspel. Bladz. 355.






[fol. 2π1r: frontispice]

P. Wagenaar jun. inv. et del.                         G. Brouwer sculp. 1782.

VOLUMNIA.
                                                        , laaten wy hem met
onze kniën beschaamen.

CAJUS MARCIUS CORIOLANUS. Vde Bedr. IIIde Toon.

[fol. 2π1v: blanco]
[p. 1]


CAJUS MARCIUS
CORIOLANUS.


TREURSPEL.






[p. 2]

PERSOONEN.

CAJUS MARCIUS CORIOLANUS, een Edele Romein.
TITUS LARTIUS,
COMINIUS,
}Veldheeren tegen de Volscers.
MENENIUS AGRIPPA, Vriend van Coriolanus.
SICINIUS VELUTUS,
JUNIUS BRUTUS,
}Gemeensmannen van Romen.
TULLUS AUFIDIUS, Veldheer der Volscers.
Een onderbevelhebber van Aufidius.

MARCIUS, Het Zoontje van Coriolanus.
Zaamengezworenen met Aufidius tegen Coriolanus.

VOLUMNIA, Moeder van Coriolanus.
VIRGINIA, Gemaalin van Coriolanus.
VALERIA, Vriendin van Virginia.

    Romeinsche en Volscische Raadsheeren, Bouwmeesters,
Gerechtsdienaars, Krygsknechten, Gemeen, Dienaars van
Aufidius, en ander Gevolg.

    Het Tooneel is gedeeltelyk te Romen, en gedeeltelyk op
het Grondgebied der Volscers en Antiaten.
Continue
[
p. 3]

CAJUS MARCIUS
CORIOLANUS.


TREURSPEL.




EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene straat te Romen.

Eenige Oproerige Burgers met stokken, knodsen, en andere Wapenen, komen op het Tooneel.

EERSTE BURGER.
HOort my spreeken éér wy verder gaan.
ALLEN.
    Spreek, spreek!
EERSTE BURGER.
    Gy hebt besloten liever te sterven dan honger te lyden?
ALLEN.
    Besloten, besloten!
EERSTE BURGER.
    Vooreerst weet gy, dat Cajus Marcius de voornaamste vyand der burgers is.
ALLEN.
    Wy weeten het, wy weeten het!
EERSTE BURGER.
    Laaten wy hem om het leven brengen, en dan zullen wy zelven den prys van het koorn kunnen stellen. Is dit een besluit?
ALLEN.
    Spreek niet meer daar over, laat het geschieden. Voort, voort!
[p. 4]
TWEEDE BURGER.
    Een woord, goede Burgers!
EERSTE BURGER.
    Ons rekent men voor arme burgers; de Edelen voor goede (burgers). Hetgeen de aanzienlyken in overdaad verkwisten, zou ons uit den nood helpen. Indien zy ons het overtollige wilden geeven, dan zouden wy, dewyl het tot onze behoudenis zou strekken, moogen denken, dat zy ons menschlievend ondersteunden; maar zy denken, dat wy te veel kosten. De behoeftigheid, die ons kwelt, die oorzaak van onze elende, is even als een register om hunnen overvloed stukswyze aan te toonen; ons lyden is winst voor hen. Laaten wy dit wreeken met onze pieken, éér wy zelven piekstokken worden; want het is de Goden bekend, dat ik dit zeg uit honger naar brood, en niet uit dorst naar wraak.
TWEEDE BURGER.
    Zoud gy tegen Cajus Marcius in het byzonder willen te werk gaan?
ALLEN.
    Tegen hem voornaamelyk; want hy is een rechte bloedhond voor de Gemeente.
TWEEDE BURGER.
    Bedenkt gy wel, welke diensten hy voor zyn Vaderland gedaan heeft?
EERSTE BURGER.
    Zeer wel; en wy zouden hem gewilliglyk den lof daar voor willen geeven, maar hy beloont zich zelven door trotsch (daar op) te zyn.
ALLEN.
    Nu gy moet niet kwaadspreeken.
EERSTE BURGER.
    Ik verzeker u, dat alles, hetgeen hy roemruchtig gedaan heeft, hy zulks tot dat einde gedaan heeft. Ofschoon zachtaartige menschen te vreden zyn met te zeggen, dat dit voor zyn Vaderland
[p. 5]
was, hy deed het enkel om aan zyne moeder te behaagen, en om trotsch te kunnen zyn; en dit is hy, zelfs in zó verre, dat zyne trotsheid zyne dapperheid evenaart.
TWEEDE BURGER.
    Gy rekent eene ondeugd in hem hetgeen hem van natuur eigen is. Gy kunt toch op geenerhande wys zeggen, dat hy hebzuchtig is.
EERSTE BURGER.
    Schoon ik dat niet kan (zeggen), behoef ik echter niet verlegen te zyn om andere beschuldigingen; hy heeft gebreken in menigte, die men zou kunnen ophaalen. (Men hoort gejuich van binnen.) Welk een gejuich is dat? De andere zyde van de Stad is op de been; en waarom staan wy hier onzen tyd te verpraaten? Voort, naar het Capitool. —
ALLEN.
    Voort, voort!
EERSTE BURGER.
    Zacht! Wie komt daar aan?



TWEEDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, MENENIUS AGRIPPA.

TWEEDE BURGER.
    Het is de braave Menenius Agrippa, een man, die het volk altoos bemind heeft.
EERSTE BURGER.
    Ja, hy is braaf genoeg; ik wenschte wel, dat zy allen zo waren.
M. AGRIPPA.
    Wat is ’er te doen, myne Landslieden? Waar gaat gy heenen met stokken en knodsen? Wat is het geval? Spreekt op, bid ik u.
TWEEDE BURGER.
    Ons voorneemen is aan den Senaat niet onbe- [p. 6] kend; zy hebben reeds veertien dagen lang kunnen vermoeden, wat wy van voorneemen zyn te doen, en dit zullen wy hen nu met daaden toonen. Zy zeggen, dat arme verzoekers een’ sterken adem hebben; maar zy zullen nu ondervinden, dat wy ook sterke armen hebben.
M. AGRIPPA.
    Hoe nu, mannen, myne goede vrienden en nabuuren, wilt gy uzelven ongelukkig maaken?
TWEEDE BURGER.
    Dit kunnen wy niet doen, Mynheer; want wy zyn reeds ongelukkig.
M. AGRIPPA.
    Ik kan u zeggen, Vrienden, dat de Edelen op het allerminzaamst zorg voor u draagen. Gy moogt met evenveel recht, om uw gebrek en uw lyden in deezen duuren tyd, uwe stokken tegen den Hemel opheffen als tegen den Romeinschen Senaat; wiens loop zyn’ weg zal vervolgen, en die tienduizend kinkettingen kan verbreeken, die, elk op zichzelve, van veel sterker schakels aaneengehecht zyn, dan ’er ooit in uwe tegenkanting kunnen gevonden. Wat aangaat de duurte, hier van zyn de Goden oorzaak, en niet de Edelen; en uwe kniën, niet uwe wapenen moeten dienen (om die af te wenden.) Helaas! uwe ramp vervoert u derwaarts, daar nog meer (rampen) u te wachten staan; en gy lastert de bestierders van den staat, die als vaders voor u zorgen. terwyl gy hen als uwe vyanden vervloekt.
TWEEDE BURGER.
    Zy voor ons zorgen! Ja, wel! — Zy hebben tot nu toe nooit voor ons gezorgd. Ons te laaten uithongeren, daar hunne voorraadhuizen met graanen opgevuld zyn; wetten te maaken met betrekking tot den woeker, om de woekeraars te sterken; dag aan dag de eene of andere heilzaame wet tegen de Grooten gemaakt te herroepen, [p. 7] en elk oogenblik meer en meer drukkende bevelen uit te vaardigen om de armen te boeijen en onder slaaverny te brengen. Indien de oorlog ons niet verslind, dan zullen zy het doen; en dit is alle de zorg, die zy voor ons betoonen.
M. AGRIPPA.
    Gy moet zelf bekennen, dat gy buitengemeen kwaadaartig zyt, of men moet u van krankzinnigheid beschuldigen. Ik zal u eene aartige vertelling verhaalen; misschien hebt gy dezelve reeds meer gehoord; maar dewyl het tot myn oogmerk kan dienen, zal ik die (met u) een weinig nader overweegen.
TWEEDE BURGER.
    Goed, Mynheer, ik zal die aanhooren; doch gy moet niet denken, dat gy onze bezwaaren met een vertellingje wegschertsen zult. Maar, gy kunt het ons echter verhaalen, indien gy het goed vind.
M. AGRIPPA.
    Het gebeurde op zekeren tyd, dat allen de leden van het lichaam opstonden tegen den buik; en dien dus beschuldigden; — Dat hy als een grondelooze kolk in het midden van het lichaam stil en werkeloos bleef zitten; dat hy het voedsel slechts inslokte, zonder even gelyk de andere leden, eenig werk te doen; terwyl de overigen, zagen, hoorden, spraken, onderrichten, wandelden, gevoelden, en onderling met elkanderen handelden, den eetlust ten dienst stonden, en eene vrywillige genegenheid aan het lichaam in het algemeen betoonden. Hier op gaf de buik ten antwoord. —
TWEEDE BURGER.
    Welnu, Mynheer, wat gaf de buik ten antwoord?
M. AGRIPPA.
    Dat zal ik u zeggen, vriend. — Met eene soort van glimlach, die hem echter niet van harte ging, [p. 8] maar echter zo omtrent, (want ziet; ik kan den buik zo wel doen lachen als doen spreeken,) gaf hy verachtelyk ten antwoord aan de misnoegde leden, aan het oproerig gedeelte, dat hem zyne inkomsten misgunde; even welgepast, als onze Raadsheeren u, kwaadaartigen, beantwoorden, wanneer gy u beklaagt, dat zy niet met u gelyk zyn. —
TWEEDE BURGER.
    Hoe! de buik durfde antwoorden — wat? Zou het koninglyk-gekroond hoofd, het waakzaam oog, het hart de raadgeever, de arm de krygsknecht, het been de oorlogshengst, de tong de trompetter, met de overige hulpbenden van het lichaamsgestel. —
M. AGRIPPA.
    Hoe is het? Deeze man spreekt in myne plaats. Wat dan? Hoe is het?
TWEEDE BURGER.
    Zouden die zich laaten dwingen van den buik, dien alverslinder, die enkel de zinkput is van het lichaam?
M. AGRIPPA.
    Welnu, Wat meer?
TWEEDE BURGER.
    Wanneer die voorgemelde leden klaagen, wat kan de buik dan daarop antwoorden?
M. AGRIPPA.
    Dit zal ik u zeggen, wanneer gy my slechts een weinig wilt vergunnen van het geen, waarvan gy niet veel bezit, te weeten, een oogenblik; geduld dan zult gy het antwoord van den buik hooren.
TWEEDE BURGER.
    Gy zyt veel te langdraadig.
M. AGRIPPA.
    Let wel, myn vriend. De achtbaare buik was bedachtzaam, niet overhaast, gelyk zyne beschul- [p. 9] digers; en gaf hen het volgend antwoord: Het is waar, zeide by, myne medeïngelyfde vrienden, dat ik het algemeen voedsel eerst ontfang, waarvan gy alleen leeft; en dit is ook behoorlyk, naardien ik het voorraadhuis ben van het geheel lichaam. Maar herinner u ook, dat ik hetzelve rondzend door de rivieren van uw bloed maar het opperste hof, het hart; naar den zetel van het verstand, en naar de voornaamste dryfveeren van het lichaam. De sterke zenuwen, en de mindere aders ontfangen van my den vereischten toevoer, waarvan zy moeten bestaan. En niettegenstaande alles [let wel myne goede vrienden,] zeide de buik. —
TWEEDE BURGER.
    Ja, wel, Mynheer, ja wel.
M. AGRIPPA.
    Niettegenstaande allen niet kunnen bemerken wat ik aan een’ ieder van hen toevoer, kan ik hen echter aantoonen, dat zy allen het best voedsel van my ontfangen, en dat zy my niets overlaaten dan de uitgemergelde stof. Wat dunkt u daar van?
TWEEDE BURGER.
    Dat was wel geäntwoord. Maar hoe wilt gy dit toepassen?
M. AGRIPPA.
    De Raad van Romen is deeze goede buik, en gylieden zyt de overige oproerige leden; want onderzoekt slechts hunne raadslagen, en hunne zorg, overweegt de zaaken gelyk het behoort, en gy zult bevinden, dat, met betrekking tot het welzyn van de Gemeente, ’er niet ééne blykbaare weldaad is, of zy komt van hen tot u, en in geenen deele van uzelven. Wat dunkt u daarvan, gy groote teen van deeze vergadering?
TWEEDE BURGER.*
    Groote teen! Wie, ik? Ben ik de groote teen?
[p. 10]
M. AGRIPPA.
    Ja, dewyl gy, een van de geringsten, laagsten, en armsten van dit zeer verstandig oproer, u aan het hoofd stelt. Gy deugniet, die de slechtste zyt van afkomst, zyt de eerste om (uwe makkers) ten verderve te leiden, om (voor uzelven) daaruit eenig voordeel te trekken. — Maar houd uwe harde stokken en kneppels in gereedheid, Romen en zyne rotten staan op het punt van slag te leveren; en een van beiden moet de nederlaag hebben.



DERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, C. M. CORIOLANUS.

M. AGRIPPA.
    Wees welkom, edele Marcius!
CORIOLANUS.
    Ik dank u. Wat is de rede, gy oproerige schelmen, waarom gy, door de armhartige jeukte van uwe verbeelding te krabben, u zelven schurft maakt?
TWEEDE BURGER.
    Wy zyn wel gewoon goede woorden van u te krygen.
CORIOLANUS.
    Hy, die u goede woorden zou willen geeven, zou tot afgryzens toe laag moeten zyn. Wat wilt gy toch, gy honden, die noch in vreede, noch in oorlog te vreeden zyt? De laatste maakt u bevreesd, en de eerste trotsch. Hy, die op u betrouwt, vind haazen daar hy leeuwen meent te vinden, ganzen voor vossen; gy zyt niet bestendiger dan eene kool vuur op het ys, of een hagelsteen in de zon. Alle uwe deugd is, dat gy den geenen verdienstelyk noemt, die om zyne misdaaden vernederd word, en dan het recht, dat zulks
[p. 11]
doet, te lasteren. Een ieder, die verheffing verdient, verdient uw haat; en uwe neiging is de neiging van een’ ziek’ mensch, die het meest verlangt naar hetgeen, dat zyne ziekte moet verergeren. Hy, die op uwe gunst vertrouwt, zwemt met vinnen van lood, en tracht eikenboomen met riethalmen neder te vellen. Dat hy gehangen worde, die op u betrouwt! Op u, die elk oogenblik van gevoelen verandert, en dengeenen edel noemt, die kort te vooren het voorwerp van uw’ haat was; en hem verachtelyk, die eerst uw lieveling was. Wat is de rede, waarom gy, op verscheidene plaatsen van de Stad, tegen den edelen Raad mort; die, naast de Goden, u in tucht houd, u, die anders elkanderen zoud verslinden. (Tegen M. Agrippa). Wat is hun begeeren?
M. AGRIPPA.
    Zy begeeren koorn, tot een’ prys, dien zy zelven willen stellen, en zeggen, dat ’er nog genoeg in de stad is.
CORIOLANUS.
    Hang op! Durven zy dat zeggen? Zullen zy by het vuur zitten, en weeten wat ’er op het Capitool omgaat; wie kans heeft om grooter te worden, opkomt, en wie ondergaat; zullen zy partyën stichten, en ingebeelde* huwelyken ontwerpen; deeze aanhangen sterken, en geene, die niet naar hunnen zin zyn, verzwakken, en vernederen tot beneden hunne gelapte schoenen? Durven zy zeggen, dat ’er koorn genoeg is? Indien de Edelen hun medelyden wilden ter zyde stellen, en my myn zwaard laaten gebruiken, dan zou ik van deeze gevierendeelde slaaven een’ vierkanten lykhoop maaken, zo hoog als ik met myne lans reiken kan.
M. AGRIPPA.
    Ik heb deezen reeds weder genoegzaam overreed; want schoon het hen rykelyk aan bescheidenheid ontbreekt, zyn zy echter boven maate lafhar- [p. 12] tig. Maar zeg my, bid ik u, hoe staat het met den anderen hoop?
CORIOLANUS.
    Die is van een gescheiden. Die schurken! Zy zeiden, dat zy uitgehongerd waren; zy steenden niets dan spreekwoorden, dat, Honger steenen muuren brak, dat, Honden wel moesten eeten, dat, Het eeten voor den mond geschapen was, dat, De Goden het koorn niet alleen voor de ryken lieten groeijen. — Met deeze en dergelyke brokken stieten zy hunne klagten uit; en toen die beäntwoord wierden, en hen een verzoek toegestaan, waarlyk een zeer vreemd verzoek, dat de edelaartigheid het hart moet doen barsten, en de moedigste magt doen verbleeken, toen wierpen zy hunne mutsen naar de hoogte, als of zy die aan de hoornen van de maan hadden willen ophangen, en boezemden als om stryd hun gejuich uit.
M. AGRIPPA.
    Wat heeft men hen dan toegestaan?
CORIOLANUS.
    Vyf Gemeensmannen om hunne Janhagels-wysheid te verdeedigen, die zy zelven gekozen hebben. Een derzelven is Junius Brutus, en Sicinius Velutus, en ik weet niet wie al meer. By Jupiter! dat schuim zou veeleer allen de huizen van Romen van hunne daken beroofd hebben, eer zy zo veel van my zouden hebben verkregen! Zy zullen door den tyd de opperste magt overmeesteren, en nog grooter ontwerpen tot oproer smeeden.
M. AGRIPPA.
    Dat is iets vreemds.
CORIOLANUS., (tegen het volk.)
    Voort, scheert u naar huis, nietswaerdigen!
(Een Bode komt op het Tooneel.)
BODE.
    Waar is Cajus Marcius?
[p. 13]
CORIOLANUS.
    Hier. Wat is ’er te doen?
BODE.
    Daar is tyding gekomen, Myn heer, dat de Volscers de wapenen opgevat hebben.
CORIOLANUS.
    Dat verblyd my; nu zullen wy gelegenheid hebben om ons van ons overtollig ontuig te ontdoen. Zie, daar komen onze waerdige oudsten.



VIERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, SICINIUS VELUTUS, JUNIUS BRUTUS, COMINIUS, TITUS LARTIUS, en andere RAADSHEEREN.

EERSTE RAADSHEER.
    Marcius, het is thans waar, hetgeen gy ons onlangs voorspeld hebt, de Volscers hebben de wapenen opgevat.
CORIOLANUS.
    Zy hebben een Veldheer, genoemd Tullus Aufidius, die ons vry wat te doen zal geeven. Ik zou misdoen, indien ik hem zyne dapperheid benydde, en echter indien ik niet was, die ik ben, dan zou ik wenschen Tullus Aufidius te zyn.
COMINIUS.
    Hebt gy tegen hem gestreden?
CORIOLANUS.
    Indien de eene helft van de waereld tegen de andere in de wapenen was, en hy myne zyde koos, dan zou ik van party veranderen, alleenlyk om hem te bestryden. Hy is een leeuw, dien ik het my eene eer reken uit te tarten.
EERSTE RAADSHEER.
    Dan, edele Marcius, zult gy Cominius in deezen oorlog verzellen.
[p. 14]
COMINIUS.
    Dit is reeds te vooren uwe belofte geweest.
CORIOLANUS.
    Zo is het, Mynheer, en ik blyf standvastig (by myn woord). Titus Lartius, gy zult my andermaal Tullus in het aangezicht zien treffen. Hoe, zyt gy verstyfd? Treed terug?
TITUS LARTIUS.
    Neen, Cajus Marcius. Veeleer zal ik my met een kruk ondersteunen, en met den andere stryden, eer ik uit deezen oorlog wegblyf.
M. AGRIPPA.
    ô Edele man!
EERSTE RAADSHEER.
    Verzel ons naar het Capitool; ik weet, dat onze getrouwsten vrienden ons daar wachten.
TITUS LARTIUS.
    Gaa ons voor, en volg gy Cominins; het voegt ons u te volgen, gy verdient met recht den voorrang.
COMINIUS.
    o Edele Lartius!
EERSTE RAADSHEER, (tegen de Burgers.)
    Voort, naar uwe huizen! Pakt u weg!
CORIOLANUS.
    Neen, laat hen medegaan, de Volkers hebben veel koorn, neemt deeze rotten mede, om hunne schuuren te doorknaagen. Achtenswaardige muitelingen, uwe dapperheid doet zich schoon voor; ik bid u volgt ons. — (De Edelen vertrekken, Burgers sluipen stil weg, en Sicinius Velutus blyft met Junius Brutus alleen op het tooneel.)*
SICINIUS.
    Was wel ooit iemand zo trotsch als deeze Marcius?
BRUTUS.
    Hy heeft daarin geene wedergâ.
[p. 15]
SICINIUS.
    Toen wy tot Gemeensmannen van het Volk verkozen wierden....
BRUTUS.
    Hebt gy toen acht gegeven op zyne oogen, en op de trekken van zyn mond?
SICINIUS.
    Neen; maar op zyne schimpredenen.
BRUTUS.
    Wanneer hy toornig word, zou hy zich niet ontzien de Goden te hoonen. —
SICINIUS.
    Ja zelfs de kuische maan te bespotten.
BRUTUS.
    De tegenwoordige oorlog moete hem verslinden! Hy is te trotsch geworden om langer zo dapper te zyn.
SICINIUS.
    Wanneer zulk eene geäartheid door voorspoed gekitteld word, dan veracht zy zelfs de schaduw, waarin zy op den middag treed; maar het verwondert my, dat zyne verwaandheid dulden kan onder Cominius te gebieden.
BRUTUS.
    De roem, die zyn eenig doelwit is, en waarin hy thans reeds staat, kan nooit beter behouden of verkregen worden dan door eene bediening van den tweeden rang; want alles, dat mislukt, word gerekend de schuld van den Opperveldheer te zyn, schoon hy het uiterste doet, dat een man kan verrichten; en alsdan zal de duizelige berispzucht over Marcius uitroepen: O! Dat hem de zaak ware toebetrouwd geworden.
SICINIUS.
    Daarenboven, wanneer de zaak goed uitvalt, dan zal de verbeelding, die nu zo sterk op de zyde van Marcius is, Cominius alle zyne verdiensten ontrooven.
[p. 16]
BRUTUS.
    Gy spreekt wel; de helft der verdiensten van Cominius zal voor Marcius zyn, schoon hy die niet heeft ingeöogst, en allen zyne misslagen zullen eertitelen zyn voor Marcius, of schoon hy die inderdaad niet verdient.
SICINIUS.
    Kom, laaten wy van hier gaan, en hooren hoedanig de bevélen zyn ingericht; en op welk eene wyze hy buiten zyne gewoonte, zal te veld trekken.
BRUTUS.
    Ja, laaten wy gaan.



VYFDE TOONEEL.

Het Tooneel is te Corioli, de Hoofdstad der Volscers.

TULLUS AUFIDIUS, RAADSHEEREN DER VOLSCERS.

EERSTE RAADSHEER.
    Zo is dan uw gevoelen, Aufidius, dat de Romeinen ons voorneemen ontdekt hebben, en weeten hoe wy zullen te werk gaan?
AUFIDIUS.
    En is dit niet het uwe insgelyks? Waaraan toch heeft men in deezen staat gedacht, dat werkstellig kon gemaakt worden*, éér Romen daar van kondschap kreeg? Het is nog geen vier dagen geleden, dat ik tyding van daar gekregen heb. — In de volgende woorden. — Ik meen, dat ik den brief by my heb. — Ja, daar is die. (Hy leest.)
“Men heeft hier eene magt op de been gebregt, maar het is onbekend, of die naar het Oosten, of naar het Westen bestemd is. De duurte is
[p. 17]
hier zeer groot; en daar gaat een gerucht, dat Cominius, Marcius, uw oude vyand, die hier te Romen nog meer gehaat is dan by u, en Titus Lartius, een zeer dapper Romein, dat deeze drie de gemelde krygstoerusting naar de plaats haarer bestemming zullen geleiden. Waarschynlyk zal het op u gemunt zyn. Overweeg dit nu. Vaarwel.”
EERSTE RAADSHEER.
    Ons leger is in het veld, en wy hebben nimmer daaraan getwyfeld, of Romen was gereed om ons af te wachten.
AUFIDIUS.
    Ook hebt gy het geene dwaasheid geächt, uwe groote oogmerken bedekt te houden, tot dat die noodzaakelyk zichzelven moesten ontdekken, die echter reeds in hunne geboorte, naar het schynt, te Romen zyn uitgelekt. Door deeze ontdekking zullen wy ons doelwit missen, het welk was, veele steden in te neemen, éér Romen de weet kreeg, dat ons leger op de been was.
TWEEDE RAADSHEER.
Edele Aufidius, aanvaard uw bevel, spoed u naar uwe legerbenden, en laat ons de zorg voor Corioli aanbevolen. Wanneer zy zich voor deeze Stad nederslaan, voer dan uw leger aan om hen het beleg te doen opbreeken; maar ik denk, dat gy bevinden zult, dat zy niet tegen ons zyn uitgerust.
AUFIDIUS.
    Twyfel daar niet aan, ik spreek met zekerheid. Ja zelfs, dat meer is, een gedeelte van hunne magt is reeds op weg, en enkel hier naar toe. Ik verlaat uwe Achtbaarheden. Indien het gebeurt, dat Cajus Marcius en ik elkanderen ontmoeten, dan hebben wy onder eede beloofd, zo lang te zullen stryden, tot dat een van beiden buiten staat van tegenweer gesteld is.
[p. 18]*
ALLEN.
    Dat de Goden u hunnen bystand verleenen!
AUFIDIUS.
    En uwe Achtbaarheden behoeden!
EERSTE RAADSHEER.
    Vaarwel!
TWEEDE RAADSHEER.
    Vaarwel!
ALLEN.
    Vaarwel!



ZESDE TOONEEL.

Het Tooneel is te Romen in het huis van Cajus Marcius.

VOLUMNIA, VIRGINIA. (Zy zetten zich op twee laage stoelen, en beginnen te borduuren.)

VOLUMNIA.
    Ik bid u, Dochter, zing, of spreek ten minste op eene meer troostelyke wyze. Indien myn zoon myn gemaal was, dan zou ik my meer verblyden over eene afweezigheid, die hem eer moet toebrengen, dan over zyne omhelzingen, waarin hy my zyne tederste liefde toonde. Toen hy nog jong en teder, en myn eenige zoon was; toen zyn jeugdig en bevallig gelaat aller oogen tot zich trok; toen voor een’ dag Konings smeeken eene Moeder hem geen uur uit haar gezicht zou hebben laaten gaan; toen heb ik, overweegende hoe wel het verkrygen van eer aan zulk een’ jongeling zou voegen, en dat hy niet beter was dan eene schildery om aan den wand te hangen, indien de Faam die niet bezielde, met vermaak hem uitgezonden om gevaar te zoeken, daar hy waarschynlyk eer vinden kon. Ik zond hem in een’ bloedigen oorlog, van waar hy
[p. 19]
te rug keerde de wenkbraauwen overschaduwd met eikenloof. Ik kan u zeggen, Dochter, dat ik niet meer verrukt was van vreugd, toen men my zeide, dat het een mannelyk kind was, dan toen, wanneer ik voor de eerste maal vernam, dat hy getoond had een man te zyn.
VIRGINIA.
    Maar, indien hy in dien oorlog gesneuveld was, Mevrouw, wat zou het dan geweest zyn?
VOLUMNIA.
    Dan zou zyn roemruchtige naam my tot een’ zoon gestrekt hebben, daarin zou ik dan eene nakomelingschap gevonden hebben. Hoor, dit kan ik u met oprechtheid bekennen. Indien ik twaalf zoonen had, die ik allen even zeer beminde, en niet een van allen minder dan uwen en mynen waarden Marcius, dan zou ik liever hebben, dat elf van dezelven moediglyk voor hun Vaderland sneuvelden, dan dat een zyn’ leeftyd in werkeloosheid wellustiglyk verkwistte. (Eene kamerjuffer komt op het tooneel.)
KAMERJUFFER.
    Mevrouw, daar komt Mevrouw Valeria om u een bezoek te geeven.
VIRGINIA.
    Ik bid u, Mevrouw, vergun my, dat ik vertrek.
VOLUMNIA.
    Neen, gy zult voorzeker niet (vertrekken). My dunkt, dat ik hier den trommel hoor van uw’ gemaal; dat ik hem Aufidius by de haairen langs den grond zie sleepen, en de Volscers voor hem vluchten als kinderen voor een’ beer. My dunkt ik zie hem dus stampvoeten, (zy stampt met den voet) en ik hoor hem uitroepen: Komt voort, bloodaarts, gy zyt in vrees geteeld, schoon gy in Romen geboren zyt. (Ik zie hem) zyne bebloede wenkbraauwen met zyne gewapende hand afveegende, aanrukken, even als een maaijer, die aangenomen is [p. 20] om alles ter neder te slaan, of zyn dagloon te verliezen.
VIRGINIA.
    Zyne bebloede wenkbraauwen! o Jupiter,*geen bloed!
VOLUMNIA.
    Gaa heen, dwaaze; bloed voegt beter aan een’ man dan goud aan zyne zegetekenen. De borst van Hecuba zag ’er niet minnelyker uit, toen zy Hector zoogde, dan het voorhoofd van Hector, toen het bloed uitspoot tegen de zwaarden der Grieken. (Tegen de Kamerjuffer.) Zeg aan Valeria, dat wy gereed zyn om haar te verwelkomen.         (De Kamerjuffer vertrekt.)
VIRGINIA.
    De Hemel bewaare myn Gemaal voor den verschrikkelyken Aufidius!
VOLUMNIA.
    Hy zal het hoofd van Aufidius onder zyne knie doen bukken, en hem op den nek treeden. (Valeria komt op het tooneel verzeld van een’ Geleider en eene Kamerjuffer.)
VALERIA.
    Mevrouwen, ik wensch u beide een’ goeden dag.
VOLUMNIA.
    Waarde Valeria!
VIRGINIA.
    Mevrouw, ik ben verblyd u te zien.
VALERIA.
    Hoe vaart gy beide? Gy zyt waarlyk uitmuntende*huisvrouwen. Zit gy hier te borduuren?*Waarlyk eene nuttige bezigheid. (Tegen Virginia.) Hoe vaart uw zoontje.
VIRGINIA.
    Ik dank u, Mevrouw. Hy vaart zeer wel.
VOLUMNIA.
    Hy ziet liever een bloot zwaard, en hoort lie- [p. 21] ver een’ trommel, dan dat hy op zynen meester acht geeft.
VALERIA.
    Op myne eer, hy aart juist naar zyn’ vader. Ik kan betuigen dat het een allerliefste jongen is. In waarheid ik zag hem voorleden woensdag een gantsch half uur aan. — Hy heeft eene rustige gestalte. Ik zag hem eene gouden tor naloopen, toen hy die gevangen had, liet hy die weder vliegen; en liep die weder na; toen viel hy over hals en hoofd op den grond, aanstonds was hy weder op; en vong die weder; of nu zyn val hem toornig gemaakt had, of hoe het was, hy beet op zyne tanden, en verscheurde de tor. o, Ik verzeker u, dat hy hem plukte.
VOLUMNIA.
    Dat is juist eene der kinderlyke gewoonten van zyn’ vader.
VALERIA.*
    Zie, het is inderdaad een edelaartig kind.
VIRGINIA.
    Het is een’ kleine styfkop, Mevrouw.
VALERIA.
    Kom, leg uw borduurwerk ter zyde. Gy moet deezen achtermiddag met my in ledigheid doorbrengen.
VIRGINIA.
    Neen, Mevrouw, ik gaa niet uit de deur.
VALERIA.*
    Hoe, niet uit de deur?
VOLUMNIA.
o Zy, zal wel, zy zal wel.
VIRGINIA.
    Inderdaad niet, neem het my niet kwalyk. Ik zal niet over den drempel komen, vóór dat myn gemaal uit den oorlog terug gekeerd is.
VALERIA.
    Foei, gy sluit uzelve op tegen alle rede. Kom,
[p. 22]
gy moet met my die Dame gaan bezoeken, die in de kraam bevallen is.
VIRGINIA.
    Ik wensch, dat zy spoedig haare krachten mooge wederkrygen, en haarer in myne gebeden indachtig zyn, maar ik kan niet by haar gaan.
VOLUMNIA.
    En waarom niet, bid ik u?
VIRGINIA.
    Niet om dat het my te veel moeite is, of om dat het my aan genegenheit ontbreekt.
VALERIA.
    Gy wilt eene tweede Penelope zyn. En men zegt, dat de menigte van garen, die zy geduurende de afweezigheid van Ulysses verweven heeft, enkel heeft gediend om Ithaca met motten op te vullen. Kom, ik wenschte wel dat uw borduurdoek zo gevoelig was als uw vinger, dan zoud gy uit medelyden ophouden dien te steeken. Kom, gy moet met ons gaan.
VIRGINIA.
    Neen, myne waarde Mevrouw, verschoon my; in waarheid, ik zal niet uitgaan.
VALERIA.
    Eilieve, ik bid u, gaa met ons, dan zal ik u eene zeer goede tyding van uw’ man verhaalen.
VIRGINIA.
    o, Waarde Valeria, daar kan nog geene zyn.
VALERIA.
    In waarheid, ik spot niet met u; daar is gisterenavond tyding van hem gekomen.
VIRGINIA.
    Is het waar, Mevrouw?
VALERIA.
    In ernst, het is waar; ik heb het van een’ Raadsheer gehoord. Dus luid de tyding: De Volscers hebben een leger in het veld, tegen het welk Cominius met een gedeelte van de Romeinsche
[p. 23]
legermagt opgetrokken is. Uw gemaal en Titus Lartius hebben het beleg nedergeslagen voor Corioli; zy zullen ongetwyfeld de overhand behouden, en schielyk een einde van den oorlog maaken. Dit is op myne eer waar, en daarom bid ik u, dat gy met ons gaat.
VIRGINIA.
    Verschoon my, bid ik u, waarde Valeria, in het vervolg zal ik u in alles ten wille zyn.
VOLUMNIA.
    Laat van haar af, Valeria. In die gemoedsgestalte, waarin zy thans is, zou zy onze vreugd slechts verstooren.
VALERIA.
    Dat geloof ik inderdaad ook. Vaarwel dan. Kom, waarde Volumnia. Nog eens Virginia, zend uwe plegtige treurigheid ter deurre uit, en gaa met ons.
VIRGINIA.
    Neen, op myn woord, Mevronw, ik kan niet. Ik wensch u beide veel vermaak.
VALERIA.
    Welnu, vaarwel dan.
    (Volumnia en Valeria vertrekken, en na haar ook Virginia.)



ZEVENDE TOONEEL.

Het Tooneel is voor de wallen van Corioli.

CAJUS MARCIUS, TITUS LARTIUS, BEVELHEBBERS, KRYGSKNECHTEN, EEN BODE.

CORIOLANUS.
    Gints komt een Bode. Ik wil wedden, dat zy slaags zyn geweest.
[p. 24]
T. LARTIUS.
    Ik zet myn paard tegen het uwe, dat het niet zo is.
CORIOLANUS.
    Het is gedaan.
T. LARTIUS.
    Ik ben te vreeden.
CORIOLANUS, (tegen den Bode)
    Spreek op, heeft onze Veldheer den vyand aangetast.
BODE.
    Zy leggen in elkanders gezicht, maar zy hebben elkanderen tot nog toe niet aangetast.
T. LARTIUS.
    Zo, nu is dat schoon paard het myne.
CORIOLANUS.
    Ik wil het u weder afkoopen.
T. LARTIUS.
    Neen, ik wil het u niet verkoopen, of geeven, maar ik wil het u wel leenen voor een halfhonderd jaaren. — (tegen een Bevelhebber.) Eisch de Stad op.
CORIOLANUS, (tegen den Bode.)
    Hoe verre leggen de twee legers hier van daan.
BODE.
    Omtrent anderhalve myl.
CORIOLANUS.
    Dan kunnen wy hun krygsgerucht hooren, en zy het onze. o, Mars! thans bid ik u dat gy ons moed en behendigheid verleent, opdat wy met rookende zwaarden van hier moogen vertrekken om onze vrienden in het leger te helpen! (Tegen een’ Trompetter.) Blaas op, zo hard gy kunt. (De Trompetter blaast het teken tot onderhandeling, waarop twee Volscische Raadsheeren op de wallen komen, en Coriolanus vervolgt:) Is Tullus Aufidius binnen uwe wallen?
[p. 25]
EERSTE RAADSHEER.
    Neen, en ook niet één man, die niet even weinig vreest als hy, en dat is minder dan weinig. Hoor, onze trommelen geleiden onze jongelingen naar den stryd. (Men hoort trommelen van verre) Wy zullen veeleer onze muuren afbreeken, dan dulden dat uw volk ons hier insluit; onze poorten, die thans gesloten schynen, hebwy slechts met riethalmen toegegrendelt. Hoor, daar van verre, daar is Aufidius. (Men hoort van verre een krygsgerucht.) Hoor, hoe hy onder uw verstrooid leger te werk gaat.
CORIOLANUS.
    o, Zy zyn reeds met elkanderen slaags. —
T. LARTIUS.
    Laat hun krygsgerucht ons teken zyn. Brengt stormladders aan. (De Volscers doen een’ uitval.)
CORIOLANUS.
    Zy vreezen ons niet, maar vallen uit de stad uit. Houd nu uwe schilden voor uwe harten, en stryd met harten, die nog meer verstaald zyn dan uwe schilden. Trek vooruit, braave Titus; zy verachten ons veel meer dan wy gedacht hadden; en dit doet my het zweet uitbreeken van wraakzucht. Rukt aan, myne medemakkers; hem, die vlucht, zal ik voor een’ Volscer houden, en hy zal de scherpte van myn zwaard gevoelen. (Krygsgerucht, de Romeinen worden door de Volscers in hunne verschansingen terug gedreven.)



