Bernardus Brunius c.s.: Het tweede deel van Koning Hendrik de Vierde behelzende deszelfs dood, en de krooning van koning Hendrik den Vyfden.
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782. Deel 5 (1782), p. 187-352.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton111252Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
frontispice]
[p. 187]

HET TWEEDE DEEL
VAN
KONING HENDRIK DEN VIERDEN
Behelzende deszelfs Dood, en de Krooning van
Koning
HENDRIK DEN VYFDEN.
HISTORIE-SPEL.



[p. 188]
PERSOONEN.
Koning HENDRIK de Vierde.
Prins HENDRIK van WALES. }
Prins JOHAN van LANCASTER. } Zoonen des Konings
Prins HUMPHREY van GLOUCESTER. }
Prins THOMAS van CLARENCE.
NORTHUMBERLAND. }
De Aartsbisschop van YORK. }
MOWBRAY. }
HASTINGS. } Vyanden van den Koning.
Mylord BARDOLPH. }
TRAVERS. }
MORTON. }
COLEVILLE. }
WARWICK.
WESTMORELAND. }
SURREY. } Vrienden van den Koning.
GOWER. }
HARCOURT. }
De Lord Opperrechter. }
FALSTAFF.
POINS.
BARDOLPH.
PISTOL.
PETO.
Een Pagie.
SHALLOW. } Vreederechters.
SILENCE. }
DAVID, Knecht van Shallow.
PHANG. } Gerechtsdienaars.
SNARE. }
MOULDY. }
SHADOW. }
WART. } Landsoldaaten.
FEEBLE. }
BULCALF. }
Lady NORTHUMBERLAND.
Lady PERCY.
Vrouw QUIKLY, eene Waardin.
DOLL TEARSHEET.
Kelderjongens, Diefleiders, Stalknechts, enz.
[p. 189]
VOORAFSPRAAK.
Het GERUCHT komt op het Tooneel met een kleed geheel met tongen beschilderd.
Opent uwe ooren; want wie van ulieden zal de werktuigen van het gehoor stoppen, wanneer het luidruchtig Gerucht spreekt? Ik, die van het oost tot het nederdaalend west, den wind tot myn postpaard gebruik, ontvouw onophoudelyk de daaden, die op deezen aardkloot ondernomen worden. Over myne tong ryden onophoudelyk kwaadspreekingen, welke ik in alle taalen voortbreng, en dus de ooren der menschen met valsche verhaalen vervul. Ik spreek van vreede, wanneer bedekte vyandschap, onder den glimlach van veiligheid de waereld treft; en wie anders dan het Gerucht, wie anders dan ik veroorzaakt ontzaglyke monsteringen en voorbereide verdeedigingen, terwyl het dik jaar, gezwollen door eenige andere rampen, geöordeeld word bezwangerd te zyn door den Oorlog, dien onmededoogenden dwingeland, en niet door dergelyke zaaken. Het Gerucht is eene fluit, die geblazen word door vermoeden, achterdocht, en gissing, en derzelver mondstuk is zo gemakkelyk en eenvoudig, dat het lomp gedrocht met ontelbaare hoofden, het altoos oneenig en weifelend gemeen daarop speelen kan. Maar, wat behoef ik dus myn welbekend lichaam te ontleeden voor myne eigen huisgenooten? Waarom is het Gerucht hier gekomen? Ik ben de voorbode der overwinning van Koning Hendrik; die op het bloedig slagveld by Shrewsbury den jongen Hotspur en zyn leger verslagen heeft; de vlam der vermetele oproerigheid uitblussende met het bloed van den oproermaaker. Maar, wat doe ik? Waarom spreek ik zo van den beginne af aan de waar-
[p. 190]
heid? Myne zaak is rondom te verspreiden, dat Hendrik Monmouth gevallen is door het wraakzwaard van den edelen Hotspur; en dat de Koning voor de woede van Douglas zyn gezalfd hoofd zo laag als de dood heeft moeten bukken. Dit heb ik verspreid door alle de landsteden van het koninglyk slagveld van Shrewsbury af tot aan deezen doorwormden burg van ruwe steenen; daar de vader van Hotspur, de oude Northumberland hevig krank legt. De postboden komen vermoeid hier aan, en niet een van hen brengt eenig ander nieuws dan hetgeen ik hen geleerd heb. Zy brengen op de tongen van het gerucht zachte vertroostingen, die onwaar zyn, en dus erger dan kwaade tydingen, die waarachtig zyn. (Hy vertrekt.)
[p. 191]
HENDRIK DE VIERDE
TWEEDE DEEL.
___________________
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld het Kasteel van Northumberland.
Lord
BARDOLPH, de POORTIER.
Lord BARDOLPH.
Wie is hier deurwachter, hola! Waar* is de Graaf?
POORTIER.
    Wie zal ik zeggen dat gy zyt?
Lord BARDOLPH.
    Zeg aan den Graaf, dat Lord Bardolph zyne opwachting by hem komt maaken.
POORTIER.
    Zyne Lordschap is gaan wandelen in den boomgaard, klop slechts aan de deur, en hy zelf zal u antwoord geeven. (Lord Bardolph klopt, en de Graaf komt op het Tooneel.)
Lord BARDOLPH.
    Daar is de Graaf.
NORTHUMBERLAND.
    Wat nieuws, Lord Bardolph? Elke minuut moest thans de vader van eene nieuwe list zyn. De tyden zyn verwilderd; de tweedragt is, even als een overvoederd paard, woedende losgebroken en velt alles voor zich ter neder.
[p. 192]
BARDOLPH.
    Edele Graaf, ik breng u nieuws van Schrewsbury dat zeker is.
NORTHUMBERLAND.
    Goed nieuws, hoop ik, zo het den Hemel behaagt.
BARDOLPH.
    Zo goed als men ooit kan wenschen. De Koning is genoegzaam doodelyk gekwetst, en Prins Hendrik is door het geluk van Mylord uw’ zoon verslagen; en de beide Blunts zyn omgebragt door de hand van Douglas. De jonge Prins Johan, en Westmoreland, en Stafford zyn gevlucht, en Hendrik Monmouth’s vleeschklomp, de dikke Sir Johan is de Krygsgevangen van uw’ zoon. o Zulk een dag. waarop zó gevogten, zó vervolgd, en eene zó roemruchtige overwinning behaald is, vertoonde zich nooit om de jaarboeken te versieren zedert de tyden van Caesar’s geluk!
NORTHUMBERLAND.
    Vanwaar komt dit nieuws? Hebt gy het slagveld gezien? Komt gy van Schrewsbury?
BARDOLPH.
    Ik heb iemand gesproken, Mylord, die vandaar kwam, een braaf edelman, en die in een’ goeden naam staat; deeze heeft my vanzelfs deeze tyding voor waarheid opgegeven.
NORTHUMBERLAND.
    Daar komt myn bediende Travers, dien ik voorgaanden donderdag heb uitgezonden om naar eenig nieuws te verneemen.
BARDOLPH.
    Mylord, ik heb hem op den weg voorby gereden, en hy kan u niets meer met zekerheid zeggen, dan hetgeen hy, by toeval, van my vernomen heeft.
[p. 193]
TWEEDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, TRAVERS.
NORTHUMBERLAND.
    Wel, Travers, welke goede tyding komt ’er met u?
TRAVERS.
    Mylord, Sir Johan Umfrevil heeft my naar u te rug gezonden met blyde tyding; en, dewyl hy een beter paard had, is hy my voorby gereden. Achter hem kwam spoorslags een ander edelman, die geheel afgemat was door de haast, die naast my stil hield om zyn bebloed paard te doen ademhaalen; hy vroeg my naar den weg naar Chester; en ik vroeg hem naar eenig nieuws van Shrewsbury, hy zeide my, dat het oproer ongelukkig was, en dat de Spoorhiel van den jongen Hendrik Percy koud was. Hierop vierde hy zyn snel paard den teugel, zich voorover buigende, sloeg hy zyne behendige hielen in de zwoegende zyden van het paard tot aan het spooryzer; en ylde zó schielyk weg, dat hy in het rennen den weg scheen te verslinden; zonder eenige verdere vraag af te wachten.
NORTHUMBERLAND.
    Hoe! Nog eens! — Zeide hy, dat de spoorhiel van den jongen Hendrik Percy koud was, en het oproer ongelukkig?
BARDOLPH.
    Mylord, ik zeg, dat, zo de jonge Lord uw zoon deezen dag niet de overwinning behaald heeft, ik op myn woord van eer myne geheele baronie voor een zyden lint wil geeven. Spreek ’er niet meer van.
NORTHUMBERLAND.
    Maar, waarom zou dan de edelman, die naast
[p. 194]
Travers gereden heeft, dat bericht van ons verlies gegeven hebben?
BARDOLPH.
    Hoe, die? Dat is voorzeker een slechte knaap geweest, die het paard gestolen had, dat hy bereed, en die, op myne eer, maar zo iets op goed fortuin weg, vertelde. Zie, daar komt weder nieuwe tyding.
DERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, MORTON.
NORTHUMBERLAND.
    Ja, het gelaat van dien man voorspelt, even als een titelblad, den aart van een treurig boek. Even zo vertoont zich een strand, waarop de zee blykbaare bewyzen van overweldiging heeft nagelaten. Zeg, Morton, komt gy van Shrewsbury.
MORTON.
    Ik ben spoorslags weggerend, Mylord, van Shrewsbury, daar de dood haar allerverschrikkelykst masker had aangedaan om ons volk te verschrikken.
NORTHUMBERLAND.
    Hoe vaaren myn zoon en myn broeder? Gy beeft, en de bleekheid van uwe wangen is beter in staat om uwe boodschap te melden dan uwe tong. Juist zulk een man, zo flaauw, zo ademloos, zo verward, zo akelig, zo mistroostig opende de bedgordynen van Priamus in de stilte van de middernacht, om hem te verhaalen, dat reeds de helft van zyne Stad Troijen was afgebrand; maar Priamus kon éér het vuur dan hy zyne tong ontdekken, en ik de dood van myn’ Percy dan gy my die kunt verhaalen. Gy zyt van voornemen te zeggen; dus deed uw Zoon, en dus deed uw Broeder; en dus streed de* edele
[p. 195]
Dowglas, om daardoor myn greetig oor met hunne moedige daaden te vullen; maar op het laatst, om myn oor inderdaad te stoppen, hebt gy een’ zucht gereed om deezen lof weg te blaazen, eindigende met te zeggen, dat zoon, broeder en alles dood is.
MORTON.
    Dowglas leeft nog, en uw Broeder insgelyks; maar Mylord uw Zoon.....
NORTHUMBERLAND.
    Welnu, die is dood. Zie eens welk eene snelle tong de achterdocht heeft. Hy, die enkel de dingen vreest, welke hy niet gaarne zou willen verneemen, heeft by instinct reeds kennis uit de oogen van een’ ander’, dat hetgeen hy vreesde gebeurd is. Maar, spreek echter, Morton; zeg aan uwen Graaf, dat zyn vermoeden liegt; en ik zal dit opneemen als eene aangenaame beleediging, en u een geschenk geeven omdat gy my dit ongelyk aandoet.
MORTON.
    Gy zyt te groot om door my geleugenstraft te worden, uw voorzeggingsgeest is al te waarachtig, en uwe vrees maar al te zeker.
NORTHUMBERLAND.
    En, met dat alles, zeg toch niet, dat Percy dood is. Ik zie eene vreemde bekentenis in uwe oogen; gy schud uw hoofd, en houd het voor vrees of voor eene misdaad de waarheid te spreeken. Indien hy verslagen is zeg het dan. De tong, die komt zeggen, dat hy dood is beleedigt niet; en hy doet zonde, die een’ dooden beliegt, maar niet de geene, die zegt dat een dood nietmeer leeft. Echter heeft de eerste brenger van eene onaangenaame tyding eene onaangenaame bezigheid, en zyne tong klinkt achterna even als eene doodklok, die ons herinnert, dat zy een’ overleden’ vriend beluid.
[p. 196]
BARDOLPH.
    Ik kan niet gelooven, Mylord, dat uw zoon overleden is.
MORTON.
    Het doet my leed, dat ik u moet dwingen te gelooven hetgeen ik, by den Hemel, wenschte niet gezien te hebben; maar deeze myne oogen hebben hem in een’ bloedigen toestand gezien, zodat hy afgemat en ademloos slechts flaauwen tegenstand bood aan Hendrik Monmouth; wiens snelle gramschap den nooitverwonnen’ Percy ter aarde wierp, van welke hy nimmer levendig wederom opgestaan is. Kortom, de dood van hem, wiens adem zelfs aan den lompsten kinkel in het leger vuur inblies, bekend geworden zynde, beroofde de bestgestelde gemoederen van zyn volk van al hun vuur en hette; want zyn aanhang was door zyn metaal verstaald, hetgeen in hem verminderd zynde allen de overigen tot hunne voorige stof deed wederkeeren, naamelyk tot lomp en zwaar lood. En gelyk nu dingen, die zwaar zyn, door middel van geweld het snelst voortgedreven worden, even zo zette ons volk, dat nu zwaarmoedig geworden was door Hotspur’s dood, aan deeze zwaarte door deszelfs vrees zulke eene ligtheid by, dat geene pylen sneller naar hun doelwit gedreven worden, dan onze krygsknechten, die hunne eigene veiligheid bedoelden, van het slagveld vluchtten. Toen wierd de edele Worcester, helaas! al te schielyk krygsgevangen gemaakt; en die woedende Schot, de met bloed bedekte Dowglas, wiens weltreffend zwaard tot drielmaal toe den schyn van den Koning verslagen had, begon toen zyn’ moed te verliezen, en ontschuldigde daardoor de schande van hen, die hunne ruggen hadden gekeerd; en door vrees in zyne vlucht struikelende wierd hy gevangen genomen. Met één woord, het besluit van alles is, dat de Koning overwonnen heeft; en dat hy in alle yl eenige troepen heeft afgezonden om u aan te
[p. 197]
tasten, Mylord, onder het bevèl van den jongen Lancaster en Westmoreland. Dit is het gantsche nieuws.
NORTHUMBERLAND.
    Ik zal nog tyd genoeg hebben om daarover te treuren; in het vergif zelf kan men geneesmiddelen vinden, en deeze nieuwstyding, die my, indien ik gezond ware geweest, ziek zou gemaakt hebben, heeft my, nu ik ziek ben, in zeker opzicht gezond gemaakt. Even gelyk een ongelukkige, wiens door koorts afgematte gewrichten als krachtelooze hengsels onder het leven krommen, ongeduldig over zyn’ toestand zich uit de armen van zyn’ oppasser losrukt; juist zo zyn myne leden, die, eerst door droefheid verzwakt zynde, nu door droefheid tot woede vervoerd worden, driemaal sterker dan te vooren. Weg, derhalven, met die nietige kruk, eene geschubde handschoen met yzeren leden moet thans myne hand bekleeden. Weg met dien ziekelyken hoofddoek, die eene veel te ydele bescherming is voor een hoofd, op hetwelk Vorsten door overwinning vet geworden hun doelwit gevestigd hebben. Dekt thans myne wenkbraauwen met yzer, en laat nu het yslykst oogenblik naderen, dat tyd en toelaating over woedende Northumberland kunnen brengen om hem tot toorn te verwekken! Laat de hemel de aarde kussen! Laat de hand der natuur nu niet meer de onstuimige wateren paalen stellen! Laat alle orde uitgeroeid worden, en laat deeze waereld niet langer eene schouwplaats zyn om den twist in eene kwynende gedaante te onderhouden; maar laat de geest van den eerstgeboren’ Caïn in aller harten heerschen, opdat, elk hart geneigd zynde tot bloedige aanvallen, dit woest schouwspel een einde neeme; en duisternis de dood begraave!
BARDOLPH.
    Deeze aangespoorde drift doet u nadeel, My-
[p. 198]
lord! — Myn waarde Graaf, maak toch geene scheiding tusschen uw verstand en uwe eer.
MORTON.
    Het leven van allen uwe toegenegene medestanders hangt af van uwen welstand, en indien gy dien aan hevige driften ten prooi geeft dan moet dezelve noodzaakelyk afneemen. Gy hebt immers den uitslag van den oorlog overwogen, edele Lord, en de kansrekening opgemaakt, éér gy gezegd hebt: “Laaten wy de wapenen opvatten.” Het was immers reeds uwe vooronderstelling, dat in de hitte der slagen uw zoon zou kunnen sneuvelen; gy wist, dat hy over gevaaren wandelde, op eene kans, waarby hy meer waarschynlykheid had van daarin te verzinken dan daarover te komen; gy waart niet onbewust, dat zyn lichaam vatbaar was voor wonden; en dat zyn driftige aart hem voeren zou ter plaatse, daar het grootst gevaar was, en evenwel hebt gy tegen hem gezegd. “Gaa heen.” En niets van dit alles, hoe sterk gy het ook kond vermoeden, kon u van uw standvastig voorneemen doen afzien; wat is ’er dan nu gebeurd, of wat heeft zyne stoute onderneeming uitgewerkt, anders dan dat ’er gebeurd is, hetgeen waarschynlyk stond te gebeuren?
BARDOLPH.
    Wy allen, die aan dit verlies deel hebben, wisten, dat wy ons op zulke gevaarlyke zeeën begaven, dat het tien tegen een zou zyn, indien wy het leven daarvan afbragten; en evenwel hebben wy het om den voorgestelden prys gewaagd; wy hebben een oogschynlyk gevaar getart, en nu, daar wy overwonnen zyn, waagen wy het op nieuw. Kom, wy zullen alles opzetten, goed en bloed.
MORTON.
    Het is meer dan tyd; en daarenboven, edele Lord, heb ik hooren verzekeren, en als waarheid bevestigen, dat de braave Aartsbisschop van York
[p. 199]
op de been is met eene welgeöefende legermagt. Hy is een man, die zyne medestanders met een’ dubbelen band aan zich verbind. Mylord uw zoon had enkel lichaamen, enkel schaduwen en vertooningen van mannen om te stryden; want het enkel woord Oproer maakte eene scheiding tusschen de daaden van hun lichaam en tusschen hunne ziel, en zy streeden met tegenzin, en als gedwongen, even gelyk men geneesdranken inneemt, zodat hunne wapenen alleen op onze zyde scheenen te zyn, maar hunne zielen en neigingen waren door het enkel woord oproer bevroren opgesloten als visschen in een’ vyver. Maar thans verkeert de Bisschop een’ opstand in Godsdienstigheid; want dewyl men hem voor oprecht en vroom van gevoelen houd, word hy gevolgd met lichaam en ziel, hy ondersteunt zyn oproer met de steenen van Pomfret, waarvan hy het bloed van den edelen Koning Richard heeft afgeschraapt; hy ontleent zyn* geschil en deszelfs oorzaak van den hemel, en zegt aan zyne medestanders, dat hy een bloedend land beschermt, dat onder den magtigen Bolingbroke naar zyn’ laatsten adem snakt, en grooten en kleinen vereenigen zich om hem te voldoen.
NORTHUMBERLAND.
    Ik heb dit te vooren reeds geweten, maar om de waarheid te zeggen, deeze tegenwoordige droefheid had het uit myn geheugen verdreven. Gaat met my naar binnen, en raad aan een’ ieder’ den veiligsten weg tot behoudenis en wraak. Zend boden en brieven af, en bezorgt ons vrienden met allen mooglyken spoed; nimmer hadden wy ’er zo weinig, en nimmer hadden wy die meer vandoen.
        (Zy Vertrekken.)
[p. 200]
VIERDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene straat te Londen.
Sir
JOHAN FALSTAFF met een’ PAGIE, die zyn degen en schild draagt*.
FALSTAFF.
    Hoor eens hier knaap, groote reus! wat zegt de Doctor van myn water.
PAGIE
    Hy zegt, Mynheer, dat het water, op zichzelf genomen, goed gezond water was. Maar, dat degeen, waaraan het toebehoorde, wel meer ziekten zou kunnen hebben, dan hy zich verbeeldde.
FALSTAFF.
    Lieden van allerhanden staat scheppen vermaak om over my te lachen. Het brein van den kluchtig gevormden klomp aarde, van den mensch, is niet in staat om iets uit te vinden om iemand te doen lachen, dat ik niet heb uitgevonden, of dat op my niet uitgevonden is. Ik ben niet alleen aartig in myzelven, maar ben daarenboven de oorzaak’, dat andere lieden ook aartig zyn. Ik kuijer hier voor u heen en weder even als eene zeug, die allen haare jongen tot op één na doodgelegen heeft. Indien de Prins u in myn’ dienst gesteld heeft om eenige andere rede dan om my des-tebeter te doen afsteeken, dan begryp ik het niet langer. Gy bastaard kaboutermannetje, gy zyt meer geschikt om in myne muts te steeken, dan om achter my te gaan. Ik ben nog nooit dan nu met een agaatsteentje opgeschikt geweest; maar in gemeene stof, en u voor een Juweel aan uwen meester terug zenden: Dat jongetje, dat Prinsje, u Heertje! wiens kin nog niet eens gevlokt is; ik neem veeleer aan een’ baard in
[p. 201]
den palm van myne hand te doen groeijen, dan hy ’er een’ aan zyne kaaken zal hebben; en evenwel houd hy niet op van te zeggen, dat zyn aangezicht een recht koninglyk aangezicht is. De Hemel mooge dit beslissen zoäls hy wil, tot nog toe is ’er geen haair aan verbeurd, laat hy het vry voor een koninglyk aangezicht houden, want geen barbier zal ’er ooit een’ schelling aan verdienen; en evenwel kraait hy zo luid als of hy reeds een man was geweest toen zyn Vader nog een jongeling was. Hy mag vry zyne gunst voor zichzelven houden, want ik wil hem wel verzekeren, dat hy de myne reeds voor het grootste deel verloren heeft. — Wat heeft Meester Dombledon gezegd over het Satyn van myn manteltje, en broek.
PAGIE
    Hy heeft gezegd, Mynheer, dat gy hem een’ beter; borg moest stellen dan Bardolph; want dat hy noch zyn woord, noch het uwe wilde aanneemen; hy heeft geen’ zin in dien borgtogt.
FALSTAFF.
    Laat hy verdoemd zyn gelyk de Ryke Man, en laat zyne tong nog veel heeter zyn! Zulk een hoerekind van een Achitophel, zulk een schurkachtige gepredestineerde rekel! De handtasting van een’ edelman te hebben, en dan nog borgtogt te vorderen! — Die schurfde kaalkoppen draagen thans niets anders dan hooge schoenen, en sleutelreeksen aan hunne gordels; en wanneer iemand het met hen eens is over een fatsoenlyk te-goed-houden, dan willen zy nog borgtogt hebben. Ik zou al zo lief willen, dat zy my rottenkruid in myn’ mond staken, dan dat ik die met borgtogt zou vullen. Ik had gedacht, dat by my twee-en-twintig ellen satyn zou gezonden hebben, omdat ik een braaf Ridder ben, en hy zend by my om zekerheid; welnu, hy kan in zekerheid slaapen; want hy heeft den hoorn des overvloeds, en het licht van zyne vrouw schynt
[p. 202]
’er door, en nog kan hy niet zien, schoon wy zyne eigene lantaren hebben om hem voor te lichten. Waar is Bardolph?
PAGIE
    Hy is naar Smithfield gegaan om voor uwe Edelheid een paard te koopen.
FALSTAFF.
    Ik kocht hem in Paul’s, en hy zal my een paard koopen in Smithfield! Als ik nu nog een wyf voor my kon vinden in een hoerhuis, dan had ik een’ knecht, een paard, en een wyf.
VYFDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, DE LORD-OPPERRECHTER, en GERECHTSDIENAARS.
PAGIE
    Mynheer, daar komt de Edelman, die den Prins heeft doen gevangen zetten, omdat hy hem sloeg over Bardolph.
FALSTAFF.
    Volg kort achter my; ik wil hem niet zien.
LORD OPPERRECHTER.
    Wie is hy, die daar gaat?
DIENAAR.
    De Ridder Falstaff, onder het welneemen van uwe Lordschap.
LORD-OPPERRECHTER.
    Hy, die over eene aanranding verhoord is geworden?
DIENAAR.
    Dezelfde, Mylord. Maar hy heeft na dien tyd by Shewsbrury veel dienst gedaan; en, naar ik gehoord heb, moet hy nu met eene boodschap van het Hof naar Lord Johan van Lancaster vertrekken.
[p. 203]
LORD-OPPERRECHTER.
    Hoe, naar York? roep hem terug.
DIENAAR.
    Sir Johan Falstaff!....
FALSTAF.
    Pagie, zeg hem, dat ik doof ben.
PAGIE
    Gy moet luider spreeken, myn Heer is doof.
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik ben wel verzekerd, dat hy het is om eenig goed te hooren. Gaa heen, trek hem aan den elboog. Ik moet hem spreeken.
DIENAAR.
    Sir Johan.....
FALSTAFF.
    Wat, zuik een jonge knaap bedelen! Is ’er geen oorlog? is ’er geen werk? Heeft de Koning geene onderdaanen noodig? Hebben de Rebellen geene soldaaten van doen? Schoon het schande is eenige party aan te hangen dan eene, is het echter meer schande te bedelen, dan de slechtste zyde te verkiezen, schoon die ook slechter ware, dan de naam van Rebellie kan uitdrukken hoe dezelve moet verkregen worden.
DIENAAR.
    Gy miskent my, Mynheer.
FALSTAFF.
    Hoe, vriend? Heb ik gezegd, dat gy een eerlyk man waart? Myne ridderschap en krygsmanschap ter zyde gesteld, dan heb ik het gelogen in myn’ hals, indien ik dat gezegd heb.
DIENAAR.
    Eilieve, Mynheer, stel dan eens uwe ridderschap en krygsmanschap ter zyde, en geef my vryheid, om u te zeggen, dat gy in uw’ hals liegt, wanneer gy zegt, dat ik iets anders ben dan een eerlyk man.
[p. 204]
FALSTAFF.*
    Zou ik u vryheid geeven om my dit te zeggen? zou ik afleggen hetgeen aan my vastgegroeid is; indien gy die vryheid van my verkrygt, hang my dan vry op, en zo gy die vryheid gebruikt, verdiende gy veeleer gehangen te worden. Loop heen schurk, pak u weg.
DIENAAR.
    Myn heer begeert u te spreeken, Sir Johan.
LORD OPPERRECHTER.
    Sir Johan Falstaff een woord.
FALSTAFF.
    Myn waarde Lord! — God geeve uwe Lordschap een’ goeden dag. Ik ben verblyd, dat ik uwe Lordschap op de straat zie; ik had hooren zeggen, dat uwe Lordschap ziek was. Ik hoop immers, dat uwe Lordschap op raad van den Doctor uitgaat. Uwe Lordschap heeft, ofschoon zy de jeugdige jaaren nog niet geheel heeft afgelegd, echter reeds eenige trekken van de achtbaarheid des ouderdoms; zoiets van het zout der jaaren; en derhalven zou ik u vriendelyk verzoeken naauwkeurige zorg te draagen voor uwe gezondheid.
LORD OPPERRECHTER.
    Sir Johan, ik heb u doen ontbieden vóór uwen togt naar Shrewsbury.
FALSTAFF.
    Onder het welneemen van uwe Lordschap, ik heb gehoord, dat de Koning min of meer misnoegd uit Wales terug gekomen is.
LORD OPPERRECHTER.
    Ik spreek niet van zyne Majesteit. Gy hebt geweigerd te komen, toen ik u ontboden heb.
FALSTAFF.
    En daarenboven heb ik gehoord, dat zyne Majesteit weder die verd*** de beroerte heeft gekregen.
[p. 205]
LORD-OPPERRECHTER.
    Nu, dat God hem weder herstelle! Maar, eilieve, laat my toch met u spreeken.
FALSTAFF.
    De beroerte is, naar het my voorkomt, eene soort van slaapziekte, onder het welneemen van uwe Lordschap, eene soort van slaap in het bloed, een drommelsch gekrieuwel.
LORD-OPPERRECHTER.
    Wat behoeft gy daarvan met my te praaten? Laat het weezen wat het wil.
FALSTAFF.
    Dezelve heeft haar’ oorsprong uit groote kwelling, uit sterk denken en hoofdbreeken. ik heb de oorzaak daarvan in Galenus gelezen. Het is eene soort van verdooving.
LORD OPPERRECHTER.
    Dan denk ik, dat gy met die ziekte behebt zyt; want gy hoort niet wat ik tegen u zeg.
FALSTAFF.
    Zeer wel, Mylord, zeer wel; maar het is, onder uw welneemen veeleer het ongemak van niet te kunnen luisteren, de ziekte van geene acht te geeven, die my geheel overheert.
LORD-OPPERRECHTER.
    U aan de voeten te straffen zou de oplettendheid van uwe ooren wel verbeteren; en het scheelt my weinig, of ik zou uw Doctor wel willen worden.
FALSTAFF.
    Ik ben wel zo arm als Job, Mylord, maar niet zo lydelyk. Uwe Lordschap kan my, met betrekking tot myne armoede, den drank der gevangenis toedienen; maar in hoeverre ik uw lyder zou zyn, in het volgen van uwe voorschriften, hiervan zouden wyze mannen een drachma van een scrupel kunnen maaken, of veeleer een scrupel zelf.
[p. 206]
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik heb u ontboden, toen uw leven ’er aan hing van met my te komen spreeken.
FALSTAFF.
    Dewyl ik toen door myn’ raad, die in de wetten van dit land zeer ervaren is, gewaarschouwd wierd, ben ik niet verschenen.
LORD-OPPERRECHTER.
    Nu dan, recht uit gezegd, Sir Johan, gy leeft in groote schande.
FALSTAFF.
    Iemand, die zich met myn’ gordel gord kan in geen kleiner leeven.
LORD-OPPERRECHTER.
    Uwe middelen zyn zeer klein, en uwe verteering is zeer groot.
FALSTAFF.
    Ik wenschte wel, dat het juist anders was; dat myne middelen grooter waren, en dat myne middelen geringer waren.
LORD-OPPERRECHTER.
    Gy hebt den jongen Kroonprins verleid.
FALSTAFF.
    De Kroonprins heeft my misleid. Ik ben de man met den dikken buik, en hy is myn hond.
LORD-OPPERRECHTER.
    Welnu, het zou my leed doen eene verschgenezene wond weder op te krabben; uw dagdienst by Shrewsbury heeft uw nachtbedryf by Gadshill een weinig verguld. Gy moogt het aan deeze onrustige tyden dank wyten, dat deeze uwe daad met zoveel rust over het hoofd gezien word.
FALSTAFF.
    Mylord.....
LORD-OPPERRECHTER.
    Doch, nu alles wel is, laat het nu zo blyven; maak geen’ slaapenden wolf wakker.
[p. 207]
FALSTAFF.
    Een’ wolf wakker te maaken is even erg als een’ vos te ruiken.
LORD-OPPERRECHTER.
    Hoe, gy zyt even als eene kaars, wier best gedeelte binnen uit gebrand is.
FALSTAFF.
    Eene feestkaars, Mylord, enkel smeer; maar zelfs indien ik zeide van wasch, dan zou myne gestalte de* waarheid daarvan bewyzen.
LORD-OPPERRECHTER.
    Gy volgt den jongen Prins op en neder, als een kwaade engel.
FALSTAFF.
    Niet zo, Mylord, uw engel is licht; maar ik durf hoopen, dat een ieder, die my aanziet, my neemen zal zonder my te weegen, en evenwel kan ik u verzekeren in zeker opzicht, dat ik niet gangbaar ben; ik kan het zo niet zeggen. De deugd word zo weinig geteld in deeze schacheraars-tyden, dat wezentlyke moed een beerenleider geworden is; vindingrykheid is eene tapster geworden, en heeft haar vlug vernuft afgesleten in het opmaaken van rekeningen; en allen de anderen gaaven, die aan den mensch behooren, zyn’ gelyk de boosheid deezer eeuw dezelve misvormt, geen oortje waerdig. Gy, oude lieden, gy geeft geen acht op de bekwaamheden van ons, die jong zyn; gy meet de hitte van onze levers af naar de bitterheid van uwe gal, en wy, die in het voorste gedeelte van ons leven zyn, ik moet het bekennen, wy zyn al raare snaaken.
LORD-OPPERRECHTER.
    Zet gy uw’ naam op de rol der jeugd, die voor oud opgeschreven is met allen de karakters der bejaardheid? Hebt gy niet vochtige oogen, uitgedroogde handen, getaande kaaken, een’ gryzen baard, afneemende beenen, en een’ toeneemen-
[p. 208]
den buik? Is niet uwe stem gebroken, uw vernuft enkel, en allen de deelen van uw lichaam verwelkt door ouderdom? en wilt gy uzelven jong noemen? Foei, foei, foei, Sir Johan!
FALSTAFF.
    Mylord, ik ben geboren zo omtrent drie uuren in den achtermiddag, met een wit hoofd, en een’ min of meer ronden buik. Wat myne stem betreft die heb ik door zwaar hygen en het zingen van lofzangen bedorven. Ik ben niet van voorneemen om meer bewyzen voor myne jeugd by te brengen. De waarheid van de zaak is, dat ik slechts oud ben in oordeel en verstand, en alwie tegen my capriolen wil maaken om duizend mark, laat die my eerst het geld leenen, en dan zien hoe het hem vergaat. Wat de oorvyg betreft, die de Prins u gegeven heeft, hy gaf u die als een onbeschaafd Prins, en gy hebt die opgenomen als een gevoelig Lord. Ik heb hem daarover bestraft, en de jonge leeuw heeft ’er berouw over; juist wel niet in zak en asch, maar in oude sek en nieuwe zyde.
LORD-OPPERRECHTER.
    Nu, de Hemel geeve den Prins een’ beter’ metgezel!
FALSTAFF.
    De Hemel geeve den metgezel een’ beter’ Prins! Ik kan myne handen niet van hem aftrekken.
LORD-OPPERRECHTER.
    Welnu, de Koning heeft eene scheiding gemaakt tusschen u en Prins Hendrik. Ik hoor, dat gy met Lord Johan van Lancaster den Aartsbisschop en den Graaf van Northumberland zult tegen gaan.
FALSTAFF.
    Ja, daarvoor dank ik uw allerliefst vernuft; maar, hoor eens, bid gy allen die Mevrouw de Rust hier thuis moogt kussen, dat onze legers niet in een’ heeten dag aan elkanderen moogen raaken; want,
[p. 209]
ik zweer u, dat ik niet meer dan twee hemden mede zal neemen, en dat ik niet van voorneemen ben sterk te zweeten; zo het een heete dag is, en ik iets anders aanval dan eene fles, dan wensch ik, dat ik nooit weder wit moog’ spuwen. Geen gevaar kan den kop opsteeken, of ik word daarheen gestuurd. Ik kan dat niet altoos uithouden. — Maar het is steeds het zwak van onze Engelsche Natie geweest, dat, wanneer zy iets goeds uitgevonden hebben, zy zulks al te algemeen maaken. Indien men my dan al een’ ouden man wil noemen dan dient men my ook rust te geeven. Gave God, dat myn naam niet zo verschrikkelyk ware voor de vyanden als die is! Het zou beter voor my zyn, dat ik geheel opgegeten wierd door den roest, dan tot niet geschuurd te worden door onophoudelyke beweeging.
LORD-OPPERRECHTER.
    Nu, gedraag u wel, gedraag, u wel, en de Hemel zegene uwe onderneeming!
FALSTAFF.
    Zou uwe Lordschap my een duizend ponden willen leenen om my uit te rusten?
LORD-OPPERRECHTER.
    Geen stuiver, geen stuiver; gy zyt te ongeduldig om kruis te draagen. Vaarwel. Beveel my aan myn’ Neef Westmoreland. (Hy vertrekt.)
FALSTAFF.
    Als ik dat doe mag men my met een’ smidsvoorhamer op den neus slaan. — Een mensch kan even zo min den ouderdom en de inhaaligheid van elkanderen scheiden, als de jeugd en de wellustigheid; maar de jicht kwelt den eenen, en de pokken plaagen den anderen, en dus voorkomen die beide gevolgen myne verwenschingen. Pagie!
PAGIE
    Mynheer!
FALSTAFF.
    Hoeveel geld is ’er nog in myne beurs?
[p. 210]
PAGIE
    Zeven grooten en agt penningen.
FALSTAFF.
    Ik weet geen geneesmiddel te vinden tegen deeze teering van myne beurs. Leenen en borgen helpt haar nog zo wat zukkelende voort, maar de ziekte zelve is ongeneeslyk, Gaa, breng dien brief aan Mylord van Lancaster, dien aan den Prins, dien aan den Graaf van Westmoreland, en deezen aan de oude Mevrouw Ursula, welke ik alle weeken beloofd heb te zullen trouwen, van dat ik het eerste gryze haair aan myne kin bespeurd heb af. Gaa voort daarmede, gy weet waar gy my vinden kunt. De pokken moeten die jicht schenden! of de jicht deeze pokken! want de eene of de anderen speelen den beest met myn’ grooten teen; het kan niet scheelen, of ik hink, want ik heb den oorlog tot myn voorwendsel, en dus zal men het des te billyker oordeelen, dat ik gepensioneerd word. Een schrander vernuft kan alles tot zyn voordeel doen strekken; ik zal van ongemakken gemakken maaken. (Hy vertrekt met zyn’ Pagie.)
ZESDE TOONEEL.

Het Tooneel is in het Paleis van den Aartsbisschop van York.
DE AARTSBISSCHOP VAN YORK, HASTINGS. THOMAS MOWBRAY Lord-Maarschalk, en LORD BARDOLPH.
YORK.
    Dus hebt gy dan onze zaak gehoord, en onze meening verstaan. Nu verzoek ik u allen edele vrienden, zegt uwe meening rechtuit over hetgeen
[p. 211]
wy te hoopen hebben. En vooreerst, Lord Maarschalk, wat zegt gy ’er van?
MOWBRAY.
    De rede van het opvatten onzer wapenen keur ik zeer goed, maar ik zou wel wenschen beter onderrecht te worden, hoe wy met onze middelen onszelven zo zullen kunnen verheffen, om met een voorhoofd, dat stout en sterk genoeg is, de krygsmagt en het vermoogen van den Koning onder de oogen te zien?
HASTINGS.
    Onze tegenwoordige monsterrol beloopt op vyf-en-twintigduizend uitgelezen mannen; en onze hoop op bystand is met rede gegrond op den grooten Northumberland, wien borst gloeit door een ontstoken vuur van beleedigingen.
LORD BARDOLPH.
    Dus is dan, Mylord Hastings, voor het tegenwoordige de vraag, of onze vyf-en-twintigduizend mannen in staat zyn om het hoofd te bieden, zonder Northumberland?
HASTINGS.
    Met hem kunnen zy het doen.
LORD BARDOLPH.
    Ja maar, dit is juist het geval; doch, indien wy zonder hem te zwak zyn, dan ben ik van oordeel, dat wy ons niet te verre moeten waagen vóór dat wy zyne hulp by de hand hebben, want in een ontwerp, dat ’er zo bloedig uitziet als het onze, behooren geene gissingen, verwachtingen, of vermoedens plaats te hebben.
YORK.
    Dit is wel waar, Lord Bardolph; want waarlyk dit was het geval van den jongen Hotspur by Shrewsbury.
LORD BARDOLPH.
    Zo was het ook, Mylord, hy voedde zich met hoop, door enkel lucht te eeten, op belofte van
[p. 212]
onderstand; en vleide zich met de verbeelding van eene magt, veel geringer dan de geringste van zyne gedachten, en dus leidde hy, met grootsche harsenschimmen, even als een dolleman, zyne benden ter dood, en liep pinkoogende in zyn verderf.
HASTINGS.
    Maar, onder uw welneemen; het is nimmer schadelyk geweest eenige ontwerpen en grondslagen van hoop te leggen.
LORD BARDOLPH.
    Ja wel in de omstandigheden van deezen oorlog, waarin wy ons met de stellige uitvoering overhaast hebben. Eene zaak, die te schielyk ondernomen is, leeft van de hoop, even als de uitbottende boomknoppen, die wy in eene vroegtydige lente zien; op wiens aanstaande vruchten de hoop ons minder zekerheid geeft dan de wanhoop, door de vrees, dat de vorst dezelven zal kwetsen. Wanneer wy voorgenomen hebben een huis te bouwen, dan overzien wy eerst ons ontwerp, dan schetsen wy de tekening, en wanneer wy de figuur van het huís zien dan berekenen wy de kosten van het opbouwen; en wanneer wy dan zien, dat die onze vermoogens te boven gaan, wat doen wy dan anders, dan een nieuw modèl opmaaken, met minder vertrekken? Of wy zien geheel van het bouwen af. Zo veel te meer (moeten wy dit doen) in dit groot werk, hetgeen niets minder is dan het omverre werpen van eene koninglyke regeering om ’er eene andere op te gronden; wy moeten het Ontwerp der omstandigheden overzien en de tekening; wy moeten overeenkomen nopens een’ zekeren grondslag; kundige bouwmeesters raadpleegen, onzen eigenen toestand kennen, in hoe verre wy in staat zyn om zulk een werk te onderneemen, en of het de tegengestelde party kan opweegen; want anders maaken wy vestingwerken enkel in
[p. 213]
figuur en op het papier, en gebruiken naamen van mannen in de plaats van mannen zelven, gelyk een man, die eene tekening maakt van een huis, dat boven zyne magt is op te bouwen, en die hetzelve half voltooid opgeeft, en zyne gedeeltelyk bepleisterde muuren overlaat als eene naakte prooi aan de traanen der regenwolken, en ten verderve voor de woede des onstuimigen winters.
HASTINGS.
    Maar al eens gesteld zynde, dat onze hoop, die ons tot nog toe eene gelukkige geboorte schynt aan te duiden, alreeds geboren is, en dat wy nu reeds den laatsten man, dien wy te wachten hebben, bezitten, dan denk ik nog, dat wy een leger uitmaaken, dat sterk genoeg is, zoals wy thans zyn, om den Koning te evenaaren.
LORD BARDOLPH.
    Hoe, is de Koning dan maar vyf-en-twentigduizens (mannen sterk)?
HASTINGS.
    Tegen ons gerekend, niets meer; zelfs niet zo veel, Lord Bardolph; want zyne verdeelingen, naardien de tyden verward zyn, bestaan uit drie hoofden, eene magt tegen de Franschen, eene tegen Glendower, en dus moet noodwendig de derde ons opneemen; zodat de magtelooze Koning in drieën verdeeld is, en zyne koffers wedergalmen door holle armoede en ledigheid*.
YORK.
    Wy behoeven niet te vreezen, dat hy zyne verscheidene legers zal byëen trekken, en ons dus met zyne volle magt tegen trekken.
HASTINGS.
    Indien hy dit deed, dan zou hy zyn rug’ ongewapend laaten, dewyl de Franschen en die van Wales hem op de hielen volgen zouden. Vrees derhalven daarvoor niet.
[p. 214]
LORD BARDOLPH.
    Wie denkt gy dat waarschynlyk zyn leger tegen ons zal gebieden?
HASTINGS.
    De Hertog van Lancaster. en Westmoreland; en tegen die van Wales hyzelf en Hendrik Monmouth; maar, wien hy aangesteld heeft tegen de Franschen zulks heb ik nog niet met zekerheid kunnen te weeten krygen.
YORK.
    Laaten wy dan een begin maaken, en de rede verkondigen, waarom wy de wapenen opvatten. Het Gemeenebest walgt van zyne eigene keus, zyne al te greetige liefde heeft zich de maag overladen. Hy, die op de harten van het gemeen bouwt, heeft eene wankelbaare en onzekere wooning. O, Gy dwaaze Menigte! met welke luide toejuichingen deed gy de lucht wedergalmen onder het zegenen van Bolingbroke, éér hy nog was hetgeen gy hem wilde hebben! En nu hy eindelyk naar uwe eigene begeerte opgehemeld is, nu zyt gy, beestachtige vraat zó vol van hem, dat gy uzelven geweld aandoet om hem weder over te geeven. Even zo, algemeene hond, hebt gy uwe gulzige maag ontlast van den koninglyken Richard, en nu zoud gy uw dood uitbraaksel wel weder willen opeeten, en jankt om het te vinden. Wat staat is ’er toch op deeze tyden te maaken? Zy, die Richard, toen hy nog leefde, dood wilden hebben, zyn nu verliefd geworden op zyn graf; gy, die stof op zyn beminnelyk hoofd geworpen hebt, toen hy zuchtende het trotsch London doortrok achter de hielen van den bewonderden Bolingbroke, roept nu uit: o Aarde, geef ons dien Koning weder, en neem ons deezen Koning af. o Haatelyke gedachten der menschen! Het voorleden en het toekomende schynt altoos best; en de tegenwoordige dingen de slechtste te zyn.