AGTSTE TOONEEL.

CAJUS MARCIUS, KRYGSKNECHTEN.

CORIOLANUS.
    Alle de besmettelyke ziekten van het brandend zuiden moeten over u komen, gy schandvlekken
[p. 26]
van Romen! Etterbuilen en pestvlekken moeten uwe lichaamen zodanig overdekken, dat men u nog verder schuwt dan men u zien kan, en dat de een den ander’ verder dan eene myl in den wind aansteekt! — Gy ganzenzielen, die enkel de gedaante van menschen draagt; hoe, hebt gy gaan loopen voor lafhartige slaaven, die door aapen zouden kunnen verslaagen worden? Pluto en hel! allen van achteren gewond. Roode ruggen, en bleeke aangezichten, door het vluchten en eene koortsige vrees! Maakt het beter, en tast hen op nieuw aan, of ik zweer u by alle hemellichten, dat ik den vyand zal verlaaten, en u aantasten. Bedenkt dit wel, en komt met my; zo gy stand durft houden, dan zullen wy hen naar hunne vrouwen terug slaan even gelyk zy ons in onze verschansingen terug gedreven hebben. (weder krygsgerucht, en Marcius vervolgt de Volscers tot aan de poort van Corioli.) Zo, nu zyn de poorten open, gedraagt u nu als dappere medehelpers, de Fortuin verwyd dezelve voor de vervolgers niet voor de vluchtenden. Ziet naar my, en doet gelyk ik. (Hy vliegt ter poort in.)*
EERSTE KRYGSKNECHT.
    Dwaaze vermetelheid, ik volg niet.
TWEEDE KRYGSKNECHT.
    Ik ook niet.
DERDE KRYGSKNECHT.
    Zie, daar sluiten zy hem in. (Marcius word ingesloten.)
ALLEN.
    Nu is hy een lyk, dit is zeker. (Titus Lartius komt op het tooneel.)
T. LARTIUS.
    Wat is ’er geworden van Cajus Marcius?
ALLEN.
    Die is zonder twyfel verslagen, Mynheer.
[p. 27]
EERSTE KRYGSKNECHT.
    Toen hy de vluchtende (Volscers) op de hielen volgde is hy met hen de poort ingeraakt; en hierop hebben zy terstond de poort achter hem gesloten. Hy is alleen, en moet de gantsche stad het hoofd bieden.
T. LARTIUS.
    o Edele Held! die, zelf gevoelig, moediger zyt dan uw gevoelloos zwaard, en daar dat buigt nog overeind blyft staan! Gy zyt dan verlaten, Cajus Marcius! Een enkele karbonkelsteen zo groot als gy zelf zyt, is geen zo kostbaar juweel. Gy waart een krygsman naar den wensch van Cato, niet alleen verwoed en schrikkelyk in uwe slagen, maar ook in uwe barsche oogwenken, en in de donderende doordringendheid van uwe stem; gy deed uwe vyanden zidderen, als of de aardbol koortsig was, en begon te beeven. (Marcius komt, bloedende, en zich tegen de vyanden verweerende.)
EERSTE KRYGSKNECHT.
    Zie, zie, Mynheer! —
T. LARTIUS.
    O! daar is Marcius! Laaten wy hem bevryden, of met hem blyven. (Zy vallen de Volscers aan, en dringen allen met hen in de Stad, een weinig daarna komen eenige Romeinsche Soldaaten met buit terug.)
EERSTE KRYGSKNECHT.
    Dit zal ik mede neemen naar Romen.
TWEEDE KRYGSKNECHT.
    En ik dit.
DERDE KRYGSKNECHT.
    De pest schende hen! ik dacht, dat dit zilver was. (Het krygsgerucht binnen de wallen blyft aanhouden. Cajus Marcius en Titus Lartius komen met een’ Trompetter uit de Stad.)
CORIOLANUS.
    Zie toch eens deeze muitelingen, die hunne eer voor eene beuzeling wegwerpen! Kussens, tinnen
[p. 28]
lepels, stukken yzer, die naauwlyks een penning waerdig zyn, kleederen, die zelfs een beulsknecht zou begraaven met de lyken, die hy opgehangen had, met zulke nietswaerdige dingen loopen deeze laaghartige schelmen weg, éér nog de fryd geëindigd is. Slaat (de Volscers) ter neder! Hoort toch welk eene krygsgerucht gintsch onze Veldheer (Cominius) maakt! — Naar hem toe! — Daar is myn gezworen vyand Aufidius, daar doorsteekt hy onze Romeinen. Dappere Titus, behoud zo veel volk by u, als noodig is om de Stad te bewaaren, en ik zal in tusschen met de geenen, die moeds genoeg hebben, my spoeden om Cominius te hulp te komen.
T. LARTIUS.
    Dappere held, gy zyt gewond; en gy hebt u te veel vermoeid om ten tweedenmaal het gevecht te hervatten.
CORIOLANUS.
    Prys my niet, Mynheer; myn arbeid heeft my nog niet eens warm gemaakt. Vaarwel; het bloed, dat ik stort, is veeleer heilzaam dan gevaarlyk voor my. Ik zal my dus aan Aufidius vertoonen, en hem bestryden.
T. LARTIUS.
    Dat dan de minzaame Fortuin zó sterk op u verlieve, dat zy de zwaarden van uwe vyanden, door haare alvermoogende toverkracht, doe missen! Moedig Held, dat het geluk uw leidsman zy!
CORIOLANUS.
    Ik wensch u denzelfden voorspoed, myn Vriend, dien zy schenkt aan de geenen, die zy het meest begunstigt. En hiermede Vaarwel.
T. LARTIUS.
    En gy insgelyks, dappere Marcius. (Tegen den Trompetter.) Gaa heen, steek de trompet op de groote markt, en roep allen onze Bevelhebbers
[p. 29]
byëen, wy zullen hen daar onze bevélen te kennen geeven. Laaten wy gaan. (Zy vertrekken.)



NEGENDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de Legerplaats van Cominius.

COMINIUS, KRYGSKNECHTEN,
(terugtrekkende.)

COMINIUS.
    Schept een weinig adem, myne Vrienden. Gy hebt dapper gestreden. Wy hebben ons gedragen als Romeinen, niet halstarrig in het wederstaan, of lafhartig in het terug wyken. Gelooft my, vrienden, wy zullen wederom aangevallen worden. Terwyl wy gestreden hebben, heb ik by tusschenpoozen, als de wind naar ons toe was, het krygsgerucht van onze vrienden voor Corioli gehoord. ô Goden der Romeinen, laat hen zo voorspoedig zyn als wy het wenschen; en maakt, dat onze beide legers elkanderen vrolyk glimlachende moogen ontmoeten, (Een Bode komt op het tooneel,) en u offerhanden van dankzegging opdraagen! Wat brengt gy nieuws?
BODE.
    De Burgers van Corioli hebben een’ uitval gedaan, en aan Lartius en Marcius slag geleverd. Ik heb onze legerbenden naar hunne verschansingen te rug zien dryven, en toen ben ik vandaar vertrokken.
COMINIUS.
    Of schoon gy de waarheid spreekt, dunkt my echter, dat gy kwaalyk spreekt. Hoe langs is dit reeds geleden?
BODE.
    Wat langer dan een uur, Mynheer!
[p. 30]
COMINIUS.
    Het is naauwlyks eene myl van hier. Wy hebben nog kort geleden hunne trommels gehoord. Hoe hebt gy over ééne myl een uur tyds kunnen verspillen, en ons zo laat eerst tyding brengen?
BODE.
    Kondschappers der Volscers hebben my nagejaagd, zodat ik genoodzaakt ben geweest een’ omweg van drie of vier mylen te neemen, anderzins, Mynheer, zou ik u reeds voor een half uur tyding gebragt hebben. (Marcius komt op het tooneel.)
COMINIUS.
    Wie komt daar gints aan, die den schyn heeft als of hy verscheurd was? Groote Goden! Hy heeft de gedaante van Cajus Marcius, ik heb hem voorheen als zodanig gezien.
CORIOLANUS.
    Ben ik te laat gekomen?
COMINIUS.
    Een schaapherder kan niet naauwkeuriger den donder van een’ trommelslag onderscheiden, dan ik den klank der tong van Cajus Marcius van dien van mindere lieden.
CORIOLANUS.
    Kom ik te laat?
COMINIUS.
    Ja, indien gy niet komt, bevlekt met het bloed van anderen, maar met uw eigen bloed.
CORIOLANUS.
    ô, Laat ik u in myne armen drukken, die nog zo gezond en sterk zyn als toen ik myne huisvrouw ten huwlyk verzocht; met een hart, dat zo verbeugd is als op den avond van myn’ trouwdag, toen de kaarsen het teken gaven van naar bed te gaan.
[p. 31]
COMINIUS.
    O Voorbeeld der Helden! Hoe is het met Titus Lartius?
CORIOLANUS.
    Even als met een’ man, die bezig is vonnissen uit te vaardigen; hy doemt sommigen ter dood, anderen tot ballingschap, en weder anderen tot geldboeten. Hy erbarmt zich over den een’, en dreigt den anderen; hy houd Corioli in den naam van Romen, even gelyk een’ kwispelstaartenden windhond aan de lyst, dien hy kan loslaaten wanneer hy wii.
COMINIUS.
    Waar is de schelm, die my gezegd heeft, dat gy tot in uwe verschansingen terug geslagen waart? Waar is hy? Breng hem hier.
CORIOLANUS.
    Laat hem met vreeden; hy heeft u de waarheid gezegd. Maar wat onze braave helden betreft, ons gemeen volk; de pest moet hen verslinden! En men heeft hen nog Gemeensmannen toegestaan! Geene muis vermyd zo sterk eene kat, als zy vluchtten voor gespuis, dat nog verachtelyker was dan zy zelven.
COMINIUS.
    Waardoor hebt gy de overwinning behaald?
CORIOLANUS.
    Ik geloof niet, dat de tyd zal toelaaten u dit te verhaalen. — Waar is de vyand? — Zyt gy meesters van het slagveld gebleven? — Indien dit zo niet is, wat toeft gy dan om zulks te worden?
COMINIUS.
    Wy hebben ongelukkig gestreden, Marcius, en wy zyn terug getrokken om ons oogmerk te bereiken.
CORIOLANUS.
    Hoe is de schikking van hun leger? Weet gy aan
[p. 32]
welken* kant hunne vertrouwdste legerbenden geplaatst* zyn?
COMINIUS.
    Naar my dunkt, Marcius, bestaat hunne voorhoede uit Antiaten, waarop zy het meest vertrouwen; zy worden aangevoerd door Aufidius, het groot middelpunt van uw verlangen.
CORIOLANUS.
    Ik bid en bezweer u, by allen de Veldslagen, die wy te zaamen hebben bygewoond, by het bloed, dat wy te zaamen hebben gestort, en by de gelofte van eeuwige vriendschap, die wy aan elkanderen gedaan hebben, dat gy my stelt tegen Aufidius en zyne Autiaten, en dat gy voor het tegenwoordige geen langer uitstel neemt, maar dat wy, de lucht met opgeheven zwaarden en spiesen vervullende, op het oogenblik eene kans waagen. —
COMINIUS.
    Schoon ik liever zou wenschen u naar een warm bad gebragt te zien en balsem in uwe wonden gegoten, kan ik echter uw verzoek niet afslaan; ik laat u de keus van de manschap, die gy oordeelt dat u best van dienst kan zyn.
CORIOLANUS.
    Dat zyn die geenen, welken daartoe het gewilligst zyn. Indien hier eenigen gevonden worden, waaraan te twyfelen een misdaad zou weezen, die behaagen scheppen in de kleur, waarmede zy my beschilderd zien; indien zy minder bevreest zyn voor hun leven dan voor hunnen goeden naam, indien zy oordeelen, dat eene roemruchtige dood een schandelyk leven overtreft, en dat hun Vaderland hen meer waard moet zyn dan hunne eigen persoonen, laat dan een ieder van hen, of laaten allen, die dus denken, hun gevoelen te kennen geeven door dit teken, (Hy zwaait met den arm) en laaten zy Marcius volgen. (Zy juichen allen, zwaaijen met hunne zwaarden, tillen hem op in
[p. 33]
hunne armen, en werpen hunne mutsen in de hoogte.)
o, Neemt my alleen! Maakt een algemeen zwaard van my! Indien dit geene enkel uitwendige tekenen zyn, wie onder u is dan niet zo goed als vier Volscers? Niet één is ’er onder u, die niet in staat is tegen den grooten Aufidius een zo dapper schild aan te voeren als zyn eigen is. Ik zal, schoon ik u allen hartelyk dank, een zeker getal uit allen kiezen, de anderen zullen in een’ volgenden slag my ten dienst staan, wanneer de gelegenheid zulks vereischt. (Tegen Cominius.) Indien het u behaagt den optogt aan te vangen, dan zal ik terstond myne manschap uitkiezen, uit degeenen, die daartoe meest genegen zyn.
COMINIUS.
    Trekt aan, myne vrienden, bekrachtigt uwe moedige betuigingen met de daad, en gy zult in alles met ons deelen. (Zy vertrekken.)



TIENDE TOONEEL.

Het Tooneel is te Corioli.

TITUS LARTIUS, EEN ONDERBEVELHEBBER, KRYGSKNECHTEN, EEN GIDS
(Zy trekken, na eene genoegzaame bezetting in Corioli gelaten te hebben, ter poort uit, naar het leger van Cominius en Cajus Marcius.)

T. LARTIUS.
    Zo, laat de poorten behoorlyk bewaaken, neemt myne bevélen in acht, gelyk ik u die gegeven heb. Zend deeze wachten tot onze hulp, wanneer ik hen doe ontbieden, de overigen zullen genoegzaam zyn om de plaats voor een’ korten tyd
[p. 34]
in te houden; want, wanneer wy den slag verliezen, kunnen wy toch de stad niet behouden.
ONDERBEVELHEBBER.
    Vrees niet voor onze zorg, Mynheer.
T. LARTIUS, (tegen zyn krygsvolk.)     Trekt aan. (Tegen den Onderbevelhebber) sluit de poorten* achter ons. (Tegen den Gids) Kom hier, Leidsman, geleid ons naar het Romeinsch Leger.



ELFDE TOONEEL.

Het Tooneel is op het Slagveld.

(Men hoort Krygsgeschrei van binnen.)

CAJUS MARCIUS, TULLUS AUFIDIUS,
(Elk van eene byzondere zyde op het Tooneel komende.)

CORIOLANUS.
    Ik wil met niemand stryden dan met u, want ik haat u meer dan een’ meineedigen.
AUFIDIUS.
    Onzer beider haat, is even groot; Africa heeft geene slangen, waarvan ik grooter afgryzen heb dan van uwen roem, en yverzucht. Staa pal.
CORIOLANUS.
    Laat hy, die het eerst wykt, des anders slaaf zyn, en de vloek der Goden treffe hem hiernamaals.
AUFIDIUS.
    Indien ik vlucht, Coriolanus, dryf my dan vry als een’ haas.
[p. 35]
CORIOLANUS.
    Nog geen drie uuren geleden, Tullus, heb ik geheel alleen in Corioli gestreden, en daar alles gedaan, dat my behaagde; het is niet myn bloed, waarin gy my vermomd ziet. Span vry uwe uiterste krachten in om dat te wreeken.
AUFIDIUS.
    Schoon gy Hector zelf, de geessel van uwe zo genoemde Voorouders waart, zult gy my hier niet ontkomen. (Zy beginnen te stryden, en eenige Volscers komen Aufidius te hulp. Marcius stryd tot dat zy ademloos terug gedreven zyn.)
AUFIDIUS.
    Dienstvaardig, maar niet dapper! — Gy hebt my door uwen ontydigen bystand schande aangedaan. (Zy gaan beiden strydende van het tooneel. Men hoort vervolgens trompettengeschal; krygsgerucht; de aftogt word geblazen, Cominius komt met het Romeinsch leger van den eenen kant, en Cajus Marcius, met zyn’ arm in een’ sluijer, van den anderen kant op het Tooneel.)
COMINIUS.
    Indien ik u ging verhaalen het geen gy op deezen dag hebt uitgevoerd, dan zoud gy uwe eigene daaden niet kunnen gelooven; maar ik zal daarvan verslag doen ter plaatse, daar de Raadsheeren hunne traanen met glimlachen van goedkeuring zullen vermengen; daar de doorluchtige Edelen met aandacht zullen luisteren en zidderen en eindelyk verwonderd staan; daar de Jufferschap zal schrikken, en op eene aangenaame wyze ontroerd, verder willen hooren; daar de dwaaze Gemeensmannen, die met het slecht Gemeen uwe eer benyden, tegen wil en dank zullen moeten zeggen: Wy danken de Goden, dat zy aan Romen zulk een’ krygsman geschonken hebben! Gy zyt nu slechts op het overschot van dit gastmaal gekomen, dat gy reeds te vooren uw genoegen gegeten had.
[p. 36]
(Titus Lartius komt met zyne legermagt van het vervolgen der vyanden terug.)
T. LARTIUS, (op Coriolanus wyzende.)
    o, Cominius, zie hier het oorlogspaard wy zyn slechts het tuig. — Indien gy gezien had....
CORIOLANUS.
    Ik bid u zeg* niets meer. Myne moeder zelve, die de zwakheid heeft van haar geslacht te pryzen, doet my verdriet aan als zy meent, dat zy my verheft. Ik heb gedaan gelyk gy allen gedaan hebt, dat is, al dat ik kon doen, daartoe aangespoord even gelyk gy, te weeten, uit liefde voor myn Vaderland. Een ieder, die slechts aan zyn’ goeden wil voldaan heeft, heeft myne daaden overtroffen.
COMINIUS.
    Neen, gy zult het graf niet zyn van uwe verdiensten. Romen moet de waerdy van haar eigendom leeren kennen; uwe daaden te verbergen zou een verzwygen zyn veel erger dan een diefstal, ja dan verraadery, en dat te verzwygen, het welk u tot den hoogsten top van eer verheft, zou niets dan eene verkeerde bescheidenheid zyn. Daarom bid ik u, dat gy my voor het hoofd van ons leger gelieft aan te hooren, enkel om aan hetzelve te toonen wie gy zyt, niet om u te beloonen voor hetgeen gy gedaan hebt.
CORIOLANUS.
    Ik heb eenige wonden ontfangen, en die op te haalen zou my slechts smart veroorzaaken.
COMINIUS.
    Indien daaraan niet gedacht wierd, zouden zy met recht tegen de ondankbaarheid moogen etteren, en zich met de dood omzwachtelen. Van allen de paarden, waarvan wy zeer goede, en een goeden voorraad veroverd hebben, en van allen de schatten, die wy in het veld en in de Stad verkregen hebben, zullen wy u het tiende gedeelte geeven om
[p. 37]
naar uw genoegen uit te kiezen, vóór de algemeene verdeeling.
CORIOLANUS.
    Ik dank u, myn Veldheer, waar ik kan myn hart niet beweegen eenige belooning voor myn zwaard aan te neemen. Ik moet dit weigeren, en een gelyk aandeel verzoeken met degeenen die myne daaden aangezien hebben. (Men hoort een lang trompettengeschal, en het geheel leger roept, Marcius, Marcius, en allen steeken zy hunne mutsen en spiessen in de hoogte; Cominius en T. Lartius staan blootshoofds.)
CORIOLANUS.
    Mogten die muziek-instrumenten, welken gy ontheiligt, nooit weder geluid kunnen geeven! Als trompetten en trommelen in het veld vleijers worden, laaten dan de velden even als de steden een valsch gelaat vertoonen! Wanneer het staal zo zacht word als de zyden kleederen van een’ tafelvriend, laaten dan lofzangen krygsmarschen worden! — Niets meer, zeg ik; om dat ik myne bloedende neus niet afgewasschen heb, of den een’ of anderen zwakken elendeling met den voet vertreden heb; het welk veelen, die hier zyn, gedaan hebben; overlaad gy my met te veel vergroote loftuitingen, even als of het my kon behaagen, dat myne geringe waerdy zou onthaald worden op lof gesausd met onwaarheden.
COMINIUS.
    Gy zyt al te zedig; en meer wreed tegen uwen goeden naam, dan dankbaar jegens ons, die u dien met recht geeven. Onder uw welneemen, indien gy vertoornd zyt tegen uzelven, zullen wy u, even als iemand, die zyn eigen nadeel zoekt, handboejens aandoen, en dan bedaard met u spreeken. Laat het derhalven aan een’ ieder’ kenbaar zyn, dat Cajus Marcius den eerkrans van deezen oorlog heeft weggedragen, en ten teken daarvan schenk ik hem
[p. 38]
myn edel paard, dat by het geheel leger beroemd is, met al deszelfs toebehooren, en laat hy van nu af aan, voor de dapperheid, die hy voor en in Corioli betoond heeft, met de toejuiching van alle onze benden, genoemd worden, Cajus Marcius Coriolanus. Behoud voor altoos dien edelen Toenaam. (Geschal van trompetten en trommelen.)
ALLEN.
    Cajus Marcius Coriolanus!
CORIOLANUS.
    Ik zal myn aangezicht gaan afwaschen, en als het schoon is zult gy kunnen zien, of ik bloos of niet. Hoe het zy, ik dank u. Ik ben van voorneemen uw paard te beschryden, en ten allen tyde my dien toenaam meer en meer waerdig te maaken, zo veel zulks in myn vermoogen zal zyn.
COMINIUS.
    Genoeg. Laaten wy naar myne tent gaan; daar zullen wy, éér wy ons ter rust begeeven, naar Romen kennis geeven van onzen voorspoed. Gy, Titus Lartius, keer gy terug naar Corioli; en zend ons vandaar de voornaamste burgers naar Romen, om een verdrag met hen te maaken, tot hun best en het onze.
T. LARTIUS.
    Ik zal, Mynheer.
CORIOLANUS.
    De Goden beginnen met my te spotten. Ik die tot hier toe zelfs de vorstelykste geschenken van de hand gewezen heb, ben thans verplicht om eene bede aan myn’ Veldheer te doen.
COMINIUS.
    Neem het, het is het uwe, wat is het?
CORIOLANUS.
    Ik heb in Corioli een’ tydlang in het huis van een’ geringen man gehuisvest, die my minzaam behandeld heeft. Hy riep my toe om hulp; ik zag hem gevangen neemen, maar op dat oogenblik ver- [p. 39] scheen Aufidius voor myne oogen, en toen verwon myne gramschap myn mededoogen. Nu smeek ik u, dat gy myn’ armen huiswaard zyne vryheid schenkt.
COMINIUS.
    Eene edele bede! Al was hy ook de moordenaar van myn’ zoon hy zou zo vry zyn als de wind. Ontslaa hem, Titus.
T. LARTIUS.
    Hoe is zyn naam, Marcius?
CORIOLANUS.
    By Jupiter, ik heb dien vergeten. Ik ben moede, myn geheugen zelf is afgemat. Hebben wy hier geen’ wyn?
COMINIUS.
Laaten wy naar onze tent gaan. Het bloed begint reeds op uw aangezicht vait te droogen. Het is tyd, dat daarnaar gezien word. Kom met ons. (Zy vertrekken.)



TWAALFDE TOONEEL.*

Het Tooneel verbeeld de Legerplaats der Volscers.

TULLUS AUFIDIUS, KRYGSKNECHTEN.

(Men hoort Trompetten geschal, en Tullus Aufidius komt gewond op het Tooneel.)

T. AUFIDIUS.
    De Stad is veroverd.
EERSTE KRYGSKNECHT.
    Zy zal wel terug gegeven worden op goede voorwaarden.
T. AUFIDIUS.
    Voorwaarden! Ik wenschte wel een Romein te [p. 40] weezen; want, een Volscer zynde, kan ik niet zyn, die ik ben. Voorwaarden! Welke goede voorwaarden kunnen ’er plaats hebben in eene overeenkomst voor de party, die van de genade van de andere afhangt? Ik heb nu vyfmaal tegen u gevochten, Cajus Marcius, en gy hebt my telkens geslagen, en ik geloof, dat gy dit altoos zoud doen, wanneer wy elkanderen zo menigmaalen ontmoetten als wy eeten. Ik zweer by allen de elementen, indien wy elkanderen wederom van aangezicht tot aangezicht ontmoeten, dan zal hy de myne zyn, of ik de zyne. Myn näyver heeft dat groote niet meer, dat die gehad heeft; want daar ik te vooren besloten had hem door gelyke magt, zwaard tegen zwaard, rechtvaardig te overwinnen, heb ik nu voorgenomen naar zyn leven te staan op welke wyze het ook zy. Woede of list moeten hem bedwingen.
TWEEDE KRYGSKNECHT.
    Hy is de duivel.
T. AUFIDIUS.
    Hy is nog vermeteler, schoon niet zo listig. Myn moed is vergiftigd door de vlek, die hy aan denzelven heeft toegebragt, voor hem zal die uit zich zelven vluchten. Noch slaap, noch heiligdom, hy mooge naakt of ziek zyn, noch tempel, noch raadhuis, noch de gebeden der priesters, noch de tyden der offerhanden, geenerhande beletselen der woede, zullen in staat zyn hunne verouderde voorrechten en gewoonten te doen gelden tegen myn’ haat tegen Cajus Marcius. Waar ik hem vind, al was het ook in myn eigen huis, of onder de bescherming van myn’ eigen’ broeder, zelfs ook daar zou ik, tegen de geheiligde rechten der gastvryheid, myne hand in zyn hartebloed waschen. Gaat gy naar de Stad, verneem hoedanig die bezet is, en wie zy zyn, die als gyzelaars naar Romen moeten gaan.
[p. 41]
EERSTE KRYGSKNECHT.
    Zult gy zelf niet medegaan?
T. AUFIDIUS.
    Men wacht my in het Cypressenbosch. Het legt ten zuiden van de stadsmolens, brengt my daar bescheid, hoe het in de waereld geschapen staat, opdat ik my daarnaar mooge richten, en myne reis verhaasten.
EERSTE KRYGSKNECHT.
    Ik zal, Mynheer. (Zy vertrekken.)
Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 42]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is te Romen.

MENENIUS AGRIPPA, SICINIUS, JUNIUS BRUTUS.

M. AGRIPPA.
    De Wichelaar heeft my gezegd, dat wy deezen avond nieuws zouden hooren.
BRUTUS.
    Goed of slecht?
M. AGRIPPA.
    Niet naar den wensch van het volk, want dat bemint Cajus Marcius niet.
SICINIUS.
    De natuur leert de beesten zelven hunnen vrienden kennen.*
M. AGRIPPA.
    Eilieve, zeg my eens, wien bemint de wolf?
SICINIUS.
    Het lam.
M. AGRIPPA.
    Ja, om het te verslinden, even gelyk het hongerig Gemeen den edelen Marcius gaarne zou doen.
BRUTUS.
    Hy is waarlyk een lam, dat blaet gelyk een beer.
M. AGRIPPA.
    Hy is veeleer een beer, die leeft als een lam. Gy zyt twee oude mannen, antwoord my op eene vraag, die ik u zal doen.
[p. 43]
BEIDEN.
Welnu, Mynheer. —
M. AGRIPPA.
    In welke misdaaden is Marcius arm, waarvan gy niet een’ grooten overvloed bezit.
BRUTUS.
    Hy is in niet eene ondeugd arm, maar rykelyk voorzien van alle.
SICINIUS.
    Voornaamelyk van trotsheid.
BRUTUS.
    En hy gaat alle anderen in grootspreekendheid te boven.
M. AGRIPPA.
    Dat is vreemd. Weet gy beiden wel, waarvoor gy beiden hier in de Stad gelaakt word, te weeten by ons Edelen, die van de rechte liniën afdaalen? Weet gy dit wel?
BRUTUS.
    Welnu, Mynheer, waarover worden wy gelaakt?
M. AGRIPPA.
    Dewyl gy nu toch van trotsheid spreekt. — Maar zult gy niet toornig worden?
BEIDEN.
    Neen, Mynheer; gaa voort, gaa voort.
M. AGRIPPA.
    Nu, het kan ook niet veel scheelen, een kleine dief van gelegenheid zou u een groot geduld kunnen ontsteelen. Geeft uwe neiging den ruimen teugel, en weest zo toornig als het u behaagt, ten minste, wanneer gy het voor een vermaak houd, toornig te zyn. Gy laakt Marcius, om dat hy trotsch is.
BRUTUS.
    Wy doen dit niet alleen, Mynheer.
M. AGRIPPA.
    Ik weet wel, dat gy zeer weinig alleen kunt doen; want gy hebt zeer veele medehelpers, en
[p. 44]
indien dit zo niet was zoud gy zeer weinig uitvoeren; uwe bekwaamheden zyn veel te kinderachtig om veel alleen te kunnen doen. Gy spreekt van trotsheid — o, dat gy eens uwe oogen in uwen nek kond slaan, en uzelven van binnen beschouwen! O, dat gy dit kond doen!
BRUTUS.
    Wat zou het dan weezen, Mynheer?
M. AGRIPPA.
    Wel, dan zoud gy in u een paar zo verdienste looze, trotsche, driftige, en eigenzinnige Overheden, of liever zotten, ontdekken, als ’er in Romen te vinden zyn.
SICINIUS.
    Gy zyt ook genoeg bekend, Menenius.
M. AGRIPPA.
    Ja, men kent my als een’ vrolyken Edel man, en als iemand, die gaarne een’ beker verhittenden wyn drinkt zonder een dropje verlengend Tiberwater. Men zegt, dat ik de zwakheid heb van den eersten klaager te begunstigen; dat ik by al te geringe gelegenheden te schielyk vuur vat; dat ik meer verkeer met het einde van den nacht, dan met het begin van den ochtendstond. Ik spreek gelyk ik denk, en stort myne gal door myne woorden uit. Wanneer ik twee zulke Overheden ontmoet, gelyk gy zyt, dan kan ik die geene Lycurgussen noemen; wanneer de drank, dien gy my inschenkt, onsmaaklyk is voor myn gehemelte, dan trek ik een vies gezicht. Ik kan niet zeggen, dat gy eene zaak wel hebt voorgedragen, wanneer ik in de meeste woorden van Uwe Achtbaarheden het ezelachtige zie doorstraalen; en schoon ik behoor geduld te hebben met hen, die zeggen, dat gy eerwaerdige en deftige mannen zyt, liegen zy echter grouwelyk, die zeggen, dat gy zulk een gelaat hebt. Schoon gy dit nu uit de kaart van myne kleine waereld insgelyks kunt zien, volgt dan daaruit juist, dat ik ook be- [p. 45] kend genoeg ben? En welk nadeel kunnen uwe twyfelachtige waarneemingen daarin begluuren, indien ik al eens bekend genoeg was?
BRUTUS.
    Kom, kom, Mynheer, wy kennen u genoeg.
M. AGRIPPA.
    Gy kent noch my, noch uzelven, noch eenig ding; gy haak enkel naar de mutsen en beenen van het Gemeen; gy brengt een’ gantschen voormiddag door met het aanhooren van een geschil tusschen een appelwyf en een’ kraanenlapper, en stelt dan een geding van drie stuivers tot den volgenden dag uit. Wanneer gy twee partyën tegen elkanderen hoort, en daardoor buikpyn krygt, dan trekt gy gezichten als postuurmaakers, dan steekt gy de bloedvlag uit tegen het geduld, raast over een’ waterpot, en zend de twistende partyen weg, terwyl de zaak, door uw verhoor, nog duisterder geworden is, Al het vergelyk, dat gy in hun geschil maakt, is, dat gy zegt, dat zy beiden schurken zyn. Gy zyt al een paar zeldzaame luiden.
BRUTUS.
    Kom, kom, wy weeten wel, dat gy een bekwaamer spotvogel zyt in een gezelschap dan een noodig medelid in den Raad.
M. AGRIPPA.
    Onze Priesters zelven moeten spotvogels worden, wanneer zy zulke belachelyke voorwerpen aantreffen, als gy zyt. Wanneer gy uw gevoelen op het verstandigste voorstelt, dan is het nog zoveel niet waerd, dat gy uwe baarden daarover schud, uwe baarden verdienen nog niet eens een zo eerlyk graf als het kussen is van een’ lapper, of de zadel van een’ lastdraagende ezel. En evenwel durft gy zeggen, dat Marcius trotsch is; die, ten laagste gerekend, grooter is dan allen uwen voorouders van Deucalions tyden af, ofschoon, by geval, sommigen van hen Erfscherprechters kunnen geweest
[p. 46]
zyn. Ik wensch uwe Achtbaarheden een’ goeden avond; indien ik langer met u sprak, zou het misschien myne harsens nadeel kunnen doen, dewyl gy de herders zyt van het beestachtig Gemeen. Ik zal my de eer geeven van afscheid van u te neemen. (Terwyl hy heen wil gaan, komen Volumnia, Virginia, en Valeria op het Tooneel.)



TWEEDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, VOLUMNIA, VIRGINIA, VALERIA.

M. AGRIPPA.
    Wat nieuws, myne zo schoone als edele Vrouwen? [De groote Maangodin zelve, indien zy sterflyk was, zou niet edeler kunnen zyn] werwaarts volgt gy zo spoedig het geleide uwer oogen?
VOLUMNIA.
    Edele Menenius, myn zoon Marcius nadert deeze stad. Ter liefde van Juno laat ons gaan.
M. AGRIPPA.
    Hoe! komt Marcius naar huis?
VOLUMNIA.
    Ja, edele Menenius, en wel met de allergelukkigste toejuiching.
M. AGRIPPA,, (Zyne muts naar de hoogte werpende)
    o, Jupiter, ontfang myne muts, en tevens myne dankzegging! Ha! Marcius komt naar huis!
SICINIUS en BRUTUS.
    Hoe! is het waar?
VOLUMNIA.
    Ziedaar, daar is een brief van hem aan ons, daar is een andere aan den Raad; zyne gemaalin [p. 47] heeft ook een’ ontfangen; en thuis is nog een voor u, Menenius.
M. AGRIPPA.
    Dan zal ik dezen avond myn huis op stelten zetten. Hoe, een brief voor my!
VIRGINIA.
    Ja, ik weet het zeker; daar is een brief voor u; ik heb dien gezien.
M. AGRIPPA.
    Die brengt my een inkomen van zeven jaaren gezondheid; en geduurende dien tyd durf ik alle Doctors vry uitlachen. Het best geneesmiddel van Galenus is maar kwakzalvery, en in vergelyking van dit behoedmiddel niets meer dan een paardedrank. Is hy niet gewond? Hy was altyd gewoon gewond thuis te komen?
VIRGINIA.
    o, Neen, neen, neen.
VOLUMNIA.
    Ja, hy is gewond, en ik zeg de Goden daarvoor dank.
M. AGRIPPA.
    Ik ook, indien het niet te erg is. Brengt hy eenige tyding van overwinning mede? Wonden voegen hem.
VOLUMNIA.
    Aan zyn voorhoofd, Meninius. Hy keert voor de derde maal met den eikenkrans terug.
M. AGRIPPA.
    Heeft hy Tullus Aufidius naar behooren gekastyd?
VOLUMNIA.
    Titus Lartius schryft, dat hy met hem gestreden heeft, maar dat Aufidius terug geweken is.
M. AGRIPPA.
    Het was ook zyn tyd, dat wil ik hem wel verzekeren. Indien ik ’er by geweest was, dan zou ik voor alle de kisten in Corioli, en al het goud, [p. 48] dat ’er in was, niet gaarne my zo hebben laaten fidiussen. Heeft de Raad reeds bericht daarvan gekregen?
VOLUMNIA.
    Laaten wy gaan: Vriendinnen. Ja, ja, de Raad heeft brieven van den veldheer waarin hy myn’ zoon allen den roem van deezen oorlog geeft. Hy heeft in deezen kryg alle zyne voorige daaden meer dan dubbeld overtroffen.
VALERIA.
    Op myne eer daar worden wonderen van hem verhaald.
M. AGRIPPA.
    Wonderen! Ja, daarvoor zou ik wel willen borg blyven, en niet zonder die ten duurste betaald te hebben.
VIRGINIA.
    De Goden geeven dat het waar zy!
VOLUMNIA.
    Waar? oho! —
M. AGRIPPA.
    Waar? Ik wil ’er een’ eed op doen, dat het waar is. Waar is hy gewond? (Tegen de Gemeensmannen) God behoede uwe Achtbaarheden, Marcius komt thuis, nu heeft hy nog meer rede om trotsch te zyn. — (Tegen Volumnia.) Waar is hy gewond?
VOLUMNIA.
    Aan den schouder, en aan den linkeram. Hy zal littekenen in overvloed hebben, om aan het volk te vertoonen, wanneer hy naar zyn ampt zal staan. By het verjaagen van Tarquinius ontfing hy zeven wonden aan zyn lichaam.
M. AGRIPPA.
    Eene aan den hals, en eene aan de dye; dat is negen, naar my voorstaat.
VOLUMNIA.
    Vóór deezen laatsten togt had hy vyf- en twintig wonden.
[p. 49]
M. AGRIPPA.
    Nu is het zeven-en-twintig; elke wond was het graf van een’ vyand. (Men hoort van binnen trompetten en vreugdegejuich.) Hoort! De trompetten.
VOLUMNIA.
    Dit zyn de voorboden van Marcius; voor hem uit komt vreugdegejuich, en achter zich laat hy traanen na; De dood, dat akelig spook, rust in zyn’ sterkgespierden arm, die opgeheven, en wederom nedergelaaten zynde de menschen doet sterven.



DERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, COMINIUS, CORIOLANUS, TITUS LARTIUS, BEVELHEBBERS, KRYGSKNECHTEN, EEN HERAUT.