[p. 215]
MOWBRAY.
    Zullen wy ons volk gaan monsteren en optrekken?
HASTINGS.
    Wy zyn thans onderdaanen van den tyd, en de tyd zegt tegen ons: Vertrekt.
            (Zy vertrekken.)
        Einde van het Eerste Bedryf.
[p. 216]
TWEEDE BEDRYF
EERSTE TOONEEL.

DE WAARDIN met de Twee Gerechtsdienaars PHANG en SNARE.
WAARDIN.
    Monsieur Phang, zyt gy klaar om de actie ten uitvoer te brengen.
PHANG.
    Ik ben klaar.
WAARDIN.
    Waar is uw kameraat? is hy een knap kameraat? zou hy durven staan?
PHANG.
    Holla, waar is Snare?
WAARDIN.
    o Heer, die goede Monsieur Snare!
SNARE.
    Hier ben ik, hier ben ik.
PHANG.
    Snare, wy moeten Sir Johan Falstaff arresteeren.
WAARDIN.
    Ja myn goede Monsieur Snare ik heb hem uitgewonnen en hen allen.
SNARE.
    Dat zou eenigen van ons wel het leven kunnen kosten, want hy zal steeken.
WAARDIN.
    o Hemel! wacht u toch voor hem; hy heeft my gestoken in myn eigen huis, en wel op eene zeer beestachtige wys. Het kan hem niet scheelen wat kwaad hy doet, als hy eenmaal zyn geweer heeft uitgehaald. Hy stoot toe als een duivel; hy zal
[p. 217]
noch mannen, noch vrouwen, noch kinderen ontzien.
PHANG.
    Als ik hem maar digt genoeg aan het lyf kan komen dan vrees ik zyne stooten niet.
WAARDIN.
    Neen, ik ook niet. — Ik zal u bystaan.
PHANG.
    Als ik hem maar eens te vatten kryg; als hy maar onder myn bereik komt.
WAARDIN.
    Ik ben bedorven zo hy weggaat, ik zweer u, dat hy een oneindig register op myn schuldboek is. Myn goede Monsieur Phang houd hem wel vast, myn lieve Monsieur Snare, laat hem toch niet ontsnappen. Hy komt geduurig in Pie-Corner, onder het welmeenen van uwe gestrengen, om een’ zadel te koopen, en hy is deezen middag ten eeten verzocht in het luipaardshoofd in de Lombaardstraat, by den Heer Smooth, de stoffenkooper. Ik bid u, nu myne klagt aangenomen, en myn geval zo waereldkundig geworden is, laat hy nu ter verhoor gebragt worden. Honderd mark is eene groote som voor eene arme verlatene weduwe om te lyden; en ik heb geleden, en geleden, en geleden, en ik ben gefopt, en gefopt, en gefopt geworden, van den eenen dag tot den anderen, dat het schande is om ’er aan te denken. Zulk een handel is niet eerlyk of men zou van een vrouwspersoon een’ ezel of een beest moeten maaken om het ongelyk van elken schurk te draagen. (Falstaff, Bardolph, en de Pagie komen op het tooneel.) Gints komt hy aan, met den omzwervenden schurk Bardolph met zyn’ brandewyns neus by hem. Doet uw’ plicht, Monsieur Phang en Monsieur Snare, doet, doet, doet toch uw’ plicht.
[p. 218]
FALSTAFF.
    Hoe nu? Wiens merrie is ’er dood? Wat is het geval?
PHANG.
    Sir Johan, ik arresteer u op verzoek van de waardin Quickly.
FALSTAFF.*
    Pakt u weg, schurken. Trek van leer, Bardolph, hak my dien rekel den kop af; en trap die stinkhoer in de goot.
WAARDIN.
    My in de goot trappen? Ik zal u in de goot trappen. Wat wilt gy? wat wilt gy, schelmsch hoerekind. Moord! moord! o Vervloekte moordenaar, wilt gy de dienaars van God en den Koning om hals brengen? o Gy zyt een moordenaar, een moordenaar van mannen en vrouwen.
FALSTAFF.
    Houd hen terug, Bardolph.
PHANG.
    Help! help!
WAARDIN.
    Lieve menschen haalt nog een’ man of twee; gy wilt, wat wilt gy, gy wilt, wat wilt gy? Probeer het een’, toe, probeer het eens, galgevogel!
FALSTAFF.
    Scheert u weg, kanaille, rapaille, hondsvotten, of ik zal een eind van u maaken.
TWEEDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, DE LORD-OPPERRECHTER, GEVOLG.
LORD OPPERRECHTER.
    Wat is hier te doen! Houd rust hier, hola!
[p. 219]
WAARDIN.
    Ach, Mylord, staa my toch by! Ik bid u, staa my by!
LORD-OPPERRECHTER.
    Wat is dat, sir Johan? wat staat gy hier te kibbelen? Komt dit overeen met uw ampt, met uwen tyd, en met uwe bezigheid? Gy moest reeds lang op reis zyn naar York. — Laat hem los; knaap; wat doet gy hem zo op het lyf te hangen?
WAARDIN.
    Ach! Edele achtbaare Lord, onder het welneemen van uwe Lordschap, ik ben eene arme weduwe van Eastcheap, en hy is geärresteerd op myn aanzoek.
LORD-OPPERRECHTER.
    Voor hoeveel?
WAARDIN.
    Het is meer dan hoeveel, Mylord; het is voor myn geheel capitaal, voor alles, dat ik heb; hy heeft my huis en hof opgegeten, hy heeft allen myne middelen van bestaan in zyn’ dikken buik gestoken. — Maar ik wil ’er iets weder uit hebben, of ik zal hem alle nachten ryden als de nachtmerrie.
FALSTAFF.
    My dunkt, dat ik beter geschikt zou zyn om de nachtmerrie te ryden; als ik ’er maar eerst op kon komen.
LORD-OPPERRECHTER.
    Hoe komt dit, Sir Johan? Foei, welk een man van eer zou dit onweder van verwytingen willen uitstaan? Schaamt gy u niet eene arme weduw te noodzaaken zulk een’ harden weg in te slaan om aan het haare te komen?
FALSTAFF.
    Wat is de hoofdsom van hetgeen ik u schuldig ben?
[p. 220]
WAARDIN.
    Waarachtig, zo gy een eerlyk man waart, gy zelf en het geld nog daarenboven. Gy hebt my gezworen by een’ vergulden beker, toen gy in myne dolfynkamer zat, aan de ronde tafel, by een vuur van steenkoolen, den woensdag voor Pinkster, toen de Prins u een gat in het hoofd geslagen had omdat gy zyn’ vader by een’ liedjeszanger van Windsor vergeleken had; toen hebt gy my gezworen, terwyl ik uwe wond uitwaschte, dat gy my zoud trouwen, en my tot Mevrouw uwe gemaalin maaken. Durft gy dat ontkennen? Kwam buurvrouw Kaatje, de slagersvrouw, toen niet by ons in, en noemde zy my niet Peetje Quickly? toen zy kwam om een mutsje azyn te borg te haalen, en ons vertelde, dat zy een lekker zootje mosselen had; toen gy verlangde eenigen daarvan te eeten; waarop ik u zeide, dat die kwaad waren voor eene versche wond; en hebt gy toen niet gezegd, toen zy de trappen was afgegaan, dat gy my verzocht, my met zulk slecht volk niet meer gemeen te maaken, zeggende, dat zy my binnen kort Mevrouw zouden noemen? En hebt gy my toen niet gekust, en my verzocht, dat ik u dertig shillings zou leenen; ik verg u nu op uw’ bybeleed; ontken het, zo gy durft.
FALSTAFF.
    Mylord, dit is eene arme krankzinnige ziel; die door de geheele stad op en neder gaat vertellen, dat haar oudste zoon volmaakt naar u gelykt. Zy heeft in een goed doen gezeten, maar de armoede heeft haar krankzinnig gemaakt. Maar, wat deeze malle dienaars betreft, ik verzoek onderdaaniglyk, dat my daaromtrent vergoeding mooge gegeven worden.
LORD-OPPERRECHTER.
    Sir Johan! Sir Johan! ik weet zeer wel, dat gy gewoon zyt de waarheid te verdraaijen. Geen stout gelaat, of de menigte van woorden, die met eene
[p. 221]
meer dan onbehoorlyke onbeschaamdheid uit uw’ mond komt, kan my wederhouden van een billyk onderzoek. Ik weet, dat gy het ligtverleidelyk hart van deeze vrouw laagen gelegd hebt.
WAARDIN.
    Ja, dat is waar, Mylord, op myne eer.
LORD-OPPERRECHTER.
    Eilieve, zwyg toch stil. (Tegen Falstaff.) Betaal haar het geld, dat gy haar schuldig zyt, en los de schande af, die gy haar hebt aangedaan; het een kunt gy doen met gereed geld, en het ander met gereed berouw.
FALSTAFF.
    Mylord, ik kan deeze verwyting niet laaten voorbygaan zonder daarop te antwoorden. Gy noemt eene edele stoutmoedigheid eene onbehoorlyke onbeschaamdheid; wanneer iemand vleijen wil, en stilzwygen, dan is hy een braaf man. Neen, Mylord, myn schuldige plicht buitengesloten, ik begeer uw vleijer niet te weezen; ik zeg u rechtuit, dat ik begeer ontslagen te worden van deeze Gerechtsdienaars, dewyl ik in ’s Konings dienst eene zaak te verrichten heb, die den uitersten spoed vereischt.
LORD-OPPERRECHTER.
    Gy spreekt als iemand, die gerechtigd is om kwaad te doen; maar geef antwoord gelyk het aan iemand van uwen rang voegt, en voldoe deeze arme vrouw.
FALSTAFF, (de Waardin ter zyde roepende.)
    Kom hier.
[p. 222]
DERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, GOWER.
LORD OPPERRECHTER.
    Welk nieuws, Mynheer Gower?
GOWER.
    De Koning, Mylord, en Hendrik Prins van Wales zyn naby, het overige zal dit papier u zeggen.
FALSTAFF. (tegen de Waardin.)
    Zo waar als ik een’ edelman ben....
WAARDIN.
    o, Dat hebt gy al meer gezegd.
FALSTAFF.
    Zo waar als ik een edelman ben, zeg ik u.... Kom, kom, geen woord meer.
WAARDIN.
    By die hemelsche aarde, waarop ik hier treed, dan ben ik genoodzaakt om myn tinnegoed, en de tapyten van myn eetkamer te gaan verpanden.
FALSTAFF.
    Glazen, glazen zyn alleen maar noodig om uit te drinken, en wat (de tapyten van) uwe muuren betreft, dan is een aartig luchtig grapje, of de historie van den verloren’ zoon, of eene Hoogduitsche jagt in waterverw, duizendmaal meer waerd dan die bedgordynen, en die van de motten doorknaagde tapyten. Laat het tien ponden weezen, zo gy het kunt doen. Kom, kom, als gy zulke kuuren niet had, dan was ’er geen beter wyf in Engeland. Loop heen, wasch uw aangezicht af, en trek uwe actie in. Kom, gy moet tegen my niet in zulk een knorrig humeur zyn; kent gy my dan niet? Kom, kom, ik weet wel dat men u daartoe heeft opgestookt.
[p. 223]
WAARDIN.
    Eilieve, Sir Johan, laat het twintig Nobels zyn; het zou my spyten als ik myn huisraad moest verzetten, waarlyk, in goeden ernst.
FALSTAFF.
    Nu, laat dat daar, ik zal een ander middel zien te vinden; gy zyt toch altoos een gekkinnetje.
WAARDIN.
    Wel, gy zult het hebben, al zou ik ook myn kleed daarvoor verpanden. Ik hoop immers, dat gy deezen avond by my zult komen eeten. Gy zult my dan alles te gelyk betaalen?
FALSTAFF.
    Zo waar als ik leef! — (Tegen de Gerechtsdienaars.) Gaat met haar, gaat met haar; maakt voort, maakt voort!
WAARDIN.
    Wilt gy Doll Tearsheet mede ten eeten hebben.
FALSTAFF.
    Geen woord meer. Laat haar komen. (De Waardin en de Gerechtsdienaars vertrekken.)
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik heb beter nieuws gehoord.
FALSTAFF.
    En wat is dat voor nieuws, myn waarde Lord?
LORD-OPPERRECHTER.
    Waar heeft de Koning deezen voorleden’ nacht geslapen?
GOWER.
    Te Basingstoke, Mylord.
FALSTAFF.
    Ik hoop immers, Mylord, dat alles wel is? Wat is toch het nieuws, Mylord?
LORD-OPPERRECHTER.
    Komt hy met zyn geheel leger terug?
GOWER.
    Neen, vyftienhonderd man te voet, en vyfhon-
[p. 224]
derd ruiters zyn afgetrokken naar Mylord van Lancaster, tegen Northumberland en den Aartsbisschop.
FALSTAFF.
    Komt de Koning terug uit Wales, myn edele Lord?
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik zal u op het oogenblik brieven medegeeven. Kom, gaa met my, Mynheer Gower.
FALSTAFF.
    Mylord.....
LORD-OPPERRECHTER.
    Wat wilt gy?
FALSTAFF.
    Vriend Gower, mag ik u verzoeken om het middagmaal met my te gaan houden?
GOWER.
    Ik moet met Mylord medegaan, en derhalven bedank ik u, myn goede Sir Johan.
LORD-OPPERRECHTER.
    Sir Johan, gy vertoeft hier veel te lang, daar het uwe zaak is om op het land soldaaten te gaan werven.
FALSTAFF.
    Vriend Gower, wilt gy dan deezen avond met my eeten?
LORD-OPPERRECHTER.
    Welk een zotte meester heeft u deeze manieren geleerd, Sir Johan.
FALSTAFF.
    Vriend Gower, indien die my niet welstaan, dan is het een zot geweest, die my dezelve geleerd heeft. Dit is de rechte fraaiheid van het schermen, Mylord, stoot om stoot, en zo wel af te komen.
LORD-OPPERRECHTER.
    Nu, de Hemel verlichte u! Gy zyt een groote gek. (Zy vertrekken.)
[p. 225]
VIERDE TOONEEL.

PRINS HENDRIK, POINS.
PRINS HENDRIK.
    Geloof my, ik ben bovenmaate vermoeid.
POINS.
    Is het zo ver gekomen? Ik heb altoos gedacht, dat de vermoeidheid nooit iemand van eene zo hooge geboorte durfde aantasten.
PRINS HENDRIK.
    Zy heeft het echter my gedaan, ofschoon dit te bekennen de gesteldheid myner grootheid doet verkleuren. Schynt het geene laagheid in my te zyn, dat ik naar dun bier verlang?
POINS.
    Wel een Prins behoorde niet zo slecht gestudeerd te zyn, dat hy nog aan eene zo flaauwe compositie kon denken.
PRINS HENDRIK.
    Dan is waarschynlyk myn lust ook van geene vorstelyke afkomst, want, op myne eer, ik denk tegenwoordig aan dat onnozel ding, aan het dun bier. Maar, waarachtig, deeze vernederende bedenkingen maaken my kwaad vriend met myne grootheid. Welk eene schande is het voor my, dat ik my uwen naam herinner? of morgen uw aangezicht herken? of dat ik oplet, hoeveel paaren zyden kousen gy hebt, [te weeten deeze, en dan die, welke perzik-kleurd plegten te weezen,] of dat ik den inventaris van uwe hemden opmaak; teweeten één ten overvloede, en één voor het gebruik; maar dit weet de herbergier uit de kaatsbaan beter dan ik, want daar gaat eene zeer laage ebbe van linnen by u, wanneer gy daar de raket niet handelt; hetgeen gy nu in langen tyd niet gedaan hebt, om dat uwe overige Nederlanden eene
[p. 226]
zaamenzweering gemaakt hebben om uw Holland op te eeten.
POINS.
    Hoe kwaalyk komt het overeen, dat gy, na zo zwaar werk gedaan te hebben, zo ligt praat! Zeg my eens, welke braave jonge Prinsen zouden dit doen, wanneer hun vader zo ziek was als de uwe thans is?
PRINS HENDRIK.
    Zal ik u eens iets zeggen, Poins.
POINS.
    Ja, maar laat het wat goeds weezen.
PRINS HENDRIK.
    Het zal goed genoeg zyn voor vernuften van geen’ grooter’ rang dan het uwe.
POINS.
    Gaa uwen gang; ik staa gereed om alles af te wachten, dat gy my zeggen zult.
PRINS HENDRIK.
    Nu, dan zal ik u zeggen, dat het my niet voegt droevig te weezen nu myn Vader ziek is, ofschoon ik aan u zou kunnen zeggen, als aan iemand, dien het my behaagt, by gebrek van een’ beteren, myn’ vriend te noemen, dat ik droevig zou kunnen zyn,* en wel zeer droevig.
POINS.
    Ja, wel zeer droevig over zulk eene oorzaak.
PRINS HENDRIK.
    Op myne eer, gy denkt, dat ik reeds zo ver ben in het Duivels-boek als gy en Falstaff, in styfkoppigheid en volharding. Het einde zal het uitwyzen. Maar ik kan u zeggen, dat myn hart inwendig bloed, omdat myn Vader zo ziek is; doch dat het my, dewyl ik zulk slecht gezelschap verkozen heb als het uwe, met recht alle uiterlyke vertooning van droefheid verbied.
POINS.
    Om welke rede?
[p. 227]
PRINS HENDRIK.
    Wat zoud gy van my denken, wanneer ik nu schreide?
POINS.
    Ik zou denken, dat gy recht een Vorstelyke Huichelaar waart.
PRINS HENDRIK.
    En dit zouden alle menschen denken; en gy zyt een gelukkige knaap, omdat gy juist zo denkt gelyk alle menschen denken. De gedachten van geen’ mensch in de waereld volgen beter den breeden weg dan de uwe. Inderdaad, alle menschen zouden denken, dat ik een huichelaar was. En wat beweegt uwen recht eerwaerdigen geest om zo te denken?
POINS.
    Wat? dat gy u getoond hebt als geheel ongebonden, en als ingeënt op Falstaff.
PRINS HENDRIK.
    En op u.
POINS.
    Neen, neen, zo waar als ik leef, ik staa in een’ zeer goeden naam, dit kan ik met myne eigen ooren hooren, het ergst, dat men van my kan zeggen, is, dat ik een jonger broeder ben, en dat ik een knaap ben, die vaardig ter hand is, en deeze twee dingen kan ik niet verhelpen, dat wil ik wel bekennen. Zie, zie, daar komt Bardolph.
PRINS HENDRIK.
    Met den Pagie, dien ik aan Falstaff gegeven heb; hy heeft hem van my gekregen als een christenmensch, en, zie maar eens, of die dikke rekel hem niet in een’ aap veranderd heeft.
[p. 228]
VYFDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, BARDOLPH, PAGIE
BARDOLPH.
    God behoede uwe Genade!
PRINS HENDRIK.
    En de uwe, hoogedele Bardolph.
BARDOLPH, (tegen de Pagie.)
    Kom dan hier, deugdzaame ezel, schaamachtige gek! waarom bloost gy? welk een verwyfde schildknaap zyt gy geworden? Is het dan eene zo groote zaak eene twee-mingelens-kan de maagdom te ontneemen?
PAGIE
    Hy riep my zo even, Mylord, door een rood tralievenster, en ik kon niets van zyn aangezicht onderscheiden van de traliën; eindelyk kreeg ik evenwel zyne oogen in het gezicht, en toen scheen het my toe, eveneens als of hy twee gaten in den rooden onderrok van het bierwyf had gemaakt, en dat hy daar door keek.
PRINS HENDRIK.
    Heeft de knaap niet al geleerd?
BARDOLPH.
    Loop heen, hoerekind, babbelaar, loop heen.
PAGIE
    Loop heen, ondeugende droom van Althea, loop heen.
PRINS HENDRIK.
    Onderrecht ons, knaap. Wat is dat voor een droom, knaap?
PAGIE
    Wel, Mylord, Althea droomde, dat zy in de kraam beviel van eene brandende fakkel; en daarom noem ik hem haar droom.
[p. 229]
PRINS HENDRIK.
    Dat is eene uitlegging, die wel eene kroon waerdig is. Daar is het, knaap. (Hy geeft geld aan den Pagie.)
POINS.
    O dat deeze schoone bloezem voor ongedierte mogt bewaard blyven! Daar is een zes-stuivers-stuk om u daarvoor te bewaaren.
BARDOLPH.
    Indien gy niet maakt, dat hy met u gehangen word, dan zult gy de galg te kort doen.
PRINS HENDRIK.
    En hoe maakt het uw Heer, Bardolph?
BARDOLPH.
    Zeer wel, Mylord. Hy heeft de komst van uwe Genade in de stad vernomen. Hier is een brief voor u.
PRINS HENDRIK.
    Met behoorlyken eerbied overgegeven; — en hoe vaart uw Heer, die Sint-Martens-dag?
BARDOLPH.
    Naar het lichaam wel, Mylord.
POINS.
    Zeer wel, maar zyn onsterflyk deel heeft een’ Doctor van nooden; maar, dat kan niet scheelen, want, schoon dat ziek is, het sterft echter niet.
PRINS HENDRIK.
    Ik vergun dien vleeschklomp, dat hy zo gemeenzaam met my is als myn hond; en hy houd ook zyne plaats; want, zie maar eens hoe hy schryft.
POINS (leest.)
    “Johan Falstaff, Ridder,” — Ieder mensch moet dit weeten, zo dikwyls als hy maar gelegenheid heeft om zich zelven te noemen; even gelyk zy, die nabestaanden van den Koning zyn; want die snyden zich nimmer in den vinger, of zy zeggen: “Daar is bloed van den Koning gestort.” “Hoe meent gy dat?” vraagt dan iemand, die dit niet begrypt;
[p. 230]
en het antwoord is zo vaardig als de hoed van een’ man, die geld ter leen vraagt: “Ik ben een arme neef van den Koning, Mynheer.”
PRINS HENDRIK.
    Ja, men wil met geweld onze bloedverwant zyn, al zou men het ook van Japhet af ophaalen. Maar, gaa voort met den brief.
POINS.
    “Johan Falstaff, Ridder, aan den zoon des Konings, die de naaste aan zyn’ Vader is, Hendrik Prins van Wales, salut.” Hoe, dit schynt wel eene publicatie.
PRINS HENDRIK.
    Stil.
POINS, (voortleezende.)
    “Ik zal de achtbaare Romeinen in kortheid na volgen” Hy meent hier zekerlyk in kortheid van adem, in aêmborstigheid. “Ik beveel my aan u, ik beveel u aan, en ik verlaat u. Wees niet te gemeenzaam met Poins, want hy maakt zulk een misbruik van uwe gunstbewyzen, dat hy zweert, dat gy met Pieternel zyne zuster zult trouwen. Toon berouw als gy ledigen tyd hebt, en hier mede, vaarwel. Ik ben de uwe by ja en neen; dat is zoveel te zeggen, als, gelyk gy hem wilt gebruiken. Jan Falstaff, by myne gemeenzaame vrienden; Johan Falstaff, by myne broeders en zusters, en Sir Johan Falstaff, by geheel Europa.” — Mylord, ik zal dien brief in secq doopen, en laaten hem dien dan opeeten.
PRINS HENDRIK.
    Dan wilt gy hem veele van zyne eigen woorden weder doen inslikken. Maar, zegt gy dit van my, Ned? Zou ik met uwe zuster trouwen?
POINS.
    Ik wenschte wel, dat de meid geene slechtere party deed; maar ik heb het nooit gezegd.
[p. 231]
PRINS HENDRIK.
    Nu staan wy hier zo den gek te steeken met den tyd, en de geesten der wyzen zitten in de wolken ons uit te lachen. (Tegen Bardolph) is uw Heer hier in London?
BARDOLPH.
    Ja, Mylord.
PRINS HENDRIK.
    Waar eet hy deezen avond? Vreet het oud zwyn in het oud varkenshok?
BARDOLPH.
    Op de oude plaats, Mylord, in Eastcheap.
PRINS HENDRIK.
    Met welk gezelschap?
PAGIE.
    Met Ephesiërs, Mylord, van de oude Kerk.
PRINS HENDRIK.
    Eeten ’er ook eenige vrouwen met hem?
PAGIE.
    Geene andere, Mylord, dan de oude vrouw Quickly, en Juffer Doll Tearsheet.
PRINS HENDRIK.
    Wat is dat voor eene heidin?
PAGIE.
    Een knap vrouwspersoon, Mylord, en eene bloedverwante van myn’ Heer.
PRINS HENDRIK.
    Juist zulk eene bloedverwante, denk ik, als de dorpskoeijen met de stadsbullen zyn. Willen wy hen eens stil gaan verrassen onder het eeten, Ned?
POINS.
    Ik ben uwe schaduw, Mylord, ik volg u overal.
PRINS HENDRIK.
    Hoort hier, knaapen; gy Pagie, en gy Bardolph, zegt geen woord tegen uw’ Heer, dat ik reeds in de stad gekomen ben. Daar hebt gy wat voor uw stilzwygen.
[p. 232]
BARDOLPH.
    Ik heb geene tong, Milord.
PAGIE
    En wat de myne betreft ik zal die wel weeten te bedwingen, Mylord.
PRINS HENDRIK.
    Vaart wel, en gaat heen. Die Doll Tearsheet moet voorzeker een gemeene weg weezen.
POINS.
    Ja voorzeker zo gemeen als de weg tusschen Sint-Albans en London.
PRINS HENDRIK.
    Hoe zullen wy deezen avond Falstaff best in zyne waare kleur kunnen zien, zonder zelven gezien te worden?
POINS.
    Wy moeten twee lederen buisjes en voorschooten aandoen, en hem aan de tafel bedienen als oppassers.
PRINS HENDRIK.
    Van een’ God in een’ stier eene laage vernedering! dit was het geval van Jupiter. Van een’ Prins tot een’ kelderknecht, eene laage gedaantewisseling; dit zal het myne zyn. Want in alle dingen moet het ontwerp deszelfs dwaasheid evenaaren. Volg my, Ned. (Zy vertrekken.)
ZESDE TOONEEL.

Het Tooneel is op het Kasteel van den Graaf van Northumberland.
NORTHUMBERLAND, LADY NORTHUMBERLAND, LADY PERCY.
NORTHUMBERLAND.
    Ik bid u, geliefde Gemaalin, en waarde Dochter,
[p. 233]
laat myne onaangenaame bezigheden den vrijën loop. Neemt toch het gelaat niet aan van deeze tyden, en weest niet lastig, gelyk zy voor Percy.
LADY NORTHUMBERLAND.
    Ik heb het opgegeven; ik zal niets meer zeggen; doe dat gy wilt; laat uwe wysheid uwe leidster zyn.
NORTHUMBERLAND.
    Helaas! waarde Gemaalin, myne eer is verpand, en niets dan myn optogt kan die lossen.
LADY PERCY.
    Ach, Vader! trek toch, in Gods naam, niet in deezen kryg. Daar is een tyd geweest, dat gy uw woord gebroken hebt, toen gy naauwer betrekking daartoe had dan nu; toen uw eigen Percy, myn tedergeliefde Hendrik zo menigmaal zyne oogen noordwaarts wendde, om zyn’ Vader met deszelfs hulpbenden te zien aankomen; maar dit heeft hy lang te vergeefs gedaan! Wat heeft u toch bewogen om toen thuis te blyven? Daar was de eer van twee te verliezen; de uwe, en die van uw’ zoon. Wat de uwe betreft, ik wensch, dat een hemelsche glans aan dezelve luister mooge byzetten! En, wat aangaat de zyne; dezelve scheen van hem af als de zon in het blaauw gewelf des hemels; en derzelver licht spoorde de geheele Ridderschap van Engeland aan om dappere daaden te doen. Hy was inderdaad de spiegel waarnaar de jonge edellieden zich kleedden. Daar waren geene beenen, die zynen gang niet navolgden; en de radde spraak, die de natuur hem als een gebrek gegeven had, wierd de spraak der helden; want allen, die zacht en langzaam konden spreeken, verkeerden hunne begaafdheid in een misbruik om naar hem te gelyken. Zodat hy in spraak; en gang; in leefwyze, en in aangenaame aandoeningen, in de krygswetten, en in de gesteldheid van het bloed, het doelwit, en de kyker was, het boek en de copy, waarnaar anderen zich gedroegen. En hem, dien verwonderlyken man, dat wonder der helden, hem,
[p. 234]
die voor niemand behoefde te wyken, hebt gy gedwongen te wyken door hem niet te ondersteunen; hem hebt gy overgelaten om tot zyne schade den verschrikkelyken krygsgod onder de oogen te zien, en een’ grond te betwisten, daar niets weerbaar scheen dan de naam van Hotspur. Dus hebt gy hem verlaten. o Doe toch nimmer zyne schim dit ongelyk aan, dat gy kiescher en naauwgezetter op uwe eer zyt jegens anderen dan jegens hem. Laat hen alleen (stryden); de Lord-Marschalk en de Aartsbisschop zyn magtig. Indien myn waarde Hendrik slechts de helft van die magt had gehad, dan zou ik nog op deezen dag, hem aan den hals hangende, met hem over de dood van Monmouth hebben kunnen spreeken.
NORTHUMBERLAND.
    Bedwing uw hart, waarde dochter, gy beneemt my den moed met oude overdenkingen door jammerklagten nieuw te maaken. Maar ik moet daar het gevaar te gemoet gaan, of het zal my in eene andere plaats komen opzoeken, en my slechter voorzien vinden.
LADY NORTHUMBERLAND.
    Vlucht naar Schotland, zolang tot dat de Edelen en het gewapend Volk eene kleine proef van hun vermogen zullen genomen hebben.
LADY PERCY.
    Indien zy veld winnen, en voordeel op den Koning behaalen, voeg u dan by hen, als eene staalen* rib om de sterkte nog sterker te maaken. Maar, om alles, dat ons lief is, laaten zy eerst alleen hunne krachten beproeven. Dit heeft uw zoon ook gedaan, gy hebt dat toegelaten; hierdoor ben ik weduw geworden; en nooit zal ik lang genoeg leeven, om uit myne oogen op het herdenken te regenen, om hetzelve te doen uitspruiten en opgroeijen tot aan den hemel toe, ter nagedachtenis van myn’ edelen gemaal.
[p. 235]
NORTHUMBERLAND.
    Komt, gaat met my naar binnen. Het gaat met myn hart even als met het watergety; als het op het hoogst gekomen is, dan staat het eenigen tyd stil, en vloeit noch naar den eenen, noch naar den anderen kant. Ik zou gaarne willen optrekken om my by den Aartsbisschop te vervoegen, maar veele duizend redenen houden my terug, Ik zal besluiten naar Schotland (te gaan), daar zal ik blyven, tot dat de tyd en voordeeliger omstandigheden myne tegenwoordigheid zullen vorderen. (Zy vertrekken.)
ZEVENDE TOONEEL.

Het Tooneel is in de Herberg het Zwynshoofd in Eastcheap.
TWEE OPPASSERS.
EERSTE OPPASSER.
    Wat drommel hebt gy daar op de tafel gebragt, Sint-Jans Appelen? Gy weet immers, dat Sir Johan geen’ Jan appel verdraagen kan.
TWEEDE OPPASSER.
    De droes! gy hebt gelyk. De Prins zette eens een bord met Sint Jans Appelen voor hem, en zeide toen tegen hem, dat ’er nu vyf Sirs Johans meer waren, en vervolgens, zyn’ hoed afneemende, zeide hy. “Nu zal ik myn afscheid neemen van deeze zes, uitgedroogde, ronde, oude, en verlepte ridders.” Dit trof hem tot in de ziel, maar hy heeft dat vergeten.
EERSTE OPPASSER.
    Nu dan, dek de tafel, en breng die (appelen) beneden, en zie of gy de troep van Sneak kunt vinden; Juffer Tearsheet mag gaarne muziek hoo-
[p. 236]
ren. Haast u! — de kamer, daar zy zitten, is al te heet, zy zullen op het oogenblik wel hier komen.
TWEEDE OPPASSER.
    Zeg eens, kameraat, aanstonds zullen de Prins en de Heer Poins hier zyn, en zy zullen twee lederen buisjes en voorschooten aantrekken. Bardolph heeft het gezegd.
EERSTE OPPASSER.
    Dan zal hier oud feest gehouden worden; dat zal een mooije zet zyn.
TWEEDE OPPASSER.
    Ik zal gaan zien, of ik Sneak kan vinden.
        (Zy vertrekken.)
AGTSTE TOONEEL.

DE WAARDIN, DOLL TEARSHEET, en een weinig laater FALSTAFF.
DE WAARDIN.
    Op myne eer, myn hartje, my dunkt gy zyt nu in een zeer goed humeur, uw polsje slaat zo buitengemeen wel als men ooit zou kunnen wenschen, en ik verzeker u, dat uwe kleur zo rood is als eene roos; maar waarlyk, gy hebt een weinig te veel Canarie-Secq gedronken, en dat is een zeer doordringende wyn; hy doortrekt het bloed, eer men kan zeggen? “Wat’is dat:” Hoe hebt gy het nu?
DOLL TEARSHEET.
    Beter dan het geweest is, Hem!
DE WAARDIN.
    Zo, dat is braaf gezegd. Een goed hart is goud waerd. Zie, daar komt Sir Johan.
FALSTAFF, (zingende).
    “Toen Arthur eerst in ’t Hof” — gooi de water-
[p. 237]
pot uit — “hy was een braave” — Hoe gaat het Juffer Doll?
DE WAARDIN.
    Zy is ziek van de warmte; inderdaad.
FALSTAFF.
    Zo gaat het met haare gantsche Sexe; wanneer zy eens in de warmte komen, dan zyn zy ziek.
DOLL TEARSHEET.
    o Vuile rekel, is dat alle de troost, dien gy my geeft?
FALSTAFF.
    Gy maakt al vette rekels, Doll.
DOLL TEARSHEET.
    Maak ik die! Gulzigheid en ziektens maaken die, ik niet.
FALSTAFF.
    Als de kok de gulzigheid bevordert, dan bevordert gy de ziektens, Doll; wy krygen het van u, Doll, wy krygen het van u, wees daarvan verzekerd; op myne eer, wy krygen het van u.
DOLL TEARSHEET.
    Ja, onze gouden kettingen, en onze juweelen. — Verhang u, vuile rekel, verhang u!
DE WAARDIN.
    By myne ziel, dat is weder het oude doen; gy beiden zyt nooit by elkanderen, of daar is rusie, gy zyt beiden zo roestig als twee stukken uitgedroogd geroost brood, gy kunt elkanders zwakheden niet verdraagen. Wat, duivekater! een van beiden moet draagen; en dat moet gy doen, Doll; gy zyt het zwakste vat, of gelyk men zegt, het ledigste vat.
DOLL TEARSHEET.
    Kan dan een ledig vat zulk een plomp vol okshoofd draagen? Daar is eene geheele koopmans laading van Bordeaux in hem gestouwd; men heeft nog nooit een schip gezien, wiens hol beter gestouwd was. Kom, Jan, ik wil goed vriend met u zyn. — Gy gaat naar
[p. 238]
den oorlog, en geen mensch laat ’er zich iets aan gelegen leggen, of men u zal weder zien of niet.
NEGENDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, EEN OPPASSER.
DE OPPASSER.
    Sir Johan, de Vaandrig Pistol is beneden, en begeert u te spreeken.
DOLL TEARSHEET.
    Hang op dien rusiemaaker, laat hem niet hier komen, het is de schurkachtigste vuilbek van gantsch Engeland.
DE WAARDIN.
    Indien hy een rusiemaaker is, laat hem dan niet hier komen. Neen, waarachtig niet; ik moet onder myne buuren leeven; ik wil geene rusiemaakers hebben. Ik staa, zelfs by de braafste lieden, in een’ goeden naam. Sluit de deur, hier moogen geene rusiemaakers inkomen, ik heb te lang geleefd om nu rusiemaakers in huis te hebben. sluit de deur, zeg ik u.
FALSTAFF.
    Wilt gy my hooren, Hospita? —
DE WAARDIN.
    Ik bid u, wees maar gerust, Sir Johan, geene rusiemaakers moogen hier in komen.
FALSTAFF.
    Hoor my toch: — het is myn vaandrig.
DE WAARDIN.
    Wisjewasjes, Sir Johan, maak my dat niet wys; uw Vaandrig de rusiemaaker komt niet in myn huis. Ik was onderdaags voor den Heer Commissaris Tisick, en die zeide tegen my, — het is nog niet langer geleden dan voorleden woensdag — “Buurvrouw Quickly,” zeide hy daar de Heer Dumb
[p. 239]
de Domine van onze wyk by was, “ontfang alleen de menschen die geschikt zyn, want,” zeide hy, “gy zyt in een’ slechten naam;” nu ik weet wel, waarom hy dat zeide, “en” zeide hy, “gy zyt eene braave vrouw, en waarvan men goede gedachten heeft, en wees daarom op uwe hoede welke gasten gy ontfangt. Ontfang,” zeide hy, “geene rusiemaakers.” — Daar komt ook niet een in myn huis. Gy zoud u kruisen en zegenen; als gy gehoord had wat hy zeide. Neen ik wil geene rusiemaakers hebben.
FALSTAF.
    Hy is geen rusiemaaker, vrouw; op myne eer hy is een makke beursgaarder; gy kunt hem zo gerust streelen als een windhondje; hy zou geene rusie zoeken tegen eene kalkoensche hen; wanneer zy slechts haare veêren tot teken van boosheid tegen hem opzette. Roep hem boven, Oppasser.
DE WAARDIN.
    Een deurwaarder, zegt gy? Nu, ik wil voor geen’ fatsoenlyk’ man myne deur sluiten en ook niet voor een’ deurwaerder; maar ik houd niet van rusie maaken, op myne eer niet; ik ontstel als ik het woord rusiemaaker maar hoor noemen. Voelt maar eens, vrienden, hoe ik beef, ziet gy wel? ik verzeker het u.
DOLL TEARSHEET.
    Zo doet gy, Hospita.
DE WAARDIN.
    Niet waar? Ja, waarlyk, wel doe ik, ik beef als een abeelenblad. Ik kan geene rusiemaakers dulden.
[p. 240]
TIENDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, PISTOL, BARDOLPH, PAGIE.
PISTOL.
    Weest gegroet, Sir Johan.
FALSTAFF.
    Welkom, Vaandrig Pistol, Kom hier, Pistol, ik geef vuur op u uit een bokaal met Secq, gy kunt dan naderhand op de Hospita vuur geeven.
PISTOL.
    Ik zal vuur op haar geeven, Sir Johan, met twee kogels.
FALSTAFF.
    Zy is pistool-proefhoudende, vriend, gy zoud haar niet ligt kwetsen.
DE WAARDIN.
    Kom, kom, ik wil geene proefjes of geene kogels drinken; ik wil ten gevalle van niemand meer drinken dan my goed doen kan. Ik.....
PISTOL.
    Dan op u Juffer Doortje, dan zal ik op u vuur geeven.
DOLL TEARSHEET.
    Op my vuur geeven! Ik vervloek u, schurfde hond! Gy naakte, laage, schurkachtige, hemdelooze dobbelaar. Scheer u, pokkige rekel, scheer u, ik ben een kluifje voor uw Heer.
PISTOL.
    Ik ken u wel, Juffer Doortje.
DOLL TEARSHEET.
    Scheer u, schurk; weg beurzensnyder, weg rottig aanhangsel. Ik zweer u by deezen wyn, dat ik dit mes in uw’ pokkigen bast zal stooten, zo gy langer voortgaat met my den beest te willen speelen. Weg,
[p. 241]
scharrebiers-rekel, weg verlepte klungel! Gy! — Zedert wanneer kent gy my? — Hoe! wat zie ik, met nessels op de schouders? Wel, dat is wat groots!
PISTOL.
    Daarvoor zal ik u den kraag van den hals haalen.
FALSTAFF.
    Niet meer, Pistol; ik wil niet, dat gy hier leven zult maaken. Verwyder u van ons gezelschap, Pistol.
DE WAARDIN.
    Och, neen, myn goede Kapitein Pistol; hier niet, myn lieve Kapitein Pistol.
DOLL TEARSHEET.
    Kapitein! wel, gy vervloekte dobbelaar, schaamt gy u niet, dat gy u Kapitein laat noemen? Indien de Kapiteins van myne gedachten waren, dan zouden zy u eens helder afrossen, omdat gy hunnen naam aanneemt vóór dat gy dien verkregen hebt, Gy Kapitein, gy verachtelyke slaaf! en om welke dappere daaden? om dat gy misschien eens eene arme hoer in een bordeel den kraag van den hals gescheurd hebt? — Hy Kapitein! Hang op den rekel, hy leeft enkel van half verrotte pruimen, en uitgedroogde korsten brood. Hy Kapitein! Zulke schurken zullen het woord Kapitein nog zo verachtelyk maaken als het* woord gebruiken, dat een zeer goed woord was, vóór dat het in een’ kwaaden zin gebruikt wierd.
BARDOLPH.
    Ik bid u, gaa naar beneden, myn goede Vaandrig.
FALSTAFF.
    Hoor eens hier, Juffer Doortje.
PISTOL.
    Neen, ik (gaa) niet. Ik zal u wat zeggen, Corporaal Bardolph, — ik zou haar wel willen verscheuren. — Ik zal my aan haar wreeken.
PAGIE.
    Ik bid u, gaa naar beneden.
[p. 242]
PISTOL.
    Ik wil haar veel liever verdoemd zien in het vervloekt meer van Pluto, in den helschen afgrond, daar de Erebus en alle deszelfs pynigingen huisvesten. Haalt touw en blok hier, zeg ik; naar beneden, rekels, naar beneden! Naar beneden schurken, hebben wy Hirene hier niet?
DE WAARDIN.
    Op myn woord, Kapitein Piesel, ik bid u houd u toch stil, het is reeds laat, ik bid u onderdruk toch uwe gramschap.
PISTOL.
    Wel, dat zyn waarachtig al aartige kuuren. Zullen dan lastpaarden, en schraal-gevoerde knollen van Asiën, die niet meer dan dertig mylen daags kunnen gaan, gelyk gesteld worden met Caesars en met Cannibals, en Trojaansche Grieken? Neen laaten zy veel liever verdoemd zyn met Koning Cerberus, en laaten de wolken brullen. Zullen wy ons geluk verkyken om beuzelingen?
DE WAARDIN.
    Gaa toch heen, myn goede Vaandrig. Dat zal weder op nieuw op rusie uitkomen.
PISTOL.
    Laaten menschen sterven als honden; geef kroonen weg als spelden; hebben wy Hirene hier niet?
DE WAARDIN.
    Op myn woord van eer, Kapitein, zulk een mensch is niet hier. Wat duivekater! denkt gy, dat ik haar verzaaken zou? Ik bid u houd uwe rust.
PISTOL.
    Voed u dan, en word vet, myne schoone Calipolis; kom, geef my wat secq. (Hy zingt) Si fortuna me tormenta, il sperare me contenta. Vreezen wy voor eene laag? Neen, laat de vyand vuur geeven; geef secq; en gy, myn lieveling, leg daar. (Hy legt zyn zwaard neder.) Komen wy hier om enkel plaats te vullen, en nietsbeduidende etcaetera’s te zyn?
[p. 243]
FALSTAFF.
    Pistol, ik zou gaarne een weinig rust willen hebben.
PISTOL.
    Waarde Ridder, ik kus u het vuistje. Hoe! wy hebben de zevenstar immers gezien.
DOLL TEARSHEET.
    Smyt hem naar de zevenstar, ik kan dien smachterigen schurk niet langer dulden.
PISTOL.
    Smyt hem naar de zevenstar, net of wy dat galgegespuis niet kenden?
FALSTAFF.
    Gooi hem weg, Bardolph, even als een kwaade schelling. Als hy hier niets doet dan nietswaerdige dingen spreeken, dan zal hy hier ook niets zyn.
BARDOLPH, (tegen Pistol)
    Kom, gaa de trappen af.
PISTOL.
    Hoe, zullen wy gewond worden? zullen wy bloed storten? Laat dan de dood my in slaap wiegen, en myne droevige dagen verkorten! Laaten dan diepe, verschrikkelyke, en gaapende wonden de draaden der drie Gezusters onttwynen. Kom, Atropos! (Hy vat zyn zwaard weder op.)
DE WAARDIN.
    Dat ziet ’er hier fraai uit.
FALSTAFF.
    Geef my myn’ degen, knaap.
DOLL TEARSHEET.
    Ik bid u, Jantje, trek toch niet van leêr, trek niet.
FALSTAFF.