Coriolanus komt tusschen Cominius en T. Lartius geleid, en met een’ eikenkrans gekroond, onder trompettengeschal op het Tooneel.

HERAUT.
    Weet, Romen, dat Cajus Marcius geheel alleen binnen de muuren van Corioli gestreden heeft, en daar met roem een’ toenaam verkregen heeft. Wees derhalven welkom in Romen, beroemde CORIOLANUS! (Trompettengeschal.)
ALLEN.
    Welkom in Romen, beroemde CORIOLANUS!
CORIOLANUS.
    Niet meer hier van! Het beleedigt myn hart. Ik bid u, niets meer.
COMINIUS.
    Zie uwe Moeder, Mynheer.
[p. 50]
CORIOLANUS, (nederknielende.)
    o! Ik weet dat gy allen de Goden voor my om voorspoed gesmeekt hebt.
VOLUMNIA.
    Niet zo; rys op, myn dappere krygsman. Myn edele Cajus, braave Marcius, en zo als gy thans met een dood trotseerenden naam genoemd zyt, hoe is het, moet ik u CORIOLANUS noemen? — Zie uwe gemalin!
CORIOLANUS.
    Wees gegroet, o gy bevallige stilzwygendheid! zoud gy gelachen hebben, wanneer ik in eene doodkist thuis gekomen was, daar gy schreit nu gy myn’ triumf aanschouwt? Ach myne waardste! zulke oogen hebben de weduwen in Corioli, en de moeders, die haare zoonen missen.
M. AGRIPPA.
    Dat de Goden u verder bekroonen!
CORIOLANUS, (tegen Valeria.)
    En leeft gy ook nog, edele Valeria? verschoon my.
VOLUMNIA.
    Ik weet niet waarheen ik my zal wenden. o, Welkom thuis, en gy ook, edele Veldheer! En welkom gy allen!
M. AGRIPPA.
    Honderdduizendmaal welkom! Ik zou kunnen schreijen en lachen; ik ben luchtig en zwaarmoedig. — Welkom! Een vloek treffe elk hart in zyn’ wortel, dat niet verheugd is u te zien. — Gy zyt drie helden, waarop geheel Romen behoort te verlieven; maar by alles, dat heilig is, wy hebben hier eenige oude wilde takken, die zich niet op uw genoegen willen laaten enten. Maar, desniettegenstaande, welkom, Oorlogshelden! Wy noemen een’ netel slechts een’ netel; en de gebreken van gekken gekheid.
[p. 51]
COMINIUS.
    Altyd rechtuit.
CORIOLANUS.
    Wie, Menenius? o, Altyd, altyd.
HERAUT.
    Maakt ruimte daar, en vervolgt den optogt.
CORIOLANUS, (tegen zyne Gemalin en Moeder.)
    Geeft gy my uwe hand, en gy ook. Eer myn eigen huis myn hoofd zal overschaduwen, moeten wy eerst een bezoek by de braave Edelen afleggen; van welken ik niet alleen gelukwenschingen, maar ook veelerhande eerbewyzingen ontfangen heb.
VOLUMNIA.
    Ik heb moogen beleeven, dat myne wenschen, en de gebouwen van myne verbeelding bevestigd zyn geworden; nu ontbreekt ’er slechts nog ééne zaak, welke ik niet twyfel, of Romen zal u die vergunnen.
CORIOLANUS.
    Weet, waarde Moeder, dat ik liever naar myne wyze Romen’s dienaar wil zyn, dan op zyne wyze met Romen heerschen.
COMINIUS.
    Kom voort, naar het Capitool. (Zy vertrekken allen met dezelfde staatsie, gelyk zy gekomen zyn, onder het geschal van trompetten en verder krygsmuziek; Sicinius en Brutus blyven op het Tooneel.)



VIERDE TOONEEL.

SICINIUS, BRUTUS.

BRUTUS.
    Alle tongen spreeken van hem, en de kortzichtige oogen neemen brillen om te zien. De praat- [p. 52] zieke minnemoers laaten haare voedsterlingen schreeuwen tot zy stuipen krygen, terwyl zy van hem babbelen; de smeerige keukenslet speld haar’ besten fytel om haar’ berookten hals, en klautert tegen de muuren om hem te zien. Stallen, winkels vensters, alles word verdrongen; de stoepen zyn opgepropt, de nokken der huizen zyn overschreden door (menschen van) verschillende gedaanten; die echter overeenstemmen in nieuwsgierigheid om hem te zien; Priesters, die zelden in het openbaar komen, worstelen door het gedrang van het gemeen, en zwoegen om eene geringe plaats te krygen; onze gesluijerde jufferschap geeft den tweestryd tusschen het leliewit en roozerood op haare bevallig-bloozende wangen ten prooi aan de brandende kussen van Phebus; daar is zulk een geweld, als of de God, die hem beschermt, wie die ook zyn mag, heimelyk in zyne menschelyke krachten was ingeslopen, en hem eene bekoorlyke houding gegeven had.
SICINIUS.
    o, Ik zie hem wel haast Burgemeester.
BRUTUS.
    Dan kan ons ampt, geduurende zyne regeering wel gaan slaapen.
SICINIUS.
    Hy weet zyne eeretrappen niet op eene gemaatigde wys van het een op het ander over te brengen, of waar hy moet beginnen of eindigen; en dus zal hy welhaast verliezen hetgeen hy gewonnen heeft.
BRUTUS.
    Dit is onze grootste troost.
SICINIUS.
    Twyfel niet, of het Gemeen, voor hetwelk wy opkomen, zal, volgens den ouden haat tegen hem, by de geringste gelegenheid, deeze zyne op nieuw verkregene eer vergeeten, en dat hy hiertoe gele- [p. 53] genheid zal geeven, daarvan ben ik zó vast verzekerd, als hy zyn’ roem draagt in dit te doen.
BRUTUS.
    Ik heb hem hooren zweeren, dat, indien hy tot Burgemeester voorgesteld wierd, hy nimmer zich (volgens gewoonte) op de markt zou vertoonen, of het kaalgesleten kleed der nedrigheid aantrekken, of zyne wonden aan het volk toonen, en hen om de toestemming van hunnen stinkenden adem bedelen.
SICINIUS.
    Dit is zo.
BRUTUS.
    Dit waren zyne woorden. O! hy zou dit ampt veel liever willen missen, dan het op eenige andere wyze verkrygen, dan door het aanzoeken der Edelen.
SICINIUS.
    Ik verlang niets meer dan dat hy by dit voorneemen mooge blyven, en hetzelve ten uitvoer brengen.
BRUTUS.
    Dit zal hy waarschynlyk wel doen.
SICINIUS.
    Dan zal het hem, juist gelyk wy het wenschen, zekerlyk ten verderve strekken.
BRUTUS.
    Dit moet voorzeker het lot zyn van hem, of van onze magt. Ten dien einde moeten wy aan het Volk voorstellen, hoezeer hy hetzelve altoos gehaat heeft; dat hy hen steeds tot slaaven van zyne magt heeft willen maaken, hunne voorspraaken doen zwygen, en hen hunne vryheden ontweldigen, door hen, in menschelyke handelingen en begaafdheden, van geen meerder nut te houden, dan kemels in den oorlog, die alleen gevoed worden om hunne lasten te kunnen draagen, en die zwaare slagen krygen wanneer zy onder dezelven bezwyken.
[p. 54]
SICINIUS.
    Wanneer dit, gelyk gy wel zegt, hen voorgesteld word, ten een’ of anderen tyd, wanneer zyne hoogvliegende trotsheid het volk beleedigt; het geen niet missen kan, zo ras hy daartoe gelegenheid zal hebben; en die te vinden is zo ligt, als honden tegen schaapen aan te hitsen; dan zal het een vuur zyn om hunne drooge stoppels aan te steeken, en derzelver* damp zal hem voor altoos zwart maaken. (Een Bode komt op het Tooneel.)
BRUTUS.
    Wat is de rede van uwe komst?
BODE.
    Gy beiden word ontboden op het Capitool. Men denkt, dat Cajus Marcius Burgemeester zal worden; ik heb gezien, dat stomme menschen drongen om hem te zien, en blinden om hem te hooren spreeken; eerwaerdige Matroonen wierpen hem haare handschoenen, edele Juffers, en Burgermeisjes haare sluijers en zakdoeken toe, wanneer hy voorby haar ging; de Edelen boogen zich voor hem als voor het beeld van Jupiter; en de Gemeenen maakten een’ regen en donder met hunne mutsen en toejuichingen, waarvan ik nog nooit de wedergaâ gezien heb.
BRUTUS.
    Laaten wy naar het Capitool gaan, en onze oogen en ooren schikken gelyk het de tyd vereischt, maar onze harten naar de uitkomst.
SICINIUS.
    Ik stem met u.



[p. 55]

VYFDE TOONEEL.

Het Tooneel is op het Capitool.

TWEE BEDIENDEN, (kussens aanbrengende.)

EEERSTE BEDIENDE.
    Maak voort, maak voort, zy zyn genoegzaam hier. Hoeveelen zyn ’er, die naar het Burgemeesterschap staan?
TWEEDE BEDIENDE.
    Drie, naar men zegt, maar een ieder denkt dat Coriolanus het zal verkrygen.
EEERSTE BEDIENDE.
    Hy is een dapper man, maar ondraaglyk trotsch, en gantsch geen vriend van het Gemeen.
TWEEDE BEDIENDE.
    Op myne eer, daar zyn veele voornaame mannen geweest, die het Gemeen gevleid hebben, zonder het daarom te beminnen, en daar zyn veelen, die het bemind heeft, zonder te weeten waarom; en dus, als men bemint zonder te weeten waarom, dan is de haat niet beter gegrondvest. Dus is de onverschilligheid van Coriolanus of het Volk hem haat, dan of het hem bemint, een klaar bewys, dat hy deszelfs geäartheid in den grond kent, en dit toont hy duidelyk door zyne grootmoedige kleinachting.
EEERSTE BEDIENDE.
    Indien het hem onverschillig was, of hy des Volks genegenheid had, of niet, dan zou hy ook onverschillig wankelen, zonder hetzelve goed of kwaad te doen; maar hy staat naar deszelfs haat met veel meer vuurigheid dan zy hem dien kunnen toedraagen; en laat niets ongedaan, dat kan doen blyken, dat hy hunne openbaare tegenstreever is. Nu is het [p. 56] toonen, dat men zich den haat en het ongenoegen van het volk zoekt op den hals te haalen even slecht als dat, hetgeen hy verfoeit, naamelyk, hetzelve om hunne gunst te vleijen.
TWEEDE BEDIENDE.
    Hy heeft zich by zyn Vaderland ten hoogste verdienstelyk gemaakt, en zyne verheffing niet bereikt langs zulke gemakkelyke trappen als zy, die zich onderdaanig en minzaam jegens het Volk betoond hebben; die hunne mutsen voor hetzelve afnamen, zonder iets anders te kunnen bybrengen om deszelfs achting en goed getuigenis te kunnen wegdraagen, maar hy heeft hen zyn’ roem zó klaar voor oogen gesteld, en zyne daaden zó levendig in hunne harten geplant, dat het voor hunne tongen eene allerondankbaarste beleediging zou zyn, zyn’ lof te verzwygen, en dit alles niet op te haalen; en een ander getuigenis van hem te geeven, zou eene kwaadaartigheid weezen, die, door zichzelve te leugenstraffen, de berisping en den afkeer van alle ooren, die het hoorden, zich op den hals zou haalen.
TWEEDE BEDIENDE.
    Spreek niet meer van hem, hy is een waerdig man. Maak plaats, daar komen zy.



ZESDE TOONEEL.

RAADSHEEREN, GEMEENSMANNEN, GERECHTSDIENAARS, vooruit. CORIOLANUS, MENENIUS AGRIPPA, COMINIUS, als Burgemeester.

Sicinius en Brutus gaan als Gemeensmannen op eenigen afstand van de Raadsheeren zitten.

M. AGRIPPA.
    Na het lot der Volscers beslist, en Titus Lartius
[p. 57]
opontboden te hebben, blyft, als de voornaamste hoofdzaak van deeze onze nadere byëenkomst, dit nog over, dat wy de edele diensten beloonen van dengeenen, die zo dapper voor zyn Vaderland gestreden heeft. Het behaage u ten dien einde, eerwaerdige en achtbaare Vaderen aan den tegenwoordigen Burgemeester en gewezenen Veldheer te verzoeken, ons eenig verslag te geeven van hetgeen zo dapperlyk verricht is door Cajus Marcius Coriolanus, dien wy hier begroeten om hem te bedanken, en om tevens zyne verdiensten te beloonen met eerbewyzingen, die zyner waerdig zyn.
EERSTE RAADSHEER.
    Spreek, braave Cominius, Slaa niets over uit vrees van te lang te zullen zyn, en geef ons rede om te denken, dat het onzen staat veel eer ontbreekt aan vergelding, dan ons aan genegenheid om die uit te breiden. Bestuurders van het Volk, wy verzoeken u een gunstig oor te willen leenen, en daar na het Volk te overreeden om datgeen goed te keuren hetwelk hier zal besloten worden.
SICINIUS.
    Wy zyn het over een minnelyk verdrag eens geworden, en onze harten zyn genegen om het Onderwerp van onze vergadering te vereeren en te bevorderen.
BRUTUS.
    Hetgeen wy met nog grooter vermaak zullen doen, indien hy het Volk meer in waerde wil houden dan hy tot hier toe gedaan heeft.
M. AGRIPPA.
    Dat komt hier niet te pas. Ik wenschte liever, dat gy gezwegen had. Behaagt het u Cominius te hooren spreeken?
BRUTUS.
    Zeer gaarne; maar evenwel was myne waarschouwing* hier meer gepast dan de berisping, die gy my daar over doet.
[p. 58]
M. AGRIPPA.
    Hy bemint het volk, maar wil het niet tot zyne slaapmakkers hebben. Edele Cominius, spreek op. (Coriolanus staat op, en wil vertrekken.)
EERSTE RAADSHEER.
    Blyf, Coriolanus, en Schaam u niet uwe dappere daaden aan te hooren.
CORIOLANUS.
    Ik bid den Achtbaaren Raad om verschooning, ik zou liever myne wonden nog eenmaal willen laaten geneezen dan hooren verhaalen hoe ik die gekregen heb.
BRUTUS.
    Ik hoop niet, Mynheer, dat myne woorden u hebben doen opstaan?
CORIOLANUS.
    Neen, vriend! Schoon ik dikwils gevloden heb voor woorden, daar ik voor slagen staan bleef; gy vleit niet, derhalven beleedigt gy niet; en wat uw Volk betreft, ik bemin het zo verre het zulks verdient. —
M. AGRIPPA.
    Ik bid u, zit neder.
CORIOLANUS.
    Ik zou liever hebben, dat iemand my het hoofd in de zon zat te krabben als het teken tot den aanval gegeven word, dan de monsterrol van myne nietswaerdige daaden hooren opleezen. (Coriolanus vertrekt)
M. AGRIPPA.
    Hoofden des Volks, hoe kan hy uwe als vischkuitvoortteelende Gemeente vleijen, waar by men onder duizend naauwlyks één goeden kan vinden, daar gy ziet, dat hy liever alle zyne ribben zou waagen om eer te verkrygen, dan een van zyne ooren om die (eer) te hooren verhaalen? Begin, Cominius.
COMINIUS.
    De stem zal my begeeven, en de daaden van Co- [p. 59] riolanus behooren niet met eene flaauwe stem verhaald te worden. Men stelt vast, dat de dapperheid de voornaamste deugd is, en die haaren bezitter het meest vereert, Indien dit waar is, dan is ’er niemand in de geheele waereld te vinden, die den man, van wien ik spreek, kan opweegen. Op zyn zestiende jaar, toen Tarquinius met eene legermagt voor Romen kwam, streed hy veel dapperder dan anderen; onze toenmaalige Dictator, dien ik hier met den groosten eerbied gedenk, zag hem stryden, toen hy met zyne Amazoonenkin geborstelde lippen voor hem deed vluchten; hy stelde zich schrylings over een’ verslagen’ Romein, en versloeg, in het gezicht van den Burgemeester drie mannen van de tegenparty; hy ontmoette Tarquinius zelven, en wondde hem aan de knie. In dien leeftyd, toen hy nog zeer wel eene vrouwenrol op het tooneel zou hebben kunnen vertoonen, betoonde hy zich den dappersten man in het veld, en voor zyne belooning wierd zyn voorhoofd met eikenloof versierd. Zyne jongelings-jaaren namen zulk een mannelyk begin, dat hy toenam als de zee, en naderhand heeft hy in zeventien gevaarlyke veldslagen alle zwaarden den zegenkrans ontrukt. Wat aangaat deezen laasten voor en in Corioli, ik moet zeggen, dat ik dien niet naar waerde kan roemen; hy hield de vluchtenden staande en maakte door zyn verwonderlyk voorbeeld dat bloodaarts den schrik voor kinderspel hielden. Het volk gehoorzaamde hem als de golven een zeilend schip, en bukten onder zyn roer. Zyn zwaard, het zegel van de dood, nam, overal daar het ingedrukt wierd, alles weg van het hoofd tot de voeten. Hy was een bloedstortend werktuig, waarvan elke beweeging door eene doodkreet verpoosd wierd. Hy drong alleen in de doodelyke poort der Stad, welke hy met onvermydelyk verderf verwde; hy keerde door niemand geholpen terug, en overviel, [p. 60] als eene dwaalstar, met eene onverwachte versterking, de stad Corioli op nieuw. Dit is het nog niet alles, want kort daarna trof het krygsgerucht op nieuw zyn levendig gevoel, waarop terstond zyn dubbele geest verfrischte hetgeen* in zyn lichaam afgemat was, en toen kwam hy by den veldslag, daar hy rookende (van bloed) over de lichaamen heenvloog, als of zy allen zyne buit waren; en hy heeft geen oogenblik stil gestaan om zyne borst door ademhaaling ruimte te geeven, dan nadat wy de stad en het slagveld het onze konde noemen.
M. AGRIPPA.
    Die edele man!
EERSTE RAADSHEER.
    Hy verdient dubbel de eerbewyzingen, die wy hem toegelegd hebben.
COMINIUS.
    Hy stiet den buit met den voet, en beschouwde de kostbaarste dingen als of die het uitvaagsel der aarde waren; hy begeerde nog minder dan de armoede zelve kan geeven; hy beloont zyne daaden door die te doen, en is te vreden met zyn’ tyd door te brengen enkel om die door te brengen.
M. AGRIPPA.
    Hy is waarlyk een grootmoedig man. Laat hy geroepen worden.
EERSTE RAADSHEER.
    Roep Coriolanus.
BEDIENDE.
    Daar komt hy reeds. (Coriolanus komt weder op het Tooneel.)
M. AGRIPPA.
    Coriolanus, het heeft den Raad behaagt u als Burgemeester voor te stellen.
CORIOLANUS.
    Ik blyf hen nog steeds myn leven en myn’ dienst schuldig.
[p. 61]
M. AGRIPPA.
    Dus blyft ’er niets meer over dan dat gy eene aanspraak aan het volk doet.
CORIOLANUS.
    Ik bid, dat ik dit gebruik mooge overslaan; want ik kan het lang kleed niet aantrekken, my ontblooten, en hen smeeken, dat zy my om myne wonden hunne stemmen geeven. Laat my, bid ik, toch deeze daad voorbygaan.
SICINIUS.
    Het Volk moet om zyne toestemming aangezocht worden, Mynheer, zy zullen geen stip van hunne rechten afstaan.
M. AGRIPPA.
    Laat het zo verre niet komen. Ik bid u, schik u naar den tyd, en aanvaard, even gelyk uwe voorzaaten gedaan hebben, uw eerampt naar het gewoonlyk gebruik.
CORIOLANUS.
    Het is eene rol, die my onder het uitvoeren zal doen bloozen. Men mogt dit voorrecht het Volk wel ontneemen.
BRUTUS, (tegen Sicinius.)
    Hoort gy dat wel?
CORIOLANUS.
    Om voor hunne oogen te praalen deed ik dit, en dit.¬¬ — Maar hen de gevoellooze littekenen te toonen, die ik gaarne voor hen zou willen verbergen, even als of ik die ontfangen had om daarvoor hunne stemmen te huuren....
M. AGRIPPA.
    Wees niet hardnekkig. Wy beveelen onzen voorslag aan u, Bestuurders des Volks. Wy wenschen onzen edelen Burgemeester alle eer en voorspoed.
DE RAADSHEEREN,
    Wy wenschen Coriolanus alle eer en voorspoed.
(Zy vertrekken allen, behalven Sicinius en Brutus.)
[p. 62]
BRUTUS.
    Gy hebt gehoord, hoe hy met het volk denkt te handelen.
SICINIUS.
    Laaten zy zyn voorneemen maar eens merken! Hy zal hen aanzoeken, even als of hy met verachting beschouwde, dat het aan hen staat te beschikken over hetgeen, waarom hy hen verzoekt.
BRUTUS.
    Kom, wy zullen hen bericht gaan geeven van hetgeen hier is omgegaan. Ik weet, dat zy ons op de Markt wachten.



ZEVENDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de Markt te Romen.

EENIGE BURGERS.*

EERSTE BURGER.
    Eens voor al; wanneer hy ons om onze stemmen verzoekt dan kunnen wy hem die niet weigeren.
TWEEDE     BURGER.
Wy kunnen, indien wy willen.
DERDE BURGER.
    Wy hebben de magt om dat te doen aan ons zelven, maar het is eene magt, om welke uit te voeren wy geene magt hebben; want wanneer hy ons zyne wonden toont, en ons zyne daaden verhaalt, dan behooren wy onze tongen in zyne wonden te leggen, en in de plaats van dezelve te spreeken; en als hy ons zyne heerlyke daaden meld, dan moeten wy hem onze erkentenis melden. Ondankbaarheid is monsterachtig, en ondankbaar te zyn zou de Gemeente monsterachtig maaken; en dewyl wy leden van de Gemeente zyn, zouden wy dus ons zelven tot monsterachtige leden maaken.
[p. 63]
EERSTE BURGER.
    En een klein weinig zal genoeg zyn om hem van ons niet beter te doen denken; want eens, toen wy oproer maakten om het koorn, ontzag hy zich niet ons de veelhoofdige menigte te noemen.
DERDE BURGER.
    Veelen hebben ons dus genoemd, niet omdat sommigen van ons bruine, of zwarte, of gryze, of kaale hoofden hebben, maar omdat onze verstanden zo veelkleurig zyn; en inderdaad ik geloof; dat zo allen onze verstanden eens uit ééne harsenpan konden uitvliegen, dat zy Oost, West, Zuid en Noord, zouden vliegen, en hunne eensgezindheid nopens een’ rechten weg zou hierin bestaan, dat zy allen te gelyk naar allen de streeken van het kompas zouden vliegen.
TWEEDE BURGER.
    Denkt gy dat? Naar welken kant denkt gy, dat myn verstand kan vliegen?
DERDE BURGER.
    o, Uw verstand zou zo gaauw niet wegvliegen als dat van een ander, omdat het zo vast in een domkop ingeleid is, maar zo het los kwam zou het voorzeker naar het zuiden vliegen.
TWEEDE BURGER.
    En waarom juist naar dien kant?
DERDE BURGER.
    Om zichzelf in een’ dikken nevel te verliezen en als dan drie vierde deelen daarvan tot een’ stinkenden mist versmolten waren, dan zou het vierde gedeelte om der conscientie wille terug keeren om u aan een wyf te helpen.
TWEEDE BURGER.
    Gy kunt toch nimmer uwe kuuren laaten. — Gy kunt.... gy kunt.
DERDE BURGER.
    Hebt gy allen besloten hem uwe stemmen te geeven? Maar, dat kan ook niet scheelen; de mees- [p. 64] te stemmen gelden. Ik durf zeggen, dat, indien hy het volk wat meer genegen wilde worden, men nimmer een’ waerdiger’ man zou kunnen vinden (Coriolanus komt, in een lang kleed, met M. Agrippa op het Tooneel) ziet daar komt hy, in het kleed der nedrigheid; geeft acht, hoe hy zich zal gedraagen. Wy behooren niet allen by elkanderen te blyven* staan, maar naar hem toe te gaan, daar hy staat, een, twee, of drie te gelyk. Dus zal hy zyn verzoek aan een’ ieder’ in het byzonder moeten doen, en wy zullen, man voor man, de eer hebben van hem, elk mondeling, onze stemmen te geeven, volgt my derhalven, en ik zal u aanwyzen, hoe gy hem moet naderen.
ALLEN.
    Goed, goed!
M. AGRIPPA. (tegen Coriolanus.)
    o, Myn vriend. gy hebt ongelyk; weet gy dan niet, dat de braafste mannen dit gedaan hebben?
CORIOLANUS.
    Wat moet ik ook zeggen? — Myn vriend, ik verzoek u.... By Jupiter! Ik kan myne tong niet hieraan gewennen, Zie, myn vriend, zie myne wonden; ik heb die gekregen in den dienst van myn Vaderland, toen sommigen van uwe medemakkers van angst schreeuwden, en voor het geluid van on ze eigen trommels wegliepen.
M. AGRIPPA.
    De Goden behoeden ons! Gy moet daarvan niet spreeken; gy moet hen verzoeken, dat zy uwer willen indachtig zyn.
CORIOLANUS.
    Myner indachtig zyn? Ik wenschte liever, dat zy gehangen waren, en dat zy my vergaten, even als de deugden, die onze Priesters hen te vergeefs voorprediken.
M. AGRIPPA.
    Gy zoud hen allen beleedigen. Nu ik laat u al- [p. 65] leen. Ik bid u, spreek toch minnelyk tegen hen.
(M. Agrippa vertrekt, de Burgers naderen.)
CORIOLANUS, (by zich zelven.)
    Laaten zy hunne aangezichten wasschen, en hunne tanden schoonmaaken. Zo, daar komt reeds een paar. Gy weet, vrienden, om welke rede ik hier staa.
EERSTE BURGER.
    Dit weeten wy, Mynheer, zeg ons, hoe gy daartoe gekomen zyt?
CORIOLANUS.
    Door myne eigene verdiensten.
TWEEDE BURGER.
    Door uwe eigene verdiensten?
CORIOLANUS.
    Ja! niet door myn eigen verlangen.
EERSTE BURGER.
    Hoe! niet door uw eigen verlangen?
CORIOLANUS.
    Neen vriend, het is nimmer myn verlangen geweest arme lieden met bedelen lastig te vallen.
EERSTE BURGER.
    Gy moet bedenken, Mynheer, dat, als wy u iets geeven, wy daarby hoopen te winnen.
CORIOLANUS.
    Welnu; zeg my dan, bid ik u, op welk een’ prys stelt gy het Burgemeesterschap.
EERSTE BURGER.
    De prys is, vriendelyk om hetzelve te verzoeken.
CORIOLANUS.
    Vriendelyk? Welnu, dan verzoek ik u, myne vrienden dat gy my daartoe uwe stem geeft. Ik heb wonden aan myn lichaam, die ik u, als wy alleen zyn, toonen kan. Ik verzoek om uwe stem myne goede vrienden. Wat is uw antwoord?
BEIDEN DE BURGERS.
    Gy zult die hebben, edele man.
[p. 66]
CORIOLANUS.
    Ik houd u by uw woord. Nu heb ik reeds twee waerdige stemmen verkregen. Ik heb twee almoezen ontfangen, vaart wel. (Hy gaat verder.)
EERSTE BURGER.
    Dat komt my toch een weinig vreemd voor.
TWEEDE BURGER.
    Zo ik de myne op nieuw moest geeven.... Maar, het is niets. (de twee Burgers vertrekken, en twee andere Burgers komen op het Tooneel.)
CORIOLANUS.
    Ik bid u, indien het met den toon van uwe stemmen bestaanbaar is, dat gy my Burgemeester maakt. Ik heb hier het gewoonlyk kleed aan.
EERSTE BURGER.
    Gy hebt u by het Vaderland zeer verdienstelyk gemaakt, en gy hebt u ook niet verdienstelyk gemaakt.
CORIOLANUS.
    Wat wil uw radsel zeggen?
EERSTE BURGER.
    Gy zyt een geessel geweest voor deszelfs vyanden, en eene roede voor deszelfs ingezetenen. Gy zyt, waarlyk, nooit een vriend geweest van het gemeene Volk.
CORIOLANUS.
    Gy behoorde my voor des te deugdzamer te houden, omdat ik niet gemeen geweest ben met myne genegenheid. Thans heb ik voorgenomen myn’ Spitsbroeder, het Volk, te vleijen, om eene grootere achting by hem te verkrygen. Dit is toch eene gebruikelyke voorwaarde, die men voor aartig houd. En, dewyl zy zo wys zyn in hunne keus, dat zy liever myne muts hebben dan myn hart, zal ik my den vleijenden knik met het hoofd aanwennen, en hen, zo veel my mooglyk is, namaaken; dat is, vriend, ik zal de toverkracht van een’ gemeenzaamen man namaaken, en die goedwillig schenken [p. 67] aan een’ ieder’, die dezelve slecht begeert. Om die rede verzoek ik u, dat men my Burgemeester laate worden.
TWEEDE BURGER.
    Wy hoopen in u een’ vriend te zullen vinden, en derhalven geeven wy u onzen stemmen van gantschen harte.
EERSTE BURGER.
    Gy hebt reeds veele wonden voor uw Vaderland ontfangen.
CORIOLANUS.
    Ik wil uwe kundigheid niet bevestigen met die te toonen. Ik zal uwe stemmen in groote waerde houden, en u verder niet lastig vallen.
BEIDEN DE BURGERS.
    Wy wenschen van gantschen harte, Mynheer, dat de Goden u alle genoegen Schenken! (de twee Burgers vertrekken)
CORIOLANUS.
    o, Welke aangenaame stemmen!.... Het is beter te sterven, of van honger te vergaan, dan te bidden om den loon, dien men reeds te vooren verdiend heeft. Waarom moet ik hier staan in dit wolvachtig kleed, om van ryp en groen, die maar komen willen, hunne noodelooze stemmen af te bedelen? De gewoonte dwingt my hiertoe! — Maar indien wy in alle gevallen zouden doen, hetgeen de gewoonte wil, dan zou het stof van den ouden tyd voor altoos onopgeveegd blyven leggen, en de dwaaling tot een’ berg opgehoopt worden, veel te hoog om door de waarheid overzien te kunnen worden. — Eér ik my langer zo dwaas wil aanstellen wilde ik liever, dat het oppergezag en de eer van hetzelve opgedragen wierd aan iemand, die zo kan handelen. — Maar, ik ben ’er nu half door; dewyl ik de eene helft heb kunnen doorstaan zal ik het met de andere ook waagen. (Drie andere Burgers komen naar hem toe.) Daar komen meer stemmen. (tegen [p. 68] de Burgers.) (Geeft my) uwe stemmen — om uwe stemmen heb ik gestreden; om uwe stemmen heb ik gewaakt; om uwe stemmen draag ik vyf-en-twintig wonden; ik heb driemaal zes slagen gezien en gehoord; om uwe stemmen heb ik sommige dingen meer, sommigen minder gedaan. Geeft my uwe stemmen, waarlyk ik zou gaarne Burgemeester willen worden.
EERSTE BURGER.
    Hy heeft zich braaf gedragen, en geen eerlyk man kan hem zyne stem weigeren.
TWEEDE BURGER.
    Laat hy derhalven Burgemeester worden; dat de Goden hem eer en voorspoed geeven, en hem den vriend des Volks doen zyn?
ALLEN.
    Het zy zo! het zy zo! De Goden behoeden u, edele Burgemeester! (Zy vertrekken)
CORIOLANUS.
    o, Welke waerdige stemmen!
M. AGRIPPA, (met Sicinius en Brutus op het Tooneel komende)
    Gy hebt den bepaalden tyd uitgestaan, en de Gemeensmannen geeven u de stemmen des Volks. Nu blyft ’er nog alleen over, dat gy, met de Burgemeesterlyke eertekenen bekleed, op nieuw den Raad gaat begroeten.
CORIOLANUS.
    Is dit nu gedaan?
SICINIUS.
    Gy hebt thans aan het gebruik van om des Volks stemmen te verzoeken voldaan. Het Volk geeft u zyne goedkeuring, en gy word thans opontboden om in uw ampt bevestigd te worden.
CORIOLANUS.
    Waar, op het Raadhuis?
SICINIUS.
    Ja, daar, Coriolanus.
[p. 69]
CORIOLANUS.
    Kan ik dan nu deeze kleederen afleggen?
SICINIUS.
    Ja, dit moogt gy doen, Mynheer.
CORIOLANUS.
    Dat zal ik dan terstond doen; en dan zal ik, zo haast ik myzelven herken, naar het Raadhuis gaan.
M. AGRIPPA.
    Ik zal u verzellen. Wilt gy, gaan?
BRUTUS.
    Wy wachten het volk hier.
SICINIUS.
    Vaartwel, Heeren! (Coriolanus en M. Agrippa vertrekken.)



AGTSTE TOONEEL.

SICINIUS, BRUTUS, EENIGE BURGERS.

SICINIUS.
    Hy heeft het nu, en, naar het uiterlyk te zien, dunkt het my, dat hy ’er wel mede in zyn’ schik is.
BRUTUS.
    Hy droeg zyne nedrige kleederen met een trotsch hart. Willen wy nu het Volk doen scheiden?
SICINIUS, (tegen de Burgers.)
    Wel nu, vrienden, gy hebt dan deezen man uitgekozen?
EERSTE BURGER.
    Wy hebben hem onze stemmen gegeven.
BRUTUS.
    Wy bidden de Goden, dat hy zich uwe genegenheid mooge waerdig maaken.
TWEEDE BURGER.
    Dit zy zo! Maar, naar myne geringe kennis, spotte hy met ons, toen hy om onze stemmen verzocht.
[p. 70]
DERDE BURGER.
    Hy heeft ons waarlyk rechtuit voor den gek gehouden.
EERSTE BURGER.
    Neen, het is zyne gewoone manier van spreeken. Hy heeft niet met ons gespot.
TWEEDE BURGER.
    Niemand van ons, dan gy alleen, zegt anders, dan dat hy ons met verachting behandeld heeft. Hy moest ons de tekenen van zyne verdiensten getoond hebben, naamelyk de wonden, die hy voor het Vaderland ontfangen heeft.
SICINIUS.
    Hoe! dit heeft hy immers zekerlyk gedaan?
ALLEN.
    Neen, niemand heeft die gezien.
DERDE BURGER.
    Hy zeide, dat hy wonden had, die hy onder vier oogen kon toonen; hy zwaaide zyne muts op eene verachtelyke wyze, en zeide: Ik zou gaarne Burgemeester willen zyn, maar het oud gebruik staat my dit niet toe, dan met ulieder toestemming; geeft my derhalven uwe toestemming. — Toen wy hem dit beloofden, toen was het: Ik dank u voor uwe stemmen, — ik dank u, — voor uwe allerliefste stemmen, — nu gy my uwe stemmen gegeven hebt, heb ik niets meer met u te doen. —Waren dit geene schimpredenen?
SICINIUS.
    Hoe, zyt gy dan zo onkundig geweest van dit niet te bemerken; of zo gy het bemerkt hebt, zyt gy dan zó kinderachtig - vriendelyk geweest, dat gy hem evenwel uwe stemmen gegeven hebt?
BRUTUS.
    Kond gy hem niet gezegd hebben gelyk wy u onderricht hadden; Dat, indien hy, — even als toen hy nog een gemeen onderdaan van den Staat was, en zich altyd uw’ vyand toonde, onophoude- [p. 71] lyk uwe rechten tegenspreekende, en zich aankantende tegen de vryheden, die men u vergund heeft; — nu tot aanzien en het opperbewind benoemd zynde, langer volhardde in zyne vyandschap tegen het Volk, uwe stemmen vervloekingen over u zelven mogten worden. Gy moest gezegd hebben, dat gelyk zyne dappere daaden geene mindere belooning verdienden dan die, hy thans verzocht, zo ook zyne genegen aart zich tot u wenden moest om uwe stemmen, en zyn’ haat tegen u in vriendschap doen veranderen, door zich uwen genegenen beheerscher te toonen.
SICINIUS.
    Indien gy zo gesproken had, gelyk gy te vooren onderricht waart, dan zoud gy zyn gemoed getroffen, en zyne neiging beproefd hebben; gy zoud van hem, of zyne goede beloften verkregen hebben, waarop gy u, als het de nood vereischte, zoud hebben kunnen beroepen, of anders zoud gy hierdoor zyn’ stuurschen aart gaande gemaakt hebben, die niet gemakkelyk kan overgehaald worden tot eene belofte, waardoor hy aan iets gebonden is, en wanneer gy hem dus tot toorn verwekt had, zoud gy u zyne drift ten nutte hebben kunnen maaken, en hem onverkozen zyn voorbygegaan.
BRUTUS.
    Hebt gy bespeurd, dat hy u met verachting.om uwe stemmen verzocht, toen hy uwe toegenegenheid noodig had, en denkt gy nog, dat deeze verachting niet onderdrukkende voor u zal zyn, wanneer hy eens de magt zal hebben om u te verpletteren? Hoe, hadden uwe lichaamen geene harten in zich? Of had gy enkel tongen om tegen de bestuuring der gezonde rede te spreeken?
SICINIUS.
    Hebt gy te vooren, de vraagers wel van de hand gewezen? en thans uwe verlangde stemmen gegeven aan hem, die niet vroeg, maar u bespotte?
[p. 72]
DERDE BURGER.
    Hy is nog niet bevestigd, wy kunnen hem nog afkeuren.
TWEEDE BURGER.
    En wy zullen hem afkeuren; ik zal wel vyfhonderd stemmen weeten te vinden, die zo luiden zullen.
EERSTE BURGER.
    En ik wel tweemaal vyfhonderd, en hunne vrienden om die te ondersteunen.
BRUTUS.
    Gaat terstond vanhier, en zegt aan deeze vrienden dat zy een’ Burgemeester gekozen hebben, die hen van hunne vryheden zal berooven; maakt, dat zy niet meer stem hebben dan honden, die menigmaal om hun blaffen geslagen zyn, en echter gehouden worden om te blaffen.
SICINIUS.
    Laaten zy allen byëenkomen en na een ryper overleg allen ulieder dwaaze verkiezing herroepen. Dringt aan op zyne trotsheid, en op zyn’ ouden haat tegen u; vergeet daarby ook niet, met welke verachting hy het nedrig kleed gedragen heeft; hoe hy, by zyn aanzoek, u beschimpte; zegt, dat niets anders dan uwe genegenheid, by het overdenken van zyne diensten, u belet heeft op zyne houding acht te geeven, welke hy op de spotachtigste, en onvoeglykste wyze schikte, naar den verouderden haat, dien hy u toedraagt.
BRUTUS.
    Schuift zelfs vry de schuld op ons, uwe Gemeensmannen; zegt, dat wy getracht hebben om u, niettegenstaande alle beletselen, over te haalen, dat gy hem zoud verkiezen.
SICINIUS.
    Zegt, dat gy hem verkozen hebt, meer op ons bevèl, dan bestuurd door uwe eigene genegenheid, en dat uwe harten, meer ingenomen met hetgeen
[p. 73]
gy moest doen dan met hetgeen gy wilde doen, u bewogen hebben, om hem, tegen uwen dank, tot Burgemeester te benoemen. Legt dus de schuld op ons.
BRUTUS.
    Ja, spaart ons niet. Zegt, dat wy u voorgepredikt hebben; hoe jong hy reeds begonnen heeft het Vaderland te dienen, hoe lang hy daarin volhard heeft; en uit welk geslacht hy gesproten is, naamelyk, uit het oud en edel huis der Marciussen; waar uit mede afstamde de beroemde Ancus Marcius de dochterszoon van Numa Pompilius, welke (Ancus Marcius) na den grooten Tullus Hostilius, hier Koning geweest is; dat uit dit zelfde huis gesproten zyn Publius en Quintus, die ons het zuiverst water door waterleidingen hebben toegevoerd; en dat Censorinus, de lieveling van het volk, die deezen edelen toenaam verkregen heeft door tweemaal tot Censor benoemd te zyn geweest, ook een van zyne doorluchtige voorouderen is geweest.
SICINIUS.
    En, dat wy iemand van zulk eene edele afkomst, en die daarenboven in eigen’ persoon groote daaden gedaan heeft, aan uw aandenken aanbevolen hebben, als wel waerdig in dien hoogen rang geplaatst te worden; maar, dat gylieden bevonden hebt, by vergelyking van zyn tegenwoordig gedrag met het voorige, dat hy uw geslagen vyand is, en dat gy derhalven uwe overhaaste goedkeuring intrekt.
BRUTUS.
    Zegt; en blyft daarby, dat gy dit nooit zoud gedaan hebben, dan op onze aanspooring; en gaat dan, zohaast gy uwe stemmen opgenomen hebt, op nieuw naar het Capitool.
ALLEN.
    Dit zullen wy doen. De meesten hebben berouw over hunne verkiezing. (De Burgers vertrekken.)
[p. 74]
BRUTUS.
    Laaten zy hunnen gang gaan, het is beter, dat wy deeze muitery waagen, dan voorzeker op eene veel grootere blyven wachten. Wanneer hy, volgens zyn’ aart, tot toorn verwekt word, door hunne weigering, dan zullen wy daarop acht geeven, en met zyne gramschap ons voordeel doen.
SICINIUS.
    Kom, laaten wy naar het Capitool gaan; wy kunnen daar éér zyn dan de toevloed van het volk, en dus zal dit oproer, gelyk het gedeeltelyk is, van hen schynen te komen, of schoon wy het aangestookt hebben. (Zy vertrekken.)

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 75]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene straat te Romen.

CORIOLANUS, COMINIUS, M. AGRIPPA, T. LARTIUS, RAADSHEEREN.

CORIOLANUS.
    Zo heeft dan Tullus Aufidius wederom een nieuw leger op de been gebragt?
T. LARTIUS.
    Ja, Mynheer, dit heeft hy gedaan; en dit is de rede geweest, waarom ik een schielyker verdrag, (met de stad Corioli) gesloten heb.
CORIOLANUS.
    Dus staan de Volscers, even gelyk te vooren, gereed, om wanneer de gelegenheid hen daartoe aanspoort, op nieuw een’ aanval op ons te doen?
COMINIUS.
    Edele Burgemeester, zy zyn zodanig gehavend dat wy waarschynlyk, in onzen leeftyd, hunne vaandels nooit zullen zien waaijen,
CORIOLANUS.
    Hebt gy Aufidius gezien?
T. LARTIUS.
    Hy is met vrygeleide by my gekomen, en schold de Volscers, omdat zy de stad zo lafhartiglyk hadden overgegeven. Hy is terug gekeerd naar Antium.
CORIOLANUS.
    Heeft hy ook van my gesproken?
T. LARTIUS.
    Ja, Mynheer.
[p. 76]
CORIOLANUS.
    Hoe, en wat?
T. LARTIUS.
    Hoe menigmaal hy eene ontmoeting met u had gehad; dat niemand op deeze aarde by hem zo gehaat was als gy; dat hy allen zyne goederen wilde verpanden, zonder hoop van die ooit weder terug te zullen krygen, als hy den roem mogt weg dragen van u overwonnen te hebben.
CORIOLANUS.
    Is hy in Antium?
T. LARTIUS.
    Hy is in Antium, Mynheer.
CORIOLANUS.
    Ik zou wel wenschen eene gelegenheid te kunnen vinden om hem daar op te zoeken om aan zyn’ haat ten volle te kunnen voldoen. (Tegen T. Lartius.) Wees welkom hier, Mynheer. (Sicinius en Brutus komen op het Tooneel) Ziet eens? Daar komen de Gemeensmannen, de tongen van den gemeenen mond! Ik veracht hen, want zy pronken zich op met een aanzien, dat voor het geduld van een edel gemoed ondraaglyk is.
SICINIUS, (tegen Coriolanus.)
    Gaa niet verder.
CORIOLANUS.
    Hoe! wat is dat?
BRUTUS, (tegen Coriolanus.)*
    Het zou gevaarlyk zyn verder te gaan. Gaa niet verder.
CORIOLANUS.
    Vanwaar komt deeze verandering?
M. AGRIPPA.
    Wat is ’er gaans?
COMINIUS.
    Is hy niet doorgegaan by de Edelen en het Volk?
BRUTUS.
    Neen, Cominius.
[p. 77]
CORIOLANUS.
    Zyn het dan kinderen geweest, die my hunne stemmen gegeven hebben?
EERSTE RAADSHEER.
    Maakt plaats, Gemeensmannen, hy zal naar de Markt gaan.
BRUTUS.
    Het Volk is tegen hem verbitterd.
SICINIUS,, (tegen Coriolanus.)
    Blyf, of alles raakt in oproer.
CORIOLANUS.
    Is dat uwe kudde? Kan zulk volk zyne stemmen geeven en die een oogenblik daarna weder intrekken? Wat is uw ampt? Kunt gy, die hun mond zyt, hunne tanden niet in orde houden? Hebt gy hen niet opgestookt?
M. AGRIPPA.
    Wees bedaard! Wees bedaard!
CORIOLANUS.
    Het is eene gesmeede zaamenrotting, en die by hoopen toeneemt, om de willekeurige magt der Edelen te doen buigen. Verdraagt die, en leeft met degeenen, die zelven niet kunnen regeeren, en nimmer willen geregeerd zyn.
BRUTUS.
    Noem het geene zaamenrotting. Het Volk roept, dat gy met hen gespot hebt, en ook onlangs, toen ’er voor niets koorn aan het volk geschonken wierd, zyt gy te onvrede geweest; toen hebt gy de geenen, die hen voorspraken, schendnaamen gegeven; gy hebt hen pluimstrykers, vleijers, en vyanden van de Edelen genoemd.
CORIOLANUS.
    Welnu; dit hebben zy reeds te vooren geweten.
BRUTUS.
    Niet allen.
[p. 78]
CORIOLANUS.
    Hebt gy hen dan naderhand hiervan kennis gegeven?
BRUTUS.
    Wat! zou ik hen hiervan kennis gegeven hebben?
CORIOLANUS.
    Wel, gy schynt daartoe wel in staat te zyn.
BRUTUS.
    Het is niet onwaarschynlyk, dat ik dit gedaan heb, maar dan heb ik dit gedaan om te verbeteren hetgeen gy bedorven had.
CORIOLANUS.
    En waarvoor zou ik dan Burgemeester zyn? By den Hemel, laat my dan liever zo weinig verdienstelyk zyn als gy, en maak my uw’ medemakker.
SICINIUS.
    Gy laat te veel blyken van datgeen, waarom het Volk tegen u verbitterd is. Indien gy tot het ampt, waartoe gy benoemd zyt, wilt overgaan, dan moet gy den weg opzoeken, dien gy thans niet betreed, en minzaamer van aart worden; of gy moet nooit trachten zo edel te zyn als een Burgemeester, of met hem het ampt van Gemeensman te bekleeden.
M. AGRIPPA.
    Laaten wy toch bedaard spreeken.
COMINIUS.
    Het volk is misleid; laaten wy voortgaan. Deeze ongestadigheid voegt niet aan Romeinen; ook heeft Coriolanus deeze onteerende hinderpaal niet verdiend, die zo valschelyk zyne verdiensten in den weg gelegd word.
CORIOLANUS.
    My over (de zaak van) het koorn te durven spreeken! Dit heb ik gezegd, en ik zal het hier herhaalen....
M. AGRIPPA.
    Nu niet! nu niet!
[p. 79]
EERSTE RAADSHEER.
    Neen, Mynheer, niet in deeze verhitting.
CORIOLANUS.
    Zo waar als ik leef, ik zal het nu doen. Ik zal myne vrienden, de Edelen, om vergiffenis bidden, maar laat het veranderlyk en stinkend graauw op my zien, dewyl ik het niet vlei, en in myne redenen zichzelf beschouwen; ik zeg nogmaal, dat wy, door hetzelve te koesteren, tegen den Raad het onkruid van oproer, stoutheid, en partydigheid aankweeken, voor hetwelk wy zelven geploegd, gezaaid, en gemaaid hebben, naardien wy hetzelve met ons aanzienlyken vermengen, met ons, aan welken geene dapperheid, en geene magt ontbreekt dan die, welke wy aan bedelaars gegeven hebben.
M. AGRIPPA.
    Het is genoeg! Niets meer!
EERSTE RAADSHEER.
    Geen woord meer, bid ik u.
CORIOLANUS.
    Hoe! geen woord meer? Zo waarlyk als ik myn bloed voor myn Vaderland gestort heb, zonder de magt van den vyand te vreezen; zo waarlyk zal myne long, tot verteeren toe, scheldwoorden* smeeden tegen dit schurft, welkers jeukte wy met verachting behoorden te vermyden, terwyl wy intusschen den rechten weg inslaan om daarmede besmet te worden.
BRUTUS.
    Gy spreekt van het volk alsof gy een God waart die de magt heeft om hen te straffen, en geen mensch, die hen in zwakheid gelyk is.
SICINIUS.
    Het is noodig, dat wy dit aan het Volk te kunnen geeven.
M. AGRIPPA.
    Wat, wat? zyne drift....
[p. 80]
CORIOLANUS.
    Drift! Indien ik zo rustig was als de slaap ter middernacht, by Jupiter! ik zou nog van het zelfde gevoelen zyn.
SICINIUS.
    Het is een gevoelen, dat een vergif zal blyven daar het is, en nergens verder niemand vergiftigen.
CORIOLANUS.
    Zal blyven? Hoort gy dien Triton der spieringen wel? Let gy wel op zyn beslissend zal?
COMINIUS.
    Het was tegen de wet.
CORIOLANUS.
    Zal! o Braave, maar onverstandige Edelen, gy achtbaare, maar onvoorzichtige Raadsheeren, hebt gylieden dan aan deeze Hydra toegestaan voor haarzelve een’ Bestuurder te kiezen, die, daar hy niets anders is dan de hoorn, en het geloei van dat monsterdier, met zyn gebiedend zal, hetgeen by zich durft verstouten in uw byzyn uit te spreeken, uwe stroomende rivier in een stilstaand moeras zal veranderen, en uwe bedding de zyne maaken? Indien hy de magt in handen heeft, laat dan uwe onkunde voor hem bukken; of zo niet, ontwaakt dan uit uwe gevaarlyke toegeevendheid: indien gy ervaaren mannen zyt, gedraagt u dan niet als gemeene dwaazen; doch zo niet, legt dan een kussen voor hem naast de uwen. Gy zult het Gemeen zyn zohaast als zy Raadsheeren worden; en zy zyn inderdaad niet minder, wanneer hunne en uwe stemmen ondereen gemengd zyn, en de smaak naar hun gehemelte gericht word. Hoe! zy hunne eigene Overheden verkiezen! En wel zulk een als deeze, die zyne stem, zyne laage stem, durft verheffen tegen eene Raadsvergadering veel achtbaarder dan ’er ooit eene in Griekenland eerbied kon verwekken! By Jupiter! dit verlaagt de Burge- [p. 81] meesteren zelven, en het doet my tot in de ziel leed dat ik zien moet, dat daar twee regeeringen plaats hebben, waarvan noch de eene, noch de andere de opperste magt heeft, hoe schielyk de verwarring daar de plaats, die tusschen beide open is, zal inneemen, en de eene met de andere vernietígen.
COMINIUS.
    Genoeg. Kom, gaa mede naar de markt.
CORIOLANUS.
    Wie het ook mooge geweest zyn, die den raad gegeven heeft om voor niet koorn uit het voorraadhuis uit te deelen, gelyk men somtyds in Griekenland gewoon is te doen.....
M. AGRIPPA.
    Nu, nu, niets meer daar van.
CORIOLANUS.
    Schoon het volk daar meer eigene magt heeft.... wie hy ook zy, ik zeg, dat hy de ongehoorzaamheid gestyfd, en het bederf van den Staat aangekweekt heeft.
BRUTUS.
    Hoe! zou het volk hunne stemmen geeven aan iemand, die dus spreekt?
CORIOLANUS.
    Ik zal myne redenen bybrengen, en die zyn meer waerdig dan alle hunne stemmen. Zy weeten, dat wy hen het koorn niet tot eene belooning gaven, dewyl het zeker is en blyft, dat zy nimmer daarvoor gediend hebben; wanneer zy tot den oorlog opontboden wierden, in een’ tyd, toen de Staat door onze vyanden naar het hart gestoken wierd, wilden zy niet ten poorten uit, deeze soort van dienst verdiende niet, dat men hen het koorn voor niet gaf; eindelyk in het veld gekomen, konden hunne muitery en oproer, waarin zy zich het dapperst gekweten hebben, ook niet voor hen spreeken. De beschuldigingen, die zy zo menigmaal
[p. 82]
tegen den Raad ingebragt hebben, alle dingen, die nooit gebeurd zyn, konden ook geene beweegredenen zyn tot onze zo mildadige gift. Welnu, wat dan? Hoe heeft deeze vermenigvuldigde hoop de vriendelykheid van den Raad opgenomen? Laaten hunne daaden uitdrukken, wat waarschynlyk hunne woorden zullen geweest zyn: “Wy hebben dit gevraagd, en, omdat wy de magtigsten waren, hebben zy uit waarachtige vrees ons dit verzoek toegestaan.” — Dus vernederen wy onzen stand, en maaken, dat het graauw onze voorzorg vrees noemt; en dit zal door den tyd de sloten van de Raadhuisdeuren openbreeken, en de kraaijen daarin brengen om de arenden te verpikken.
M. AGRIPPA.
    Kom, al genoeg.
BRUTUS.
    Genoeg, en meer dan genoeg,
CORIOLANUS.
    Neen, hoort nog meer, dat alles met eede zou kunnen bevestigd worden. Dat Goden en menschen getuigen zyn van hetgeen, waarmede ik deeze myne reden zal eindigen! — Deeze dubbele regeering, waarvan het eene gedeelte het ander met alle rede veracht en waarvan het andere zonder eenige rede het eerste beleedigt; daar adeldom, eerampten, en verstand niets kunnen besluiten dan met het Ja of Neen van algemeene onkunde, moet wezentlyke noodzaaklykheden voorbygaan, en intusschen plaats maaken voor onbestendige onachtzaamheid; wanneer men dus aan alle oogmerken den weg afsnyd, dan moet daaruit volgen, dan eindelyk niets met eenig oogmerk gedaan word. Derhalven bid ik u, u, die minder bevreesd dan voorzichtig wilt zyn, die meer bezorgd zyt voor het wezentlyk heil van den Staat, dan voor eenige verandering van denzelven; die een edel leven stelt boven een lang leven, en die liever deszelfs lich- [p. 83] haam wilt zuiveren door een gevaarlyk geneesmiddel dan hetzelve aan eene zekere dood opofferen; dat gy ten eenenmaal de tong van het Gemeen wilt uitrukken, en haar het zoet niet laaten oplikken, waaruit zy haar vergif zuigt. Uwe oneer vernietigt het wys beleid, en berooft den Staat van die volmaaktheid, welke aan denzelven toekomt; naardien die niet in staat is al het goed te doen, dat zou kunnen gedaan worden, uit hoofde van het kwaad, hetzelve dwarsboomt.
Hy heeft gesproken als een land verraader, en zal daarvoor als een landverraader gestraft worden.
BRUTUS.
    Hy heeft reeds genoeg gezegd.
SICINIUS.
    Hy heeft gesproken als een landverraader, en zal daarvoor als een landverraader gestraft worden.
CORIOLANUS.
    Gy onwaerdige! Verachting ruste op uw hoofd! Wat zal het Volk met zulke kaalhoofdige Gemeensmannen uitvoeren? Deszelfs afhanglykheid van hen vernietigt de gehoorzaamheid aan de hoogere Regeering. Zy zyn verkozen in een oproer, toen niet het geen, dat behoorlyk was, maar hetgeen de nood vereischte eene wet wierd; laat nu, in betere tyden, bevolen worden dat, hetgeen behoorlyk zyn moet, en laat hunne magt tot stof vernietigd worden.
BRUTUS.
    Opentlyk Verraad!
SICINIUS.
    Zou hy Burgemeester worden? Neen.
BRUTUS.
    Waar zyn de Dienaars? Hei! Laat hy gevat worden! (De Dienaars komen binnen.)
SICINIUS.
    Gaat, roept het volk. (Tegen Coriolanus.) In den naam van hetzelve neem ik u in bewaaring als een’ verraader die nieuwigheden zoekt in te voeren, en als een’ vyand van het Gemeenebest. Gehoor- [p. 84] zaam my, ik beveel het u, en volg my naar de verhoorplaats. (Hy slaat de hand aan Coriolanus.)
CORIOLANUS.
    Laat los, oude bok.
ALLEN.
    Wy zullen hem in zekerheid brengen.
COMINIUS.
    Houd de handen van hem af; oude man.
CORIOLANUS.
    Laat los, uitgeteerd ding, of ik zal uwe schonken uit uwe kleederen schudden.
SICINIUS.
    Staat my by, Burgers.



TWEEDE TOONEEL.

Eene menigte van* het gemeen komt met de Dienaars op het Tooneel.

M. AGRIPPA.
    Wat meer ontzag van beide kanten.
SICINIUS, (tegen het Volk.)
    Hier is hy, die u alle uwe magt wil ontrooven.
BRUTUS.
    Vat hem, Dienaars.
ALLEN.
    Slaat hem dood! Slaat hem dood!
TWEEDE RAADSHEER.
    Wapen! wapen! wapen! (Zy schieten allen toe op Coriolanus.) Gemeensmannen? Edelen! Burgers! Houd op! — Sicinius! Brutus! Coriolanus! Burgers! houd op!
ALLEN.
    Stil, stil, stil! Staat! houd op! weest stil!
M. AGRIPPA.
    Wat zal ’er geschieden? — ik ben buiten adem; daar is eene algemeene verwarring op handen. Ik
[p. 85]
kan niet spreeken. Gemeensmannen, Coriolanus, hebt geduld; spreek gy, Sicinius.
SICINIUS.
    Hoort my, mannen! Hoort my!
ALLEN.
    Laaten wy onzen Gemeensman hooren. Stil, stil! (tegen Sicinius.) Spreek, spreek, spreek!
SICINIUS.
    Gy staat op het punt van alle uwe vryheden te verliezen; Marcius tracht u die alle te ontrukken, die Marcius, welken gy onlangs tot Burgemeester benoemd hebt.
M. AGRIPPA.
    Foei! foei! foei! Dit is de rechte weg om het vuur aan te stooken, niet om het uit te blusschen.
EERSTE RAADSHEER.
    Om de Stad te verderven, en tot den grond toe te slechten.
SICINIUS.
    En wat is de Stad anders als het Volk?
ALLEN.
    Wel gezegd, het Volk is de Stad.
BRUTUS.
    Wy zyn met algemeene stemmen* verkozen tot Overheden van het Volk.
ALLEN.
    En dit zult gy blyven.
M. AGRIPPA.
    Naar alle waarschynlykheid.
CORIOLANUS.
    Dat is de rechte weg om de Stad tot den grond toe te slechten, om de daken met de fundamenten gelyk te maaken, en om alles, dat nu nog eenig onderscheid maakt, te begraaven onder de puinhoopen van eene algemeene verwoesting.
SICINIUS.
    Dit zeggen verdient de dood.
[p. 86]
BRUTUS.
    Gy moet ons onze magt laaten behouden, of toestaan, dat wy die verliezen. Wy verklaaren hier tegenwoordig uit den naam van het Volk, door wiens magt wy tot deszelfs voorspraaken benoemd zyn, dat Marcius verdient oogenbliklyk te sterven.
SICINIUS.
    Vat hem derhalven; voert hem naar de Tarpejische rots, en werp hem van derzelver top in de vernietiging.
BRUTUS.
    Vat hem, Dienaars.
ALLEN DE GEMEENEN.
    Geef u over, Marcius! geef u over!
M. AGRIPPA.
    Hoort my! Eén woord, Gemeensmannen! Ik bid u, één woord!
DIENAARS.
    Stil! stil!
M. AGRIPPA.
    Toont, dat gy waarlyk zyt, hetgeen gy wilt schynen te zyn, en tracht met gemaatigdheid eene zaak te herstellen, waartoe gy nu geweld wilt gebruiken.
BRUTUS.
    Deeze flaauwe handelwyze, Mynheer, die een voorzichtig geneesmiddel schynt, is verderflyk, wanneer eene ziekte zo hevig is. Vat hem, en brengt hem naar de rots.
CORIOLANUS, (zyn zwaard uittrekkende.)
    Neen, ik wil hier sterven. Daar zyn sommigen onder u, die wy hebben zien stryden. Komt. hier, beproeft nu aan uzelven, hetgeen gy van my gezien hebt.
M. AGRIPPA.
    Weg met dat zwaard. Gy, Gemeensmannen, verlaat ons een oogenblik.
[p. 87]
BRUTUS.
    Slaat de handen aan hem.
M. AGRIPPA.
    Helpt Marcius, gy Edelen, helpt hem, helpt, jongen en ouden!
AL HET VOLK.
    Slaat hem ter neder! Slaat hem ter neder! (In dit oproer worden de Gemeensmannen*, met de Dienaars, en het Gemeen terug geslagen.)



DERDE TOONEEL.

CORIOLANUS, M. AGRIPPA, COMINIUS, T. LARTIUS, en andere RAADSHEEREN.

M. AGRIPPA, (tegen Coriolanus.)
    Gaa heen, begeef u naar uw huis. Maak u weg, want anders is alles om niet.
TWEEDE RAADSHEER.
    Ja, maak u weg, Marcius.
CORIOLANUS.
    Houd stand, wy hebben zoveel vrienden als vyanden.
M. AGRIPPA.
    Zullen wy het zo verre laaten komen?
EERSTE RAADSHEER.
    Dat verhoeden de Goden! Ik bid u, edele vriend, keer naar uw huis, en laat ons de zorg over deeze zaak bevolen.
M. AGRIPPA.
    Want het is eene wond, die gy zelf niet verbinden kunt.
COMINIUS.
    Kom Mynheer, gaa met ons.
M. AGRIPPA.
    Ik wenschte wel, dat zy Barbaaren waren, gelyk zy inderdaad zyn, of schoon in Romen geworpen; [p. 88] en niet Romeinen, hetgeen zy niet (toonen te) zyn, schoon gejongd in het voorpoortaal van het Capitool. Vertrek, en leg uwen rechtmaatigen toorn niet op uwe tong, daar zal wel eens een andere tyd komen.
CORIOLANUS.
    In het open veld zou ik veertig van hen kunnen verslaan.
M. AGRIPPA.
    Ik zelf zou een paar van de besten onder hen op my durven neemen, al waren het zelfs de twee Gemeensmannen.
COMINIUS.
    Maar nu is het getal ongelyk ver boven alle rekening, en stoutmoedigheid word dwaasheid genoemd, wanneer die stand wil houden tegen een instortend gebouw. Wilt gy niet vanhier gaan, éér dat tuig wederkomt, dat, even als een lang opgestopte vloed, alles verwoest, en zich aankant tegen hetgeen het gewoon was te dulden.
M. AGRIPPA.
    Ik bid u vertrek toch! ik zal beproeven, of myn oud verstand van eenigen invloed zal zyn by hen, die maar zeer schaars daarvan voorzien, zyn, dit moet met eenige stof bedekt worden, van welke kleur die ook zy
COMINIUS.
    Kom met my. (Coriolanus vertrekt met Cominius.)



VIERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, en een weinig laater, SI CINIUS, en BRUTUS, met het Volk.

EERSTE RAADSHEER.
    Deeze man heeft zyn geheel geluk bedorven.
[p. 89]
M. AGRIPPA.
    Zyn aart is te edel voor deeze waereld; hy zou Neptunus niet willen vleijen om zyn’ drietand, of Jupiter om zyn’ bliksem; zyn mond is zyn hart, hetgeen* zyne borst smeed, dat moet zyne tong koelen, en wanneer hy toornig is vergeet hy, dat hy ooit de dood heeft hooren noemen. (Men hoort gerucht van binnen) Hoort, hoe fraai zy huishouden.
TWEEDE BURGER.
    Ik wenschte wel, dat zy allen op hunne bedden lagen.
M. AGRIPPA.
    En ik, dat zy in den Tiber lagen. — Wat droes! kon hy niet vriendelyk met hen spreeken? (Sicinius en Brutus komen met het Volk weder op het Tooneel.)
SICINIUS.
    Waar is die adderslang, die de stad zoekt te ontvolken, en zelfs alles te zyn?
M. AGRIPPA.
    Achtbaare Gemeensmannen....
SICINIUS.
    Hy zal geweldigerhand van de Tarpejische rots afgeworpen worden. Hy heeft zich tegen de wetten aangekant, en daarom zullen de wetten hem eenig verder rechtgeding ontzeggen, dan de gestrengheid der algemeene magt, welke hy zo veracht heeft.
EERSTE BURGER.
    Hy zal ondervinden, dat de edele Gemeensmannen de mond zyn van het Volk, en dat wy hunne handen zyn.
AL HET VOLK.
    Dat zal hy, weest daarvan verzekerd.
M. AGRIPPA.
    Vrienden! vrienden!
[p. 90]
SICINIUS.
    Weest stil.
M. AGRIPPA.
    Kraait geen oproer, daar gy enkel met bedaardheid uw oogmerk behoort te bejaagen.
SICINIUS.
    Hoe komt het toch, Mynheer, dat gy zyn ontvluchten hebt helpen bevorderen?
M. AGRIPPA.
    Hoor my spreeken; zo wel als ik de loflyke verdiensten van den Burgemeester ken, zo wel kan ik ook zyne gebreken opnoemen....
SICINIUS.
    Van den Burgemeester! Van welken Burgemeester?
M. AGRIPPA.
    Van den Burgemeester Marcius Coriolanus.
BRUTUS.
    Wie hy Burgemeester?
AL HET VOLK.
    Neen, neen, neen, neen.
M. AGRIPPA.
    Indien het met goedvinden is van de Gemeensmannen, en van u, goede burgers, dat ik gehoor verkryg, dan zou ik verzoeken een paar woorden te moogen spreeken; die u geen grooter nadeel zullen toebrengen, dan dat gy den tyd (van die aan te hooren) verloren hebt.
SICINIUS.
    Maak het dan kort, want wy hebben vastelyk besloten dien verraaderlyken adder schielyk van kant te helpen; hem vanhier te verbannen zou steeds een gevaar blyven; en hem hier te houden zou eene zekere dood zyn; en uit dien hoofde is het vastgesteld, dat hy nog deezen avond zal sterven.
M. AGRIPPA.
    De Goden verhoeden, dat onze roemryke stad, wier dankbaarheid jegens haare verdienstelyke in- [p. 91] boorlingen zelfs in het gedenkboek van Jupiter staat aangetekend, even als eene ontaarte vrouw, nu haare eigene kinderen zou verslinden!
SICINIUS.
    Hy is een bederf, dat weggesneden moet worden.
M. AGRIPPA.
    Hy is een lid, dat slechts een ongemak heeft; en hetwelk af te snyden doodelyk zou zyn; daar het integendeel gemakkelyk kan genezen worden. Wat heeft hy misdaan tegen Romen, dat de dood verdient. Het bloed, dat hy verloren heeft by het slachten van onze vyanden, hetgeen ik wel durf verzekeren meer te zyn dan hetgeen hy heeft overgehouden, dat heeft hy gestort voor zyn Vaderland, en nu te moeten verliezen hetgeen hy nog over heeft, door de handen van zyne eigen landgenooten, zou voor, ons allen, die het doen, of toelaaten eene schandvlek zyn tot aan het einde der waereld.
SICINIUS.
    Dit is alles beuzeltaal.
BRUTUS.
    En geheel verkeerd. Zolang hy zyn Vaderland beminde heeft het hem ook geëerd.
SICINIUS.
    De voet, wanneer die met koud vuur bezet raakt, word niet meer zo hoog geschat als te vooren, toen hy van dienst was.
BRUTUS.
    Wy willen niets meer hooren. Vervolgt hem in zyn* huis, en rukt hem daaruit, éér dat zyne besmetting, die van een’ overerflyken aart is, zich verder kan verspreiden.
M. AGRIPPA.
    Nog één woord; slechts nog één woord; deeze tygerklaauwige woede zal, wanneer zy eenmaal het nadeel van deeze onbedachte overyling zal bespeuren, looden gewigten aan haare hielen nasleepen. Gaat bedaardelyk te werk, opdat geene partyschap- [p. 92] pen moogen uitbarsten, dewyl hy zoveel vrienden heeft; en het magtig Romen door Romeinen geplunderd worde.
BRUTUS.
    En, indien dat eens zo was?
SICINIUS.
    Wat moogt gy praaten, hebben wy niet zelven eene blyk van zyne gehoorzaamheid gezien? Heeft hy niet onze Dienaars geslagen, en zich tegen ons aangekant? Kom....
M. AGRIPPA.
    Bedenkt dat hy in den oorlog grootgebragt is, van dien tyd af, dat hy een zwaard heeft kunnen tillen, en dat hy slecht bedreven is in gezifte taal, hy stoot meel en zemelen, alles te gelyk uit. Vergunt my de vryheid van naar hem toe tegaan, en ik zal trachten hem te overreeden om zich ter plaatse te begeeven, daar hy zich op eene wettige wys zal verantwoorden, met bedaardheid, op gevaar van zyn leven.
EERSTE RAADSHEER.
    Achbaare Gemeensmannen, dit is de billyke weg; de andere zou al te veel bloed kosten, en deszelfs einde zou in het minst niet gelyken aan het begin.
SICINIUS.
    Edele Menenius, wees gy dan by hem de gevolmagtigde van het Volk. — Vrienden, legt uwe wapenen neder.
BRUTUS.
    Maar gaat niet naar huis.
SICINIUS.
    Komt op de markt byeen; wy zullen u daar verwachten, en zo gy Marcius niet daar brengt, zullen wy in ons eerst besluit volharden.
M. AGRIPPA.
    Ik zal hem u brengen. (Tegen de Raadsheeren.) Laat my u verzoeken, dat gy my verzelt. Hy moet
[p. 93]
komen, of het zou de ergste gevoelen kunnen hebben.
TWEEDE RAADSHEER.
    Komt, laaten wy by hem gaan. (Zy vertrekken.)



VYFDE TOONEEL.

Het Tooneel is in het huis van Coriolanus.

CORIOLANUS, EDELEN.