    Marsch, de trappen af. (Hy trekt zyn’ degen, en jaagt Pistol uit de kamer.)
DE WAARDIN.
    Dat is hier een mooi leven; ik zou het liever vervloeken langer herberg te houden, dan zoveel schrikken en angsten uit te staan. Zo, zo, daar zullen nog moorden en doodslagen van komen, dat wil ik wel
[p. 244]
verzekeren. Ach! ach! steekt toch uwe bloote degens op! steekt toch op!
DOLL TEARSHEET.
    Ik bid u, Jan, houd u toch stil, de rekel is weg. o Gy kleine heldhaftige ligtmis, daar gy zyt!
DE WAARDIN.
    Zyt gy niet gekwetst in de lasch? My dacht, dat hy een’ verschrikkelyken stoot naar uw’ buik deed.
FALSTAFF, (tegen Bardolph.)
    Hebt gy hem de deur uitgegooid?
BARDOLPH.
    Ja, Sir, de rekel is dronken. Gy hebt hem in den schouder gekwetst, Sir.
FALSTAFF.
    Die schurk! durft die my uittarten! —
DOLL TEARSHEET.
    Wel myn lief klein schelmpje! o Myn lief hondje! wat zweet gy! Kom hier, laat ik uw aangezicht wat afveegen. Kom hier, myn diefje, myn schurkje! Ik heb u recht lief. — Gy zyt zo dapper als Hector van Trojen; — gy zyt alleen zoveel waardig als vyf Agamemnons, en tienmaal dapperder dan de negen helden. Die schurk!
FALSTAFF.
    Die luizige rekel! Ik wil den schelm in een beddelaken knoopen.
DOLL TEARSHEET.
    Doe dat vry, zo gy het hart hebt; zo gy dat doet, dan zal ik u tusschen een paar beddelakens opbakeren. (Eenige Musikanten komen op het Tooneel.)
PAGIE.
    De Musikanten zyn gekomen, Sir.
FALSTAFF.
    Laaten zy speelen; speelt op, vrienden. Gaa op myne knie zitten, Doll. Die rekel, die windmaakende hondsvot! De Schurk liep van my weg als kwikzilver.
[p. 245]
DOLL TEARSHEET.
    Dat is waar, op myne eer, en gy volgde hem als eene kerk; myn klein lief schurkje van een Sint Nicolaas-mannetje wanneer zult gy eens ophouden van overdag te vechten, en by den nacht te zwieren, en beginnen uw oud lichaam voor den hemel te bereiden?
ELFDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, PRINS HENDRIK, POINS.
FALSTAFF.
    Zwyg stil, myn lieve Doll, spreek niet als een doodshoofd, beveel my niet aan myn einde te denken.
DOLL TEARSHEET.
    Zeg eens, wat voor een slag van een man is de Prins?
FALSTAFF.
    Een goede eenvoudige jongen; hy zou goed voor een broodmeester weezen, want hy kan heel goed brood snyden.
DOLL TEARSHEET.
    Ik heb hooren zeggen, dat Poins veel verstand heeft.
FALSTAFF.
    Poins veel verstand! hang op den lobbes! zyn verstand is zo dik als Tewkbury-mostard; hy heeft net zo veel verstand als een houten blok.
DOLL TEARSHEET.
    En waarom houd de Prins dan zo veel van hem.
FALSTAFF.
    Om dat hun beider beenen even dik zyn, om-
[p. 246]
dat hy goed kaatsen kan, omdat hy gaarne zeeäal met venkel eet, en endjes kaars voor stukjes kurk opdrinkt; omdat hy dolt met de jongens, en in een’ hangschop kan springen; omdat hy goed slag van vloeken heeft, en omdat hy zyne laarzen zeer net naar de form zyner beenen optrekt,omdat hy geen’ twist verwekt door het vertellen van geheime historien; en om meer dergelyke kluchtige begaafdheden, die hy heeft, die een’ geringen geest, en een behendig lichaam aanduiden, word hy van den Prins toegelaten, want de Prins zelf is zo een dito, de zwaarte van één haairtje zoude schaal van een’ van beiden doen doorslaan.
PRINS HENDRIK.
    Verdient die wiel-as niet, dat men hem de ooren van den kop snyd?
POINS.
    Laaten wy hem in het byzyn van zyne hoer braaf afkloppen.
PRINS HENDRIK.
    Zie eens, hoe die verlepte oude zich den kop laat krouwen als een papegaai.
POINS.
    Is het niet vreemd, dat de begeerte de bekwaamheid zoveel jaaren overleeft?
FALSTAFF.
    Geef my een’ zoen, Doll,
PRINS HENDRIK.
    Saturnus en Venus in conjunctie; wat zegt de almanak daarvan?
POINS.
    Ei zie eens hoe die gloeijende driehoek, zyn knecht Bardolph het oud zakboekje, het versleten dagregister, de oude leesceêl van zyn’ Heer aan den hals hangt.
FALSTAFF.
    Gy geeft my lekkere mondstootjes.
[p. 247]
DOLL TEARSHEET.
    Op myne eer, ik zoen u met een alleroprechtst hart.
FALSTAFF.
    Ik ben oud, ik ben oud.
DOLL TEARSHEET.
    Ik heb u meer lief dan een’ van allen die schurfde jonge knaapen.
FALSTAFF.
    Van welke stof wilt gy een kleed hebben? Aanstaande donderdag ontfang ik geld. Morgen zult gy een nieuw kapsel hebben. Kom, nu een vrolyk liedje — het word laat, wy zullen haast naar bed gaan. Gy zult my toch vergeeten als ik weg ben.
DOLL TEARSHEET.
    Op myne eer, gy zoud my doen schreijen door zo te spreeken. Onderzoek vry, of ik my wel zal opschikken vóór uwe terugkomst. — Onthoud myn gezegde.
FALSTAFF.
    Een glas Secq, Frans.
PRINS HENDRIK. en POINS. (te gelyk)
    Aanstonds, aanstonds, Sir
FALSTAFF.
    Oho, een bastaardzoon van onze Koningen, en zyt gy niet Poins, zyn broeder?
PRINS HENDRIK.
    Wel, gy landkaart van zondige landen, is dat eene manier van leeven, die gy leid!
FALSTAFF.
    Beter dan de uwe, ik ben een heer, en gy een oppasser.
PRINS HENDRIK.
    Dit is waar, Sir, en ik ben hier gekomen om op u te passen.
DE WAARDIN.
    o Hemel? God zegene uwe Genade! Welkom
[p. 248]
in London. — God zy gedankt, dat wy uw aangezicht moogen zien. Hoe, zyt gy reeds uit Wales gekomen?
FALSTAFF.
    Gy weërgaâsche malle compositie van koninglyke Majesteit, (hy legt de hand op Doll Tearsheet.) by dit ligt vleesch en bedorven bloed, zweer ik, dat gy my welkom zyt.
DOLL TEARSHEET.
    Loop heen, malle dikbast, ik wil niet met u te doen hebben.
POINS.
    Mylord, hy zal uwe wraakzucht geheel verdryven, en alles in gekheid verkeeren, zo gy van deeze eerste hitte geen gebruik maakt.
PRINS HENDRIK.
    Gy weêrgaâsche kaarsvetmyn, hoe verachtelyk hebt gy op dit oogenblik van my gesproken tegen deeze braave, deugdzaame, en eerlyke juffer?
DE WAARDIN.
    Ik dank u voor uwe goede gedachten, en zy is het ook inderdaad.
FALSTAFF.
    Hebt gy my hooren spreeken?
PRINS HENDRIK.
    Ja, en gy kende my even goed als toen gy by Gadshill gingt vluchten; gy wist, dat ik achter u was, en gy hebt enkel zo gesproken om myn geduld te beproeven.
FALSTAFF.
    Neen, neen, neen, dat is zo niet, ik dacht niet, dat ik onder het bereik van uw gehoor was.
PRINS HENDRIK.
    Nu, dan zal ik u noodzaaken om uwen moedwilligen misslag te erkennen, en dan weet ik wel, hoe ik met u handelen moet.
FALSTAFF.
    Neen, het is geen moedwillige misslag, Heintje, waarlyk niet.
[p. 249]
PRINS HENDRIK.
    Was het niet? My te verachten, en my broodmeester, en broodsnyder te noemen, en ik weet niet wat al meer?
FALSTAF.
    Neen geen misslag, Heintje.
POINS.
    Hoe, geen misslag?
FALSTAFF.
    Neen, geen misslag hoegenaamd, Ned; waarlyk geen misslag, myn goede Ned. Ik heb hem gelaakt by de ondeugenden opdat de ondeugenden niet op hem zouden verlieven; en door dit te doen heb ik den plicht van een’ oprechten vriend, en van een’ getrouwen onderdaan betracht. — En uw Vader zal my daarvoor dankbaar zyn. Neen, het is geen misslag. Heintje; neen, Ned, het is geen misslag; neen, kinderen, neen.
PRINS HENDRIK.
    Zie nu zelf eens, hoe openbaare vrees, en volstrekte lafhartigheid u aanspooren om deeze eerbaare Juffer te verongelyken, enkel om weder goed vriend met ons te worden. Wie is hier ondeugend? Is zy ondeugend? Is de waardin ondeugend? Is die oppasser ondeugend? Of is, de eerlyke Bardolph, wiens yver in zyn’ neus brand, ondeugend.
POINS.
    Geeft antwoord, gy vermolmde lindenboom, geef antwoord.
FALSTAFF.
    De duivel heeft Bardolph onherstelbaar vast, en zyn aangezicht is Lucifer’s binnenhaard, daar hy geduurig meelwormen op roostert. En, wat de oppasser betreft, om hem heen zweeft nog wel een goede engel, maar de duivel heeft toch de overhand op hem.
PRINS HENDRIK.
    En wat zegt gy dan van de vrouwen?
[p. 250]
FALSTAFF.
    Eene van dezelve is van nu af aan in de hel, en alreeds aangebrand, die arme ziel! en aan de andere ben ik geld schuldig, en of zy daarvoor verdoemd zal worden weet ik niet.
DE WAARDIN.
    Ik wil u wel verzekeren van niet.
FALSTAFF.
    Neen, ik denk het ook niet, ik denk, dat u dat wel zal kwytgescholden worden. Maar, evenwel, daar legt eene andere beschuldiging op u, en die is, dat gy toelaat, dat ’er vleesch gebruikt word in uw huis tegen de wet, en daarvoor denk ik, dat gy eenmaal huilen zult.
DE WAARDIN.
    Wel, dat geschied in alle gaarekeukens. Wat komt het toch in eene geheele Vasten op een paar lamsboutjes aan?
PRINS HENDRIK.
    En wat zegt gy, Juffer?
DOLL TEARSHEET.
    Wat belieft uwe Genade?
FALSTAFF.
    Dat zyne Genade belieft, dat wederspreekt zyn vleesch.
DE WAARDIN.
    Wie klopt daar zo hard aan de deur. Gaa eens zien aan de deur, Frans.
TWAALFDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, PETO.
PRINS HENDRIK.
    Hoe, gy hier, Peto, welk nieuws?
PETO.
    De Koning uw vader is in Westminster, en daar
[p. 251]
zyn wel twintig vermoeide en afgematte posten uit het noorden aangekomen; en, toen ik hiernaartoe kwam, ben ik wel twaalf Officiers tegengekomen en voorbygereden, allen zonder hoeden, en sterk zweetende, die aan alle herbergen aanklopten, en allen naar Sir Johan Falstaff vroegen.
PRINS HENDRIK.
    By den hemel! Poins, ik gevoel, dat ik zeer te beschuldigen ben, omdat ik den kostelyken tyd zo nutteloos vertwist; daar het oproer even als een onweder, dat uit het zuiden, op vleugelen van zwarte dampen aangevoerd word, zich begint te ontbinden, en op onze ontbloote hoofden te druppelen. Geef my myn’ degen en myn’ mantel. Goeden nacht, Falstaff. (De Prins en Poins vertrekken.)
FALSTAFF.
    Nu komt het lekkerst beetje van den nacht aan, en wy moeten voort zonder daarvan te proeven. Al wederom geklop aan de deur? — Hoe nu, wat is ’er te doen?
BARDOLPH.
    Gy moet op het oogenblik aan het Hof komen, Sir; daar staan voor de deur ten minste een dozyn Officiers, die naar u wachten.
FALSTAFF.
    Betaal de muzikanten Bardolph. Vaarwel, Hospita, vaarwel Doll. Nu ziet zy, myne goede vrouwtjes, toe mannen van verdiensten nagelopen worden, een ledigganger kan gaan slaapen, wanneer ’er naar den werkzaamen man gevraagd word. Vaartwel, lieve vrouwtjes; indien ik niet al te schielyk weg gezonden word, zal ik u nog komen zien, éer ik vertrek.
DOLL TEARSHEET.
    Ik mag nooit weder spreeken, zo het hart my niet barst van droefheid. Nu, lieve Jan, draag toch zorg voor uzelven.
[p. 252]
FALSTAFF.
    Vaartwel, vaartwel! (Hy vertrekt met Bardolph.)
DE WAARDIN.
    Nu, vaar gy ook wel. Ik heb u nu, als de erwtentyd weder aankomt, negen-en twintig jaaren gekend maar altoos als een eerlyk en goedhartig man; — nu, vaar wel.
BARDOLPH, (terug keerende.)
    Juffer Tearsheet!
DE WAARDIN.
    Wat is het?
BARDOLPH.
    Zeg tegen Juffer Tearsheet, dat zy by myn’ Heer komen moet.
DE WAARDIN.
    o Loop heen, Doll, loop heen! Loop heen myne lieve Doll!
        (Zy vertrekken.)
            Einde van het tweede Bedryf.
[p. 253]
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is in het Paleis van den Koning te London.
KONING HENDRIK in zyn nachtgewaad, en EEN PAGIE.
K. HENDRIK.
    Gaa heen, roep de Graaven Surrey en Warwick; maar zeg hen, dat zy deeze papieren, eer zy by my komen, doorleezen, en dezelven met aandacht overweegen. Spoed u. (De Pagie vertrekt) Hoeveel duizenden van myne armste onderdaanen leggen thans gerust te slaapen! o lieflyke slaap, bevallige voedster der natuur, waardoor heb ik u zodanig afgeschrikt, dat gy myne oogleden niet meer wilt nederdrukken, en myne zinnen in den vloed der vergetelheid dompelen? Of legt gy, o slaap, liever in berookte hutten, daar gy u op harde bedden van stroo uitrekt, en door de gonzende muggen in slaap gezuft word, dan in de welriekende zaalen der Grooten, onder kostbaare verhemelten, daar gy door de aangenaamste melodie gestreeld word! o Gy, loome Godheid, waarom legt gy met de geringen in verachtelyke legersteden, en maakt het koninglyk ledikant tot een wachthuisje met eene algemeene alarmklok? kunt gy in den top van een’ hoogen en slingerenden mast des scheepsjongens oogen toezegelen, en zyne harsens wiegen in de wieg der woeste en omstuimige zee, onder het gehuil der winden, die de bruischende golven by den kop vatten, haare verschrikkelyke hoofden doen krullen, en haar met een verdoovend geloei
[p. 254]
ophangen in het glibberig want, zodat de dood zelve van het schuimend gerucht ontwaakt? Kunt gy, o partydige slaap, uwe rust aan den doornatten zeeman in zulk een ruw tydstip schenken, en dezelve weigeren aan een’ Koning, in een’ allergerusten en stilsten nacht, gepaard met allen de hulpmiddelen om dezelve te bevorderen? Dan is de geringe boer waarlyk gelukkig; want een hoofd dat eene kroon draagt, legt zeer onzacht!
TWEEDE TOONEEL.

DE KONING, WARWICK, SURREY.
WARWICK.
    Ik wensch uwe Majesteit van harte een’ goeden morgen.
K. HENDRIK.
    Is het reeds morgen, Mylords.
WARWICK.
    Het is reeds over één uuren.
K. HENDRIK.
    Wel, dan wensch ik u insgelyks goeden morgen. — Nu, Mylords, hebt gy de papieren gelezen, die ik aan u gezonden heb?
WARWICK.
    Dit hebben wy gedaan, myn Vorst.
K. HENDRIK.
    Dan hebt gy ook daaruit wel bespeurd hoezeer het lichaam van ons Koningryk vervuild is; welke hevige ziekten zich met het grootst gevaar rondom deszelfs hart beginnen te ontdekken.
WARWICK.
    Het is tot nog toe slechts gelyk aan een ongesteld lichaam, dat tot zyne voorige gezondheid kan hersteld worden door goeden raad en eenige geringe
[p. 255]
geneesmiddelen; Mylord Northumberland zal welhaast gekoeld zyn.
K. HENDRIK.
    o Hemel! dat het eens geöorlofd ware in het boek van het noodlot te leezen, en te zien hoe de omwenteling der tyden bergen effen maakt, hoe het vast land zyne vastigheid verliezende in de zee versmelt, en hoe op andere tyden de zee, die omringende gordel van den grooten Oceaan, te wyd word voor de heupen van Neptunus; hoe de kansen met ons spotten, en hoe de beurtwisselingen den beker der verandering met verschillende vochten opvullen! o, Indien dit gezien kon worden, dan zou zelfs de gelukkigste jongeling by het doorzien van zyn leven, welke gevaaren hy daarin reeds had doorgestaan, en welke tegenspoeden hem nog stonden te wachten, het boek toesluiten, zich nederzetten en sterven — Het is nog geene tien jaaren geleden, dat Richard en Northumberland als groote vrienden te zaamen banketteerden; en twee jaaren naderhand waren zy met elkanderen in oorlog. Het is nog niet meer dan agt jaaren, dat deeze zelfde Percy de man was, die my het naast aan het hart lag; die, als een broeder, voor myne zaak arbeidde, en zyne genegenheid en leven voor myne voeten nederlegde; ja, die zelfs om mynentwil Koning Richard en zyne tegenwoordigheid durfde uittarten. Maar, wie van u was ’er by? (Tegen Warwick) [Gy, Neef Nevil naar my voorstaat,] toen Richard met zyne oogen boordevol traanen, wanneer hy door Northumberland beschimpt en gelasterd wierd, deeze woorden sprak, die nu blyken eene voorzegging geweest te zyn. “o Northumberland, gy ladder, langs welke myn Neef Bolingbroke myn’ troon beklimt;” schoon God weet, dat ik toen dit voorneemen niet had, maar, dat het noodlot de zaaken van den staat zulk een’ keer deed neemen, dat ik genoodzaakt wierd de opperste magt te om-
[p. 256]
helzen; “de tyd zal komen,” dus vervolgde hy, “de tyd zal komen, dat booze snoodheid de overhand krygende tot bederf zal uitbarsten.” Dus ging hy voort, en verhaalde den toestand van deeze tyden, en het verbreeken van onze vriendschap.
WARWICK.
    Het leven van alle menschen is eene historie, die den aart der dingen van verlopen tyden verbeeld; uit welker waarneeming iemand, al zeer naby, de voornaamste omwenteling kan voorspellen van dingen, die nog niet gebeurd zyn, en nog in hunne zaaden en geringe beginselen begraven leggen. Zulke dingen worden door den tyd uitgebroed; en uit derzelver noodzaaklyke gedaante kon Koning Richard zeer naauwkeurig opmaaken, dat de magtige Northumberland, die hem toen ontrouw was, uit dat zaad tot grooter ontrouw zou opgroeijen, die geen’ anderen grond zou kunnen vinden om op te wortelen dan op u.
K. HENDRIK.
    Indien dan deeze dingen onvermydelyk zyn, laaten wy die dan als onvermydelyke dingen te gemoet gaan. En dit woord zelf roept ons moed toe. Men zegt, dat de Bisschop en Northumberland vyftigduizend mannen sterk zyn.
WARWICK.
    Dat is onmooglyk. Het gerucht verdubbelt alles, gelyk de stem en de de echo het getal voor bloodaarts. Het behaage uwe Majesteit zich naar bed te begeeven. Op myne eer, myn Vorst, de legers, die gy uitgezonden hebt, zullen gemaklyk de overwinning kunnen behaalen. Om u nog meer troost te geeven, kan ik u zeggen, dat ik zekere tyding heb, dat Glendower dood is. Uwe Majesteit is nu zedert veertien dagen onpasselyk geweest, en deeze ontydige uuren moeten noodzaakelyk uwe ziekte doen verergeren.
[p. 257]
K. HENDRIK.
    Ik zal uwen raad volgen; en wanneer deeze inlandsche oorlogen eenmaal afgedaan zyn, dan zullen wy, myne waarde Lords, den kruistogt naar het Heilig Land aanvaarden. (Zy vertrekken.)
DERDE TOONEEL.

Het Tooneel is in het huis van den Vreederechter Shallow in Gloucestershire.
SHALLOW, SILENCE, GERECHTSDIENAARS, met MOULDY, SHADOW, WART, FEEBLE, en BULCALFF.
SHALLOW.
    Kom voort, kom voort, kom voort, geef my uwe hand, Mynheer; gy zyt al vroeg by de werken, op myne eer.
SILENCE.
    Goede morgen, waarde Neef Shallow.
SHALLOW.
    En hoe vaart myne Nicht, uwe bedgenoote, en uwe en myne allerliefste dochter, myn peetekind Leentje?
SILENCE.
    o Die zwarte kraai, Neef Shallow!
SHALLOW.
    By ja en neen, vriend, ik durf zeggen, dat myn Neef William een goed Student geworden is. Hy is nog te Oxford, niet waar?
SILENCE.
    Ja wel, Mynheer, en op myne eigene kosten.
SHALLOW.
    Nu, dan moet gy maaken, dat hy binnen kort op lands kosten komt. Ik ben in vroeger’ tyd in Clements Collegie geweest; en ik denk, dat zy daar
[p. 258]
nog heden van den dollen Shallow zullen weeten te spreeken.
SILENCE.
    Zy noemden u toen den vrolyken Shallow, Neef.
SHALLOW.
    Zy gaven my allerhande naamen, en ik deed allerhande dingen, en dat zo maar voor de vuist weg. Daar was ik toen, en de kleine Johan Doit van Staffordshire, en de zwarte George Bare, en Francis Pickbone, en William Squeele van Cotswold; nooit zyn ’er zulke vier vechtersbaazen in eenig Collegie byëen geweest; en, tusschen ons gezegd, wy wisten, waar de Bona-Roba’s waren, en wy hadden die alle op commando. Toen was Jan Falstaff, nu Ridder Johan, een kleine jongen, en Pagie by Thomas Mowbray, Hertog van Norfolk.