CORIOLANUS.
    Laaten zy alles rondom my omverre haalen, laaten zy my de dood voor oogen stellen op een rad, of aan de hielen van wilde paarden; of laaten zy nog tien rotsen op de Tarpejische rots opstapelen, zodat de nederstorting zich nog dieper uitstrekke dan het oog bereiken kan, ik zal evenwel zo met hen handelen.
EERSTE EDELE.
    Gy handelt des te edeler. (Volumnia komt op het Tooneel.)
CORIOLANUS.
    Het verwondert my, dat myne Moeder myn gedrag niet langer goedkeurt, die steeds gewoon was hen lompe vassaalen te noemen, en dingen, niets meer waerdig dan om by penningen gekocht te worden, om in alle vergaderingen blootshoofds te staan, om te gaapen, stil te zwygen, en zich te verwonderen, wanneer iemand van onzen rang oprees om van oorlog of vreede te spreeken. (Tegen Volumnia.) Ik spreek van u, Moeder. Waarom begeert gy toch, dat ik minzaamer zal zyn? Wilt gy dan, dat ik valsch zal zyn tegen myn’ aart? Zeg liever, dat ik den man vertoon, die ik ben.
VOLUMNIA.
    o Zoon, zoon, zoon! Ik wenschte wel, dat gy
[p. 94]
u met uwe magt wel bekleed had, vóór dat gy dezelve geheel had afgesleten.
CORIOLANUS.
    Laat dit zo zyn.
VOLUMNIA.
    Gy zoud genoeg den man hebben kunnen vertoonen, die gy zyt, zonder zo sterk te trachten om dit te doen. Zy zouden uwe oogmerken niet zo sterk gedwarsboomd hebben, indien gy, hen niet had doen blyken, hoe gy gezind waart, éér zy verstoken waren van de magt om u te dwarsboomen.
CORIOLANUS.
    Laaten zy gehangen worden!
VOLUMNIA.
    En verbrand daarby! (M. Agrippa komt de Raadsheeren.)
M. AGRIPPA.
    Kom, kom, gy zyt te ruw geweest, een weinig te ruw; gy moet terug keeren, en dit verbeteren.
EERSTE RAADSHEER.
    Daar is geen ander middel; want, zo gy dit niet doet, dan zal onze Stad zich vaneen scheuren, en te grond gaan.
VOLUMNIA.
    Ik bid laat u raaden; ik heb een hart, dat daartoe zo weinig bekwaam is als het uwe; maar echter een hoofd, dat my aanspoort om myne gramschap tot een’ bekwaamer’ tyd uit te stellen.
M. AGRIPPA.
    Wel gesproken, edele Vrouw; indien de geweldige omstandigheid der tyden dit niet vereischte als een geneesmiddel voor den geheelen staat, dan zou ik, liever dan dat hy dus zou bukken voor het Volk, veeleer myne oude wapenrusting, die ik naauwlyks meer draagen kan, aantrekken.
CORIOLANUS.
    Wat moet ik doen?
[p. 95]
M. AGRIPPA.
    Terug keeren naar de Gemeensmannen.
CORIOLANUS.
    En, wat dan? wat dan?
M. AGRIPPA.
    Herroepen hetgeen gy gezegd hebt.
CORIOLANUS.
    Voor hen? — Ik kan dit voor de Goden zelven niet doen, en zou ik dat dan voor hen moeten doen?
VOLUMNIA.
    Gy zyt al te eigenzinnig, schoon gy daarin nooit te edel kunt zyn, dan alleen wanneer de uiterste nood het vereischt. Ik heb u hooren zeggen, dat de eer en de staatkunde, gelyk twee onafscheidbaare vrienden, in den oorlog te zaamen opgroeijen, houd dit thans ook staande, en zeg my, wat de eene by de andere in vreedenstyd verliest, waardoor zy alsdan ook niet zouden kunnen vereenigd blyven?
CORIOLANUS.
    Zacht, zacht!
M. AGRIPPA.
    Eene goede vraag.
VOLUMNIA.
    Indien het in den oorlog eene eer is te schynen hetgeen gy niet zyt, hetwelk gy staatkunde ter bereiking van uwe oogmerken noemt, waarom zou het dan erger zyn, dat dezelve de eer in vreedenstyd zowel als in den oorlog verzelde; daar die in gelyke betrekking staat tot beiden?
CORIOLANUS.
    Waarom dringt gy hierop aan?
VOLUMNIA.
    Omdat het u vrystaat tegen het volk te spreeken, niet volgens uwe eigene ingeeving, of hetgeen uw hart denkt, maar met woorden, die enkel in uwe tong geworteld zyn, als onechte voortbrengselen, en klanken van geene verbindtenis met betrekking tot de waare meening van uw hart. Nu,
[p. 96]
dit onteert u immers niet meer dan dat gy eene stad verovert door goede woorden, welke u anders zou noodzaaken om de krygskans te beproeven, en u in gevaar van groote bloedstorting brengen. — Ik zou myn’ aart ontveinzen, wanneer myn geluk, of myne vrienden in gevaar waren. en de nood vereischte, dat ik eershalven dit doen zou Nu ben ik; uwe echtgenooten, uw kind, de Raadsheeren, allen de Edelen zyn thans in dit geval, en echter wilt gy liever aan het lomp gepeupel toonen hoe barsch gy zien kunt, dan hen een’ vriendelyken oogwenk geeven ter verkryging van hunne genegenheid, en ter behouding van datgeen hetwelk door het gemis van dezelve zou verloren gaan.
M. AGRIPPA.
    Edele Vrouw! (Tegen Coriolanus.) Kom, gaa met ons, spreek vriendelyk. Hier door kunt gy niet alleen geneezen hetgeen thans gevaarlyk is, maar ook het verlies van het voorledene herstellen.
VOLUMNIA.
    Ik bid u, myn Zoon, gaa naar hen toe, met uwe muts in de hand, en strek die zo verre uit als gy hen nadert; laat uwe knie den grond kussen; want in zulke gevallen zyn gebaarden welspreekendheid, en de oogen der onkundigen verstandiger dan hunne ooren. Knik met uw hoofd; slaa dikwyls op uwe borst, om uw hoogmoedig hart te bestraffen. Verneder u als eene rype moerbezie, die geen aanraaken veelen kan; Zeg tegen hen, dat gy hun krygsman zyt, en dat gy, in den oorlog grootgebragt zynde u op die zachte middelen niet verstaat, welke gy wel wilt bekennen dat dienstig voor u zouden zyn, dewyl zy recht hebben om te verwachten, dat gy hen om hunne gunst zoud verzoeken; dat gy in het vervolg zult toonen in zo verre de hunne te zyn als uw vermoogen en persoon zullen toelaaten.
[p. 97]
M. AGRIPPA.
    Wanneer gy slechts dit doet, gelyk uwe Moeder u zegt, dan zyn allen de harten voor u, want zy zyn zo los met hunne vergiffenissen, wanneer men hen daarom verzoekt, als genegen om over beuzelingen te klaagen.
VOLUMNIA.
    Ik bid u, gaa heen, en laat u gezeggen; ofschoon ik wel weet, dat gy liever uwe vyanden in een’ vuurigen poel zoud vervolgen, dan hen in een lust. priëel vleijen. (Cominius komt op het Tooneel.) Daar komt Cominius.
COMINIUS.
    Ik ben op de Markt geweest, en gy hebt of een’ sterken aanhang noodig, Mynheer, of gy moet uzelven verdeedigen door zachtzinnigheid, of door weg te blyven. Al het volk is ten hoogste tegen u verbitterd.
M. AGRIPPA.
    Enkel, goede woorden.
COMINIUS.
    Ja, ik denk, dat die van nut zullen zyn, indien hy zyn’ geest daartoe buigen kan.
VOLUMNIA.
    Hy moet, en hy zal dit doen. (Tegen Coriolanus.) Ik bid u, zeg, dat gy het doen zult, en gaa het ten eerste werkstellig maaken.
CORIOLANUS.
    Moet ik heengaan om hen myn ongeschoren hoofd te toonen? Moet myne laage tong myn edel hart eene leugen opdringen, die het verdraagen moet? Welaan, ik zal het doen; maar, indien ’er niet meer by verloren ging dan dit enkel lichaam, deeze uitwendige vorm van Marcius, dan zouden zy dien vry tot stof moogen wryven, en in den wind strooijen. Naar de Markt! Gy hebt my thans eene rol opgelegd, die ik nooit goed zal kunnen afspeelen.
[p. 98]
COMINIUS.
    Kom, kom, wy zullen u inblaazen.
VOLUMNIA.
    Ik bid u, waarde zoon, gelyk gy dikwyls gezegd hebt, dat myne lofspraaken u tot een’ Krygsman gemaakt hebben, dat gy nu, om die op nieuw te verdienen, eene rol op u neemt, die gy nooit te vooren gespeeld hebt.
CORIOLANUS.
    Welaan, ik moet het doen. — Weg, myne edele denkwyze, en laat een hoeren-aart my bezielen. Laat myne oorlogsstem, die altoos met den trommel overeenstemde, veranderen in het piepend geluid van een’ gesnedenen, of van een jong meisje, dat kinderen in slaap zingt! Laaten de glimlachende trekken van bedriegers op myne wangen gegraveerd worden, en laaten de spiegels van myne oogen bevlekt worden met de traanen van schooljongens! Laat de tong van een’ bedelaar zich beweegen tusschen myne lippen, en laaten myne geharnaste kniën, die nimmer gewoon zyn geweest te buigen, zich buigen als de kniën van iemand, die een almoes ontfangen heeft! — Maar neen, ik kan het niet doen, ik zou myne trouw in haare eer te kort doen, — myn hart eene alleraankleevendste laagheid leeren.
VOLUMNIA.
    Doet dan, wat gy wilt. Het is grootere schande voor my, dat ik u smeek, dan het voor u is, dat gy hen smeekt. Laat uwe moeder veeleer de gevolgen van uwe trotsheid gevoelen, dan uwe gevaarlyke halstarrigheid vreezen; want ik belach de dood met een zo stoutmoedig hart als het uwe is. Doe, wat gy wilt, uwe stoutmoedigheid is de myne geweest, gy hebt die van my afgezogen, maar uwe trotsheid hebt gy van uzelven.
CORIOLANUS.
    Ik bid u, Moeder, wees te vreeden, ik zal naar
[p. 99]
de Markt gaan. Bestraf my niet meer. Ik zal hen hunne gunst aftroggelen, hen hunne harten ontsteelen, en terug keeren, bemind van allen de winkeliertjes van Romen. Zie, ik gaa reeds. Groet myne gemaalin. Ik zal als Burgemeester terug keeren, of nooit wederbeproeven, wat myne tong door vleijen kan te weeg brengen.
VOLUMNIA.
    Doe, gelyk gy wilt. (Zy vertrekt.)
COMINIUS.
    Kom voort, de Gemeensmannen wachten u. Вereid u om vriendelyk te antwoorden; want ik heb gehoord, dat zy nu nog veel zwaardere beschuldigingen tegen u zullen inbrengen dan te vooren.
CORIOLANUS.
    Vriendelyk? Dit is dan het woord, — Welnu laaten wy gaan. Laaten zy vry verdichte beschuldigingen tegen my inbrengen, ik zal my tot myne eer verantwoorden.
M. AGRIPPA.
    Goed, maar doe het toch vriendelyk.
CORIOLANUS.
    Wel; het zy dan vriendelyk, vriendelyk! (Zy vertrekken.)



ZESDE TOONEEL.

Het Tooneel is op de Markt.

SICINIUS, BRUTUS.

BRUTUS.
    Dring voornaamelyk aan op dit punt, dat hy naar de opperste Magt gestaan heeft, en, indien hy zich weder daaruit weet te redden, dring dan aan op zyn’ haat tegen het Volk, en zeg, dat de buit, die op de Antiaten gemaakt is, niet onder het Volk is
[p. 100]
uitgedeeld. Maar zou hy weder terug komen? (Een Dienaar komt op het Tooneel.)
DIENAAR.
    Marcius komt.
BRUTUS.
    En wie verzelt hem?
DIENAAR.
    De oude Menenius, en de Raadsheeren, die hem altoos genegen zyn geweest.
SICINIUS.
    Hebt gy eene lyst in order gebragt van alle de stemmen, die wy hebben weeten te verkrygen?
DIENAAR.
    Ja, ik heb die hier gereed.
SICINIUS.
    Hebt gy die naar de wyken opgenomen?
DIENAAR.
    Ja, dit heb ik gedaan.
SICINIUS.
    Roep dan nu het Volk hier byeen, en laat het dan, wanneer ik zeg: “Het zal zo zyn, uit naam en by laste der Gemeente,” — het zy dan dood, of geldboete, of of ballingschap, wanneer ik zeg, “geldboete,” roepen, “geldboete,” of “dood,” dan, “dood,” en aandringen op het oud voorrecht, en op de rechtvaardigheid van de zaak.
DIENAAR.
    Ik zal hen daarvan kennis geeven.
BRUTUS.
    En, wanneer zy eenmaal begonnen hebben te roepen, laaten zy dan niet ophouden, maar met een verward geschreeuw aandringen op eene oogenbliklyke uitvoering van het vonnis dat wy uitgesproken hebben.
DIENAAR.
    Zeer wel.
SICINIUS.
    Zorg, dat zy moedig en gereed zyn tot dee- [p. 101] ze aanmaaning, wanneer wy hen die zullen geeven.
BRUTUS.
    Gaa heen, om dit werkstellig te maaken. (De Dienaar vertrekt.) (Tegen Sicinius) Verwek hem tot toorn; hy is gewoon de overhand te behouden, en altoos tegen te spreeken. Wanneer men hem eenmaal driftig gemaakt heeft, dan kan hy niet weder tot bedaardheid gebragt worden; dan spreekt hy, gelyk zyn hart het hem opgeeft; en dit is het, dat, met onze hulp, kan dienen, om hem in zyn verderf te storten. (Coriolanus, M. Agrippa en de overige Raadsheeren komen op het Tooneel) Zie, daar komt hy,
M. AGRIPPA, (tegen Coriolanus)
    Ik bid u, wees toch bedaard.
CORIOLANUS.
    Ja even als een bediende, die voor eene geringe beuzeling eene geheele lyst scheldwoorden duld. (Tegen het Volk) De eerbiedwaerdige Goden moeten Romen steeds in hunne bescherming houden, en de zetels der Gerechtigheid vervullen met waerdige mannen; zy moeten liefde en eenigheid onder u doen huisvesten, en onze ruime tempelen opvullen met vertooningen van vreede, en niet onze straaten met oorlog.
EERSTE RAADSHEER.
    Het zy zo! het zy zo!
M. AGRIPPA.
    Een edele wensch.
SICINIUS, (tegen het Volk.)
    Treed nader, mannen.
DIENAAR.
    Hoort uwe Gemeensmannen, Geeft gehoor; weest stil, zeg ik.
CORIOLANUS.
    Hoort my eerst spreeken.
[p. 102]
SICINIUS.
    Welnu, spreek, (Tegen het Volk.) Weest stil.
CORIOLANUS.
    Zal ik niet verder aangeklaagd worden dan hier? Zal alles hier afgedaan worden?
SICINIUS.
    Ik vraag u, of gy u onderwerpt aan de stemmen van het Volk, of gy deszelfs Overheden erkent, en of gy genegen zyt om eene wettige bestraffing te ondergaan voor die misdaaden, waarvan men u zal kunnen overtuigen?
CORIOLANUS.
    Ik ben daartoe genegen.
M. AGRIPPA.
    Hoort gy het wel, Burgers? Hy zegt, dat hy daartoe genegen is. Overweegt nu de diensten, die hy in den oorlog gedaan heeft; denkt aan de wonden, die hy aan zyn lichaam draagt, die zich vertoonen als gedenktekenen op een gewyd kerkhof.
CORIOLANUS.
    Krabben van doornen, die enkel waerdig zyn om belachen te worden.
M. AGRIPPA.
    Overweegt verder; dat schoon gy hem niet hoort spreeken als een’ burger, gy echter in hem een’ Krygsman vind; neemt derhalven zyne onbeschaafde taal voor geene kwaadaartige uitdrukkingen aan; maar, gelyk ik zeg, voor woorden van een’ krygsman, en niet voor die van den nyd. Gy....
COMINIUS.
    Genoeg, genoeg, daar behoeft niets meer.
CORIOLANUS.
    Wat is de rede, waarom ik, na met algemeene stemmen tot Burgemeester verkoren te zyn geweest, zó zeer onteerd ben geworden, dat ik op hetzelfde oogenblik weder ben afgekeurd?
SICINIUS.
    Antwoord ons.
[p. 103]
CORIOLANUS.
    Spreekt dan. Het is waar, ik moet dit doen.
SICINIUS.
    Wy beschuldigen u, dat gy getracht hebt alle gewoonlyke regeering uit Romen te verbannen, en uzelven met alle de magt van een’ dwingeland te bekleeden; en om die rede verklaaren wy u voor een’ verraader van het Volk.
CORIOLANUS.
    Wat! voor een’ verraader!
M. AGRIPPA.
    Zo niet, bedaard; denk aan uwe belofte.
CORIOLANUS.
    Het diepst vuur der hel verslindehet volk! My hunnen verraader noemen! Lasterzieke Gemeensman! In uwe oogen zaten twintigduizend dooden, in uwe handen hield gy zoveel millioenen, en op uwe leugenachtige tong lagen beiden deeze getallen verdubbeld; ik durf u zeggen, dat gy liegt; en dit zeg ik met eene zo vrymoedige stem als ik de Goden aanbid.
SICINIUS.
    Hoort gy dit, mannen?
ALLEN.
    Weg, naar de rots met hem.
SICINIUS.
    Stil. Wat behoeft gy hem nieuwe dingen te last te leggen? Hetgeen gy hem hebt zien doen, en hooren spreeken; het slaan van uwe amptenaaren, het vervloeken van uzelven, het bestryden van de wettelyke magt met slagen, en het uittarten van hen, welker groote vermoogen over hem moest oordeelen*, allen deeze dingen, die zo misdaadig zyn, en wel in zulk een’ hoogen graad, verdienen de zwaarste doodstraf.
BRUTUS.
    Maar, dewyl hy groote diensten voor Romen gedaan heeft.....
[p. 104]
CORIOLANUS.
    Wat praat gy van diensten?
BRUTUS.
    Ik praat van dat, hetgeen ik weet.
CORIOLANUS.
    Gy?
CORIOLANUS.*
    Is dit de belofte, die gy aan uwe moeder gedaan hebt?
COMINIUS.
    Bedenk, bid ik u.....
CORIOLANUS.
    Ik wil niets meer bedenken. Laaten zy my veroordeelen tot de verpletterende Tarpejische dood, tot eene omzwervende ballingschap, of om levend gevild te worden. Laaten zy my op één garstekoorntje daags laaten uitteeren, dan zou ik nog haare gunst met geen enkel goed woord willen koopen, of myn’ moed bedwingen voor alles, dat zy kunnen schenken, al kon ik het ook verkrygen met goede morgen te zeggen.
SICINIUS.
    Omdat hy, zoveel als in zyn vermoogen was van tyd tot tyd het Volk benyd heeft, en middelen gezocht om hetzelve van zyne magt te berooven; en omdat hy nu nog onlangs vyandelyke slagen gegeven heeft, niet alleen in de tegenwoordigheid van het heilig recht, maar zelfs aan hen, die hetzelve moeten uitspreeken; om dat alles verbannen wy hem, in den naam van het Volk, en volgens onze magt als Gemeensmannen, van dit oogenblik af aan, uit onze Stad; met bedreiging van terstond van de Tarpejische rots te zullen geworpen worden, wanneer hy ooit weder binnen de poorten van Romen komt. In den naam van het Volk zeg ik, dat dit zo zyn zal.
ALLEN.
    Het zal zo zyn! het zal zo zyn! Weg met hem! Hy is gebannen, en dit zal zo blyven.
[p. 105]
COMINIUS.
    Hoort my eerst, myne algemeene vrienden.
SICINIUS.
    Hy is gebannen, daar is niets meer te hooren.
COMINIUS.
    Laat my spreeken; ik ben Burgemeester geweest, en kan aan gantsch Romen de merktekenen van onze vyanden op myn lichaam toonen. Ik bemin het welzyn van myn Vaderland met eene betrekking, die voor my veel tederer, veel heiliger, en veel dierbaarder is dan myn eigen leven, dan de liefde van myne echtgenoote, en de vrucht van haar lichaam, die schat van myne lendenen; dus, indien ik iets zeggen wil....
SICINIUS.
    Wy weeten al wat gy zeggen wilt. Maar evenwel, spreek op.
BRUTUS.
    Daar is niets meer van te zeggen, want hy is gebannen als een vyand van zyn voik en Vaderland, En dit zal zo zyn.
ALLEN.
    Het zal zo zyn, het zal zo zyn.
CORIOLANUS.
    Gy gemeen gejank van honden, welker adem ik haat als den stank van vervuilde modderpoelen; welker genegenheid ik even hoog schat als de doode geraamten van onbegraven menschen, die de lucht rondom my vergiftigen; ik verban u allen; blyft hier in eene eeuwige onzekerheid over uw lot; laat elk los gerucht uwe harten doen beeven; laat de wind der helmvederen van uwe vyanden u wanhoop aanwaaijen. Behoud de magt om uwe verlossers te verbannen zolang, totdat uwe onkunde, die niets begrypt dan als zy gevoelt, niets in de Stad overlaatende dan uzelven, die toch altoos uwe eigen vyanden zyt, u als allerschandelykst* vernederde slaaven overlevert aan het een of ander volk,
[p. 106]*
dat u zonder slag of stoot overwonnen heeft! Dus dan de Stad om u verachtende keer ik u allen den rug toe; — daar zyn nog meer plaatsen in de waereld. (Coriolanus, Cominius, en de andere Edelen vertrekken. Het Volk juicht, en werpt de mutsen naar de hoogte.)
DIENAAR.
    Hy is weg, de vyand van het volk; hy is weg.
ALLEN.
    Onze vyand is gebannen; hy is weg! Ho! ho!
SICINIUS.
    Gaat heen, ziet hem de poort uitgaan; en volgt hem gelyk hy gewoon was u te volgen; kwelt hem naar zyne verdiensten met de uiterste verachting. Laaten eenige wachten ons door de Stad verzellen.
ALLEN.
    Komt, komt; laaten wy hem de poort zien uit gaan; komt. De Goden behoeden onze edele Gemeensmannen! — komt.
            (Zy vertrekken)

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 107]*

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is voor de poort in Romen.

CORIOLANUS, M. AGRIPPA, COMINIUS, VIRGINIA, VOLUMNIA,* EDELEN.

CORIOLANUS.
    Komt, staakt uw schreijen. Een kort vaarwel. Het veelhoofdig beest stoot my weg. Hoe, Moeder, waar is nu uw oude moed? Gy waart steeds gewoon te zeggen dat uiterste tegenspoeden de beste toetssteenen der gemoederen zyn, dat gewoonlyke rampen door gewoonlyke menschen kunnen gedragen worden; dat als de zee stil is alle vaartuigen gelyke bekwaamheid in het vaaren betoonen. Dat wanneer de slagen van het noodlot het felst treffen, die met gelatenheid te draagen eene edele denkwyze vereischt. Gy waart gewoon my lessen voor te schryven, die een, hart, dat dezelve kon opvolgen, onverwinbaar moesten maaken.
VIRGINIA.
    o Hemel! o Hemel!
CORIOLANUS.
    Ik bid u, myne waardste....
VOLUMNIA.
    Dat nu de gloeijende pest alle handwerken in Romen doe te niet gaan, en dat alle bezigheden vervallen!
CORIOLANUS.
    Wat! wat! wat! Ik zal bemind worden als men my mist. Kom, Moeder, herneem den moed, die u bezielde toen gy zeide, dat indien gy de gemaalin van Hercules geweest waart, gy zes van zyne daa- [p. 108] den op u zoud genomen hebben, om uwen echtgenoot van die moeite te ontheffen. Cominius, treur niet; vaarwel. Vaartwel, myne echtgenoote en moeder! het zal my daarom niet kwaalyk gaan. En gy, oude, braave Menenius, uwe traanen zyn, zyn zouter dan die van jonge lieden, en doodelyk voor uwe oogen. Myn gewezen Veldheer, ik heb u steeds onverschrokken gezien, en gy zyt menigmaal ooggetuige geweest van hartverhardende schouwtooneelen. Zeg aan deeze bedrukte vrouwen, dat het even dwaas is onvermydelyke rampen te beschreijen als die te belachen. Gy weet, Moeder, dat myne gevaaren altyd uw troost geweest zyn, en houd u daarvan verzekerd, dat, schoon ik alleen gaa, gelyk een eenzaame draak, wiens moerassig verblyf van een’ ieder’ gevreesd word, en waarvan men meer spreekt dan hy gezien word, uw zoon echter het gemeene menschdom zal overtreffen, of door bedrieglyke listen en streeken gevangen worden.
VOLUMNIA.
    Myn groote zoon, waarheen wilt gy gaan? Laat de braave Cominius u eene poos verzellen; maak liever een bepaald ontwerp, dan dat gy u ligtvaardiglyk blootstelt aan elk toeval, dat zich voor u opdoet.
CORIOLANUS.
    o Goden!
COMINIUS.
    Ik zal u eene maand lang verzellen, en met u overleggen, waar gy uw verblyf zult vestigen, opdat gy van ons tyding moogt kunnen krygen, en wy van u. Als dan de tyd eenige rede voor uwe terugroeping zal opleveren. dan zullen wy niet door de geheele waereld behoeven rond te zenden om maar één’ eenigen man te zoeken, en dus het voordeel verliezen, dat altoos verflaauwt, wanneer degeen, die het noodig heeft ver van de hand is.
[p. 109]
CORIOLANUS.
    Vaarwel. gy hebt reeds hooge jaaren, en gy zyt reeds te veel verzadigd door de zwaarmoedige gerechten van den oorlog, om te gaan zwerven met iemand, die nog onverzwakt is; geleid my slechts tot buiten de poort, Komt myne geliefde echtgenoote, myne waarde moeder, en myne hooggeächte vrienden; wenscht, dat het my wel gaa, als ik weg ben, en glimlacht dan. Komt voort, bid ik u. Zolang ik nog op de aarde ben zult gy tyding van my hooren, en nooit iets anders, dan hetgeen met myn voorig gedrag overeenkomstig is.
M. AGRIPPA.
    Dit is zulk eene edele taal als ooit eens menschen oor kan aanhooren. Komt laaten wy niet schreijen, indien ik slechts een zeven jaaren van deeze oude armen en beenen kon afschudden, dan, by allen de Goden! zou ik u stap voor stap navolgen.
CORIOLANUS.
    Geef my uwe hand. (Zy vertrekken.)



TWEEDE TOONEEL.

SICINIUS, BRUTUS, EEN DIENAAR, een weinig laater, VOLUMNIA, VIRGINIA, en M. AGRIPPA.

SICINIUS, (tegen den Dienaar.)
    Beveel hen allen, dat zy naar huis gaan. Hy is weg, en meer begeeren wy niet. De Edelen zyn geraakt, die, gelyk wy gezien hebben, zyne party trokken.
BRUTUS.
    Nu wy hen onze magt getoond hebben, laaten wy nu meer gedwee schynen nadat het gedaan is, dan toen het nog te doen stond.
[p. 110]
SICINIUS.
    Beveel hen naar huis te gaan; zeg hen, dat hun grootste vyand weg is, en dat zy nu hunne oude magt weder gekregen hebben.
BRUTUS.
    Zend hen naar huis. (Volumnia, Virginia, en M. Agrippa komen op het Tooneel.) Daar komt zyne Moeder.
SICINIUS.
    Laten wy haar niet opwachten.
BRUTUS.
    Waarom niet?
SICINIUS.
    Men zegt, dat het haar in het verstand geslagen is.
BRUTUS.
    Zy hebben ons reeds gezien; gaa maar naar hen toe.
VOLUMNIA.
    o Gy komt recht van pas. De opeengehoopte wraak van allen de Goden beloone u voor uwe genegenheid!
M. AGRIPPA.
    Zacht, zacht; wees niet zo driftig.
VOLUMNIA.
    Indien myn schreijen het niet verhinderden, dan zoud gy hooren.... Gy zult toch nog iets hooren. (Tegen Brutus.) Hoe, wilt gy heengaan?
VIRGINIA, (tegen Sicinius.)
    Gy moet ook blyven. Ik wenschte wel, dat ik dit tegen myn’ gemaal kon zeggen.
SICINIUS.
    Zyt gy zo manachtig?
VOLUMNIA.
    Ja, gek; is dat schande? Zie my eens dien gek! Was myn vader niet een man. Hebt gy door uwe vossestreeken hem uit Romen verbannen, die meer slagen voor zyn Vaderland heeft ontfangen dan gy woorden gesproken hebt?
[p. 111]
SICINIUS.
    Goede hemel.
VOLUMNIA.
    Meer edele slagen, dan gy wyze woorden, en zulks ten beste van Romen. — Ik zal u iets zeggen. — Gaa heen. — Neen, blyf. — Ik wenschte wel, dat myn zoon in Arabiën was, en uwe kudde voor hem, en dat hy zyn beproefd zwaard in de hand had.
SICINIUS.
    En wat dan?
VIRGINIA.
    Wat dan? dan zou hy uwe nakomelingschap uitroeijen.
VOLUMNIA.
    Bastaarden en alles. Die braave man! hoeveel wonden draagt hy voor Romen!
M. AGRIPPA.
    Nu, nu, wees bedaard.
SICINIUS.
    Ik wenschte wel, dat hy zo voortgevaren had voor zyn Vaderland, gelyk hy begonnen heeft, en dat hy zelf den edelen knoop, dien hy gelegd heeft, niet had ontbonden.
BRUTUS.
    Ja, dat had ik ook wel gewenscht.
VOLUMNIA.
    Gy had dat gewenscht! — Gylieden hebt het Graauw opgestookt; gy honden, die evenveel in staat zyt om behoorlyk over zyne waerdy te oordeelen, als ik over de geheimen, die de hemel niet wil dat aan de aarde kenbaar zullen zyn.
BRUTUS. (tegen Sicinius.)
    Ik bid u, laaten wy gaan.
VOLUMNIA.
    Ja, gaat maar heenen; gy hebt eene braave daad gedaan. Maar, éér gy gaat, hoort nog eerst deeze woorden: Zoverre als het Capitool het geringst
[p. 112]
huis in Romen overtreft; zoverre gaat myn zoon, de gemaal van deeze edele vrouw, de man, gy gebannen hebt, u allen te boven.
BRUTUS.
    Genoeg, genoeg, wy zullen heengaan.
SICINIUS.
    Hoe kunt gy toch langer blyven staan, en u ophouden met eene vrouw, die haar verstand verloren heeft?
VOLUMNIA.
    Neemt myne hartelyke wenschen met u; ik wenschte wel, dat de Goden niets anders te doen hadden, dan myne vervloekingen uit te voeren. (De Gemeensmannen vertrekken.) Indien ik slechts eenmaal daags hen kon aantreffen, dan zou ik myn hart kunnen ontlasten van den haat, die zo zwaar op hetzelve legt.
M. AGRIPPA.
    Gy hebt hen braaf de les voorgelezen; en, op myne eer, gy had rede daartoe. Blyft gy deezen avond by my eeten?
VOLUMNIA.
    Gramschap is myne spys, ik eet van myzelve, en dus ik door myn voedsel vergaan. Kom, laaten wy gaan, staak dit inwendig jammeren, en klaag overluid gelyk ik, in toorn, gelyk Juno klaagt. Kom voort, kom, voort.
M. AGRIPPA.
    Ach, ach, ach!



[p. 113]

DERDE TOONEEL.

Het Tooneel is te Antium.

Een ROMEIN, en een VOLSCER.

ROMEIN.
    Ik ken u wel, vriend, en gy kent my. Uw naam is naar my dunkt, Nicanor.
VOLSCER.
    Ja, vriend. Maar, waarlyk ik ken u niet meer.
ROMEIN.
    Ik ben een Romein, maar, ik dien, even gelyk gy, tegen Romen. Kent gy my nu?
VOLSCER.
    Is niet uw naam Hadrianus?
ROMEIN.
    Juist zo, myn vriend.
VOLSCER.
    Gy had zwaarder’ baard, toen ik u laatst gezien heb, maar uwe spraak doet my uw gelaat herkennen. Wat is ’er nieuws in Romen? Ik heb bevèl van den Raad der Volscers om u hier op te zoeken. Gy hebt my wel een’ dag reizens uitgewonnen.
ROMEIN.
    Daar zyn in Romen verbaazende opschuddingen geweest; het Volk is opgestaan tegen de Raadsheeren en Edelen.
VOLSCER.
    Geweest? zyn die dan weder gestild? Onze staat is niet van die gedachten; wy hebben alle toebereidselen gemaakt tot den oorlog, en wy denken hen aan te vallen in het midden van hunne oneenigheid.
ROMEIN.
    De voornaamste brand is gebluscht, maar dezel- [p. 114] ve zou met eene geringe zaak weder ontvonkt kunnen worden. De Edelen trekken zich de verbanning van den dapperen Coriolanus zó sterk aan, dat zy in staat zouden zyn om het Volk alle zyne magt weder te ontneemen, en de Gemeensmannen voor altoos af te schaffen. Dit smeult nog, en staat op het punt van met de grootste hevigheid uit te barsten.
VOLSCER.
    Hoe, is Coriolanus gebannen?
ROMEIN.
    Hy is gebannen, vriend.
VOLSCER.
    Gy zult welkom zyn met deeze tyding, Hadrianus.
ROMEIN.
    Het is thans eene schoone gelegenheid voor uw volk. Ik heb wel hooren zeggen, dat de bekwaamste gelegenheid om eene vrouw te verleiden, is wanneer zy met haar’ man twist heeft. Uw dappere Tullus Aufidius zal in deezen oorlog sterk uitmunten, dewyl zyne sterkste tegenparty, Coriolanus, by zyn Vaderland niet gezien is.
VOLSCER.
    Dit kan niet missen. Het is een groot geluk voor my, dat ik u zo toevallig ontmoet. Gy hebt myne bezigheid volvoerd, en ik zal u met vermaak thuiswaarts verzellen.
ROMEIN.
    Ik zal u tusschen deezen tyd en den avond veele vreemde zaaken van Romen verhaalen; die alle tem nutte van haare vyanden kunnen verstrekken. Zegt gy niet, dat gy een leger in gereedheid hebt?
VOLSCER.
    Een zeer magtig leger. De Bevelhebbers en hunne benden zyn reeds in order verdeeld, trekken hunne soldy, en kunnen in één uur tyds gereed zyn.
ROMEIN.
    Het verblyd my te hooren, dat zy zo wel bereid [p. 115] zyn, en ik ben, dunkt my, de man, die hen schielyk werk zal verschaffen. Derhalven, myn vriend, zyt gy my van harte welkom, en ik verblyd my over onze ontmoeting.
VOLSCER.
    Gy bespaart my de moeite, vriend, en dus heb ik de meeste rede om daarover verblyd te zyn.
ROMEIN.
    Kom laaten wy te zaamen gaan. (Zy vertrekken.*)



VIERDE TOONEEL.

CORIOLANUS, in eene geringe kleeding, vermomd, en in zyn kleed gewikkeld. EEN BURGER.

CORIOLANUS, (alleen.)
    Dit Antium is eene schoone stad. — o Stad, ik ben het, die uwe vrouwen tot weduwen gemaakt heeft; ik heb menigen erfgenaam van deeze schoone gebouwen onder myne slagen hooren zuchten en bukken; ken my derhalven niet, opdat uwe vrouwen my niet met speeksel, en uwe kinderen met steenen in een’ volksstryd verslaan. (Een Burger komt op het tooneel.) Goeden dag, vriend.
BURGER.
    U ook.
CORIOLANUS.
    Onderrecht my, zo het u behaagt, waar de groote Aufidius gelegerd is. Is hy in Antium?
BURGER.
    Ja, en hy geeft deezen avond een gastmaal aan de voornaamste Edelen.
CORIOLANUS.
    Toon my zyn huis, bid ik u.
BURGER.
    Daar staat het, recht voor u.
[p. 116]
CORIOLANUS.
    Ik dank u, Vriend, vaarwel. (De Burger vertrekt.) o Waereld, hoe ongestadig zyn uwe omwentelingen! Vrienden, die zich aan u met eede verbonden hebben, welker dubbel hart niet meer dan één gevoelen schynt te koesteren, met welken men steeds één’ tyd, één bed, één’ maaltyd. en ééne uitspanning gehad heeft, zullen in den tyd van één om een verschil van één’ enkelen penning, de bitterste vyanden worden. Op dezelfde wyze kunnen de grootste vyanden, welker hevige woede, en kwaadaartige laagen om elkanderen te verstrikken hen den slaap belet, door de eene of andere omstandigheid, door eene beuzeling, die geen ei waerdig is, groote vrienden worden, en hunne oogmerken met elkanderen vermengen. Dus gaat het ook met my; ik heb myne geboorteplaats en myne vrienden verlaten; ik treed thans deeze vyandlyke Stad binnen; indien zy my doodslaan, doen zy zichzelven recht; indien zy my aanneemen zal ik hun land ten dienst staan. (Hy vertrekt.)



VYFDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene voorzaal in het huis van T. Aufidius.

(Een Bediende komt op het Tooneel; men hoort Muziek van binnen.)

EEERSTE BEDIENDE.
    Wyn, wyn, wyn! welk eene slechte bediening? Ik zou byna gelooven, dat al het volk in slaap gevallen is.
TWEEDE BEDIENDE.
    Waar is Cotus? Mynheer vraagt naar hem. (De eerste Bediende vertrekt, en Coriolanus komt op het Tooneel.)
[p. 117]
CORIOLANUS. (stil.)
    Dat is geen onbillyk huis, en het gebraad ruikt goed; maar ik zie ’er niet uit als een gast.
TWEEDE BEDIENDE.
    Wat begeert gy, vriend, en vanwaar komt gy? Hier is geene plaats voor u. Eilieve, gaa naar buiten. (Hy vertrekt.)
CORIOLANUS,, (stil.)
    Ik heb geen beter onthaal verdiend, dewyl ik Coriolanus ben.
EERSTE BEDIENDE, (Terug komende.)
    Vanwaar komt gy, vriend? Heeft de poortier dan geene oogen, dat hy zulke soort van volk inlaat? Wees zo goed van weg te gaan.
CORIOLANUS.
    Hoe! weg te gaan?
EEERSTE BEDIENDE.
    Ja weg, gaa weg, zeg ik u.
CORIOLANUS.
    Gy zyt my lastig.
EEERSTE BEDIENDE.
    Zyt gy zo stout? Ik zal u aanstonds nader spreeken. (Een derde Bediende komt den eersten in het heengaan te gemoet.)
DERDE BEDIENDE.
    Wat voor een knaap is dat?
EEERSTE BEDIENDE.
    Een zo zonderlinge knaap als ik ooit gezien heb. Ik kan hem niet hier uit het huis krygen. Eilieve, roep Mynheer eens.
DERDE BEDIENDE.
    Wat hebt gy hier te doen, man. Toe, gaa maar schielyk uit het huis.
CORIOLANUS.
    Laat my hier maar staan, ik zal u geen leed doen.
DERDE BEDIENDE.
    Wie zyt gy?
[p. 118]
CORIOLANUS.
    Een Edelman.
DERDE BEDIENDE.
    Waarlyk een zeer arm Edelman.
CORIOLANUS.
    Dat is waar, dat ben ik.
DERDE BEDIENDE.
    Ik bid u, myn arme Edelman, zoek een’ anderen post, hier is geene plaats voor u. Ei toe, gaa heen, kom voort.
CORIOLANUS, (hem wegstootende.)
    Neem gy uwe zaaken waar, gaa aan de overgeschoten brokken zitten smullen.
DERDE BEDIENDE.
    Hoe? wilt gy niet? (Tegen zyn’ makker.) Eilieve, gaa eens aan myn’ Heer zeggen, welk een’ vreemden gast hy hier heeft.
EEERSTE BEDIENDE.
    Dat zal ik doen. (De Eerste Bediende vertrekt.)
EEERSTE BEDIENDE.
    Waar woont gy?
CORIOLANUS.
    Onder den sterrenhemel.
DERDE BEDIENDE.
    Onder den sterrenhemel?
CORIOLANUS.
    Ja.
DERDE BEDIENDE.
    Waar is dat?
CORIOLANUS.
    In de stad der gieren en kraaijen.
DERDE BEDIENDE.
    In de stad der gieren en kraaijen? Welk een ezel is dat! Dan woont gy zekerlyk ook by de kaauwen?
CORIOLANUS.
    Neen, ik dien uwen meester niet.
DERDE BEDIENDE.
    Hoe, vriend, wilt gy met myn’ Meester te doen hebben?
[p. 119]
CORIOLANUS.
    Ja, want het is eerlyker met uwen meester te doen te hebben dan met zyne huisvrouw. Gy staat hier te praaten en te babbelen, gaa heen, draag uwe schotels op. Scheer u vanhier. (Hy slaat den Bedienden van het Tooneel.) (Tullus Aufidius komt met den voorigen Bedienden op het Tooneel.)
T. AUFIDIUS.
    Waar is die knaap?
EEERSTE BEDIENDE.
    Hier, Mynheer. Ik zou hem geslagen hebben als een’ hond, indien ik niet gevreesd had de gasten te zullen stooren.
AUFIDIUS.
    Vanwaar komt gy? Wat begeert gy? Hoe is uw naam? — Hoe, spreekt gy niet? Spreek, vriend; hoe is uw naam?
CORIOLANUS.
    Indien gy my nog niet kent, Tullus, en, schoon my ziende, my niet houd voor den man, die ik ben, dan dwingt my de noodzaaklykheid u mynen naam te zeggen.
AUFIDIUS.
    Hoe is uw naam?
CORIOLANUS.
    Myn naam is zeer onmuzikaal voor de ooren der Volscers, en ruw van toon voor de uwen.
T. AUFIDIUS.
    Zeg my, hoe uw naam is? Gy hebt een grimmig gelaat, en uw aangezicht heeft iets beveelends in zich. Gy schynt my een edel schip schoon uw tuig beschadigd is. Hoe is uw naam?
CORIOLANUS.
    Bereid uwe wenkbraauwen tot fronsen. Kent gy my nu?
AUFIDIUS.
    Ik ken u nog niet. Zeg my uw’ naam.
[p. 120]
CORIOLANUS.
    Myn naam is Cajus Marcius, die aan u in het byzonder,en aan allen de Volscers in het algemeen groot leed en nadeel gedaan heeft; hiervan kan myn Riddernaam Coriolanus getuigen. De moeijelyke dienst, de groote gevaaren, en allen de bloeddroppelen, die ik voor myn ondankbaar Vaderland gestort heb, hebben geen’ anderen loon gekregen dan dien ridderlyken naam; eene goede gedachtenis, en getuige van den haat en het misnoegen, dat gy my moet toedraagen; deeze naam alleen blyft my nog over; de wreedheid en de afgunst van het volk, door onze lafhartige Edelen door de vingeren gezien, die allen my verlaten hebben, heeft al het overige verslonden; en zy hebben toegelaten, dat de stemmen van slaaven my uit Romen uitgejouwd hebben. Nu, dit uiterste heeft my naar u toegedreven, niet op hoop, verstaa my wel, van myn leven te redden; want, indien ik de dood gevreesd had, zou ik van alle menschen in de waereld u het meest vermyd hebben; maar enkel uit spyt, en om volkomen van deezen myne verbanners af te zyn, staa ik hier voor u. Indien gy nu een wraakzuchtig hart in u hebt, dat uw eigen leed wil wreeken, en de schandelyke schade van uw Vaderland betaald zetten, zo spoed u, en laat myn ongeluk u ten dienst staan; bedien u daarvan zodanig, dat myn wraakzuchtige dienst u tot eene weldaad mooge strekken. Want ik heb voorgenomen tegen myn verdorven vaderland te stryden met alle de kwaadaartigheid der onderaardsche booze geesten. Maar, indien het weezen mogt, dat gy dit niet durft onderstaan, en dat gy moede zyt om op nieuw uw geluk te beproeven, dan ben ik, met één woord, moede om langer te leeven, en bied myn’ hals aan u, en uwen ouden haat, en gy zoud toonen dwaas te zyn zo gy dien niet doorsneed, naardien ik u steeds met den bittersten haat vervolgd heb, geheele tonnen bloeds uw Vaderland heb afgetapt, en [p. 121] gy my niet kunt laaten leeven dan tot uwe schande, of het moest zyn om u van dienst te weezen.
T. AUFIDIUS.
    o Marcius! Marcius! elk woord, dat gy gesproken hebt, heeft een’ wortel van myn’ ouden haat uit myn hart uitgeroeid. Indien Jupiter zelf uit gintsche wolken my zyne goddelyke stem deed hooren, en zeide: “Het is waar,” dan zou ik hem niet meer geloof geeven, dan u, alleredelste Marcius. Laat my myne armen om uw lichaam slingeren, op hetwelk ik dikwyls myne ruwe lans gebroken heb, dat de maan voor de splinters van vrees verbleekte. Hier omvat ik het anbeeld van myn zwaard, en thans stryd myne genegenheid zo vuuriglyk en edelmoediglyk met de uwe, als ooit myn moed in eerzuchtige dapperheid met den uwen om den voorrang gestreden heeft. Wees verzekerd, dat ik de maagd, die ik gehuwd heb, hartelyk beminde; en dat niemand ooit uit zuiverder liefde gezucht heeft; maar nu ik u hier zie, alleredelste man, nu klopt myn hart van verrukking nog veel sterker dan toen ik myne nieuwgetrouwde gemaalin voor de eerste maal myn’ drempel zag betreeden. o Gy edele Mars! ik kan u zeggen, dat wy een leger op de been hebben; en ik had reeds voorgenomen nog eenmaal te beproeven, of ik uw schild van uwen sterkgespierden arm kon afhouwen, of myn’ arm daarby te verliezen. Gy hebt my twaalfmaal uit het veld geslagen, en ik heb zedert dien tyd elken nacht gedroomd van ontmoetingen tusschen u en my. Wy hebben in myn’ slaap geduurig met elkanderen geworsteld, de helmen afgerukt, en elkanderen by de keel gevat, en dan ben ik ontwaakt half dood zonder iets gedaan te hebben. Dappere Marcius, indien wy ook geene andere rede hadden om met Romen te twisten, dan alleen deeze, dat zy u gebannen hebben, dan zouden wy nog alle onze manschap monsteren van twaalf jaaren af tot zeventig toe; en, door den oor- [p. 122] log tot in deszelfs ingewanden voort te zetten, het ondankbaar Romen overstroomen als een geweldige vloed. Kom, treed binnen, bid ik u, geef onze vriendelyke Raadsheeren de hand, die thans hier zyn om afscheid van my te neemen, dewyl ik gereed ben tot den aantogt tegen uwen Staat, ofschoon niet tegen Romen zelf.
CORIOLANUS.
    o Goden! gy maakt my gelukkig!
AUFIDIUS.
    Derhalven, zeer vermoogende man, indien gy uwe wraak zelf wilt bestuuren, neem dan de helft van myn’ last op u, en besluit, naardien gy by ondervinding best de sterkte en zwakheid van uw vaderland kent, welken weg gy wilt inslaan; of gy rechtstreeks aan de poorten van Romen wilt aankloppen, of hen een onvriendelyk bezoek geeven op hunne grenzen. om hen te verschrikken, éér gy hen vernielt. Maar, kom, kom binnen; laat ik u eerst voorstellen aan hen, die alle uwe begeerten met Ja zullen beäntwoorden. Wees duizendmaal welkom, en grooter vriend, dan gy ooit vyand geweest zyt; en dat, Marcius, zyt gy in een’ hoogen graad geweest. — Geef my uwe hand, en wees hartelyk welkom! (Zy gaan binnen.)



ZESDE TOONEEL.

TWEEDE BEDIENDE.

EEERSTE BEDIENDE.
    Dat is al eene wonderlyke verandering.
TWEEDE BEDIENDE.
    Op myne eer, ik had voorgenomen hem met een’ kneppel te slaan, maar myn hart zeide my, dat zyne kleederen een valsch verslag van zyn’ persoon gaven.
[p. 123]
EEERSTE BEDIENDE.
    Welk een’ sterken arm heeft hy! hy draaide my rond met zyn’ vinger en duim, even gelyk men een’ tol opzet.
TWEEDE BEDIENDE.
    o, Ik zag aanstonds wel aan zyn aangezicht, dat ’er iets in hem stak. My dunkt, daar was zo iets in, dat ik niet noemen kan.
EEERSTE BEDIENDE.
    Dat is ’er ook, hy zag ’er uit als het ware.... ik wil my laaten ophangen, zo ik niet dacht, dat ’er meer in hém stak, dan ik my verbeelden kon.
TWEEDE BEDIENDE.
    Dat dacht ik ook, daar wil ik wel op zweeren. Hy is waarachtig de zeldzaamste man van den aardbodem,
EEERSTE BEDIENDE.
    My dunkt, dat hy grooter krygsmen is, dan die, gy weet wel....
TWEEDE BEDIENDE.
    Dan wie? dan onze Heer?
EEERSTE BEDIENDE.
    Gewis, daar is geen twyfel aan.
TWEEDE BEDIENDE.
    Hy kan wel zes zulken opweegen.
DERDE BEDIENDE.
    Neen, zo erg is het ook niet, maar ik houd hem toch voor grooter krygsman.*
TWEEDE BEDIENDE.
    Zie, op myne eer, men weet niet wat men ’er van zeggen zal; onze Veldheer is verwonderlyk bekwaam om eene stad te verdeedigen.
DERDE BEDIENDE.
    En ook om een’ aanval te doen. (Een derde Bediende komt op het Tooneel.)
DERDE BEDIENDE.
    o Jongens, ik kan u wat nieuws vertellen, groot nieuws, rekels.
[p. 124]
BEIDEN.
    Wat, wat? vertel het ons.
DERDE BEDIENDE.
    Ik zou van alle natiën het minst een Romein willen weezen. Ik zou al zo lief een man willen weezen, die veroordeeld is.
BEIDEN.
    Waarom, waarom?
DERDE BEDIENDE.
    Wel, hy, die gewoon was onzen Veldheer te slaan, is hier; Cajus Marcius is hier.
EEERSTE BEDIENDE.
    Waarom zegt gy onzen Veldheer te slaan?
DERDE BEDIENDE.
    Ik wil juist niet zeggen onzen Veldheer te slaan; maar hy was toch mans genoeg voor hem.
TWEEDE BEDIENDE.
    Kom,kom, wy zyn vrienden en medemakkers. Hy was altoos onzen Veldheer te magtig. Dit heb ik Aufidius zelven hooren zeggen.
EEERSTE BEDIENDE.
    Hy was hem inderdaad te magtig, om de waarheid te zeggen. By Corioli heeft hy hem gesneden en gekorven als eene karbonade,
DERDE BEDIENDE.
    En, zo hy een kannibaal geweest was, zou hy hem misschien nog daarenboven gebraden en opgegeten hebben.
EEERSTE BEDIENDE.
    Maar, wat hebt gy meer nieuws?
DERDE BEDIENDE.
    Wat? men maakt daarbinnen zoveel werk van hem, alsof hy een’ zoon en erfgenaam van Mars zelven was; hy zit aan het boveneinde van de tafel, en niemand van de Raadsheeren, doet hem eene vraag dan blootshoofds. Onze Veldheer zelf ontziet hem als zyne minnaares, kruist en zegent zich over hem, en zit met groote oogen naar hem [p. 125] te luisteren. Maar de hoofdzaak van het nieuws is, dat onze Veldheer doormidden gesneden is, en nu niets meer is dan de helft van hetgeen hy gisteren was. Want de andere heeft de overige helft op verzoek en met toestemming van den gantschen Raad. Hy zegt, dat hy zal heengaan om den poortwachter van Romen by de ooren langs den grond te sleepen, alles, dat hem voorkomt weg te maaijen, en den weg, dien hy zich gebaand heeft, woest te laaten.
TWEEDE BEDIENDE.
    En hy is zo wel in staat om dit te doen als iemand, dien ik my ooit zou kunnen verbeelden.
DERDE BEDIENDE.
    Om dit te doen? Ik ben verzekerd, dat hy het doen zal. Want, hoor eens, vriend, hy heeft zoveel vrienden als vyanden; maar deeze vrienden, man, durfden, als het ware, zie, zy durfden niet zich, om zo te spreeken, zyne vrienden noemen, omdat hy, onder bedwang was.
EEERSTE BEDIENDE.
    Onder bedwang, wat is dat te zeggen?
DERDE BEDIENDE.
    Maar, vriend, als zy hem het hoofd weder zullen zien opbeuren, en den man met bloed bedekt, dan zullen zy allen weder uit hunne hoeken te voorschyn komen, als konynen na den regen, en hem naloopen.
EEERSTE BEDIENDE.
    Maar wanneer zal dit voortgang hebben?
DERDE BEDIENDE.
    Morgen; vandaag; op het oogenblik.* Gy zult nog deezen achtermiddag den trommel hooren slaan. Het is, om eens zo te spreeken een gedeelte van hun gastmaal, dat ten uitvoer zal gebragt worden éér zy hunne lippen afveegen.
TWEEDE BEDIENDE.
    Zo, dan zullen wy weder eene verwarde waereld [p. 126] krygen. Deeze vreede deugt ook tot niets, dan om het yzer te doen roesten, snyders te voeden, en liedjeszangers uit te broeijen.
EEERSTE BEDIENDE.
    Ja, oorlog is goed, zeg ik, dezelve overtreft den vreede, zoverre als de dag den nacht; de oorlog is levendig; wakker; men kan die hooren, en daarover spreeken. De vreede daarentegen is eene wezentlyke beroerte, een doodslaap, die bedwelmd, doof, slaaperig, ongevoelig, en de vader van meer bastaardkinderen is, dan de oorlog kan uitroeijen.
TWEEDE BEDIENDE.
    Ja, dit is waar, en zo wel als de oorlog, in zeker opzicht een Schaaker kan genoemd worden; mag men den vreede een’ koekoekmaaker noemen.
EEERSTE BEDIENDE.
    En hy maakt, dat de eene mensch den anderen haat.
DERDE BEDIENDE.
    Gy hebt gelyk; om dat de een dan den ander’ minder noodig heeft. Ik wil geld geeven voor den oorlog. Ik hoop nog eenmaal de Romeinen zo goedkoop te zien als de Volscers. — Zy staan op, zy staan op.
ALLEN.
    Binnen, binnen, binnen. (Zy vertrekken.)



[p. 127]

ZEVENDE TOONEEL.

Het Tooneel is op eene algemeene Plaats van Romen.

SICINIUS, BRUTUS, en een weinig laater, M. AGRIPPA, Eenige BURGERS, Een DIENAAR, BODEN, COMINIUS.

SICINIUS.
    Wy hooren niets van hem, en wy behoeven hem ook niet te vreezen. Zyne middelen ter herstelling zyn thans krachteloos, geduurende den uiterlyken vreede, en de inwendige rust van het volk, die te vooren van groote uitwerking waren. Zyne verbanning doet allen zyne vrienden bloozen, omdat zy zien, dat des niettegenstaande de zaaken in goede order gaan; daar zy, schoon zy zelven daardoor ook zouden hebben moeten lyden, veel liever oneenige hoopen volks de straaten zouden hebben zien in oproer brengen, dan onze winkeliers in hunne winkels zingende, en op hun gemak hunne zaaken waarneemen; maar wy hebben ons nog intyds daartegen aangekant. (M. Agrippa komt op het Tooneel.) Is dat Menenius?
SICINIUS.
    Ja, hy is het, hy is het. o, Hy is, zedert eenigen tyd zeer vriendelyk geworden. Heil zy u, Menenius!
M. AGRIPPA.
    Heil zy u beiden!
SICINIUS.
    Uw vriend Coriolanus word niet sterk gemist dan onder zyne byzondere vrienden; het Gemeenebest blyft in stand, en zou in stand blyven, schoon hy nog veel sterker tegen hetzelve vertoornd was.
M. AGRIPPA.
    Tot dus verre is alles wel, maar het zou nog veel
[p. 128]
beter geweest zyn, zo hy zich naar den tyd had weeten te schikken.
SICINIUS.
    Hebt gy ook gehoord waar hy is?
M. AGRIPPA.
    Neen, ik heb niets daarvan gehoord. Zyne moeder en echtgenooten hooren ook niets van hem. (Eenige Burgers komen op het Tooneel.)
ALLEN, (tegen de Gemeensmannen.)
    De Goden behoeden u beiden!
SICINIUS.
    Goeden avond, Buuren!
BRUTUS.
    Goeden avond allen, goeden avond!
EERSTE BURGER.
    Wy, onze vrouwen en kinderen hebben alle rede om voor u beiden op onze kniën te bidden.
SICINIUS.
    Leeft en bloeit.
BRUTUS.
    Vaartwel, myne goede gebuuren; wy wenschten wel, dat Coriolanus u zo bemind had gelyk wy doen.
ALLEN.
    De Goden behoeden u!
SICINIUS. en BRUTUS.
    Vaartwel, vaartwel. (De Burgers vertrekken.)
SICINIUS.
    Dit is tog een beter en gelukkiger tyd, dan toen deeze lieden door de straaten rondliepen, en oproer schreeuwden.
BRUTUS.
    Cajus Marcius was een dapper krygsoverste, maar laatdunkend, geheel vermeesterd van den hoogmoed, heerschzuchtig boven alle verbeelding, en alleen zichzelven beminnende.
SICINIUS.
    En begeerig om geheel alleen te regeeren, zonder medehelpers.
[p. 129]
M. AGRIPPA.
    Neen, ik denk zo niet.
SICINIUS.
    Wy zouden, tot onzer allen leedweezen, dit ondervonden hebben, indien het had doorgegaan, dat hy Burgemeester geworden was.
BRUTUS.
    De Goden hebben dit gelukkiglyk verhoed; en Romen is in rust, schoon zonder hem. (Een Dienaar komt op het Tooneel.)
EEN DIENAAR.
    Achtbaare Gemeensmannen, een slaaf, dien wy gevangen genomen hebben, verhaalt, dat de Volscers met twee byzondere legers in het Romeinsch grondgebied zyn ingerukt, en, met de uiterste wreedheid van den oorlog, alles verwoesten, dat hen te vooren komt.
M. AGRIPPA.
    Dit is voorzeker Aufidius, die, de verbanning van Coriolanus vernomen hebbende, op nieuw zyne hoornen opsteekt, die hy in zyne schulp getrokken had, zolang Marcius voor Romen streed; toen durfde hy zelfs niet eens uitkyken.
SICINIUS.
    Kom, kom, wat praat gy van Marcius!
BRUTUS.
    Laat deeze tydingbrenger gegeesseld worden. Het is onmooglyk, dat de Volscers den vreede met ons durven verbreeken.
M. AGRIPPA.
    Is het onmooglyk? Wy hebben blyken, dat het zeer mooglyk is, en by myn’ leeftyd heeft men reeds drie voorbeelden daarvan gezien. Ondervraag dien man eerst, vóór dat gy hem straft, waar hy ’dit gehoord heeft; want anders zoud gy ligt uwen waarschouwer kunnen geesselen, en den boodschapper slaan, die u op uwe hoede wil doen
[p. 130]
zyn tegen het gevaar, waarmede gy gedreigd word.
SICINIUS.
    Zeg het my toch niet, het kan niet weezen.
BRUTUS.
    Het is niet mooglyk. (Een Bode komt op het Tooneel.)
BODE.
    De Edelen gaan allen, met grooten haast naar het Capitool; daar is eene tyding gekomen, die hen van gelaat doet veranderen.
SICINIUS.
    Dat komt van dien slaaf; gaa heen, laat hem voor de oogen van al het volk geesselen. Hy heeft het opgebragt! Het is zyn uitstrooisel.
BODE.
    Ja, achtbaare Sicinius, het verhaal van dien slaaf word bevestigd, en nog meer; daar word nog schrikkelyker nieuws gemeld.
SICINIUS.
    Wat dan nog schrikkelyker?
BODE.
    Verscheiden lieden zeggen rechtuit, met wat waarschynlykheid weet ik niet, dat Cajus Marcius met Aufidius vereenigd een leger tegen Romen aanvoert, en een weêrwraak gezworen heeft zo uitgestrekt als de tusschenruimte tusschen de nieuwste en de oudste dingen.
SICINIUS.
    Het is ook heel waarschynlyk.
BRUTUS.
    Het is enkel uitgestrooid, om het gemeene volk te doen wenschen, dat Marcius weder mooge terug geroepen worden.
SICINIUS.
    Dit is de gantsche zet.
M. AGRIPPA.
    Het is niet waarschynlyk. Hy en Aufidius kun- [p. 131] nen nog minder met elkanderen overeenstemmen, dan de allerstrydigste tegenstrydigheid. (Een tweede Bode komt op het Tooneel.)
TWEEDE BODE.
    De Raad laat u ontbieden; een verschrikkelyk groot leger, geleid door Cajus Marcius vereenigd met Tullus Aufidius woed op ons grondgebied; zy hebben zich reeds een’ weg gebaand, alles met vuur en zwaard verwoest, en weggenomen wat hen maar voorkwam. (Cominius komt op het Tooneel.)
COMINIUS.
    o Gy hebt recht wat schoons uitgevoerd.
M. AGRIPPA.
    Wat is ’er nieuws? wat is ’er nieuws?
COMINIUS.
    Gy hebt bewerkt, dat uwe eigene dochters geschonden, dat het lood van de daken op uwe hoofden gesmolten, en uwe vrouwen voor uwe oogen onteerd zullen worden.
M. AGRIPPA.
    Wat is ’er nieuws? wat is ’er nieuws.
COMINIUS.
    Dat men uwe tempels tot op de cimenten gewelven zal afbranden, en uwe vryheden, waarop gy zo sterk gestaan hebt, in een boorgat zal opsluiten.
M. AGRIPPA.
    Ik bid u, zeg toch, wat het nieuws is. Ik vrees mannen, dat gy ons wat schoons zult berokkend hebben. Zeg, wat is uw nieuws? Zo Marcius eens met de Volscers vereenigd was....
COMINIUS.
    Zo hy was? Hy is hunne God; hy voert hen aan als een wezen, dat door eene andere Godheid dan de Natuur geschapen is, die de menschen volmaakter maakt; en zy volgen hem tegens ons styfkoppigen met zoveel moeds als kinderen de zomervlin- [p. 132] ders najaagen, of als slachters, die vliegen dooden.
M. AGRIPPA.
    Gy hebt wat schoons aangevangen, gy en uw schootsvellenvolk, dat gy zo sterk gestaan hebt op de stemmen van handwerkslieden, en op den adem van knoflookeeters.
COMINIUS.
    Hy zal u, uw Romen om de ooren schudden.
M. AGRIPPA.
    Even gelyk Hercules de rype (Hesperische) vruchten afschudde. Gy hebt het fraai gemaakt!
BRUTUS.
    Maar is het wel waar, Mynheer?
COMINIUS.
    Ja, en ik verzeker u, dat gy nog wel eens verbleeken zult, éér gy het anders bevind. Alle onze landschappen staan gewillig tegen ons op, en alwie tegenstand bieden, worden bespot over hunne domme dapperheid, en sneuvelen als standvastige dwaazen. Wie kan het hem kwaalyk neemen? Uwe en zyne vyanden vinden zelfs iets in hem.
M. AGRIPPA.
    Wy zyn allen bedorven, zo die edele man geene barmhartigheid met ons heeft.
COMINIUS.
    Wie zal hem daarom bidden. De gemeensmannen kunnen dit niet doen schaamtshalven; het volk verdient by hem dezelfde barmhartigheid, die de wolf van de schaapherders verdient; en zyne beste vrienden, als die tegen hem wilden zeggen: “Wees Romen genadig,” dan zouden zy even slecht doen als zy, die zyn’ haat verdiend hebben, en die zich zyne vyanden toonden te zyn.
M. AGRIPPA.
    Het is waar. Wanneer hy den brand stak in myn huis, die hetzelve geheel stond te verteeren, dan zou ik nog het hart niet hebben om te zeggen:
[p. 133]
“Ik bid u, laat af.” Gy hebt het wel gemaakt, gy en uwe arbeiders! gy hebt fraai geärbeid!
COMINIUS.
    Gy hebt Romen in eene ramp gestort, zo hulpeloos als ons nog nooit overkomen is.
SICINIUS.
    Zeg niet, dat wy dit gedaan hebben.
M. AGRIPPA.
    Hebben wy het dan gedaan? Wy beminden hem, maar wy hebben als domme beesten, en lafhartige Edelen uw talryk Gemeen ingewilligd, en die hebben hem ten Stad uit gejouwd.
COMINIUS.
    Ik vrees, dat zy hem weder daarin zullen kermen. Tullus Aufidius, de tweede naam in rang onder de helden, gehoorzaamt zyne schikkingen als. of hy zyn Onderbevelhebber was. Wanhoop is alle de staatkunde, magt, en verdeediging, die Romen hem kan tegenstellen.



AGTSTE TOONEEL.

DE VOORIGEN EENIGE BURGERS.

M. AGRIPPA.
    Daar komt het gedrang aan. — Worden zy nog niet gevolgd van Aufidius? — Gy zyt het; gylieden, die de lucht ongezond maakt, wanneer gy uwe stinkende smeerige mutsen in de hoogte werpt, en juicht over het verbannen van Coriolanus. Nu komt hy terug, en daar is geen haair op het hoofd van eenigen Romeinschen krygsknecht, dat geen’ slag van hem zal gevoelen; zoveele zotten als hunne mutsen opgegooid hebben, zal hy nederwerpen, en u voor uwe stemmen betaalen. Het is niets zo hy ons allen tot één kool te zaamenbrand, want wy hebben het dubbel verdiend.
[p. 134]
ALLEN.
    Waarlyk wy hooren verschrikkelyke tydingen.
EERSTE BURGER.
    Wat my betreft, toen ik zeide: “bant hem,” zeide ik daarby: “maar het is jammer.”
TWEEDE BURGER.
    En ik ook.
DERDE BURGER.
    En ik ook; en om de waarheid, te zeggen, dit zeiden veelen van ons. Dat wy gedaan hebben, dat hebben wy om best wille gedaan; en schoon wy vrywilliglyk in zyne verbanning gestemd hebben, was het echter tegen onzen wil.
COMINIUS.
    Gy zyt mooije dingen, gy en uwe stemmen!
M. AGRIPPA.
    Gy hebt wat schoons uitgericht, gy en uw geschreeuw. (tegen Cominius.) Zullen wy naar het Capitool gaan?
COMINIUS.
    Voorzeker ja; wat anders? (M. Agrippa en Cominius vertrekken.)
SICINIUS.
    Gaat, vrienden, gaat naar huis, weest niet mistroostig. Dit is een aanhang, die zich zou verblyden indien het waar was, hetgeen zy zo zeer schynen te vreezen. Gaat naar huis, en toont geene blyken van vrees.
EERSTE BURGER.
    De Goden moeten ons genadig zyn! Komt vrienden, laaten wy naar huis gaan. Ik heb altoos gezegd dat wy ongelyk hadden, toen wy hem verbanden.
TWEEDE BURGER.
    Dit zeiden wy allen, komt laaten wy naar huis gaan. (De Burgers vertrekken.)
BRUTUS.
    Dat nieuws behaagt my niet,
[p. 135]
SICINIUS.
    Noch my.
BRUTUS.
    Kom, laaten wy naar het Capitool gaan. Ik zou wel willen om de helft van myn goed, dat het eene leugen was.
SICINIUS.
    Kom laaten wy gaan.
            (De Gemeensmannen vertrekken.)



NEGENDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de legerplaats der Volscers, naby Romen.

TULLUS AUFIDIUS, EEN ONDERBEVELHEBBER.

T. AUFIDIUS.
    Blyft het volk nog steeds tot den Romein overloopen?
ONDERBEVELHEBBER.
    Ik weet niet welk eene toverkracht hem bezielt; maar dit weet ik, dat hy by uwe krygsknechten het gebed vóór het eeten, het gesprek over tafel, en de dankzegging na het eeten is; en dat gy, Mynheer, in deezen veldtogt, door uw eigen volk verduisterd word.
T. AUFIDIUS.
    Ik kan dit nu niet keeren; want door middelen daartegen in het werk te stellen zou ik den voet van ons voorneemen verlammen. Hy gedraagt zich, zelfs tegen myn’ persoon, veel trotscher, dan ik immer zou gedacht hebben, toen ik hem voor de eerstemaal omhelsde. Maar zyn aart is daarin geen wisselkind, en wy moeten toegeeven, daar geene verbetering kan plaats hebben.
[p. 136]
ONDERBEVELHEBBER.
    Ik zou echter wel wenschen, Mynheer, te weeten voor uw byzonder belang, dat gy uwen last niet met hem gedeeld had; maar dat gy deezen optogt alleen had opgenomen, of dat gy dien aan hem alleen had overgelaten.
T. AUFIDIUS.
    Ik bygryp u wel; en wees verzekerd, dat hy, wanneer hy eens rekenschap zal moeten geeven, nog niet weet, wat ik al tegen hem zal kunnen inbrengen. Want schoon het schynt, en hy zich verbeeld, en het klaarblyklyk is voor de oogen van het Gemeen, dat hy in alles oprechtelyk te werk gaat, en den Volscischen Staat zoekt voor te staan; dat hy stryd als een draak, en dat hy overwint zohaast hy zyn zwaard trekt; heeft hy echter geene zorg gedragen voor datgeen, hetwelk hem den hals zal kosten, of den mynen in gevaar brengen, wanneer wy in het geval komen van rekenschap te doen.
ONDERBEVELHEBBER.
    Zeg my toch, Mynheer, denkt gy, dat hy Romen overmeesteren zal?
T. AUFIDIUS.
    Alle steden geeven zich aan hem over, éér hy het beleg voor dezelve heeft nedergeslagen, en de Edelen van Romen zyn zyne vrienden; de Raadsheeren en de overige Grooten beminnen hem insgelyks; de Gemeensmannen zyn in het geheel geene krygskundigen; en het volk zal even haastig zyn in zyne terugroeping, als in zyne verbanning. Ik denk, dat hy voor Romen zal zyn, hetgeen de zeeärend is voor de visschen, welke hy door eene ingeschapene overheersching vangt. eerst was hy een edel dienaar van dien staat, maar hy wist zyne eertitels niet met behoorlyke gemaatigdheid te draagen; het zy dan, dat hoogmoed, die, wanneer het geluk de gewoonlyke paalen te boven streeft, den gelukkigen mensch altoos aansteekt, of, dat gebrek aan [p. 137] oordeel om de schikkingen te maaken van die lotgevallen, welken hy in zyne hand had, of, dat zyne natuur niet gewoon iets anders te zyn, dan eene zelfde zaak, en uit den helm op het kussen verplaatst te worden; maar in vreede eveneens en met dezelfde gestrengheid te willen beveelen als in den oorlog; eene van deeze oorzaaken van welke alle hy de grondbeginselen in zich had, en niet allen, want daarvan moet ik hem vryspreeken, heeft hem gevreesd gemaakt. en vervolgens gehaat, en gebannen. Maar hy heeft waarlyk zulke groote verdiensten, dat hy anderen beleedigt door daarvan te spreeken; zo zyn doorgaans onze deugden afhanglyk van de uitspraak van den tyd; en geene dapperheid, hoe roemwaerdig ook, heeft klaarblyklyker graf, dan den spreekstoel, die haare daaden verheft. Het een vuur verdryft het ander, gelyk de eene spyker den anderen verdryft; het recht word vertreden door het recht, en kracht word door kracht verzwakt. Kom, laaten wy gaan, zohaast, Cajus, als Romen het uwe is, dan zyt gy de armste van allen, want dan zyt gy de myne.
            Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 138]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene openbaare plaats te Romen.

M. AGRIPPA, COMINIUS, SICINIUS, BRUTUS, en eenige Edelen en Gemeenen.

M. AGRIPPA.
    Neen, ik wil niet gaan. Gy hoort wat de man zegt, die voordeezen zyn Veldheer geweest is, en die hem altoos eene byzondere genegenheid heeft toegedragen. Hy was gewoon my vader te nemen; maar wat wil dat zeggen? Gaat gylieden, die hem verbannen hebt, valt, op den afstand van eene myl, voor zyne tent neder, en leg dus kruipende den overigen weg tot zyne barmhartigheid af. Neen — dewyl hy geweigerd heeft Cominius te hooren spreeken, zal ik thuis blyven.
COMINIUS.
    Hy scheen my niet te willen kennen.
M. AGRIPPA.
    Hoort gy dat wel?
COMINIUS.
    Eenmaal echter noemde hy my by myn’ naam. Toen drong ik aan op onze oude bekendschap, en bezwoer hem by de droppelen bloeds, die wy te zaamen vergoten hadden. Maar op den naam van Coriolanus wilde hy niet antwoorden; hy verzocht, dat ik hem geen’ naam zou geeven, zeggende, dat hy eene soort van onwezen was, dat geen’ titel had, vóór dat hy zich een’ naam zou gesmeed hebben, die in het vuur van het brandend Romen gegloeid was.
[p. 139]
M. AGRIPPA.
    Wel zo, Gy hebt u wel uitgesloofd. Een fraai paar Gemeensmannen, die voor Romen geplukt hebben om de koolen goedkoop te maaken. Eene edele nagedachtenis!
COMINIUS.
    Ik herinnerde hem, hoe edel het is vergiffenis te schenken, wanneer dezelve minst verwacht word. Maar hy gaf ten antwoord, dat dit niets anders was dan een bloot verzoek van staat aan iemand, dien zy gebannen hadden.
M. AGRIPPA.
    Zeer wel; kon hy wel anders spreeken?
COMINIUS.
    Ik beproefde, of ik zyne mededoogen voor zyne byzondere vrienden kon opwekken. Zyn antwoord was, dat hy zich niet kon ophouden met hen uit te pikken uit een’ hoop duf en walglyk kaf. Hy voegde daarby, dat het dwaasheid zou zyn om een of twee onnozele koorntjes den stinkenden hoop onverbrand onder den neus te houden.
M. AGRIPPA.
    Om een of twee koorntjes? Ik ben een van deezen, en zyne moeder, zyne huisvrouw en zyn kind, en deeze braave mannen ook. (Tegen de Gemeensmannen) Gylieden zyt het duf en walglyk kaf; en men kan uwen stank nog boven den maan ruiken. Wy zullen om u verbrand worden.
SICINIUS.
    Ik bid, wees bedaard; indien gy ons in deeze nog nooit zo gevaarlyk geweest zynde omstandigheden uwe hulp al wilt ontzeggen, beschimp ons echter niet in ons ongeluk. Maar dit is zeker, dat, indien gy de voorspraak van uw vaderland wilt zyn, uwe gladde tong meer helpen zou om onzen landsman te stuiten, dan al het krygsvolk, dat wy in haast kunnen op de been brengen.
[p. 140]
M. AGRIPPA.
    Neen, ik wil geen middelaar zyn.
SICINIUS.
    Ik bid u, gaa naar hem toe.
M. AGRIPPA.
    Wat zou ik by hem doen?
BRUTUS.
    Alleenlyk beproeven, wat uwe genegenheid by Marcius ten behoeve van Romen kan uitwerken.
M. AGRIPPA.
    Welnu, en gesteld zynde, dat Marcius my deed terug keeren gelyk Cominius terug gekeerd is, onverhoord, wat dan? Enkel als een misnoegd vriend, die door zyne onvriendelykheid tot in de ziel getroffen is. Gesteld, dat dit zo was?
SICINIUS.
    Dan zal echter uw goede wil dank van Romen erlangen, naar maate uwe meening goed geweest is.
M. AGRIPPA.
    Ik zal het onderneemen; ik denk, dat hy my hooren zal. Maar evenwel, dat byten op de lippen, en dat morren tegen den braaven Cominius beneemen my merkelyk den moed. Maar hy wierd niet ten rechten tyd aangetast, hy had nog het middagmaal niet gehouden. Wanneer de aderen niet opgevuld zyn is het bloed koud, en dan zien wy den voormiddag verdrietig aan, en zyn niet bekwaam om te geeven of te vergeeven; maar wanneer wy deeze buizen en geleiders van het bloed met wyn en voedsel voorzien hebben, dan hebben wy buigzaamer zielen, dan by ons priesterlyk vasten. Derhalven zal ik hem opwachten, wanneer hy door den maaltyd tot myn verzoek voorbereid is, en dan zal ik een’ aanval op hem doen.
BRUTUS.
    Gy weet den juisten weg tot zyne gunst, en kunt dus het spoor niet missen.
[p. 141]
M. AGRIPPA.
Op myne eer, ik zal hem toetsen, het moog’ dan uitvallen zo als het wil. Ik zal binnen kort kennis hebben van myn’ uitslag. (M. Agrippa vertrekt.)
COMINIUS.
    Hy zal hem niet hooren.
SICINIUS.
    Niet?
COMINIUS.
    Ik zeg u, hy zat op een’ gulden’ zetel, zyne oogen gloeiden, als of hy Romen daarmede in den brand wilde steeken, en zyne beleediging was de cipier van zyn mededoogen. Ik viel hem te voet, ter naauwer nood zeide hy: “staa op;” en zond my dus met eene spraakelooze hand van hem weg. Wat hy doen wilde liet hy my naderhand by geschrift weeten; en wat hy niet doen wilde, omdat hy zich door een’ eed verbonden had van naar geene voorwaarden te zullen luisteren; en dus is alle hoop vergeefsch, ten zy het zyne edele moeder en zyne gemaalin, die, naar ik gehoord heb, voorgenomen hebben hem te gaan smeeken, gelukt hem te beweegen, dat hy zyn vaderland vergiffenis schenkt. Laaten wy ten dien einde vanhier gaan, en door ons ernstig verzoek haar aanspooren om spoed te maaken. (Zy vertrekken.)



TWEEDE TOONEEL.

Het Tooneel is in de Legerplaats der Volscers.

M. AGRIPPA, SCHILDWACHTEN, en daarna CORIOLANUS, met T. AUFIDIUS.
EERSTE WACHT.

    Houd stand. Vanwaar komt gy?
[p. 142]

TWEEDE WACHT.

    Houd stand en treed terug.
M. AGRIPPA.
    Gy neemt uwe wacht waar als mannen. Gy doet wel. Maar, onder uw welneemen, ik ben een afgezant van staat, en ik ben gekomen om met Coriolanus te spreeken.

EERSTE WACHT.

    Vanwaar komt gy?
M. AGRIPPA.
    Van Romen.

EERSTE WACHT.

    Dan moogt gy niet doorgaan; onze Veldheer wil vandaar niets meer hooren.

EERSTE TWEEDE.

    Éér zult gy Romen in de asch zien leggen, éér gy met Coriolanus spreeken zult.
M. AGRIPPA.
    Myne goede vrienden, indien gy uwen Veldheer hebt hooren spreeken van Romen, en van de vrienden, die hy daar had, dan is het tien tegen een, of myn naam moet ook uwe ooren getroffen hebben, die is Menenius Agrippa.

EERSTE WACHT.

    Laat die zo zyn, treed terug; het vermoogen van uw’ naam is hier niet gangbaar.
M. AGRIPPA.
    Ik zeg u, man uw Veldheer is myn vriend; ik ben steeds het gedenkboek van zyne dappere daaden geweest, waarin de waereld zyn’ onvergelykelyken roem heeft kunnen leezen, dien ik gelukkiglyk uitgebreid heb; want ik heb altoos myne vrienden, van welken hy de voornaamste is, zoveel geprezen als de waarheid zonder kwetsing veelen kon; ja zelfs is het somtyds wel gebeurd, dat ik, even als een bal op een’ effen’ grond, over den streep gerold ben; en het merk der leugen op zyne lofspraak
[p. 143]
gedrukt heb. En om die rede, vriend, moet ik de vryheid hebben* van door te gaan.

EERSTE WACHT.

    Geloof my op myn woord, ofschoon gy zoveel leugens ten zyne behoeve gesproken had, als woorden ten behoeve van uzelven, zou ik u echter niet doorlaaten; neen, gy zoud niet, schoon het ook even braaf was te liegen als kuisch te leeven. Daarom gaa terug.
M. AGRIPPA.
    Bedenk wel, vriend, .dat myn naam Menenius Agrippa is, en dat ik altoos de party van uw’ Veldheer ben toegedaan geweest.

EERSTE TWEEDE.

    Ofschoon gy, gelyk gy zelf zegt, voor hem gelogen hebt, ben ik echter de geene, die in zyn’ dienst de waarheid spreekt, en u derhalven zeggen moet, dat gy niet moogt doorgaan, en daarom gaa terug.
M. AGRIPPA.
    Kunt gy my zeggen, of hy reeds het middagmaal gehouden heeft? Want ik wil hem niet spreeken dan na het middagmaal.