SILENCE.
    Die zelfde Ridder Johan, Neef, die nu staat hier te komen om soldaaten voor het leger van den Koning aan te werven?
SHALLOW.
    Dezelfde Ridder Johan, juist dezelfde, ik zag hem by de hofpoort Schoggan den kop aan stukken slaan, toen hy nog een deumis was pas zo hoog; en op denzelfden dag vocht ik met eenen Simpson Stokfish, een fruitverkooper achter Gray’s-Inn. o Wat hebben wy toen al zotte dagen doorgebragt! En nu te moeten zien hoeveel van onze oude kennissen reeds van tyd tot tyd gestorven zyn!
SILENCE.
    Wy zullen hen moeten volgen, Neef.
SHALLOW.
    Dat is gewis, zeer gewis, zeker, zeer zeker. Het is, gelyk de Psalmist zegt, den mensch gezet eenmaal te sterven, alle menschen moeten sterven. Hoeveel mogt een koppel bul-ossen wel gelden op de markt te Stamford?
[p. 259]
SILENCE.
    Waarlyk, Neef, ik ben daar niet geweest.
SHALLOW.
    De dood is zeker. Leeft de oude Double in uwe stad nog?
SILENCE.
    Hy is dood, Neef.
SHALLOW.
    Dood! — wel zo, — wel zo, — hy was een goed boogschutter; en is hy dood. Hy schoot zeer net. Johan van Gaunt mogt hem wel zetten, en hield dikwils veel geld op zyne hand. Dood! — Hy kon op tweehonderd-en-veertig treden in het wit schieten, en eene werpspies twee-honderd-entagtig, of negentig ellen verre wegwerpen, dat het iemands hart gelust zou hebben het aan te zien. — Wat geld tegenwoordig het snees schaapen zo wel?
SILENCE.
    Al na dat zy zyn. Een snees goede ooilammen kan zo omstreeks tien pond gelden.
SHALLOW.
    En is waarlyk de oude Double dood?
VIERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, BARDOLPH, DE PAGIE.
SILENCE.
    Daar komen twee bedienden van Sir Johan Falstaff naar het my toeschynt.
SHALLOW.
    Goeden morgen, braave Heeren.
BARDOLPH.
    Eilieve, zeg my, wie is Rechter Shallow?
SHALLOW.
    Ik ben Robert Shallow, Mynheer, een gering land-edelman van dit distrikt; en een van’s Konings
[p. 260]
Vrederechters. Wat gelieft U. W. E. my te beveelen?
BARDOLPH.
    Myn Kapitein, Mynheer, laat zyn compliment aan u maaken, myn Kapitein, de Ridder Johan Falstaff; een braaf Edelman, by den Hemel, en een dapper voorganger.
SHALLOW.
    Zyne groet is my aangenaam, ik ken hem voor een’ man, die den degen wel weet te voeren. Hoe vaart die braave Ridder? en, zo ik het vraagen mag, hoe vaart Mylady zyne gemaalin?
BARDOLPH.
    Ik vraag u wel excuus, Mynheer, een krygsman is beter geäccommodeerd zonder vrouw.
SHALLOW.
    Wel gezegd, waarlyk wel naar waarheid gezegd; beter geäccommodeerd, — dat is recht, inderdaad het is recht, goede phrases zyn en blyven altoos pryswaerdig. — Geäccommodeerd, — dat komt van accommodo; zeer goed, eene zeer goede phrasis.
BARDOLPH.
    Met uw verlof, Mynheer, ik heb gehoord hoe gy dat woord noemt. Gy noemt het phrasis, niet waar? Waarachtig ik weet niet wat phrasis is, maar ik durf met myn’ degen staande houden, dat dit woord een recht krygsmans woord is, en een woord, dat zeer veel kan afdoen. Geäccommodeerd, dat is, wanneer iemand, zo als men zegt, geäccommodeerd is, of als een man in het geval is, dat hy geäccommodeerd kan worden, en dit is eene recht schoone zaak.
[p. 261]
VYFDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, FALSTAFF.
SHALLOW.
    Gy hebt groot gelyk. — Zie, daar komt onze braave Sir Johan, geef my uwe hand, Sir; geef my uwe Hoog-edelheids hand. Geloof my, gy ziet ’er wel uit, en gy draagt uwe jaaren zeer wel. Welkom, waarde Sir Johan.
FALSTAFF.
    Ik ben verblyd, dat ik u wel zie, myn goede Heer Robert Shallow. — En dit is de Heer Surecard, denk ik? —
SHALLOW.
    Neen, Sir Johan, dit is myn Neef Silence, myn amptgenoot.
FALSTAFF.
    Myn goede Heer Silence, het komt zeer wel met uw’ naam overeen voor den vreede te zyn. (*)
SILENCE.
    Uwe Hoogedelheid is ons van harte welkom.
FALSTAFF.
    Phoe, wat is dat heet weder. — Welnu, Heeren hebt gy my een half dozyn goede kaerels bezorgd?
SHALLOW.
    Voorzeker, hebben wy dit gedaan, Sir. Wilt gy gaan zitten?
FALSTAFF.
    Eilieve, laat ik hen eens zien.
    (*) Geduurende dit geheel Tooneel speelt Falstaff met de naamen der aanweezende persoonen. Shallow betekent onnozel, Silence, stilte, Mouldy, roestig, Shadow, schaduw, Wart, wrat, Feeble, zwak, Bulcalf, bulkalf.
[p. 262]
SHALLOW.
    Waar is de rol, waar is de rol, waar is de rol? Laat my zien, laat my zien, laat my zien. Zo, zo, zo, zo, Ja, recht, Sir. Ralph Mouldy; — laat hy komen, als ik hem roep. Laat hem voorkomen, laat hem voorkomen. Laat zien, waar is Mouldy!
MOULDY.
    Hier, onder uw welneemen.
SHALLOW.
    Wat dunkt ’er u van, Sir Johan? Hy is een welgemaakt kaerel, jong, sterk, en van eene goede familie.
FALSTAFF.
    Is uw naam, Mouldy?
MOULDY.
    Ja, Mynheer, om u te dienen.
FALSTAFF.
    Wel dan is het meer dan tyd, dat gy gebruikt word.
SHALLOW.
    Ha, ha, ha, waarachtig mooi gezegd. Dingen, die roestig zyn moeten gebruikt worden. Waarlyk zeer mooi gezegd, Sir Johan, zeer mooi gezegd.
FALSTAFF.
    Teken hem.
MOULDY.
    Ik was buiten dat reeds genoeg getekend, indien gy my vry had willen laaten. Myne oude vrouw zal nu geheel verlegen zyn om iemand, die voor haar het huishouden waarneemt, en de andere dingen voor haar doet; gy behoeft my niet te doen tekenen, daar zyn wel anderen, die het beter voegt te veld te trekken dan my.
FALSTAFF.
Teken hem. — Wees stil, Mouldy, gy moet gaan. Mouldy, het is tyd, dat gy gebruikt word.
MOULDY.
    Ik gebruikt?
[p. 263]
SHALLOW.
    Zwyg, kaerel, zwyg. Gaa ter zyde. Weet gy wel, waar gy zyt? Nu, een ander, Sir Johan; — laat zien, — Simon Shadow.
FALSTAFF.
    Ja, waarachtig, dien moet ik hebben om ’er onder te zitten; die zal waarschynlyk een koel soldaat weezen.
SHALLOW.
    Waar is Shadow?
SHADOW.
    Hier, Mynheer.
FALSTAFF.
    Wiens zoon zyt gy, Shadow?
SHADOW.
    De zoon van myne moeder, Sir.
FALSTAFF.
    De zoon van uwe moeder! Nu, dat is zeer waarschynlyk; en de schaduw van uw vader; zodat de zoon van de vrouw de schaduw van den man is; dit is dikwyls inderdaad waar, ofschoon hy niet uit des vaders zelfstandigheid is.
SHALLOW.
    Hebt gy zin in hem, Sir Johan?
FALSTAFF.
    Schaduw is goed in den zomer; teken hem op; wy hebben buiten hem reeds veele schaduwen op de Monsterrol.
SHALLOW.
    Thomas Wart.
FALSTAFF.
    Waar is hy?
WART.
    Hier, Sir.
FALSTAFF.
Is uw naam, Wart.
WART.
    Ja, Sir.
[p. 264]
FALSTAFF.
    Gy zyt recht eene geborstene wrat.
SHALLOW.
    Zal ik hem tekenen, Sir Johan?
FALSTAFF.
    Dat zou overtollig zyn; want hy heeft zyne uitrusting op den rug, en de geheele machine rust op een paar spelden, teken hem toch niet meer.
SHALLOW.
    Ha, ha, ha. Gy hebt ’er slag van Sir, gy hebt durf ik u wel verzekeren. — Francis Feeble.
FEEBLE.
    Hier Mynheer.
FALSTAFF.
    Wat is uw handwerk, Feeble?
FEEBLE.
    Een vrouwen-kleerenmaker, Sir.
SHALLOW.
    Zal ik hem tekenen, Sir?
FALSTAFF.
    Gaa uw’ gang; maar, zo hy een mans-kleeren-maaker geweest was, dan zou hy u getekend hebben. (Tegen Feeble.) Zult gy zoveel gaten maaken in het leger der vyanden als gy in de onderrokken der vrouwen gemaakt hebt?
FEEBLE.
    Ik zal myn best doen, Sir; meer kunt gy niet van my vorderen.
FALSTAFF.
    Braaf gezegd, myn goede vrouwen-kleerenmaaker; braaf gezegd, moedige Feeble. Gy zult zo dapper zyn als de wraakzuchtige duif, of als de allergrootmoedigste muis. Teken den vrouwen-kleerenmaaker, Heer Shallow, teken hem wel ter deegen, Heer Shallow.
[p. 265]
FEEBLE.
    Ik wenschte wel, Sir, dat gy Wart mede had doen gaan.
FALSTAFF.
    En ik wenschte wel, dat gy een mans-snyder waart, dat gy hem kond oplappen, en aan het gaan krygen. Ik kan iemand niet tot gemeen soldaat aanneemen, die de aanvoerder van zoveel duizenden is. Dit zy u genoeg, magtigste Feeble.
FEEBLE.
    Het zal my genoeg zyn.
FALSTAFF.
    Ik ben u zeer verplicht, eerwaerdige Feeble. Wie volgt aan?
SHALLOW.
    Peter Bulcalf, van de groene weide.
FALSTAFF.
    Ja, kom aan, laaten wy dat Bulkalf eens bekyken.
BULCALF.
    Hier ben ik, Sir.
FALSTAFF.
    Op myne eer, een knappe kaerel. Kom, teken dat Bulkalf tot dat het bulkt.
BULCALF.
    Och, myn lieve Mynheer kapitein!
FALSTAFF.
    Hoe, bulkt gy al vóór dat gy getekend zyt?
BULCALF.
    Och, Sir, ik ben een ziekelyk man.
FALSTAFF.
    Welke ziekte hebt gy?
BULCALF.
    Eene vervloekte verkoudheid, Sir; eene drooge hoest, Sir, die ik in ’s Konings dienst gekregen heb, toen ik op den dag van zyne krooning heb moeten de klok luiden.
FALSTAFF.
    Nu kom, gy zult in eene japon te veld trekken;
[p. 266]
wy zullen die verkoudheid wel verdryven, en ik zal order stellen, dat uwe vrienden voor u de klok zullen moeten luiden. Zyn zy hier nu allen?
SHALLOW.
    Daar zyn reeds twee boven het getal, Sir; gy moet ’er maar vier hebben, en derhalven bid ik u, dat gy met ons in huis gaat om het middagmaal met my te houden.
FALSTAFF.
    Kom, ik zal eens in huis gaan om met u te drinken, maar het middagmaal kan ik niet afwachten. Op myne eer, Mynheer Shallow, ik ben verblyd van u te zien.
SHALLOW.
    Sir Johan, heugt het u nog wel, toen wy eens een’ gantschen nacht in den molen in Sint-George-Fields gelegen hebben.
FALSTAFF.
    Spreek, daar niet meer van, Mynheer Shallow, spreek daar niet meer van.
SHALLOW.
    Dat was recht een plaisierige nacht. Leeft Jansje Nightwork nog?
FALSTAFF.
    Zy leeft nog, Heer Shallow.
SHALLOW.
    Zy kon nooit zonder my weezen.
FALSTAFF.
    Nooit, nooit. Zy zeide altoos, dat zy den Heer Shallow niet missen kon.
SHALLOW.
    De drommel, ik kon haar somtyds recht boos maaken. Zy was in dien tyd eene bona roba. Houd zy zich nog goed?
FALSTAFF.
    Zy word oud, Heer Shallow.
SHALLOW.
    Ja, voorzeker moet zy oud worden, zy heeft
[p. 267]
geene andere keus; voorzeker is zy oud, zy had Robert Nightwork reeds by den ouden Nightwork, vóór dat ik in Clements-Collegie kwam.
SILENCE.
    Dat is nu vyf-en-vyftig jaaren geleden.
SHALLOW.
    Ha, Neef Silence, zo gy eens gezien had, dat deeze Ridder en ik gezien hebben! — Zeg, Sir Johan, spreek ik niet wel?
FALSTAFF.
    Wy hebben menigmaal de klokken ter middernacht gehoord, Heer Shallow.
SHALLOW.
    Ja, wel hebben wy, Sir Johan, waarachtig, wel hebben wy. Ons woord was altyd: “Komt jongens.” — Kom laaten wy gaan eeten. — o Welke dagen hebben wy te zaamen doorgebragt! Komt voort, komt voort.
BULCALF. (terzyde tegen Bardolph)
    Myn lieve Mynheer Kopperaal, blyf wat staan, myn vriend, en daar zyn vier Hendriks van tien Shillings in Fransche Kroonen voor u; waarachtig, myn vriend, ik wil my al zo lief laaten ophangen als te veld gaan; maar evenwel, voor myn eigen part, vriend, zou het my zoveel niet kunnen scheelen; maar enkel omdat ik daartoe wat ongenegen ben, en omdat ik voor myn eigen eigenste part liever by myne vrienden zou willen blyven.
BARDOLPH.
    Het is goed, gaa maar wat aan een’ kant.
MOULDY.
    En ik, myn lieve Mynheer Korperaal Kaptein, och, ik bid, wees my genadig om myne oude vrouw; zy heeft geen mensch, die wat voor haar doen kan als ik weg ben, en zy is oud, en kan haar zelve niet helpen; ik wil ook veertig Shillings geeven, Mynheertje.
[p. 268]
BARDOLPH.
    Het is goed, gaa maar wat aan een’ kant.
FEEBLE.
    Het kan my niet scheelen, een mensch kan toch maar ééns sterven; wy zyn aan de Natuur ééne dood verschuldigd, ik wil zo lafhartig niet weezen; als dat myn lot zal zyn, is het goed; zo niet, ook goed. Geen mensch is te goed om zyn’ Vorst te dienen; en het moog’ dan weezen zo het wil, die van dit jaar sterft is toekomende jaar vry.
BARDOLPH.
    Braaf gezegd, gy zyt een hupsch man.
FEEBLE.
    Neen, waarachtig, ik wil niet lafhartig weezen.
FALSTAFF, (tegen Shallow.)
    Kom aan, Mynheer, welke mannen moet ik hebben?
SHALLOW.
    Gy kunt ’er vier uitkiezen naar uw genoegen.
BARDOLPH, (tegen Falstaff.)
    Mynheer, een woordje. — Ik kan drie pond krygen van Bulcalf, en van Mouldy voor hun ontslag.
FALSTAFF.
    Gaa uw’ gang, het is wel.
SHALLOW.
    Kom, Sir Johan, welke vier wilt gy hebben?
FALSTAFF.
    Kies gy voor my.
SHALLOW.
    Wel, kom aan dan, Mouldy, Bulcalf, Feeble, en Shallow.
FALSTAFF.
    Mouldy en Bulcalf. — Gy, Mouldy, blyf thuis tot dat gy afgesleten zyt voor den dienst; en gy, Bulcalf, groei zolang tot dat gy daartoe in staat zyt. Ik begeer niet een’ van u beiden.
[p. 269]
SHALLOW.
    Sir Johan, Sir Johan, doe uzelven geen nadeel; zy zyn twee mannen, die u best lyken, en myn voorneemen was u van de besten te bedienen
FALSTAFF.
    Wilt gy my de beste mannen leeren uitkiezen, Heer Shallow? Wat geef ik om grove leden, sterkte, grootheid, zwaarte en uitwendige dikte van het lichaam? Ik zie enkel naar den geest, Heer Shallow. Daar is Wart, hoe vervallen hy ’er ook uitzie, zal hy echter in het rond slaan als een tinnegietershamer, en gaan en komen veel schielyker dan een die in een’ brouwersputstoel water put. En deeze halfuitgeteerde knaap, deeze Shadow, geef my dien ook, de vyand kan op hem niet mikken, zy zouden ruim zo goed de punt van een pennemes kunnen raaken. En wanneer het eens op retireeren aankomt, hoe snel zal dan deeze vrouwen-kleerenmaaker, deeze Feeble, kunnen wegloopen? Geef my slechts de mageren, en behoud gy de grooten. Geef een’ snaphaan aan Wart, Bardolph.
BARDOLPH.
    Vat aan, Wart; stel u in postuur. zo, zo, zo.
FALSTAFF.
    Kom, handel nu eens uw geweer. Zo, dat is goed, gaa voort, zeer goed, allerbest. o, Geef my maar altoos kleine, magere, oude, uitgerammelde, kaalkoppige schutters. Wel goed, Wart gy zyt een knaap kaerel. Daar is een zes-stuivers stuk voor u.
SHALLOW.
    Hy is toch geen tovenaar, hy doet het niet goed. Het heugt my nog te Mile-end-green, toen ik nog in Clements-Collegie was; toen speelde ik voor Sir Dagonet; in het spel van Koning Arthur, en toen
[p. 270]
was ’er een kleine vlugge knaap, die behandelde zyn geweer aldus, en aldus; dan was hy op het tooneel, en dan weder binnen, en dan weder op, en dan weder binnen; tah, tah, tah, zeide hy dan; bons, zeide hy dan, en dan ging hy weder weg, en dan kwam hy wederom. Ik zal zulk een’ knaap van myn leven niet weder zien.
FALSTAFF.
    Deeze knaapen zullen het welmaaken. God behoede u, Mynheer Shallow. Vaarwel, Mynheer Silence. Ik zal niet veel complimenten met u maaken. Vaartwel, Heeren, beiden. Ik dank u, ik moet deezen avond nog twaalf mylen afleggen. Bardolph, geef kleederen aan de soldaaten.
SHALLOW.
    Sir Johan, de Hemel zegene u, en geef u voor. spoed in uwe onderneeming, en schenke ons allen vreede. Kom my een bezoek geeven als gy terug komt. Laaten wy onze oude bekendschap vernieuwen; het zou kunnen gebeuren, dat ik dan met u naar het Hof ging.
FALSTAFF.
    Ik zou wel wenschen, dat gy dit wilde doen, Heer Shallow.
SHALLOW.
    Nu, nu, een woord is een woord. Vaarwel. (Shallow en Silence vertrekken.)
FALSTAFF.
    Vaart wel, goede Heeren. — Allons, Bardolph, breng dat volk weg. Als ik terug kom zal ik deeze Vreederechters opzetten. Ik heb dien Heer Shallow al door en door gekeken. Hoezeer zyn wy oude mannen onderhevig aan dit gebrek van liegen! Die uitgemergelde Vreederechter heeft tegen my van niets anders gesproken, dan van de losbandigheid van zyne jeugd, en van de vroome
[p. 271]
feiten, die hy omstreeks Turnbull-street heeft uitgevoerd; en om het derde woord kwam ’er eene leugen, die veel getrouwer betaald wierd aan de toehoorders, dan de schatting aan den grooten Turk. Ik herinner my nog hem gekend te hebben in Clements-Collegie, dat hy ’er uitzag als een mannetje, dat men na het avondeeten uit eene kaaskorst gesneden heeft. Als hy naakt was, scheen hy voor een’ ieder, die hem zag eene gespletene radys, daar men uit de grap met een mes een’ kop aan gesneden had. Hy zag ’er zó uitgerammeld uit, dat de verdeelingen van zyn lichaam voor iemand, die byziende was, volstrekt onzichtbaar waren. Hy was het waar afbeeldsel van den hongersnood, en evenwel zo geil als een baviaan, de hoeren noemden hem kaboutermannetje. Hy was altoos twee modes ten achter, en zong veor de slechtste vrouwspersoonen liedjes, die hy van de voerlieden had hooren fluiten, en zwoer dan, dat het eigen invallen of serenades waren. En nu is deeze harlekynsklepper een landedelman geworden, en praat zó gemeenzaam van Johan van Gaunt, als of hy zyn eigen broeder was geweest, en ik wil verdoemd zyn, zo hy hem meer dan eens gezien heeft, en dat nog wel in het Tournooiveld, daar hem de kop in stukken geslagen wierd, omdat hy zich onder de bedienden van den Marschalk gemengd had. Dit zag ik, en toen zeide ik tegen Johan van Gaunt, dat hy zyn’ eigen’ naam had laaten slaan; want hy was zó mager, dat men hem en zyne geheele kleeding wel in eene aalshuid zou hebben kunnen stoppen; de kas van eene hobó zou een ruim verblyf voor hem geweest zyn, ja zelfs een hof; en nu heeft hy vee en land. Nu, ik zal nader kennis met hem maaken als ik wederkom, en het zal er al raar moeten toegaan, als ik geen dubbele Lapis Philosophorum van hem
[p. 272]
maak. Indien de jonge grondling een lokaas is voor den ouden snoek, kan ik geene rede in de wet der natuur vinden, waarom ik niet naar hem zou moogen happen. De tyd zal het leeren, en daarmede gedaan.
        (Zy vertrekken.)
            Einde van het Derde Bedryf.
[p. 273]
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Bosch in Yorkshire.
DE AARTSBISSCHOP VAN YORK, MOWBRAY, HASTINGS, COLEVILLE.
YORK.
    Hoe word dit bosch genoemd?
HASTINGS.
    Dit is Gaultree-bosch.
YORK.
    Laaten wy hier stand houden, Mylords, en kondschappers uitzenden om het getal van onze vyanden op te neemen.
HASTINGS.
    Wy hebben die reeds uitgezonden.
YORK.