EERSTE WACHT.

    Gy zyt een Romein, nietwaar?
M. AGRIPPA.
    Ik ben dat uw Veldheer is.

EERSTE WACHT.

    Dan zoud gy, even gelyk hy, Romen haaten. Kunt gy, nadat gy uit uwe poorten den beschermer van dezelve verdreven hebt, en nadat gy, door de woedende onkunde van uw volk vervoerd, uw schild aan uwe vyanden gegeven hebt, u nog verbeelden, dat gy zyne wraak het hoofd zult kunnen bieden met de nietsbeduidende verzuchtingen van oude vrouwen, met de uitgestrekte maagdelyke handen van uwe jongedochters, of met de beevende voorspraak van een’ afgeleefden suffer, gelyk gy [p. 144] schynt te zyn? Kunt gy denken, dat gy het reeds besloten vuur, dat uwe Stad in lichte vlam zal zetten, zult uitblaazen met een’ zo zwakken adem als deeze is? Neen, gy bedriegt u; keer derhalven terug naar Romen, en bereid u tot uwen ondergang. Gy zyt veroordeeld, onze Veldheer heeft gezworen, dat hy u noch uitstel, noch vergiffenis zal verleenen.
M. AGRIPPA.
    Kaerel, indien uw Hoofdman wist, dat ik hier was, hy zou my met meer achting behandelen.

EERSTE WACHT.

    Kom, kom, myn Hoofdman kent u niet.
M. AGRIPPA.
    Ik meen uw Veldheer.

EERSTE WACHT.

    Myn Veldheer acht u niet. Terug, zeg ik u, of ik zal u het half pint bloed, dat gy nog overhebt, aftappen; want dat is zekerlyk al het meeste, dat gy nog bezit. Terug.
M. AGRIPPA.
    Welaan, maar, knaap, knaap!.... (Coriolanus en Tullus Aufidius komen op het Tooneel.)
CORIOLANUS.
    Wat is hier te doen?
M. AGRIPPA, (tegen de Wachten.)
    Nu, Kameraats, nu zal ik u loon verschaffen. Nu zult gy weeten, dat hy my achting toedraagt; gy zult ondervinden, dat geen Jan-schildwacht my van myn’ zoon Coriolanus mag afwyzen; let slechts op myn gesprek met hem, en maak daaruit op, of gy niet in gevaar zyt van gehangen te worden, of van eene dood, die nog langer schouspel oplevert, en nog pynlyker is. Geef thans slechts acht, en bezwym op het denkbeeld van hetgeen u te wachten* staat. (tegen Coriolanus.) — Dat de groote Goden onophoudelyk moogen vergadering houden over de vermeerdering van uw persoonlyk geluk, en u steeds [p. 145] even vuurig beminnen als uw oude Vader Menenius! Ach! Zoon! Zoon! Gy zyt bezig met vuur voor ons te bereiden, zie hier water om het uit te blusschen. Men heeft my bezwaarlyk kunnen overhaalen om naar u te gaan, maar, dewyl ik my verzekerd hield, dat niemand dan ik u zou kunnen beweegen, heb ik my door den wind der zuchten van het Algemeen ten poorte uit laaten blaazen; en nu smeek ik u, dat gy aan Romen, en uwe biddende landgenooten vergiffenis gelieft te schenken. De Goden moeten uwe wraakzucht doen bedaaren, en derzelver droessem doen nederzinken op deezen schurk, op hem, die even als een blok my verhinderd heeft u te begroeten.
CORIOLANUS. (tegen M. Agrippa.)
    Vertrek.
M. AGRIPPA.
    Wat! moet ik vertrekken?
CORIOLANUS.
    Vrouw, moeder, kind, ik ken niets meer. Ik heb myne diensten aan anderen opgedragen. schoon de wraak myn eigendom is, legt echter de vergiffenis in de harten der Volscers. De ondankbaare vergetelheid zal veel sterker met haar vergif uitwisschen, dat wy ooit gemeenzaame vrienden geweest zyn, dan het medelyden zal kunnen optekenen in hoeverre wy zulks geweest zyn. — Vertrek derhalven; myne ooren zyn vaster gesloten voor uwe smeekingen dan uwe poorten voor myne krygsmagt. Maar, dewyl ik u steeds bemind heb, neem dit geschrift mede, ik heb het ten uwen gevalle geschreven, en zou het anders gezonden hebben. (Hy geeft hem een’ brief.) Voor het overige, Menenius, wil ik u geen woord meer hooren spreeken. — Deeze man, Aufidius, was voorheen te Romen myn vriend, maar nu ziet gy....
[p. 146]
T. AUFIDIUS.
    Gy zyt standvastig van gemoed. (Coriolanus en T. Aufidius vertrekken.)
EERSTE WACHT.
    Welnu, vriend, is uw naam Menenius?

TWEEDE WACHT.

    Gy ziet, dat ’er eene groote toverkracht in gelegen is. Gy weet nu denk ik, den weg naar uw huis.
DERDE WACHT.
    Gy hebt gehoord, hoe wy bestraft zyn geworden, omdat wy uwe edelheid terug gehouden hebben.

TWEEDE WACHT.

    Welke rede zou ik nu, denkt gy hebben om te bezwymen?
M. AGRIPPA.
    Ik stoor my noch aan de waereld, noch aan uwen Veldheer. En wat zulk tuig betreft als gy zyt, als ik u zie, dan kan ik naauwlyks gelooven dat ik iets zie, zo nietswaerdig zyt gy. Hy, die voorgenomen heeft door zyne eigene handen te sterven, vreest niet voor die van anderen; Laat uw Veldheer vry het ergste doen. En gy, blyft nog lang die gy zyt, en uwe elende vermeerdere met uwe jaaren! Ik zeg thans tegen u hetgeen men tegen my gezegd heeft: Vertrekt. (M. Agrippa gaat weg.)

EERSTE WACHT.

    Een schoon kaerel op myne eer.

TWEEDE WACHT.

    De braafste kaerel is onze Veldheer. Hy is een rotssteen, een eikenboom, die door geen’ wind kan bewegen worden. (Zy vertrekken)
[p. 147]



DERDE TOONEEL.

CORIOLANUS. T. AUFIDIUS.

CORIOLANUS.
    Morgen zullen wy ons leger voor de wallen van Romen nederslaan. Myn Medebevelhebber in deezen kryg, gy moet aan de Volscische Raadsheeren melden hoe oprecht ik my in deeze zaak gedragen heb.
AUFIDIUS.
    Gy hebt enkel hunne belangens in het oog gehouden; uwe ooren gestopt voor de algemeene smeekingen van geheel Romen; en nooit eenig stil gesprek toegelaten zelfs niet met vrienden, die zich van u verzekerd hielden.
CORIOLANUS.
    Deeze laatste oude man, die ik met een gebroken hart naar Romen terug gezonden heb, beminde my meer dan een vader kon doen, ja aanbad my byna. Hunne laatste toevlucht was hem naar my te zenden; om wiens oude vriendschap ik, ofschoon ik hem een stuursch gelaat toonde, hen nog eenmaal de eerste voorwaarden heb laaten aanbieden, die zy te vooren van de hand gewezen hebben, en nu niet kunnen aanneemen. Enkel om hem te gevallen, die zich verbeelde, dat hy meer zou kunnen doen, heb ik een weinig toegegeven. Van nu af aan zal ik aan geene nieuwe bezendingen of smeekingen het oor leenen, noch van den Staat, nog van myne byzondere vrienden. — (Men hoort gerucht van binnen.) Ho, wat is dat? Zou ik in verzoeking gebragt worden om myne belofte te verbreeken op hetzelfde oogenblik, dat ik die gedaan heb? Neen ik zal niet.... (Volumnia, Virginia, Valeria, de jonge Marcius, en verder gevolg komen op het Tooneel, allen in rouwgewaad.) Myne [p. 148] echtgenoote komt vooruit, daarna de geëerde vorm, waarin deeze vleeschklomp gevormd is, en aan haar hand de kleinzoon van haar bloed. Maar weg met de aandoening! weg met allen de plichten en rechten der natuur! Laat ik het thans voor eene deugd houden onverbiddelyk te zyn. (Virginia buigt zig voor hem neder) Wat is deeze vernedering waerdig, en deeze duivenoogen, die zelfs de Goden meineedig zouden kunnen maaken? Ik bezwyk, en ik gevoel, dat ik van geene sterker stof gevormd ben dan anderen. (Volumnia buigt zich insgelyks neder.) Myne moeder buigt zich, even alsof de hooge Olympus zich in eene smeekende houding voor een’ molhoop nederboog; en myn jonge zoon heeft een gelaat van tusschenspraak, uit het welk de vermoogende stem der natuur my toeroept: “ontzeg hem niets!” Laaten de Volscers Romen omploegen, en geheel Italiën eggen; ik zal nooit zo kinderachtig teder zyn, dat ik de inspraak der natuur zal gehoorzaamen, maar my zo standvastig toonen, alsof de mensch zichzelven geschapen had, en geen ander bloedverwantschap kende.
VIRGINIA.
    Myn Heer en Gemaal!
CORIOLANUS.
    Dit zyn niet meer dezelfde oogen, die ik in Romen gehad heb.
VIRGINIA.
    De droefheid, die ons zo zeer veranderd aan u vertoont, doet u dit denken.
CORIOLANUS.
    Ik heb thans, even als een slechte tooneelspeeler myne rol vergeten, en ik ben zoverre daaruit geraakt, dat ik my niet meer dezelve kan herinneren. — Waardst gedeelte van myn leven, vergeef my myne wreedheid; maar zeg echter daarom niet.” Vergeef het aan onze Romeinen. — Ach! een’ kus, zo langduurende als myne ballingschap, zo zoet als [p. 149] myne wraak! Ik zweer u by de yverzuchtige Koningin des Hemels, dat dit de kus is, die ik van u, myne waardste, heb medegenomen, en dat myne oprechte lippen, die zedert dien tyd, met eene maagdelyke zuiverheid bewaard hebben. — o Goden! ik staa hier te praaten; zonder de beste moeder van den gantschen aartbodem te groeten. Zink myne knie; zink tot in de aarde, en toon meer indruk van uwen plicht, dan de knie van gewoonlyke zoonen. (Hy knielt neder.)
VOLUMNIA.
    o Zoon, staa gezegend weder op; terwyl ik op geen zachter kussen dan deeze steenen voor u nederkniel, en tegen gewoonte u myne eerbewyzing betoon alsof men die tot hiertoe tusschen kinderen en ouders verkeerd begrepen had.
CORIOLANUS.
    Hoe, wat is dit! knielt gy voor my? Voor uwen veroordeelden zoon? Laaten dan vry de keizelsteenen van den hongerigen oever zich tegen de starren verheffen; Laaten dan de oproerige winden de trotsche cederboomen tegen het vuur der zon aanslingeren, en de onmooglykheid vermoord worden om van hetgeen niet geschieden kan, ligt werk te maaken.
VOLUMNIA.
    Gy zyt myn krygsheld; ik heb u helpen vormen. Kent gy deeze edele vrouw? (Zy wyst op Valeria.)
VOLUMNIA.
    De braave zuster van Publicola, de maan van Romen; kuisch als een yskegel, die door de vorst uit de zuiverste sneeuw tot ys gestremd is, en aan den tempel van Diana hangt. Waarde Valeria!
VOLUMNIA, (op den jongen Marcius wyzende.)
    En dit kortbegrip van uzelven, dat door de ryper jaaren uitgebreid uw eigen evenbeeld zal vertoonen.
CORIOLANUS.
    De God der krygslieden moete, met de toestem- [p. 150] ming van den alvermoogenden Jupiter, uw gemoed met edele denkbeelden vervullen*, opdat gy moogt toonen onkwetsbaar te zyn voor schande, en in den oorlog uitmunten als eene uitmuntende baak, die alle stormwinden kan verduuren, en alle, die u in het oog houden, redden!
VOLUMNIA.
    Kniel neder, kind.
CORIOLANUS.
    Zie daar myn’ braaven zoon.
VOLUMNIA.
    Hy zelf, uwe echtgenoote, deeze edele vrouw en ik zelf hebben u iets te verzoeken.
CORIOLANUS.
    Zwygt, bid ik u, of, zo gy spreeken wilt, bedenk dan eerst, dat de zaak, die ik gezworen heb ten uitvoer te zullen brengen, door uwe afkeuring nooit kan gestuit worden. Vordert niet van my, dat ik myn krygsvolk zal afdanken, of op nieuw in onderhandeling treeden met het ambachtsvolk van Romen. Stelt my niet voor in welk opzicht ik onnatuurlyk schyn te weezen; tracht niet door uwe flaauwe redeneeringen myne woede en wraakzucht ter neder te zetten.
VOLUMNIA.
    o Niets meer! niets meer! Gy hebt reeds gezegd, dat gy ons niets zoud toestaan; en wy hebben niets anders te vraagen, dan hetgeen gy reeds geweigerd hebt. Wy zullen echter vraagen, opdat, wanneer gy ons onze bede ontzegt, zulks enkel aan uwe hardnekkigheid te wyten zy. Hoor ons derhalven.
CORIOLANUS.
    Aufidius, en gy Volscers, geeft wel acht; want ik wil in het afgezonderde geen’ voorslag hooren van de Romeinen. (Tegen Volumnia.) Wat is uw verzoek?
VOLUMNIA.
    Schoon wy zweegen, en niet spraken, dan zou- [p. 151] den nog onze kleederen, en de toestand van onze lichaamen u toonen welk een leven wy zedert uwe verbanning geleid hebben. Oordeel zelf of wy niet hier gekomen zyn veel ongelukkiger dan eenige andere vrouwen van den aardbodem, omdat uw gezicht, dat onze oogen moest doen overloopen van blydschap, en onze harten doen opspringen van verrukking, hen noodzaakt tot schreijen, en kloppen van vrees en droefheid; daar de moeder, de echtgenoote, en het kind zien moet, dat de zoon, de gemaal, en de vader de ingewanden van zyn Vaderland verscheurt; en uwe vyandschap treft het meest ons ongelukkigen; gy belet ons de Goden te bidden, hetgeen een troost is, dien alle menschen genieten behalven wy. Want hoe kunnen wy, helaas! hoe kunnen wy voor ons Vaderland bidden, waartoe wy verplicht zyn, en tevens voor uwe overwinning, waartoe wy insgelyks verplicht zyn? Helaas! Wy moeten ons Vaderland, die geliefde voedster, verliezen, of uw’ persoon, die onze, grootste troost in hetzelve is. Wy vinden niets dan droevige rampen, schoon wy onzen wensch verkrygen, welke van beide partijën het ook mooge winnen. Want, of gy moet, als een verbannen verraader, geboeid door onze straaten rondgeleid worden; of gy moet uwe overwinnende voetstappen zetten op de puinhoopen van uw Vaderland, en den palmtak draagen voor dat gy dapperlyk het bloed van uwe echtgenoote en kind gestort. Wat my betreft, zoon, ik heb voorgenomen, niet te wachten totdat het lot deezen oorlog zal beslist hebben. Indien ik u niet kan overhaalen om liever eene edele gunst aan beide de partijën te bewyzen, dan den ondergang van eene van beide te zoeken; dan zult gy niet zoras optrekken om uw Vaderland te verwoesten, of gy zult, wees daarvan verzekerd, op het lichaam treeden van uwe moeder, die u ter waereld gebragt heeft.
[p. 152]
VIRGINIA.
    En ook op het myne, dat u dit kind gebaard heeft, om uwen naam levendig te houden by het nageslacht.
De Jonge MARCIUS.
    Hy zal op my niet treeden; ik zal vluchten tot dat ik ouder zal geworden zyn, en dan zal ik stryden.
CORIOLANUS.
    Om geene vrouwelyke tederheid te gevoelen moet men het aangezicht van eene huisvrouw of kind niet zien. Ik heb hier reeds te lang gezeten.
VOLUMNIA.
    Neen, gaa zo niet van ons af. Indien het zo was, dat ons verzoek strekte om de Romeinen te behouden, en daardoor de Volscers, die gy dient, te verderven, dan zoud gy ons als nadeelig voor uwe eer kunnen veroordeelen. Maar, neen; ons verzoek is, dat gy hen met elkanderen bevreedigt; op dat de Volscers moogen kunnen zeggen: “Deeze gunst hebben wy betoond;” en de Romeinen: “Deeze gunst is aan ons betoond;” en men van beide kanten u zegen mooge toewenschen, en uitroepen: Wees gezegend voor het bewerken van deezen vreede! Gy weet, myn groote zoon, dat de uitslag van den oorlog onzeker is; maar dit is zeker, dat zo, gy Romen overwint, al het voordeel, dat gy daaruit trekken zult, enkel dit is, dat gy een’ naam zult verkrygen, die steeds met vervloeking zal herhaald worden; en waarvan de Jaarboeken dus zullen schryven: “Deeze man was edel, maar door zyne laatste onderneeming heeft hy dien eernaam uitgewischt; hy heeft zyn Vaderland verwoest, en zyne nagedachtenis blyft by de nakomelingschap gevloekt.” spreek tegen my, myn zoon. Gy hebt van jongs af behaagen geschept in de bevallige toonen der eer; gy hebt de Goden in volmaaktheden willen nastreeven; gy hebt de [p. 153] opgesperde kaaken der lucht met donder willen vervullen, en uwen bliksem met eene schicht willen wapenen, die een’ eikenboom vaneen zou doen splyten. Waarom spreekt gy niet? Denkt gy, dat het edel is voor een’ groot’ man geleden ongelyk steeds te herdenken? Spreek, Dochter, want hy geeft op uwe traanen geen acht. Spreek gy, myn kleinzoon; misschien zal uw kinderlyk gevlei hem meer beweegen dan onze redenen. Geen man in de waereld heeft grooter verplichting aan zyne moeder dan hy, en echter laat hy my hier staan praaten als eene gevangene. Gy hebt nog nooit in uw leven uwe moeder eenige gunst bewezen, schoon zy, arme hen, niet teder over een tweede broedsel, u naar den oorlog, en daarna, met eer overladen, weder. om naar huis geklokt heeft. Indien gy zeggen kunt, dat myn verzoek onredelyk is, jaag my dan met schande van u weg; maar indien dit niet zo is, dan handelt gy niet eerlyk, en de Goden zullen u straffen, om dat gy my de plichtbetooning ontzegt, die eene moeder toekomt. — Hy keert zich van ons af. Knielt, edele Vrouwen, laaten wy hem met onze kniën beschaamen. Aan zyn’ riddernaam Coriolanus is meer hoogmoed verknocht, dan barmhartigheid aan onze gebeden. Knielt, knielt, en daar mede gedaan, dit is het laatst. Dan zullen wy terug keeren naar Romen om met onze medeburgers te sterven. Nu, zie voor het minst ons aan. Dit kind, dat nog niet duidelyk genoeg kan uitdrukken wat zyn begeeren is, maar echter knielt, en gemeenschaplyk zyne handen met ons opheft, zet ons verzoek meer kracht by, dan gy hebt om het af te slaan. — Komt, laaten wy weggaan; deeze man heeft een Volscische vrouw tot zyne moeder; zyne huisvrouw is in Corioli, en dit kind gelykt hem slechts by toeval. — Geef ons nu ons afscheid. Ik ben nu gestild totdat onze Stad in brand zal staan, maar dan zal ik nog eenige woorden spreeken.
[p. 154]
CORIOLANUS.
    o Moeder! Moeder! — (Hy houd haar eenigen tyd stilzwygende by de hand.) — Wat hebt gy gedaan? Zie, de hemel opent zich, de Goden zien neder, en belachen dit onnatuurlyk schouwspel. Ach! Moeder! Moeder! Ach! gy hebt eene gelukkige overwinning voor Romen verkregen; maar, wat u zoon betreft, geloof my, o geloof my, voor hem is uwe overwinning zeer gevaarlyk, zo niet misschien doodelyk. Maar, laat dit zo zyn. Aufidius, Schoon ik geen’ openbaaren oorlog kan voeren, zal ik echter een’ welvoeglyken vreede bewerken. Zeg my eens, myn waarde Aufidius, indien gy in myne plaats waart geweest, zoud gy eene moeder minder gehoord hebben? Of zoud gy haar minder hebben kunnen toestaan? zeg, Aufidius.
T. AUFIDIUS.
    Ik zelf was aangedaan.
CORIOLANUS.
    Ik durf wel zweeren, dat gy zulks waart; en waarlyk, Mynheer, het is geene beuzeling te maaken, dat myne oogen medelyden zweeten. Maar zeg my nu, vriend, welk een’ vreede gy wilt maaken, en wees verzekerd, dat gy in die zaak volkomen op my kunt staat maaken. o Moeder! o Echtgenoote!
T. AUFIDIUS.
    Ik ben verblyd, dat gy uw medelyden en uwe eer in uw gemoed van elkanderen scheid. (Ter zyde) Hierdoor zal ik myn voorig fortuin herstellen.
CORIOLANUS, (tegen de Vrouwen, die hem een’ wenk geeven.)
    Ja, zo terstond; maar wy zullen eerst met elkanderen drinken; en gy zult een sterker getuigenis met u terug neemen dan bloote woorden, hetwelk wy op overeengekomen voorwaarden wederzyds willen gezegeld hebben. Komt, treed met ons binnen.
[p. 155]*
T. AUFIDIUS.
    Mevrouwen, gy verdient, dat men u een’ tempel stichte, allen de zwaarden van Italien, en allen de wapenen van deszelfs bondgenooten zouden deezen vreede niet hebben kunnen bewerken.



VIERDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de Markt te Romen.

MENENIUS AGRIPPA, SICINIUS.

M. AGRIPPA.
    Ziet gy dien hoek van het Capitool, dien gintschen hoeksteen?
SICINIUS.
    Welnu, wat zou dat?
M. AGRIPPA.
    Indien het u mooglyk is dien met uwen kleinsten vinger te verplaatsen, dan is ’er nog eenige hoop, dat de edele vrouwen van Romen, en in het byzonder zyne moeder iets op hem zal vermoogen. Maar ik zeg u, dat beide even hoopeloos is; onze halzen zyn gevonnisd, en wachten enkel op de uitvoering.
SICINIUS.
    Is het mooglyk, dat de tyd den toestand van den mensch zodadig kan veranderen?
M. AGRIPPA.
    Daar is onderscheid tusschen een’ worm en een’ vlinder, schoon de vlinder een worm geweest is. Deeze Marcius is van een’ man een draak geworden; hy heeft vleugels, hy is meer dan een kruipend dier.
SICINIUS.
    Hy bemind echter zyne moeder tederlyk.
[p. 156]
M. AGRIPPA.
    Zo deed hy my ook; en nu heeft hy niet meer weet van zyne moeder, dan een agtjaarig paard. De wrangheid van zyn gelaat zou rype druiftrossen zuur maaken. Als hy gaat beweegt hy zich gelyk een vreeslyk gevaarte, en de grond krimpt ineen onder zyne schreden. Hy is in staat om een borstharnasch met zyn oog te doorbooren; hy spreekt als een klinkend metaal, en zyn Hm! is een krygsgerucht. Hy zit op zyn’ praalzetel als een, die Alexander verbeeld. Het geen hy wil dat gedaan moet worden, is te gelyk met zyn bevel gedaan. Hem ontbreekt niets om een God te zyn dan de onsterflykheid, en een hemel om zyn’ troon in te vestigen.
SICINIUS.
    Wee onzer! zo gy hem naar waarheid afschetst.
M. AGRIPPA.
    Ik schets hem in zyn waar karakter. Geef wel acht welk medelyden zyne moeder ons van hem terug zal brengen, daar’er niet meer medelyden in hem is dan melk in een’ manlyken tyger; onze ongelukkige Stad zal dit ondervinden, en dit alles komt enkel van u.
SICINIUS.
    Dat de Goden ons genadig zyn!
M. AGRIPPA.
    Neen, in dit geval zullen de Goden ons niet genadig zyn. Toen wy hem gebannen hebben, hebben wy hen niet ontzien, en nu hy weder komt, om ons om hals te hrengen, zullen zy ons niet ontzien. (Een Bode komt op het Tooneel.)
BODE, (tegen Sicinius)
    Mynheer, indien gy uw leven wilt redden, vlucht dan haastig naar uw huis; het volk heeft zich van uwen Amptgenoot meester gemaakt, en scheuren hem heen en weder; en zy zweeren allen, dat zy hem, zo de Romeinsche vrouwen geen’
[p. 157]
troost medebrengen, onder langzaame pynigingen zullen doen sterven. (Een tweede Bode komt op het Tooneel.)
SICINIUS.
    Wat brengt gy nieuws?
TWEEDE BODE.
    Goed nieuws? goed nieuws. De edele Vrouwen hebben de overhand behouden. De Volscers zyn opgebroken, en Marcius is weg. Nooit heeft een blyder dag Romen begroet, zedert de uitdryving der Tarquiniussen.
SICINIUS.
    Vriend, zyt gy hiervan verzekerd? Is het waar? Is het wel zeker?
TWEEDE BODE.
    Zo zeker als ik weet, dat de zon vuur is. Waar hebt gy gestoken dat gy nog daaraan twyfelt? De door den wind gedreven vloed snelde nooit zo sterk door de boogen van eene brug, als de getrooste menigte door de poorten. Hoort gy dat wel (Men hoort het geluid van trommelen, trompetten, en andere muziek-instrumenten.) De trommelen, zakpypen, psalters, en sluiten, en de juichende Romeinen doen de zon dansen. Hoort gy wel?
M. AGRIPPA.
    Dit is eene goede tyding; ik zal de edele vrouwen gaan begroeten. Deeze Volumnia is alleen zoveel waerdig als eene gantsche stad vol Burgemeesteren, Raadsheeren, en Edelen, en als een geheel land en zee vol zulke Gemeensmannen gelyk gy zyt. Deezen dag is ulieder gebed verhoord geworden, deezen morgen zou ik voor tienduizend van uwe halzen geen’ penning hebben willen geeven. Hoort hoe zy juichen! (Men hoort by aanhoudendheid de muziek en het gejuich.)
SICINIUS, (tegen den Bode.)
    Vooreerst moeten de Goden u beloonen voor [p. 158] uwe tyding, en ontfang daarna ook myne hartelyke dankzegging.
BODE.
    Mynheer, wy allen hebben groote rede om de edele Vrouwen grooten dank te geeven.
SICINIUS.
    Zyn zy reeds naby de Stad?
BODE.
    Zy staan op het punt van binnen te treeden.
SICINIUS.
    Wy zullen haar te gemoet gaan, en in de vreugde deelen. (Zy vertrekken) (Twee Raadsheeren gaan met de Vrouwen en verdere Edelen over het Tooneel.)
EERSTE RAADSHEER.
    Ziet hier onze beschermheilig, het leven van Romen, roept alle onze wyken byëen, dankt de Goden, en ontsteekt vreugdevuuren; strooit bloemen voor haare voeten; juicht het geschreeuw weg, dat Cajus Marcius verbande; herroept hem, en wenscht hem welkom met zyne moeder; roept; Welkom, edele Vrouwen! welkom! (Zy vertrekken.)
ALLEN.
    Welkom, edele Vrouwen! welkom! (Men hoort trommelen en trompetten.)



VYFDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene openbaare plaats te Antium.

TULLUS AUFIDIUS, GEVOLG.

T. AUFIDIUS, tegen een’ van zyne dienaars.
    Gaa heen, en zeg aan de regeerders van de stad, dat ik hier ben; geef hen dit geschrift over; en ver- [p. 159] zoek hen, nadat zy het zullen gelezen hebben, weder hier op de markt te komen, daar ik voor hunne ooren en voor die van de gantsche gemeente de waarheid van hetzelve zal gestand doen. Hy, dien ik beschuldig, is zo even ter stadspoort ingekomen; en heeft voorgenomen voor het volk te verschynen, in hoop van zich door bloote woorden te zullen zuiveren. Vertrekt. (Eenige zaamengezworenen van T. Aufidius komen op het Tooneel.) (Tegen de zaamengezworenen.)
    Welkom, welkom!
EERSTE ZAAMENGEZWOREN.
    Hoe staat het met onzen Veldheer?
T. AUFIDIUS.
    Even als met een’ man, die door zyne eigen almoezen vergeven, en door zyne liefdaadigheid verslagen is.
TWEEDE*ZAAMENGEZWOREN.
    Edele Heer, indien gy u nog houd aan het zelfde voorneemen, waarin gy begeerd hebt, dat wy zouden deelen, dan zullen wy u van een groot gevaar verlossen.
T. AUFIDIUS.
    Myn vriend, ik kan hiervan nog niets zeggen; wy moeten te werk gaan naar maate dat wy het volk gesteld vinden.
DERDE ZAAMENGEZWOREN.
    Het volk zal weifelende blyven, zolang ’er tusschen u beiden onderscheid is; maar de val van een’ van beiden maakt den langstleevenden algemeen’ erfgenaam.
T. AUFIDIUS.
    Dit weet ik, en myn voorwendsel om hem te doen vallen kan zeer goed uitgelegd worden. Ik heb hem verheven, en myne eer te pand gesteld voor zyne trouw; en toen hy zo verre verheven was, heeft hy zyne nieuwe planten bewaterd met den dauw der vleijery, en dus myne vrienden ver- [p. 160]leid; en om dit oogmerk te bereiken heeft hy zyn’ aart gebogen, die, gelyk bekend is, te vooren enkel genegen was tot barsheid, onbuigzaamheid, en vrywilligheid.
DERDE ZAAMENGEZWOREN.
    En tot trotsheid, Mynheer, toen hy om het Burgemeesterschap stond, hetwelk hy gemist heeft door gebrek aan onderdaanigheid.
T. AUFIDIUS.
    Dit was het juist, waarvan ik wilde spreeken; toen hy om die rede gebannen was, vertoonde hy zich aan myn hart, bood zyn’ hals aan myn zwaard; ik heb hem opgenomen, en hem tot myn’ mededienaar gemaakt; ik heb aan alle zyne begeerten voldaan; ja dat meer is, ik heb hem uit myne eigene benden volk laaten kiezen om zyne ontwerpen ten uitvoer te brengen, myne beste en gezondste manschap; ik zelf heb in eigen’ persoon zyne oogmerken ten dienst gestaan; ik heb den roem helpen verkrygen, dien hy zich thans geheel alleen toeëigent; en ik was zelfs min of meer hovaardig om dat ik myzelven dit nadeel deed; zodat ik ten laatste meer zyn’ dienaar geleek dan zyn medebevelhebber; en zyn goed gelaat was myn loon, even als of ik zyn huurling geweest ware.
EERSTE ZAAMENGEZWOREN.
    Dit is zo, Mynheer; en het geheel leger heeft hierover verbaasd gestaan, en eindelyk, toen hy (het lot van) Romen in zyne magt had, en wy evenveel buit als roem verwachtten. —
T. AUFIDIUS.
    Dit is het juist waarom ik alle myne krachten tegen hem zal in het werk stellen; voor eenige weinige droppelen vocht uit vrouwen-oogen, die even goedkoop zyn als leugens, verkocht hy ons zweet en bloed, en hierom zal hy sterven; en ik zal my door zyn’ val herstellen. Maar, hoort. —
[p. 161]
(Men hoort trommelen en trompetten gepaard met een groot gejuich van het volk.)
EERSTE ZAAMENGEZWOREN.
    Gy zyt in uwe geboortestad terug gekomen even als eene postbode, zonder ééne welkomstgroet; maar nu hy terug keert doet hy de lucht van het gejuich weêrgalmen.
TWEEDE ZAAMENGEZWOREN.
    En toegeeflyke zotten, welker zoonen hy verslaagen heeft, schreeuwen hunne keelen te barsten om hem te pryzen.
DERDE ZAAMENGEZWOREN.
    Doe hem derhalven, tot uw eigen voordeel, éér hy zich verklaart, of het volk beweegt, door het geen hy zal zeggen, uw zwaard gevoelen, en wy zullen u ondersteunen. Als hy dan ter neder geveld legt zal het verhaal van zyne geschiedenis, op uwe wys gedaan, zyne verdeediging te gelyk met zyn lichaam begraaven.
T. AUFIDIUS.
    Zegt niets meer; daar komen de Raadsheeren. (De Raadsheeren der Stad komen op het Tooneel.)
ALLEN DE RAADSHEEREN.
    Gy zyt ons ten hoogste welkom.
T. AUFIDIUS.
    Ik verdien die groet niet. Maar, achtbaare Heeren, hebt gy met aandacht datgeen doorlezen, het welk ik aan u geschreven heb?
ALLEN DE RAADSHEEREN.
    Wy hebben dit gedaan.
EERSTE RAADSHEER.
    En het bedroeft ons, dat wy dit moeten hooren. Allen de misslagen, die hy begaan heeft vóór deezen laatsten, zouden, myns bedunkens, ligtelyk te verschoonen zyn geweest; maar, te eindigen daar hy had behooren te beginnen, en het voordeel van onze legers weg te geeven, ons met onze eigene onkosten, te betaalen, en een verdrag te maaken [p. 162] daar reeds eene overgaaf kon plaats hebben, dit kan niet verschoond worden.
T. AUFIDIUS.
    Hy nadert, gy zult hem hooren.



ZESDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, CORIOLANUS, met slaande trommen en vliegende vaandels, en gevolgd van het Volk.

CORIOLANUS.
    Heil zy u, edele Heeren, ik keer tot u terug als uw krygsknecht, die niet méér besmet is met de liefde voor zyn Vaderland dan toen hy vanhier vertrok, en zich nog steeds aan uwe vermoogende bevélen blyft onderwerpen. Gy zult van my verstaan, dat ik met goed geluk den veldtogt begonnen, en my dus een’ bloedigen weg naar de poorten van Romen gebaand heb. De buit, dien wy medebrengen, bedraagt wel een derde gedeelte meer dan de kosten van den veldtogt. Wy hebben een’ vreede gesloten, die de Antiaten zoveel eer als de Romeinen schande aandoet; en hier stel ik u ter hand de voorwaarden ondertekend door de Burgemeesteren en Raadsheeren, en bekrachtigd met het zegel van den Senaat.
T. AUFIDIUS.
    Leest die niet, edele Heeren; maar zegt aan dien Verraader, dat hy in den uitersten graad uw vermoogen misbruikt heeft,
CORIOLANUS.
    Verraader! — Wat is dit? —
T. AUFIDIUS.
    Ja, verraader, Marcius.
CORIOLANUS.
    Marcius!
[p. 163]
T. AUFIDIUS.
    Ja, Marcius, Cajus Marcius: of verbeeld gy u, dat ik u zal vereeren met dien roof. met den naam van Coriolanus, dien gy in Corioli gestolen hebt? Gy Heeren en Opperhoofden van den Staat, hy heeft uwe zaak trouwlooslyk verraden, en voor eenige droppen ziltig nat uwe Stad Romen overgegeven aan zyne huisvrouw en moeder; ik zeg met recht uwe Stad; en dus zyn eed en voorneemen verbroken als een’ verrotten zyden’ draad; zonder ooit krygsraad te beleggen; maar op (het zien van) de traanen van haar, die hem opgevoed heeft, heeft hy uwe overwinning weggeschreid en weggezucht, zodanig dat zelfs jonge knaapen over hem bloosden; en mannen van moed met verwondering elkanderen stonden aan te kyken.
CORIOLANUS.
    o Mars, hoort gy dit!
T. AUFIDIUS.
    Noem dien God niet, huilende jongen! —
CORIOLANUS.
    Ha! —
T. AUFIDIUS.
    Niets meer.
CORIOLANUS.
    Bovenmaatige leugenaar, gy hebt myn hart te groot gemaakt voor datgeen, waarmede het omvat is. Ik een jongen! o Gy verachtelyke slaaf! — Vergeeft het my, Heeren, dit is de eerste maal, dat ik my vernederen moet tot schelden. Uwe uitspraak, Achtbaare Heeren; moet voorzeker dien rekel in in het ongelyk stellen; en zyn eigen geweeten, dat myne slagen, die in zyn lichaam zyn ingedrukt, natelt, welken hy tot het graf toe draagen moet, zal zich by uwe stem voegen, om dit te bevestigen.
EERSTE RAADSHEER.
    Weest beiden stil, en hoort my spreeken.
[p. 164]
CORIOLANUS.
    Scheurt my in stukken, Volscers, mannen en jongelingen, stoot allen uwe dolken in my. — Ik een jongen! Gy leugenachtige hond! Indien uwe jaarboeken naar waarheid geschreven zyn, dan kunt gy daarin vinden, dat ik, even als een arend in een duivenhok, uwe Volscers door elkanderen geslingerd heb. Dit heb ik geheel alleen gedaan. Jongen!
T. AUFIDIUS.
    Hoe, edele Heeren kunt gy dulden, dat die verwaten snoever u, voor uwe eigen ooren en oogen, zyn blind geluk en uwe schande herinnert?
ALLEN DE ZAAMENGEZWORENEN.
    Doet hem daarvoor sterven.
AL HET VOLK.
    Scheurt hem in stukken, op staanden voet. (Het volk Spreekt onder elkanderen) Hy heeft myn’ zoon omgebragt, — myn’ broeder, — myn’ neef, — myn’ vader. —
TWEEDE RAADSHEER.
    Stilte!* geene beleedigingen; stilte! — Hy is een edel en dapper man, en zyne faam vervult den gantschen aardbodem; zyne laatste vergryping tegen ons zal naar behooren onderzocht worden. Houd op, Aufidius, en stoor hier de rust niet.
CORIOLANUS.
    o Dat ik magt had op hem, en nog zes Aufidiussen, of meer; op zyn’ geheelen hoop om myn rechtvaardig zwaard te gebruiken! —
T. AUFIDIUS.
    Onbeschaamde schelm!
ALLEN DE ZAMENGEZWORENEN.
    Dood, dood, dood, dood, dood hem, (Allen de Zaamengezworenen trekken hunne zwaarden, en treffen Coriolanus, die dood ter neder valt, en T. Aufidius gaat op zyn lyk staan.)
ALLEN DE RAADSHEEREN.
    Houd op, houd op, houd op, houd op!
[p. 165]
T. AUFIDIUS.
    Myne edele Heeren en Meesters hoort my spreeken.
EERSTE RAADSHEER.
    o Tullus! Tallus!
TWEEDE RAADSHEER.
    Gy hebt eene daad gedaan, waarover de dapperheid zelve zal schreijen.
DERDE RAADSHEER.
    Vertreed hem niet. — Steekt allen uwe zwaarden op, mannen.
T. AUFIDIUS.
    Wanneer gy zult verstaan, Mynheeren, hetgeen gy in deeze woede, door hem getergd, niet kunt verstaan, te weeten, het groot gevaar, dat het leven van deezen man u dreigde, dan zult gy u verblyden, dat hy dus van kant gemaakt is. In dien het uwe Achtbaarheden behaagt my voor den Raad te doen roepen, dan zal ik aantoonen, dat ik uw getrouwe dienaar ben, of my aan de zwaarste straf onderwerpen.
EERSTE RAADSHEER.
    Brengt zyn lichaam vanhier, en draagt rouw over hem. Laat hy beschouwd worden als het edelst lyk, dat ooit een heraut naar den brandstapel volgde.
TWEEDE RAADSHEER.
    Zyne eigene opvliegendheid neemt een groot deel der laakbaarheid van Aufidius weg. Laaten wy alles weder ten beste keeren.
T. AUFIDIUS.
    Myne woede is voorby, en thans ben ik getroffen door droefheid. Neemt hem op; laaten drie der voornaamste legerhoofden my helpen; ik zal de vierde zyn. Slaat den trommel, dat hy een’ droevigen klank geeve. Laat uwe pieken sleepen. Schoon hy in ons land veele menschen tot wedu- [p. 166] wen en kinderlooze ouders gemaakt heeft, die tot op dit uur toe hun leed beweenen, zal echter zyne nagedachtenis beroemd zyn. (Zy vertrekken allen met het lyk van Coriolanus, onder het slaan van eene lykmarsch.)
            Einde van het Vyfde Bedryf.
Continue
[
p. 167]
AANMERKINGEN
OP
CAJUS MARCIUS CORIOLANUS,
TREURSPEL.
    Naardien onze Dichter het onderwerp van dit stuk uit PLUTARCHUS heeft overgenomen, en de Gebeurtenis, waarop hetzelve is gegrond, algemeen bekend is, zullen wy ons niet ophouden met daarover eenige aanmerkingen te maaken, maar, kortheidshalve, terstond overgaan tot de ophelderingen, en aanmerkingen, die de Engelsche uitgeevers daarover gemaakt hebben.
                    VERTAALER.
    Pag. 4. Reg. 10, 11.
        maar zy denken, dat wy te veel kosten.
    Dat is: Zy denken, dat de kosten van ons te onderhouden onze waardy te boven gaan.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 5. Reg. 6.
        Gy rekent eene ondeugd in hem, enz.
    Door het woord ondeugd moet hier misdaad verstaan worden; want de spreeker zelf erkent, dat het eene ondeugd is.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 8. Reg. 12.
        Het hart de raadgeever,
    Oudtyds wierd het hart voor den zetel der voorzichtigheid gehouden. Hier vandaan, Homo cordatus, een voorzichtig man.
                    DR. JOHNSON.
[p. 168]
    Pag. 9. Reg. 8, 9.
        naar den zetel van het verstand,
Lees liever: ,, Naar den zetel, het verstand.
                    AANMERK. en GISS.
    Pag. 12. Reg. 13, 14.
        dat de edelaartigheid het hart moet doen barsten,
    In het Engelsch staat:
            To break the heart of generosity,
hétgeen DR. JOHNSON dus uitlegt: “Dat den Adel het hart zal afsteeken”. Welk van beiden beter zy laaten wy den Leezer beöordeelen.
                    VERTAALER.
    Pag. 13. Reg. 15, 16, 17.
    Marcius, het is thans waar, hetgeen gy ons onlangs voorspeld hebt, de Volscers hebben de wapenen opgevat.
    In het Engelsch staat eigentlyk,
            that you have lately told us,
            hetgeen gy ons onlangs gezegd hebt.
    Doch deeze letterlyke vertaaling kan hier niet wel plaats hebben, dewyl Cajus Marcius zelf slechts een oogenblik te vooren de tyding had gekregen dat de Volscers de wapenen* hadden opgevat, derhalven heb ik het woord to tell, zeggen, waarschynlykheidshalve liever in de ruimer betekenis van voorspellen gebruikt; dewyl dit uit hoofde der omstandigheden zeer ligt mooglyk kon zyn.
                    VERTAALER.
    Pag. 14. Reg. 9. (van onderen.)
        In het Engelsch staat
            Your valour puts well fort.
            Uwe dapperheid bot schoon uit.
    Pag.
19. Reg. 1, 2.
    de wenkbraauwen overschaduwd met eikenloof.
    Het was by de Romeinen oudtyds gebruikelyk aan dengeenen, die het leven van een’ of meer Burgers van Romen gered had, een’ krans van eiken- [p. 169] loof te schenken, en deeze krans wierd hooger gewaardeerd dan allen de anderen.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 27. Reg. 12, 13.
    Gy waart een Krygsman naar den wensch van Cato.
    PLUTARCHUS maakt, in het Leven van CORIOLANUS, gewag van dit gevoelen van CATO den Ouden, dat, naamelyk, een groot Oorlogsheld door den opslag van zyne oogen en door den toon van zyne stem zich moet gevreesd maaken; en deeze aanhaaling van PLUTARCHUS heeft onzen Dichter door onoplettendheid een’ grooten misslag tegen de tydrekening doen begaan.
                    THEOBALD.
    Pag. 28. Reg. 2, 1, (van onderen) en Pag. Reg. 1, 2.
    Gaa heen, steek de trompet op de groote markt, en roep allen onze Bevelhebbers byëen, wy zullen hen daar onze bevélen te kennen geeven.
    By nadere overweeging heeft het my toegeschenen, dat deeze zin ook op de volgende wys zou kunnen vertaald worden: Gaa heen, steek de trompet op de marktplaats, en roep allen de Amptenaaren der Stad hier byëen; wy zullen hen hier onzen wil doen verstaan.
                    VERTAALER.
    Pag. 30. Reg. 22, 23, 24, 25.
    Een schaapherder kan niet naauwkeuriger den donder van een’ trommelslag onderscheiden, dan ik den klank der tong van Cajus Marcius van dien van mindere lieden.,
    Dit heeft veel van eene navolging, het zy dan, dat SHAKESPEARE dit uit het oorspronglyk overgenomen heeft of niet; te weeten, daar de Grieksche Treurspeldichter Ulysses laat zeggen, dat hy de stem van Pallas kon kennen zonder haar te zien.
[p. 170]
    ῾Ως ἐυμαθές Σον, κἄν ἀποπτος ᾗς, ὅμως
    Φώνημ’ ἀκούω, καὶ ξυναρπάζω φρενὶ
    Χαλκοστόμου κώδωνος ὡς Τυρσηνικῆς.
SOPHOCLES in Ajace.
THEOBALD.   
    Pag.*33. Reg. 2.
        Oh! Me alone! make you a sword of me
    o, Neemt my alleen! Maakt een algemeen zwaard van my!

    Dit is voorzeker de waare meening niet, de Dichter heeft waarschynlyk geschreven:
        Let me alone; make you a sword of me?
    Laat van my af! Wilt gy een zwaard van my maaken?

DR. JOHNSON.
    Pag. 36. Reg. 4, 5.
    o, Cominius, zie hier het oorlogspaard wy zyn slechts het tuig. — Indien gy gezien had....
    Dit is eene zonderlinge lofspraak, de Dichter wil hier mede waarschynlyk zeggen: Deeze man is de uitvoerder, en wy zyn enkel aanschouwers geweest.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 40. Reg. 15, 14. (van onderen)
        voor hem zal die uit zichzelven vluchten.
    Dat is; om hem te benadeelen zal myn moed afwyken van het spoor van deszelfs edelmoedigheid.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 42. Reg. 13, (van onderen.)
        Eilieve, zeg my eens, wien bemint de wolf?
    Toen de Gemeensman, in antwoord op de aanmerking over den haat van Coriolanus tegen het Volk, gezegd had, dat zelfs de beesten hunne vrienden kennen; vroeg hem M. Agrippa: Wien bemint de wolf? Willende hiermede te kennen geeven, dat
[p. 171]
’er beesten gevonden worden, die geen schepsel ter waereld beminnen, en dat het volk onder die soort van beesten behoorde.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 44. Reg. 4, 5.
    o, dat gy eens uwe oogen in uwen nek kond slaan.
    Dit is eene aanspeeling op de Fabel van Phaedrus: Peras imposuit Jupiter nobis duas, etc. waarin gezegd word, dat Jupiter de menschen twee zakken over den schouder heeft gehangen, een’ voor de borst, en een’ anderen op den rug, waarvan de eerste met de gebreken van anderen, doch de andere met hunne eigen gebreken gevuld is.
                    VERTAALER.
    Pag. 45. Reg. 9, 10.
    Gy brengt een’ gantschen voormiddag door met het aanhooren van een geschil tusschen een appelwyf en een’ kraanenlapper.
    Uit deeze en eenige volgende regels blykt het duidelyk, dat Shakespeare het ampt van Praefectus Urbis met dat van Tribunus Plebis verwarde.
                    DR. WARBURTON.
    Ibid. Deeze schimpreden is niet geestig genoeg om de lompheid van dezelve te kunnen verschoonen.
                    DR. JOHNSON.
    Ibid. Reg. 5, 4, 3, 2, 1. (van onderen)
    En evenwel durft gy zeggen, dat Marcius trotsch is; die, ten langste gerekend, grooter is dan allen uwe voorouders van Deucalions tyden af, ofschoon, by geval, sommigen van hen Erfscherprechters kunnen geweest zyn.
    Misschien heeft de Dichter hier het oog gehad op het slot van het agtste Hekeldicht van Juvenalis, dewyl deeze woorden zeer veel overeenkomst daarmede hebben, ofschoon dit gezegde van Sha- [p. 172] kespeare minder bewimpeld is dan dat van den Romeinschen Dichter:
    Et tamen ut longe repetas, longeque revolvas
    Nomen, ab infami gentem deducis asylo;
    Majorum primus quisquis fuit ille tuorum,
    Aut pastor fuit, aut illud, quod dicere nolo.

                    THEOBALD.
    Pag. 46. Reg. 3, 4, 5.
    Dewyl gy de Herders zyt van het beestachtig Gemeen.
    Dus noemt Homerus de Koningen Πόιμενες λάων, Herders der volken, Il. α.
    Ibid. Reg. 7, 6 (van onderen.)
    o. Jupiter, ontfang myne muts, en tevens myne dankzegging!
    DR. WARBURTON. wil, dat men hier voor cap, muts, cup, beker, zal leezen, als of M. Agrippa wilde zeggen, dat hy aan Jupiter eene offerhande zou doen, doch, dewyl Shakespeare zo dikwyls spreekt van de muts in de hoogte te werpen, mag men wel met rede onderstellen, dat M. Agrippa van blydschap zyne muts in de hoogte wierp met dankbetuiging aan Jupiter.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 50. Reg. 11.
    Wees gegroet, o gy bevallige stilzwygendheid!
    Het toevoeglyk woord, dat hier by stilzwygendheid gevoegd word, strekt niet om weêrhouding of zwaarmoedigheid aan te duiden, maar ziet op het uitwerksel van een deugdzaam gemoed, dat by zich zelf gerust is. Deeze uitdrukking is waarlyk schoon en verheven; en in de betekenis van dezelve legt de schoonste lofspraak opgesloten, die men ooit aan eene braave vrouw kan geeven.
                    DR. WARBURTON.
[p. 173]
    Pag. 54. Reg. 5, 4, 3. (van onderen.)
    Laaten wy naar het Capitool gaan, en onze oogers en ooren schikken gelyk het de tyd vereischt, maar onze harten, naar de uitkomst.
    Dat is, laaten wy acht geeven wat ’er omgaat, maar laaten wy in ons hart standvastig blyven by het voorneemen om Coriolanus te dwarsboomen.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 57. Reg. 14. (van onderen.)
            van onze vergadering.
    Hier is zonder twyfel een misslag in de uitdrukking, welke ik aan de afschryvers of uitgeevers zou geweten hebben, indien dezelve des Dichters onkunde in het natuurlyke te kennen gaf, doch, daar het hier enkel op zyne historiekunde aankomt, geloof ik, dat de fout by hemzelven gelegen is. Hy behoorde niet our assembly, onze vergadering; maar your assembly, uwe vergadering gezegd te hebben. Want vóór het invoeren van de Lex Attinia, (wier insteller door Sigonius, in zyn boek, de vetere Italiae jure gesteld word een tydgenoot te zyn geweest van Q. Metellus Macedonicus,) hadden de Gemeensmannen het recht niet van in den Raad te zitten, maar zy hadden huune zitplaats by den ingang aan de buitenzyde van de zaal.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 59. Reg. 7, 8.
    Op zyn zestiende jaar, toen Tarquinius met eene legermagt voor Romen kwam.
    Ik kan niet nalaaten hier eene aanmerking te maaken op deeze omstandigheid van onzen Dichter, het zy dan dat die toevallig of opzettelyk is. Men zegt, en het blykt ook waar te zyn, dat hy Plutarchus vry naauwkeurig gevolgd heeft; maar hy wykt van hem af in ééne zaak, en zulks doet hy waarschynlyk, om eene groote ongerymdheid in de tydrekening te vermyden. Shakespeare zegt, dat
[p. 174]
Coriolanus, op zyn zestiende jaar den krygsdienst aanvaardde, toen Tarquinius een leger op de been bragt, om zyn Koningryk te herwinnen; en dat hy naderhand in zeventien veldslagen zich uitmuntend gekweten had. Plutarchus zegt ook, dat hy zeer jong was, toen hy zich in den krygsdienst begaf; dat hy voor de eerstemaal uitmuntte, toen Tarquinius dien aanval deed op de Stad, en dat hy naderhand geduurende zeventien achtereenvolgende jaaren in den kryg heeft uitgemunt. Nu is het een weinig ongelukkig voor de rekening van Plutarchus, dat de aanval van Tarquinius geschiedde A. U. C. 258, en Coriolanus wierd reeds gebannen, ja zelfs vermoord binnen het kort bestek van agt jaaren na zyn’ eersten veldtogt, te weeten A. U. C. 266. — Nu is ’er van den anderen kant ook nog weder iets, dat strydig is, naamelyk, indien Coriolanus nog zo jong zynde reeds de wapenen gevoerd heeft, en indien de tyd, die van toen af tot zyne verbanning toe verlopen is, zo kort is geweest, dan was hy veel te jong om tot het Burgemeesterschap voorgesteld te worden. Die gewigtige waerdigheid aan iemand van zo jonge jaaren op te draagen, zou voor eene schending der achtbaarheid van dezelve gehouden zyn geworden, die, voor zo verre my bekend is, nimmer heeft plaats gehad, dan in den tyd der Keizeren, toen eene slaafsche onderwerping den aart der Romeinen verbasterd had. Dus moet ’er zekerlyk een’ misslag plaats hebben, in het berekenen van den ouderdom van dien beroemden man. Ik zou wel willen onderstellen, dat, toen hy zich voor het eerst in den krygsdienst begeven heeft, zulks geweest is toen Tarquinius uit Romen verdreven wierd, te weeten A. U. C. 245; en wanneer men hem dan agttien jaaren geeft, dan zal men bevinden, dat hy ten tyde van zyne verbanning, A. U. C. 264, zeven-en-dertig jaaren oud is geweest; een ouderdom, waar in het Gemeenebest niet wel
[p. 175]
de Burgemeesterlyke waerdigheid aan iemand van zo uitmuntende verdiensten kon ontzeggen. — Doch ik stel dit hier enkel voor, om twee onwaarschynlykheden te vereffenen.
                    THEOBALD.
    Pag. 60. Reg. 16, 17. (van onderen.)
    En is te vreden met zyn’ tyd door te brengen enkel om dien door te brengen.
    De laatste woorden van Cominius hebben niets te betekenen. Ik denk, dat Shakespeare deeze redeneering dus heeft afgedeeld:
        — and is content to spend bis time....
                M. AGRIPPA.
            To end it, he’s right noble.
en dat dus M. Agrippa, de boezemvriend van Coriolanus, den Veldheer Cominius in de rede gevallen is, met te zeggen: “To end it; Om een eind te maaken, he is right noble. Let him be called for; hy is waarlyk een grootmoedig man. Laat hy geroepen worden” Dit is volmaakt overeenkomstig met het karakter van Agrippa. en herstelt den goeden zin van deeze woorden.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 61. Reg. 2, 3.
    Dus blyft ’er niet meer over dan dat gy eene aanspraak aan het volk doet.
    Coriolanus wierd gebannen, A. U. C. 262, en tot den tyd van Manlius Torquatus toe, wierden beiden de Burgemeesteren door den Raad verkozen (A. U. C. 393.) en toen eerst verkreeg het Volk, door den muitzuchtigen aart der Gemeensmannen bygestaan, de vryheid van een’ derzelven te moogen benoemen. Maar even gelyk onze Dichter Romen, dat ten dien tyd eene volstrekte Aristocratie was,
[p. 176]
tot eene Democratie maakt, zo maakt hy ook, in zyn’ Timon, Athenen tot eene Aristocrație, dat eene volstrekte Democratie was. Het zou echter onbillyk zyn, deezen misslag toe te schryven aan zyne onkunde; het moet veeleer geweten worden aan de levendigheid van zyne verbeelding, die eenmaal verhit zynde, alle verkregene kennis deed verflaauwen en verdwynen. Want men vind hem somtyds juist omgekeerd, zo dat hy zyne uitdrukkingen schikt naar de fynste trekken van het karakter van den persoon, dien hy schetst, en naar den eisch van deszelfs aart, en rang.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 62. Reg. 12, 11, 10. (van onderen.)
    Wy hebben de magt om dat te doen aan ons zelven, maar het is eene magt, om welke uit te voeren wy geene magt hebben.
    Ik houd my verzekerd, dat de Dichter hier den spot heeft willen dryven met de stelling van den H. Augustinus nopens den vryën wil, gelyk die toen in de Godgeleerde Schoolen van Engeland geleerd wierd.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 63. Reg. 10, 11, 12, 13.
en inderdaad, ik geloof, dat zo allen onze verstanden eens uit ééne harsenpan konden uitvliegen, dat zy Oost, West, Zuid, en Noord, zouden vliegen.
    Hy wil zeggen, ofschoon het belang van een’ ieder van ons met dat van allen bleek overeen te komen, dan zou nog het ontwerp om hetzelve te bevorderen, oneindig verscheiden zyn.
                    DR. WARBURTON.
    Ibid. Reg. 9. 8. 7. (van onderen.)
    Dan zou het vierde gedeelte om der conscientie wille terug keeren om u aan een wyf te helpen.
    Dit is een fyne hekelende trek, om aan te too- [p. 177] nen hoe weinig verstand er van nooden is om eene vrouw te krygen; doch de dagelyksche blyken van voorzichtigheid, die de sexe ons oplevert, in het doen van eene keuze, kunnen duidelyk aantoonen hoe ongegrond deeze schimpschoot is
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 67. Reg. 16, 15. (van onderen)
    Waarom moet ik hier staan in dit wolvachtig kleed.
    Door deeze uitdrukking verstaat Coriolanus de Toga hirsuta, of het ruig kleed, waarin diegeenen, welken Burgemeester wilden worden, zich by de oude Romeinen aan het volk moesten voorstellen.
                    DR. JOHNSON.
    Ibid. Reg. 13.
            De gewoonte dwingt my hiertoe!
    Dit is eene groote onoplettendheid. De Romeinen hadden nog eerst kort geleden, de burgemeesterlyke regeering aangenomen; na het uitdryven van Tarquinius.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 73. Reg. 16. 17.
    En dat Censorinus, de lieveling van het volk, die deezen edelen toenaam* verkregen heeft door tweemaal tot Censor benoemd te zyn geweest, ook een van zyne doorluchtige voorouderen is geweest.
    Deezen regel heb ik in den tekst weder ingevoegd; dezelve is hier klaarblykelyk uitgelaten, gelyk te zien is voor een’ ieder’, die slechts het begin van het leven van Coriolanus door Plutarchus beschreven, naslaat, waaruit Shakespeare dit genoegzaam letterlyk heeft overgenomen.
                    POPE.
    Ibid.
    De eerste Censor is aangesteld geworden, A. U. C. 314. en Coriolanus is uitgebannen, A. U. C. 262. De waarheid van de zaak is, dat de zegging, welke Pope hier boven aanhaalt, getrokken is uit [p. 178] het Leven van Coriolanus door Plutarchus beschreven, daar de gemelde Schryver, van Coriolanus spreekende, niet alleen gewag maakt van zyne voorzaaten, maar ook van zyne nakomelingen, en dus heeft de drift, die onzen Schryver bezielde, hem waarschynlyk geen’ tyd overgelaten om alles naauwkeurig na te gaan, en dit is waarschynlyk de rede, waarom hy de eenen met de anderen verward heeft. Men vind meer voorbeelden van dergelyke onoplettendheid by Shakespeare; zoals in het eerste deel van Hendrik den Vierden, daar eene lyst opgegeven word van Edelen, die in de vlakte van Holmedon krygsgevangen gemaakt waren; daar zegt hy:
        Mordake Graaf van Fife, en oudste* zoon van den verlagen’ Douglas. —
Nu was de Graaf van Fife geen zoon van Douglas, maar van Robert Graaf van Albany, Stedehouder van Schotland. Hy heeft deeze lyst overgenomen uit de Chronyk van Holingshead, wiens woorden aldus luiden, “en onder de Krygsgevangenen waren ook, Mordack, Graaf van Fife, zoon van den Stedehouder, Arkimbald Graaf Douglas,” enz. Dit heeft den Dichter in de verbeelding gebragt, dat de Stedehouder en Graaf Douglas dezelfde persoon waren.
                    THEOBALD. en DR. WARBURTON.
    Pag. 80. Reg. 19.
            de hoorn en het geloei,
    Dit is eene aanspeeling op de voorige uitdrukking van Coriolanus, daar hy den Gemeensman den Triton der Spieringen noemt.
                    DR. WARBURTON.
    Ibid. Reg. 15, 14.
        laat dan uwe onkunde voor hem bukken;
    Onkunde word hier gesteld voor onvermoogen,
[p. 179]
dewyl het onvermoogen een gevolg der onkunde is.
                    DR. WARBURTON.
    Ibid.
    Myns oordeels behoeft men hier aan het woord onkunde geen’ oneigen’ zin by gevolgtrekking te geeven, de zin is klaar genoeg: “Indien deeze man die magt heeft, laat dan de onkunde, die hem dezelve gegeven heeft voor hem stryken of nederbukken.”
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 81. Reg. 1-6.
    En het doet my tot in de ziel leed dat ik zien moet, dat daar twee regeeringen plaats hebben, waarvan noch de eene, noch de andere de opperste magt heeft, hoe schielyk de verwarring daar de plaats, die tusschen beide open is, zal inneemen en de eene met de andere vernietigen.
    De Dichter geeft hier eene allerlevendigste schets van het nadeel, en de ongerymdheid, die noodzaakelyke gevolgen zyn van datgeen, hetwelk men Imperium in Imperio noemt.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 97. Reg. 10, 9. (van onderen.)
    Moet ik heengaan om hen myn ongeschoren hoofd te toonen?
    Het was de gewoonte by de oude Romeinen, dat degeenen, die iets aan het Volk wilden verzoeken, zich ongeschoren en in haveloose en slechte kleederen aan hetzelve vertoonden.
                    DR. JOHNSON.
Pag. 105. Reg. 6—1, (van onderen) en Pag 106. Reg. 1.
    Behoud de magt om uwe verlossers te verbannen zolang, totdat uwe onkunde, die niet begrypt dan als zy gevoelt, niets in de Stad overlaatende dan uzelven, die toch altoos uwe eigen vyanden zyt, u als allerschandelykst-vernederde slaaven overlevert aan [p. 180] het een of ander volk, dat u zonder slag of stoot over. wonnen heeft!
    Het is opmerkelyk, dat onder andere staatkundige grondstellingen van den doorzichtigen HARRINGTON ook eene gevonden word, welken hy welligt van dit gezegde van Shakespeare ontleend heeft. Het Gemeen, zegt hy, kan niet zien maar wel voelen. Het strekt niet zeer tot roem van het volk, dat het even verblind is omtrent zyne vrienden als omtrent zyne vyanden. Zo sterk waren de zielsvermogens van onzen grooten Dichter, dat hy het menschelyk leven in alle deszelfs betrekkingen zo algemeene als byzondere tot in den grond doorzag.
                    DR. JOHNSON.
Pag. 116. Reg. 3-21.
    o Waereld, hoe ongestadig zyn uwe omwentelingen! Vrienden, die zich aan u met eede verbonden hebben, welker dubbel hart niet meer dan één gevoelen schynt te koesteren, met welken men steeds één’ tyd, één bed, één’ maaltyd, en ééne uitspanning gehad heeft, zullen in den tyd van één uur, om een verschil van één’ enkelen penning, de bitterste vyanden worden. Op dezelfde wyze kunnen de grootste vyanden, welker hevige woede, en kwaadaartige laagen om elkanderen te verstrikken hen den slaap belet, door de eene of andere omstandigheid, door eene beuzeling, die geen ei waerdig is, groote vrienden worden, en hunne oogmerken met elkanderen vermengen. Dus gaat het ook met my; ik heb myne geboorteplaats en myne vrienden verlaten; ik treed thans deeze vyandlyke Stad binnen; indien zy my doodslaan, doen zy zichzelven recht; indien zy my aanneemen zal ik hun land ten dienst staan.
    Deeze fraaije beschryving van dagelyksche vriendschapsverbindtenissen, is eene kunstige inleiding tot de onverwachte verbindtenis, welke de Dichter hem kort daarna doet aangaan; en eene niet minder [p. 181] kunstryke verdeediging voor zyne opkomende vyandschap tegen Romen.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 124. Reg. 2, 1. (van onderen)
            Kruist en zegent zich over hem,
    Het is juist niet zeer waarschynlyk, dat een Veldheer der Volscen, eenige eeuwen vóór Christus-geboorte zich gekruist en gezegend heeft, gelyk onze Dichter dien bedienden hier laat vertellen. Sed transeat hoc cum caeteris!
                    VERTAALER.
    Pag.* 126. Reg. 7, 6. (van onderen.)
    Gy hebt gelyk, om dat de een dan den ander’ minder noodig heeft.
    Wanneer Shakespeare goedvind eenige gewigtige aanmerkingen over de menschelyke natuur te maaken, legt hy dezelve doorgaans (hetgeen daaraan juist niet veel gezag byzet) in den mond van het een of ander laag-comiek karakter.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 132. Reg. 6, 7.
            Op den adem van knoflookeeters.
    Naar knoflook te ruiken was oudtyds het kenmerk van eene allerlaagste geboorte, in zó verre, dat, gelyk Guevarra ons heeft nagelaten, het aan de Ridders van zekere oude Spaansche Order verboden was dit voedsel te gebruiken.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 133. Reg. 11, 12, 13, 14, 15.
    en die hebben hem ten stad uit gejouwd.
            COMINIUS.
Ik vrees, dat zy hem weder daarin zullen kermen.
    Dat is; even gelyk zy juichten by zyn vertrek, zullen zy by zyne terugkomst kermen; gelyk hy met schimpredenen uitgedreven is zal hy met jammerklagten wederkeeren.
                    DR. JOHNSON.
[p. 182]
    Pag. 136. Reg. 8, 7. (van onderen.)*
        hetgeen de zeeärend is voor de visschen,
    Men zegt van eene zekere soort van Zeeärenden by de Natuuronderzoekers Ossifraga genoemd, dat de visschen zó bevreesd zyn voor dezelve, dat, wanneer zy dien vogel boven zich zien zweeven, zy zich aanstonds omkeeren met den buik omhoog, en zich dus goedwillig aan hunnen vyand ten prooi geeven; op deeze byzonderheid heeft de Dichter hier voorzeker het oog gehad.
                    VERTAALER.
    Ibid Reg. 4, 3.2, 1. (van onderen en Pag. 137. Reg. 1-7.)
    Het zy dan, dat hoogmoed, die, wanneer het geluk de gewoonlyke paalen te boven streeft, den gelukkigen mensch altoos aansteekt, of, dat gebrek aan oordeel om de schikkingen te maaken van die lotgevallen, welken hy in zyne hand had, of, dat zyne natuur niet gewoon iets anders te zyn, dan eene zelfde zaak, en uit den helm op het kussen verplaatst te worden; maar in vreede eveneens, en met dezelfde gestrengheid te willen beveelen als in den oorlog;
    T. Aufidius noemt hier drie redenen op, welke het kwaalyk slaagen van het verzoek van Coriolanus konden veroorzaakt hebben; vooreerst, Hoogmoed, die zeer ligt ontstaat uit eene onafgebrokene aaneenschakeling van voorspoed; ten tweede Gebrek aan oordeel, om zich de gevolgen van zyne overwinningen ten nutte te maaken; en eindelyk, eene halstarrige eentoonigheid van aart, die hem belette, een’ gevoeglyken overgang te maaken van den helm tot het kussen; maar zowel in staatszaaken als in krygszaaken eigendunkelyk deed handelen.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 140. Reg. 13, 12. (van onderen.)
        Wanneer de aderen niet opgevuld zyn, dan is het bloed koud.
    Deeze aanmerking is niet alleen natuurlyk, en
[p. 183]
zeer fraai uitgedrukt, maar is ook zeer wel geplaatst in den mond van iemand, die reeds in het begin van het stuk gezegd had, dat men hem kende als een’ vrolyken baas.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 141. Reg. 11.
        Ik zeg u, hy zat op een’ gulden zetel,
    Dat is; hy is gezeten midden in alle de pracht en luister van de opperste waardigheid, zo zegt Homerus, van Juno, als de Koningin der Goden, spreekende, Χρυσόθρονος Ἡρη. De in goud gethroonde Juno.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 145. Reg. 17, 15, 14. (van onderen.)
    schoon de wraak myn eigendom is, legt echter de vergiffenis in de harten der Volscers.
    Coriolanus wil hiermede zeggen, schoon ik een byzonder recht heb op de wraak, zyn de Volscers echter myne deelgenooten in het recht van vergiffenis te schenken.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 147. Reg. 12, 11, 10. (van onderen.)
    Enkel om hem te gevallen, die zich verbeeldde, dat hy meer zou kunnen doen, heb ik een weinig toegegeven.
    Indien Coriolanus enkel de eerste voorwaarden, die de Romeinen reeds van de hand gewezen hadden, hen op nieuw had laaten voorstellen hoe kon hy dan zeggen, dat hy iets gedaan had ten gevalle van zyn’ ouden vriend, M. Agrippa? Derhalven moet deeze zin noodzaakelyk verbeterd worden, door byvoeging van het woord more meer, en aldus gelezen worden: “Enkel om hem te gevallen, die zich verbeeldde, dat hy meer zou kunnen doen, heb ik een weinig meer toegegeven.”
                    OPMERK. & AANT.
[p. 184]
    Pag. 148. Reg. 14, — 9. (van onderen.)
            CORIOLANUS.
    Dit zyn niet meer dezelfde oogen, die ik in Romen gehad heb.
            VIRGINIA.
    De droefheid, die ons zo zeer veranderd aan u vertoont, doet u dit denken.
    Virginia geeft hier met voordacht eene verkeerde uitlegging aan de woorden van haaren man. Hy zegt: “Dit zyn niet meer dezelfde oogen, die ik in Romen gehad heb;” willende daarmede zeggen, dat hy nu de dingen uit een ander oogpunt beschouwde; en zy neemt deeze woorden op alsof hy van haare oogen wilde spreeken, om daardoor zyne aandacht op haar en op de andere edele vrouwen te doen vallen.
                    DR. JOHNSON.
    Pag. 149. Reg. 1, 2.
    Ik zweer u by de yverzuchtige Koningin des Hemels,
    Dat is by Juno, de Beschermgodin van den Echten staat, en, uit dien hoofde, de wreekeresse van alle echtelyke trouwloosheid.
                    DR. JOHNSON.
    Ibid. Reg. 9, (van onderen.)
        De braave zuster van Publicola,
    Myns bedunkens behoorde Valeria niet op het Tooneel gebragt te zyn, enkel om den trein te volgen zonder één enkel woord te spreeken.
                    THEOBALD.
    Pag. 150. Reg. 1.
        van den alvermoogenden Jupiter.
    Jupiter is hier zeer verstandiglyk en wel te pas ingevoegd, dewyl hy de Beschermgod van Romen was.
                    DR. WARBURTON.
    Pag. 154. Reg. 1. (van onderen.)
    Komt, treed met ons binnen, Mevrouwen, gy verdient, enz.
    Het gedeelte van deeze reden, dat begint met: Mevrouwen, gy verdient, enz. word ten onrechte
[p. 185]
Coriolanus in den mond gelegd; hetzelve behoort tot de rol van Aufidius. Want het zou ongerymd zyn te stellen, dat de eerste in het midden der verwarring van zoveel hevige en strydige driften, bedaard en welbedacht genoeg zou weezen om een zo galant compliment aan de Dames te maaken.
                    DR. WARBURTON,
    Pag. 155. Reg. 2, 3, 4.
    Allen de zwaarden van Italien, en allen de wapenen van deszelfs bondgenooten zouden deezen vreede niet hebben kunnen bewerken.
    Hier moet men aanmerken, dat de Dichter, door zyne levendigheid vervoerd, op deeze plaats het oog heeft op de laatere grootheid van Romen, even gelyk op Pag. 148. Reg. 17, 18. Daar hy Coriolanus doet zeggen: “Laaten de Volscers Romen omploegen, en geheel Italiën eggen;” want ten tyde van Coriolanus besloeg het grondgebied van Romen slechts eenige weinige mylen rondom de Stad.
                    DR. WARBURTON.
[p. 186]
Dit Treurspel is een der fraaiste Tooneelstukken van onzen Dichter; te meer, dewyl het de aandacht geduurig bezig houd. De vrolykheid van een’ luchtigen grysaart in M. Agrippa; de eerwaerdigheid van eene edeldenkende Matrone in Volumnia; de jongvrouwlyke zedigheid in Virginia; de adelyke en krygshaftige trotsheid in Coriolanus; en de gemeene volks kwaadwilligheid, en laagtrotsche verwaandheid in Brutus en Sicinius leveren eene bevallige en aandachtwekkende verschillendheid op; en de veelvuldige omwentelingen in het lot van den Held van dit Tooneelstuk vervullen de gemoederen met eene onrustige nieuwsgierigheid. Alleenlyk zou men misschien in dit stuk kunnen berispen, dat ’er te veel gewoel in het eerste bedryf, en te weinig in het laatste gevonden word.           DR. JOHNSON.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 9 BURGER. er staat: BUBGER.
p. 11 ingebeelde er staat: igebeelde
p. 14 tooneel.) er staat: tooneel.
p. 16 worden er staat: woaden
p. 18 er staat: 28
p. 20 Jupiter er staat: Jnpiter
p. ibid. uitmuntende er staat: uitmun? tende
p. ibid. borduuren? er staat: borduuren
p. 21 VALERIA. er staat: VELERIA.
p. 26 in) er staat: in.
p. 32 welken en geplaatst door een vouw in het blad zijn deze woorden niet goed leesbaar.
p. 34 poorten er staat: poorter
p. 36 zeg er staat: zig
p. 39 TOONEEL. er staat: TOONEKL.
p. 42 vrienden kennen. er staat: vrienden kennen. den kennen.
p. 54 derzelver er staat: derzlever
p. 57 waarschouwing er staat: waarchouwing
p. 60 hetgeen er staat: betgeen
p. 62 BURGERS. er staat: BUBGER.
p. 64 blyven er staat: bly-
p. 76 Coriolanus. er staat: Coriolauus
p. 79 scheldwoorden er staat: scheldwoordeu
p. 84 van er staat: vau
p. 85 stemmen er staat: stemmem
p. 87 Gemeensmannen er staat: Gemeensmanneu
p. 89 hetgeen er staat: getgeen
p. 91 zyn er staat: zyu
p. 103 oordeelen er staat: oordeeelen
p. 104 CORIOLANUS. de spr.aanduiding klopt niet; de woorden zijn wsch. van Agrippa.
p. 105 allerschandelykst er staat: allerschandelykfl
p. 106 en 107 abusievelijk genummerd als 107 en 106
p. 107 VOLUMNIA. toegevoegd
p. 123 krygsman.er staat: krygsman’
p. 125 oogenblik. er staat: oogenblik’
p. 143 hebben er staat: hebbben
p. 144 wachten er staat: wach-
p. 150 vervullen er staat: vervallen
p. 155 is genummerd 159
p. 159 TWEEDE er staat: EERSTE
p. 164 Stilte! er staat: Silte!
p. 168 wapenen er staat: wapenenen
p. 170 Citaat uit Sophocles: Ajax, vs. 15-17:
    ὡς εὐμαθές σου, κἂν ἄποπτος ᾖς ὅμως,
    φώνημ᾽ ἀκούω καὶ ξυναρπάζω φρενὶ
    χαλκοστόμου κώδωνος ὡς Τυρσηνικῆς.
ibid. Pag. er staat: Png.
p. 177 toenaam er staat: toenaaam
p. 178 oudste er staat: oadste
p. 181 Pag. er staat: Pap.
p. 182 (van onderen.) er staat: (van ouderen.)