    Gy hebt wel gedaan. Myne vrienden en spitsbroeders in deeze gewigtige zaak, ik moet u te kennen geeven, dat ik onlangs een’ brief ontfangen heb van Northumberland, welker flaauwe inhout het volgende behelst: Dat hy van harte zou wenschen in persoon hier te zyn, met eene magt overeenkomstig met zynen rang, doch, dat hy die niet op de been had kunnen brengen, en dat hy derhalven uit het land geweken is, tot dat zyn geluk tot rypheid zal gekomen zyn, en zich naar Schotland begeven heeft; en hy eindigt met een’ hartelyken wensch, dat onze onderneeming het gevaar en de hachelyke ontmoeting der vyanden mooge te boven komen.
MOWBRAY.
    Dus is de hoop, die wy op hem gevestigd had-
[p. 274]
den, gestrand, en stoot geheel in stukken. (Een Bode komt op het Tooneel.)
HASTINGS.
    Hoe nu, wat is ’er nieuws?
BODE.
    Ten westen van dit bosch, naauwlyks eene myl van hier, komt de vyand in geregelde orde aantrekken, en voor zo verre ik uit den grond, dien zy beslaan, kan naṛekenen, zyn zy zo om en by dertigduizend mannen sterk.
MOWBRAY.
    Dat is juist het getal, waarop wy hen geschat hadden. Laaten wy zwenken, en hen in het open veld te gemoet trekken.
TWEEDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, WESTMORELAND.
YORK.
    Welk een wel onderricht bevelhebber komt daar naar ons toe?
MOWBRAY.
    Naar het my toeschynt is het Mylord Westmoreland.
WESTMORELAND.
    Heil en genegene groete zy u van onzen Veldheer den Prins, Lord Johan Hertog van Lancaster.
YORK.
    Spreek gerust op, Mylord Westmoreland, om welke rede komt gy hier?
WESTMORELAND.
    Weet dan, Mylord, dat het hoofdzaakelyke van myne bezending aan uwe Genade gericht is. Indien het oproer in zyne eigene gedaante tegen ons op-
[p. 275]
kwam, met een laag en verachtelyk geschreeuw, aangevoerd door driftige jongelingen, omkleed met woede, en ondersteund door jongens en bedelaars; indien, zeg ik, het oproer aldus verscheen, in des zelfs natuurlyke gedaante, en waare beeldtenis, dan zoud,gy, Eerwaerdige Vader, met deeze Edele Lords hier niet verschenen zyn om de haatelyke ge daante van de laaghartige en bloeddorstige wederspannigheid met uwe doorluchtige eertitelen te versieren. Gy, Mylord-Aartsbisschop, wiens zetel door burgerlyke rust beveiligd word, wiens baard door de zilverblanke hand van den vreede gestreeld word, wiens geleerdheid en letterkunde door den vreede beschermd worden, wiens witte kleederen het afbeeldsel der onschuld zyn, de gezegende duif en geest des vreedes; hoe kunt gy u zo slecht herscheppen van de taal des vreedes, die zoveel bevalligheid heeft, in de schorre en bulderende taal van den oorlog? Hoe kunt gy uwe boeken veranderen in wapenen, uwen inkt in bloed, uwe pennen in spiessen, en de zachte luit van uwe geestelyke taal in eene schelklinkende trompet van haatelyk krygsgerucht?
YORK.
    Waarom ik dit doe? is de korte inhoud van deeze vraag; en dit is de rede: Wy zyn allen ongesteld, en hebben ons door onze brasserijën en wellustigheden eene heete koorts op den hals gehaald; en daar voor moet ons het bloed afgetapt worden, door welks ongesteldheid Koning Richard besmet zynde gestorven is. Maar, edele Lord Westmoreland, ik geef my hier niet uit voor een’ Arts; ook wil ik my niet als een’ vyand van den vreede onder de benden der krygslieden vermengen; maar enkel voor eene korte poos de verschrikkelyke gedaante des oorlogs aanneemen, om vervuilde gemoederen, die ziek zyn door weelde te speenen, en de verstoppingen te zuiveren, die de doorstraaling van onze levensaderen
[p. 276]
reeds beginnen te beletten. Maar, hoor my nader; ik heb het leed, dat onze wapenen zouden kunnen doen, en het leed, dat wy moeten ondergaan met eene onpartydige balans gewogen, en bevonden, dat ons lyden veel zwaarder weegt dan onze beleediging. Wy zien naar welken kant de stroom van den tegenwoordigen tyd vloeit, en wy worden uit onze vreedzaame loopbaan weggedreven, door den woesten vloed der tydsomstandigheden; en wy hebben de lyst van allen onze bezwaaren opgemaakt, om die, ten gelegenen tyd stuks wyze te vertoonen; die wy reeds lang te vooren aan den Koning hebben willen overgeeven; maar wy hebben door geene smeekingen toegang tot hem kunnen krygen. Wanneer wy beleedigd worden, en onze bezwaaren openleggen, dan word ons de toegang tot zyn’ persoon geweigerd, door diezelfde lieden, welken ons het meest beleedigd hebben. Het gevaar van den nog zo kort verlopen’ tyd, waarvan de gedachtenis op de aarde geschreven staat met bloed, dat nog zichtbaar is, en de voorbeelden van allen de gevallen, die wy tegenwoordig voor oogen zien, hebben ons deeze, voor ons zo kwaalyk voegende, wapenen doen aangorden, niet om den vreede te verbreeken, of eenige olystakken van denzelven, maar om hier een’ vreede in te voeren, die den naam, en de daad waarlyk kan voeren.
WESTMORELAND.
    Wanneer is toch ooit uwe klagt van de hand gewezen? en waardoor toch heeft de Koning u ooit vertoornd? Welke Pair is omgekocht om u te kwellen? Wat spoort u aan om dit onwettig en bloedig boek der gesmeede muitery met het geestelyk zegel te bekrachtigen, en het zwaard van het binnenlandsch oproer te wyden?
YORK.
    Myn algemeen bezwaar betreft het Gemeenebest,
[p. 277]
en het huislyk leed, dat myn’ eigen’ broeder aangedaan is, maakt myn byzonder bezwaar.
WESTMORELAND.
    Daar is geen herstel in den staat noodig, en zo het ’er al noodig ware, dan gaat het u niet aan.
MOWBRAY.
    Waarom gaat het hem, voor zyn aandeel, niet aan, zowel als ons allen, die nog de slagen der voorleden tyden gevoelen, en dulden moeten, dat de gesteldheid deezer tyden eene geweldige en onbillyke hand slaat aan onze waardigheden?
WESTMORELAND.
    o Myn goede Lord Mowbray, breng toch de tegenwoordige tyden overeen met derzelver volstrekte noodzaaklykheden, en dan zult gy waarlyk moeten zeggen; dat het de tyd is, en niet de Koning, die u verongelykt. Echter, wat u aangaat, kan ik niet bemerken, dat of de Koning, of de tyd u één’ duim grond gegeven heeft om eenig bezwaar op te bouwen. Zyt gy niet bersteld in alle de heerlykheden van den Hertog van Norfolk, wylen uwen hoogedelen Vader loflyker gedachtenis?
MOWBRAY.
    Wat heeft dan myn Vader in zyne eer verloren, dat in my hersteld en weder verlevendigd moet worden? De Koning, die, volgens het teenmaalig gestel van den staat, hem beminde, zag zich met geweld genoodzaakt om hem te verbannen. En toen Hendrik Bolingbroke en hy beiden in den zadel waren opgezeten, toen hunne brieschende rossen den spoorslag van den aanval uittartten, toen zy hunne lansen geveld, en hunne visieren gesloten hadden toen hunne vuurige oogen uit staalen traliën flonkerden, en de schelle trompet hen tegen elkanderen aanvoerde; toen, toen niets myn’ Vader van de borst van Bolingbroke zou hebben kunnen weêrhouden, en de Koning toen zyn’ staf nederwierp, toen heeft hy zyn leven te gelyk met zyn’ staf weg-
[p. 278]
geworpen; toen heeft hy zichzelven weggeworpen, en met zich het leven van hen allen, die zedert, door aanklagt, of door de woede van het zwaard, onder Bolingbroke in ongeluk geraakt zyn.
WESTMORELAND.
    Mylord Mowbray, gy spreekt van zaaken, waar van gy geene kennis hebt. De Graaf van Hereford wierd toenmaals gehouden voor den dappersten Ridder van gantsch Engeland. Wie weet aan wien van beiden de Fortuin zou toegelachen hebben? Maar indien uw Vader al eens de overwinning behaald had, dan zou hy die echter nooit uit Coventry mede gedragen hebben, want het geheele land schreeuwde met algemeene stemmen haat tegen hem; en aller liefde en gebeden waren gevestigd op Hereford, met wien zy geheelenal ingenomen waren; hy wierd inderdaad meer gezegend en gestreeld dan de Koning zelf. — Maar, dit leid my slechts af van het oogmerk myner bezending. Ik ben herwaarts gezonden van onzen Vorstelyken Veldheer, om uwe bezwaaren op te neemen, en om u uit naam van zyne Genade te zeggen, dat hy u gehoor zal verleenen, en dat uwe eischen, in alles, daar die zullen blyken billyk te zyn, u zullen toegestaan worden, met ter-zyde-stelling van alles, dat u als vyanden zou kunnen doen beschouwen.
MOWBRAY.
    Maar hy heeft ons genoodzaakt om hem tot dit aanbod te dwingen, en dus is het staatkunde en geene genegenheid.
WESTMORELAND.
    Mowbray, gy denkt te trotsch, wanneer gy dit zo opneemt; dit aanbod geschied uit goedheid, en niet uit vrees, Want, zie, daar gints legt ons leger, en, op myne eer, zy zyn allen veel te vol van moed en vertrouwen, dan dat zy aan eenig denkbeeld van vrees hoegenaamd plaats zouden geeven. Ons leger is talryker dan het uwe, ons
[p. 279]
volk is beter in den wapenhandel geöefend, onze wapenrustingen zyn even goed gehard, en onze zaak is de beste; en dus spreekt het vanzelf, dat onze harten eveneens gesteld moeten zyn. Zeg des niet, dat ons aanbod gedwongen is.
MOWBRAY.
    Met myne goedkeuring zullen wy geene onderhandeling toelaaten.
WESTMORELAND.
    Dit toont de schandelykheid van uwe misdaad, eene schurfde zaak kan geene handeling lyden.
HASTINGS.
    Heeft Prins Johan volkomen volmagt van zyn’ Vader om de voorwaarden, waarop wy aandringen, te hooren, en daar over ten volle te beslissen?
WESTMORELAND.
    Dat legt immers opgesloten in den naam van Veldheer, ik staa verwonderd, dat gy eene zo onnozele vraag kunt doen.
YORK.
    Neem dan dit papier met u, Mylord Westmoreland, hetzelve behelst onze algemeene bezwaaren. Wanneer elk byzonder artikel van hetzelve hersteld word, wanneer allen de leden van onze zaak, die in dit geval deel genomen hebben in behoorlyke orde vry verklaard worden, en wanneer aan ons en onze oogmerken zonder uitstel voldaan word; dan zullen wy wederkeeren binnen de paalen der gehoorzaamheid, en onze legermagt aan den arm des vreedes vastknoopen.
WESTMORELAND.
    Ik zal dit (papier) aan onzen Veldheer toonen. Zo het u behaagt, Mylords, zullen wy in het gezicht van onze beide legers met elkanderen spreeken, en met den vreede eindigen, — hetgeen de hemel ons vergunne! — of, op de plaats van het
[p. 280]
geschil de zwaarden te hulp roepen, om daarover te beslissen.
YORK.
    Dit zullen wy doen, Mylord. (Westmoreland. vertrekt.)
DERDE TOONEEL.

DE AARTSBISSCHOP VAN YORK, MOWBRAY, HASTINGS, COLEVILE.
MOWBRAY.
    Ik gevoel iets in myn gemoed, dat my zegt, dat geene voorwaarden van onzen vreede kunnen stand houden.
HASTING.
    Vrees daar niet voor; indien wy vreede kunnen maaken op zulk uitgestrekte en willekeurige voorwaarden als die zyn waarop wy zullen aandringen, dan zal onze vreede zo vast staan als een rotsachtig gebergte.
MOWBRAY.
    Ja, maar dit zal de prys zyn, waarop wy geschat zullen worden; dat de geringste en kwaalyk geduide zaak, ja zelfs elke nietsbeduidende, beuzelachtige en ingebeelde rede, by den Koning naar dit geval zal ruiken. Dat, al was ook onze oprechte trouw een martelaar van haare liefde, wy echter zullen gewand worden in een’ zo harden wind, dat zelfs ons koorn zo ligt zal schynen als kaf, en dat ’er tusschen ons goed en kwaad geen onderscheid zal gemaakt worden.
YORK
    Neen neen, Mylord; merk dit wel op, dat zulke gezochte en onaangenaame kwellingen den Koning zelven verveelen; want hy heeft ondervonden, dat wanneer hy zich door de dood van ééne
[p. 281]
twyfeling ontslaat, ’er twee andere opstaan in de overleevenden. Daarom zal hy zyne lei wel schoon veegen, en geene aantekening houden in zyn geheugen, die hem zyn verlies op nieuw herinneren of te boek zetten kan. Want hy weet volkomelyk zeker, dat hy zyn land niet zo schoon kan wieden, als zyne achterdocht hem wel daartoe aanleiding zou kunnen geeven; zyne vyanden en zyne vrienden zyn zodanig dooreen geworteld, dat, wanneer hy aan een’ vyand trekt om dien los te maaken, hy tevens een’ vriend ontwortelt en doet waggelen. Zodat dit land gelyk is aan eene kwelzuchtige huisvrouw, die haaren man aangehitst heeft om haar met slagen te dreigen, en die, juist wanneer hy slaan wil, hem het kind voorhoud, en dus de voorgenomene tuchtiging ophangt aan den arm, die reeds tot de uitvoering was opgeheven.
HASTINGS.
    En daarenboven heeft de Koning alle zyne roeden reeds afgesleten op voorgaande beleedigers, zodat hy nu geene straftuigen meer over heeft, en zyne magt, even als die van een’ klaauwloozen leeuw, wel grypen maar niet vasthouden kan.
YORK.
    Dit is inderdaad waar, en dus kunt gy verzekerd zyn, myn goede Lord-Maarschalk, dat, indien wy onze verzoening op een’ goeden voet kunnen bewerken, onze vreede, even als een gebroken, doch weder wel in een gezet lid, door deeze breuk sterker zal worden.
MOWBRAY.
    Het zy zo! Zie, daar komt Mylord Westmoreland terug (Westmoreland komt op het Tooneel.)
WESTMORELAND.
    De Prins is hier kort by; zou het uwe Lordschap behaagen zyne Genade nu te spreeken op een’ gelyken afstand tusschen de beide legers?
[p. 282]
MOWBRAY.
    Laaten wy dan in Gods naam gaan, zo uwe Hoogwaerdigheid het goedvind.
YORK.
    Gaa gy vooruit om zyne Genade te begroeten. — Wy zullen volgen, Mylord.
VIERDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, PRINS JOHAN VAN LANCASTER.
LANCASTER.
    Welkom hier, myn goede Neef Mowbray. Ik wensch u een’ goeden dag, Mylord Aartsbisschop; en u Mylord Hastings, en allen de overige Lords. Mylord York, het zou veel beter staan, dat uwe Gemeente, door de kerkklok byeen geroepen, u omringde om met eerbied Gods heilig woord door u te hooren uitleggen, dan u dus hier te zien als een’ yzeren’ man, die een’ hoop oproerigen met den trommel byeen vergadert, den herderstaf voor het zwaard verwisselt, en het woord des levens voor de alvernielende dood. Indien een man, die in het hart des Konings geworteld is, en in den zonneschyn van deszelfs gunst opgroeit, van dit groot voorrecht een misbruik wilde maaken, helaas! hoeveel rampen zou die niet te weeg kunnen brengen onder de schaduw van zulk eene grootheid! En dit is juist uw geval, Mylord Aartsbisschop. Wie is ’er, die niet heeft hooren zeggen hoe kundig gy zyt in Gods heilig woord, dat gy voor ons de spreeker zyt van zyn Parlement, de zinnebeeldige stem van hemzelven, de uitlegger en de bemiddelaar tusschen de Goddelyke Genade en de hemelsche Heiligen, en onze slechte daaden? Wie kan toch anders denken, dan dat gy een misbruik maakt van de eerwaerdig-
[p. 283]
held van uw ampt, en dat gy u bedient van de magt en de gunst des Hemels, even als een valsch gunsteling van den naam van zyn’ Vorst, om schandelyke daaden te pleegen? Gy hebt, onder schyn van yver voor Gods zaak, de onderdaanen van zyn’ Stedehouder, myn’ Vader, tot oproer aangezet, en hen tegen de rust van God en van hem beiden her. waarts aangevoerd.
YORK.
    Myn waarde Mylord Lancaster, ik ben niet opgekomen tegen de rust van uwen Vader; maar, gelyk ik aan Mylord Westmoreland gezegd heb, de wanorde der tyden doet ons met algemeene stemmen vergaderen, en perst ons tot deeze wanstaltige gedaante om voor onze eigene veiligheid te zorgen. Ik heb de byzondere artikelen van onze bezwaaren aan uwe Genade toegezonden, die door het Hof met verachting van de hand gewezen zyn; en hier uit is deeze veelhoofdige Hydra geboren, wier gevaarlyke oogen enkel in slaap kunnen getoverd worden door het bewilligen in onze rechtvaardige en billyke eischen, en dan zal oprechte gehoorzaamheid, van deeze dolle woede genezen, zich geduldiglyk buigen voor de voeten der Koninglyke Majesteit.
MOWBRAY.
    En, zo dit niet geschied, dan zullen wy tot den laatsten man toe ons geluk beproeven.
HASTINGS.
    En, schoon wy hier sneuvelen, dan hebben wy nog medehelpers om onze onderneeming te ondersteunen, en wanneer het hen mislukt, dan zullen hunne medehelpers hen ondersteunen, en dus zal ’er eene gestadige opvolging van rampen geboren worden, en nakomelingen op nakomelingen deezen twist levendig houden, zolang Engeland menschen zal voortbrengen.
[p. 284]
LANCASTER.
    Mylord Hastings, uw dieplood is te kort, ja veel te kort, om de diepte van den toekomenden tyd te peilen.
WESTMORELAND.
    Zou het uwe Genade nu behaagen hen stellig antwoord te geeven, in hoeverre gy hunne voorgestelde artikelen goedkeurt?
LANCASTER.
    Ik keur die allen goed, ik stem volkomen daarin toe, en zweer thans by de eer van myn geslacht, dat men de instellingen van myn’ Vader verkeerd heeft opgevat, en dat eenigen dergeenen, die hem omringen, zyne waare meening en magt al te schandelyk misbruikt hebben. Mylord, deeze bezwaaren zullen ten spoedigste hersteld worden; by myn leven, zy zullen hersteld worden. Indien gy dit goedkeurt, zend dan uwe manschap een’ ieder’ naar zyn huis, gelyk wy de onze zullen doen; en laaten wy hier, tusschen de twee legers, elkanderen vriendelyk toedrinken en omhelzen, opdat aller oogen deeze tekens van onze herstelde genegenheid en vriendschap met zich naar huis moogen draagen.
YORK.
    Ik houd u aan uw vorstelyk woord voor de herstelling van onze bezwaaren.
LANCASTER.
    Ik geef het u, en zal het gestand doen; en hierop zal ik het uwe Hoogwaerdigheid toebrengen.
HASTINGS, (tegen Colevile.)
    Gaa heen, Kapitein, breng aan het leger deeze tyding van vreede; betaalt hen, en laaten zy aftrekken. Ik weet, dat hen dit wel aangenaam zal zyn. Spoed u, Kapitein.
        (Colevile Vertrekt.)
YORK.
    Ik breng het u, edele Lord Westmoreland.
[p. 285]
WESTMORELAND.
    Ik neem het van uwe Hoogwaerdigheid. Indien gy eens wist, welk eene moeite ik aangewend heb om deezen vreede te bewerken, dan zoud gy gerust met my drinken; want het zal binnen kort blyken hoezeer ik u bemin.
YORK.
    Ik twyfel niet daaraan.
WESTMORELAND.
    Dat verheugt my. — Gezondheid aan Mylord, myn’ goeden Neef Mowbray.
MOWBRAY.
    Gy wenscht my juist ten goeden tyd gezondheid, want ik begon daar op het oogenblik zeer kwaalyk te worden.
YORK.
    De menschen zyn doorgaans vrolyk wanneer hen eenig ongeluk over het hoofd hangt, maar zwaarmoedigheid is de voorbode van een’ goeden uitslag.
WESTMORELAND.
    Wees derhalven vrolyk, Neef, daar eene onverwachte beängstheid enkel dient om ons toe te roepen: “Het best komt morgen.”
YORK.
    Gelooft my, ik ben zeer ligthartig.
MOWBRAY.
    Des te erger indien uwe stelling doorgaat. (Men hoort gejuich.)
LANCASTER.
    Het woord van vreede is gegeven; hoor, hoe zy juichen!
MOWBRAY.
    Dit zou heuglyk geweest zyn na eene overwinning.
YORK.
    Een vreede is in den aart gelyk aan eene verove-
[p. 286]
ring, want dan zyn beide partyën edelmoediglyk teu onder gebragt, en niet eene van beide is de verliezer.
LANCASTER. (tegen Westmoreland.)
    Gaa heen, Mylord, en doe ons leger insgelyks van een scheiden. (Westmoreland vertrekt.) (Tegen York.) En indien het u behaagt, Mylord, laaten dan onze beide legers ons voorby trekken, opdat wy moogen zien met wie wy te doen zouden gehad hebben.
YORK.
    Gaa Mylord Hastings, en doe ons volk, éér het afgedankt word, hier voorby trekken. (Hastings vertrekt.)
LANCASTER.
    Ik denk, Mylords, dat wy deezen nacht by elkanderen zullen blyven.
VYFDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, WESTMORELAND.
LANCASTER, (tegen Westmoreland.)
    Hoe, Neef! waarom blyft ons leger nog byëen?
WESTMORELAND.
    De Opperhoofden, die van u bevel gekregen hebben om te blyven. willen niet aftrekken vóór dat zy u zelven hebben hooren spreeken.
LANCASTER.
    Zy weeten hunnen plicht.
HASTINGS, (terug komende.)
    Mylord, ons volk is alreeds verstrooid; even als jonge stieren, die van onder het jok komen, namen zy hunnen weg naar het oosten, het westen, het noorden, en het zuiden; of gelyk, wanneer een
[p. 287]
school uitgaat, een ieder naar zyn huis, of naar de speelplaats loopt.
WESTMORELAND.
    Eene goede tyding, Mylord Hastings; voor welke ik u, Verraader, gevangen neem, als schuldig aan Hoog Verraad, en u beiden insgelyks, Lord. Aartsbisschop, en Lord Mowbray.
MOWBRAY.
    Is deeze handelwys billyk en eerlyk?
WESTMORELAND.
    Was uwe byëenkomst zodanig?
YORK. (tegen Lancaster.)
    Zult gy dus uwe belofte verbreeken?
LANCASTER.
    Ik heb aan u in persoon geene belofte gedaan. Ik heb niets beloofd, dan dat de bezwaaren, waar. over gy u beklaagde, zouden uit den weg geruimd worden; en hiervoor zal ik, op myne eer, recht christelyk zorg draagen. Maar wat u betreft, Oproermaakers. gy zult den verdienden loon ontfangen voor uwe muitery en snoode daaden. Gy hebt zeer onbezonnen de wapenen opgevat; gy hebt dwaaslyk* uw volk herwaarts aangevoerd, en hetzelve nog dwaaslyker weder weggezonden. Laat de trommel roeren, en vervolgt den verstrooiden hoop; de Hemel heeft deezen dag voor ons gestreden en niet wy zelven. Laat eenige wachten deeze verraaders geleiden naar het doodblok, als het recht maatig sterfbed des verraads. (Zy vertrekken met het leger.)
[p. 288]
ZESDE TOONEEL.

FALSTAFF, COLEVILE.
FALSTAFF.
    Hoe is uw naam, Mynheer? wat is uw rang? en vanwaar zyt gy? als ik het vraagen mag.
COLEVILE.
    Ik ben een Ridder, Mynheer; en myn naam is Colevile van het Dal.
FALSTAFF.
    Zodat dan, Colevile uw naam is, de Ridderschap uw rang, en het dal uwe woonplaats. Wel nu, Colevile zal uw naam blyven, het verraaderschap uw rang, en een kerkerhol uwe woonplaats, die diep genoeg is. Dus zult gy steeds Colevile van het Dal blyven.
COLEVILE.
    Zyt gy niet Ridder Johan Falstaff?
FALSTAFF.
    Een zo braaf man als hy zelf, Mynheer, wie ik bok mooge weeze. Geef u over, Sir, of zal ik nog om u moeten zweeten? zo dit laatste gebeurt, dan verzeker ik u, dat het de traanen van uwe vrienden zyn, die zy over uwe dood storten. Maak u derhalven op met vreezen en beeven, en roep myne genade aan.
COLEVILE.
    Ik denk, dat gy Sir Johan Falstaff zyt, en in die gedachte geef ik my aan u over.
FALSTAFF.
    Ik heb een geheel school tongen hier in deezeń buik, en niet eene derzelve spreekt eenig ander woord dan myn’ naam. En indien ik een’ buik had van minder belang, dan zou ik de vlugste kaerel van geheel Europa weezen, maar die buik,
[p. 289]
die buik, die buik, maakt my ongelukkig. Daar komt onze Veldheer. (Lancaster en Westmoreland komen.)
LANCASTER.
    De eerste drift is voorby, vervolg hen nu niet verder, roep onze benden terug, Neef Westmoreland. (Westmoreland vertrekt.) Wel, Falstaff, waar zyt gy allen deezen tyd geweest? Gy komt altyd als alles afgedaan is. Deeze kwaade nukken van u, zullen, zo waar als ik leef nog ten eenigen tyd, de eene of andere galg den rug doen breeken.
FALSTAFF.
    Het zou my leed zyn, Mylord, indien het niet zo was. Ik heb tot nog toe niet anders geweten, of berisping en verwyt, waren altoos de belooning der dapperheid. Denkt gy dan, dat ik eene zwaluw, een pyl, of een kogel ben? Kan myne zwakke verouderde beweeging, de snelheid hebben van eene gedachte? Ik heb my met den alleruitersten graad van mooglykheid herwaarts gespoed; ik heb omtrent een paarhonderd postpaarden dood gereden; en, zo verreisd als ik ’er uitzie, heb ik echter door myne zuivere en onbevlekte dapperheid gevangen genomen, Sir Johan Colevile van het Dal, een’ allerstoutsten Ridder en dapperen vyand. Maar, wat is dat? hy zag my naauwlyks of hy gaf zich over; zo dat ik met recht kan zeggen, met dien kromneuzigen Knaap van Romen, met Caesar: “Ik kwam, ik zag, ik won”.
LANCASTER.
    Dit toont meer zyne beleefdheid dan uwe verdienste.
FALSTAFF.
    Dat weet ik niet; maar hier is hy, en hier geef ik hem over, en hiermede verzoek ik aan uwe Genade, dat dit mooge geboekt worden by de overige daaden van deezen dag, of ik wil het, waarachtig, in eenig ander particulier referein geplaatst hebben,
[p. 290]
met myn portrait daar boven, en Colevile die my de voeten kust. Zo gy my tot deeze handelwys noodzaakt, en gy allen dan geene vergulde tweestuivers-stukjes gelykt, in vergelyking van my; en ik u aan den helderen hemel van de Faam, niet zo verre overschyn als de volle maan de vonken van het firmament, die by haar vergeleken speldekoppen schynen, geloof dan nooit weder het woord van een’ Edelman. Daarom doe my recht, en laat verdienste verheven worden.
LANCASTER.
    De uwe is te zwaar om verheven te worden.
FALSTAFF.
    Laat die dan schynen.
LANCASTER.
    Zy is te dik om te schynen.
FALSTAFF.
    Laat zy dan maar iets doen, myn waarde Lord dat my goed doen kan, en noem het dan gelyk gy wilt.
LANCASTER, (tegen Colevile.)
    Is uw naam Colevile?
COLEVILE.
    Ja, Mylord.
LANCASTER.
    Gy, Colevile, zyt een bekend muiteling.
FALSTAFF.
    En een onderdaan van bekende trouw heeft hem gevangen genomen.
COLEVILE.
    Ik ben eveneens, Mylord, als de voorgangers, die my herwaarts gevoerd hebben; maar zo zy zich door my hadden laaten gezeggen, dan zoud gy hen tot hooger prys betaald hebben dan nu.
FALSTAFF.
    Ik weet niet hoe duur zy zich verkocht hebben, maar dit weet ik, dat gy, als een goedhartig man, u zelven om Gods wil weggegeven hebt; en derhalven dank ik u voor u.
[p. 291]
ZEVENDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, WESTMORELAND.
LANCASTER, (tegen Westmoreland.)
    Wel nu, hebt gy uwe vervolging gestaakt?
WESTMORELAND.
    De aftogt is gedaan, en wy wachten op uwe uitspraak.
LANCASTER.
    Zend dan Colevile met zyne zaamgezworenen naar York, om terstond hunne straf te ontfangen. Blunt, leid hen weg; en draag zorg dat gy hen wel bewaart. (Blunt vertrekt met Colevile.) Laaten wy ons nu naar het Hof spoeden, Mylords; ik heb verstaan, dat de Koning myn Vader zeer krank is, onze nieuwstyding zal ons voorgaan naar zyne Majesteit, en die zult gy, myn Neef, hem gaan brengen om hem op te beuren, en wy zullen u volgen zo spoedig als mooglyk zal zyn. (Westmoreland vertrekt.)
FALSTAFF.
    Mylord, geef my verlof, bid ik u, om naar Gloucestershire te gaan, en als gy aan het Hof komt, wees dan zo goed van goed getuigenis van my te geeven.
LANCASTER.
    Vaar wel, Falstaff; ik zal, naar myne wyze van denken, beter van u spreeken dan gy wel verdient. (Lancaster vertrekt.)
FALSTAFF, (alleen.)
    Ik wenschte wel, dat gy maar verstand had, dat zou u beter zyn dan uw Hertogdom. Op myne eer, deeze jonge schraalbloedige knaap bemint my niet; en niemand kan hem aan het lachen maaken; maar, dat is juist geen wonder, want hy drinkt geen’ wyn. Nog nooit is een van die huiszittende
[p. 292]
jongens op de proef goed bevonden; want slappe drank en veel visch eeten maakt hun bloed zó koud, dat zy in eene soort van mannelyke vrysterziekte vervallen, en als zy dan trouwen dan teelen zy enkel meisjes, Zy zyn doorgaans zotten en bloodaarts; en dit zouden veelen van ons ook kunnen zyn, maar alleen door al te groote verhitting. Een goed glas Sereetsche Secq doet eene tweevoudige werking; het stygt my naar de harsens, droogt daar alle zotte, ydele, en ongekookte denkbeelden op, die dezelven omringen; en maakt hen vlug, vatbaar, vindingryk, en vol van levendige, vuurige, en aangenaame invallen; die aan de stem overgeleverd, en door de tong ter waereld gebragt, uitmuntende aartigheden worden. De tweede uitwerking van deeze Secq is, dat dezelve het bloed verwarmt; dat te vooren koud en gestreken de lever wit en bleek liet; en dat is het kenmerk van kleinmoedigheid en lafhartigheid; maar de Secq verwarmt het, en doet het van de binnenste deelen tot de uiterste omloopen; zy ontsteekt het vuur in het aangezicht, dat dan even als eene baak allen de overige deelen van dit klein Koningryk, den mensch waarschouwt om in de wapenen te komen, en dan passeeren de mindere levensdeelen, en binnenlandsche kleine geesten allen de monstering voor hunnen algemeenen bevelhebber, het hart; dat dan grootsch geworden, en opgeblazen door zulk een talryk gevolg allerhande dappere daaden durft bestaan; en deeze dapperheid komt enkel uit de Secq. Dus is kundigheid in de wapenen niets zonder de Secq; en geleerdheid alleen een klomp goud, die door een’ boozen geest bewaard word, tot dat de Secq dien in handeling brengt, en denzelven dus van gebruik en nut doet worden. Hier van daan komt het dat Prins Hendrik zo dapper is; want hy heeft het koud bloed, dat hy van zyn’ Vader geërfd heeft, even als schraal, onvruchtbaar, en woest land, gemest,
[p. 293]
bewerkt, en beploegd, door zyn uiterste best te doen, in het drinken van eene goede kwantiteit goede vruchtbaare Secq, zo dat hy daar door recht warm en dapper geworden is. Indien ik duizend zoonen had, dan zou het eerste menschelyke grondbeginsel, dat ik hen zou inboezemen, weezen, dat zy alle slappe dranken moesten afzweeren, en zich geheelenal aan de Secq overgeeven. (Bardolph komt op het Tooneel) Hoe is het, Bardolph?
BARDOLPH.
    Het volk is afgedankt en reeds vertrokken.
FALSTAFF.
    Laat hen loopen; ik zal over Gloucestershire gaan, en daar den Heer Robert Shallow, Schildkn. gaan bezoeken. Ik heb hem reeds tusschen vinger en duim week gemaakt, en binnen kort zal ik met hem zegelen. Kom, laaten wy gaan.
                (Zy vertrekken.)
AGTSTE TOONEEL.

Het Tooneel is in het Koninglyk Paleis te Westminster.
KONING HENDRIK, WARWICK, CLARENCE, GLOUCESTER.
K. HENDRIK.
    Nu, Mylords, indien de Hemel een’ gelukkigen uitslag geeft aan den twist, die binnen onze eigene deuren bloed, dan zullen wy onze jongelingschap naar edeler slagvelden geleiden, en geene andere dan gewyde zwaarden trekken. Onze Scheepsvloot is reeds hier toe gereed gemaakt, onze magt byëen gebragt, onze Stedehouders behoorlyk aangesteld, en alles naar onzen wensch geschikt; wy hebben nog maar alleenlyk eene kleine versterking van nooden, en wy wachten enkel tot dat de Muitelin-
[p. 294]
gen, die nu op de been zyn, zich aan het juk der wettige regeering zullen onderworpen hebben.
WARWICK.
    Ik twyfel niet, of uwe Majesteit zal deeze beide zaaken wel ras zien gebeuren.
K. HENDRIK.
    Myn Zoon, Humphrey van Gloucester, waar is de Kroonprins uw broeder?
GLOUCESTER.
    Ik meen, Mylord, dat hy naar Windsor gegaan is om te jaagen.
K. HENDRIK.
    En met welk gezelschap?
GLOUCESTER.
    Dat is my onbekend, Mylord.
K. HENDRIK.
    Is uw broeder Thomas van Clarence niet by hem?
GLOUCESTER.
    Neen, Mylord, die is hier tegenwoordig.
CLARENCE.
    Wat verlangt Mylord myn Vader?
K. HENDRIK.
    Niets meer dan alles goeds voor u, Thomas van Clarence. Hoe komt het, dat gy niet by uwen broeder den Kroonprins zyt? Hy bemint u, Thomas, en gy verwaarloost hem. Gy hebt meer deel in zyne genegenheid dan uwe andere broeders; houd hem in waerde, myn kind; gy zult daardoor altoos een groote bemiddelaar kunnen zyn tusschen zyne Majesteit en uwe andere broeders, wanneer ik eens zal overleden zyn. Verwaarloos hem derhalven niet; draag zorg, dat gy zyne genegenheid niet verliest; en maak niet dat gy uit het voorrecht van zyne gunst raakt, door u flaauw jegens hem te toonen of onverschillig voor zyne begeerten. Want hy is goedhartig, wanneer men hem weet te gemoet te komen; hy heeft altoos eene traan over voor het medelyden, en eene hand, zo open als
[p. 295]
de dag voor de zachte weldaadigheid; maar hy is ook integendeel, wanneer hy eenmaal vertoornd is, een rotssteen, ongestadig als de Winter, en zo opvliegende als de voorjaarsvlaagen, die in den ochtendstond bevrozen zyn geweest. Daarom moet zyn humeur wel in acht genomen worden; bestraf hem over fouten, doch met ontzag, wanneer gy bespeurt, dat zyn gestel tot vrolykheid geneigd is, maar, wanneer hy gemelyk is, vier hem dan de lyn tot dat hy, even als een walvisch in de diepte, zichzelven door spartelen afgemat heeft. Neem dit in acht, Thomas, dan zult gy in het toekomende de toevlucht zyn voor uwe vrienden, de gulden hoep om uwe broeders aaneen te binden, zodanig dat het welgekuipt vat van hun bloed, schoon met het vergif van opgifting gemengd, hetwelk van tyd tot tyd de geslachtsverwisseling daarin zal storten, nimmer zal lekken, al werkte ook dat (vergif) zo sterk als akonyt, of zo schielyk als gezwind-buskruid.
CLARENCE.
    Ik zal hem ontzien met alle mooglyke zorg en genegenheid.
K. HENDRIK.
    Hoe komt het, Thomas, dat gy niet by hem te Windsor zyt?
CLARENCE.
    Hy is daar niet van daag, hy eet in London.
K. HENDRIK.
    En met welk gezelschap, zoud gy my dit ook kunnen zeggen?
CLARENCE.
    Met Poins, en met anderen van zyne gewoone makkers.
K. HENDRIK.
    De vruchtbaarste grond is meest onderhevig aan onkruid; en hy, dat edel afbeeldsel van myne jongelingschap is daarmede geheelenal bezaaid; en dit maakt dat myne droefheid zich nog verder uit-
[p. 296]
strekt dan het uur van myne dood. Het bloed schreit uit myn hart, wanneer ik in verbeeldelyke gedaanten my de losbandige dagen en de bedorven tyden voorstel, die gylieden beleeven zult, wanneer ik eenmaal zal rusten by myne voorouders. Want, als zyne buitenspoorige ligtmisseryën eens geen bedwang meer zullen hebben, als drift en verhit bloed zyne raadgeevers zullen zyn, als magt en slechte zeden zich met elkanderen zullen vereenigen, o Hemel! met hoe snelle wieken zal dan zyne neiging het uittartend gevaar en het bederflyk verval te gemoet treeden!
WARWICK.
    Myn genadigste Lord, gy ziet verre achter hem; de Prins bestudeert alleen zyne makkers, even als eene vreemde taal, waarin het noodig is, wanneer men dezelve magtig wil worden, dat men zelfs de onbetaamelykste woorden naziet en van buiten leert; welken, eens geleerd zynde, gelyk uwe Majesteit wel bekend zal zyn, geen ander gebruik hebben, dan dat zy gekend en gehaat worden. Zo zal ook de Prins, volmaakter geworden door den tyd, zyne oude makkers, als onbehoorlyke uitdrukkingen verwerpen, en het aandenken aan hen zal overblyven even als een patroon of maat, waar naar zyne Genade het gedrag van anderen zal kunnen afmeeten, en dus voorleden nadeelen in voordeelen veranderen.
K. HENDRIK.
    Het is iets zeldzaams, dat de bye haar huisje verlaat, dat zy in een dood geraamte gemaakt heeft. — Wie komt daar aan, Westmoreland?
[p. 297]
NEGENDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, WESTMORELAND.
WESTMORELAND.
    Heil zy myn’ Vorst, en dat nog meer geluk gevoegd mooge worden by dat geen, hetwelk ik hem kom verkondigen! Prins Johan, uw zoon, kust eerbiediglyk de hand van uwe Genade; Mowbray, de Bisschop Scroop, Hastings, en allen de overigen zyn ter straf gevoerd; daar is thans niet één oproerig zwaard ontbloot, maar de vreede plant overal olyfplanten. Op welk eene wyze dit alles is toegegaan, en elke stap van dit geval, kan uwe Majesteit omstandiger leezen in dit geschrift.
K. HENDRIK.
    o Westmoreland, gy zyt een zomervogel, die altoos in het felst van den winter het verlengen der dagen aankondigt. (Harcourt komt op het Tooneel.) Daar komt nog meer nieuws.
HARCOURT.
    God behoede uwe Majesteit voor vyanden; en dat een iegelyk, die tegen u opstaat, mooge vallen gelyk die, waarvan ik u tyding kom brengen! De Graaf van Northumberland, en Lord Bardolph, en nog eene groote menigte Engelschen en Schotten zyn verslagen door den Gouverneur van Yorkshire, deeze papieren kunnen u, wanneer het u behaagt, breedvoerig bericht geeven van de inrichting en omstandigheden van het gevecht.
K. HENDRIK.
    Waarom toch moeten deeze goede tydingen myne ongesteldheid doen toeneemen? Kan de Fortuin dan nimmer met twee volle handen komen? Moet zy altoos haare vleijende woorden met de slechtste letters schryven? Altoos geeft zy eene maag en geen voedsel; zo als aan armen, die welvaarende
[p. 298]
zyn; of zy geeft een feest en neemt de maag weg: zo als by de ryken die overvloed bezitten, en daarvan geen genot hebben. Ik behoorde my over alle deeze gelukkige tydingen te verblyden, en nu begint het gezicht my te begeeven en het hoofd te draaijen. — Ach, my! komt by my! — ik word zeer onpasselyk.
GLOUCESTER.
    God versterke uwe Majesteit!
CLARENCE.
    Ach! myn Koninglyke Vader!
WESTMORELAND.
    Myn genadigste Heer, beur uzelven op, en open uwe oogen.
WARWICK.
    Hebt geduld, Prinsen; gy weet, dat deeze toevallen zyne Majesteit meer overkomen. Verwydert u een weinig van hem, geeft hem lucht; hy zal welhaast weder hersteld zyn.
CLARENCE.
    Neen, neen, hy kan deeze hevige pynen niet lang doorstaan; de onafgebrokene zorg en arbeid van zyn’ geest hebben den muur, die hen opgesloten moest houden, zodanig doorboord, dat het leven reeds daar door kykt, en uitbreeken zal.
GLOUCESTER.
    Het volk maakt my beängst; want men spreekt van schepsels, die zonder vader geteeld zyn, en andere tegennatuurlyke geboorten. De jaargetyden veranderen hunne gewoonten, even als of het jaar eenige maanden slaapende had gevonden, en de zelve had overgeslagen.
CLARENCE.
    De rivier heeft drie getyden lang gevloeid zonder eene ebbe tusschen beiden, en de oude lieden, die praatzuchtige jaarboeken van den tyd, zeggen, dat dit nog eens gebeurd is kort vóór dat onze Overgrootvader Eduard ziek wierd, en stierf.
[p. 299]
WARWICK.
    Spreekt wat zachter, Prinsen, want de Koning begint te bekomen.
GLOUCESTER.
    Deeze beroerte zal gewisselyk zyn uiteinde zyn.
K. HENDRIK.
    Weest zo goed neemt my op, en draagt my van hier in eenige ander kamer. Wat zacht, bid ik u, en laat daar geen gerucht gemaakt worden, myne waarde vrienden, of de eene of andere zacht-treurige en toegenegene hand zou myn’ afgematten geest eenig muziek moeten willen influisteren.
WARWICK.
    Roept de muzikanten in de naaste kamer.
K. HENDRIK.
    Zet de kroon hier op myn hoofdkussen.
CLARENCE.
    Zyne oogen staan hol, en hy begint sterk te veranderen.
WARWICK.
    Wat stil, wat stil!
TIENDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, PRINS HENDRIK.
P. HENDRIK.
    Heeft iemand den Hertog van Clarence gezien?
CLARENCE.
    Hier ben ik, Broeder, en tot in de ziel bedroefd.
P. HENDRIK.
Wat is dat! regen in huis, en niet buiten de deur! Hoe vaart de Koning?
GLOUCESTER.
    Zeer slecht.
P. HENDRIK.
    Heeft hy het goed nieuws al gehoord? Zeg het hem.
[p. 300]
GLOUCESTER.
    Hy is merkelyk verergerd zedert dat hy het gehoord heeft.
P. HENDRIK.
    Indien hy ziek is van blydschap, dan zal hy wel herstellen zonder geneesheer.
WARWICK.
    Maakt zo veel gerucht niet, Mylords. Genadige Prins, spreek zacht; de Koning uw vader heeft zich ter rust gelegd.
CLARENCE.
    Laaten wy in eene andere kamer gaan.
WARWICK, (tegen P. Hendrik)
    Behaagt het uwe Genade met ons te gaan?
P. HENDRIK.
    Neen; ik zal my hier nederzetten om den Koning te bewaaken. (Zy vertrekken allen, behalven Prins Hendrik.) (Prins Hendrik vervolgt.) Hoe! legt de kroon hier op zyn hoofdkussen, die eene zo onrustige bedgenoote is? o Gy gepolyste onrust! gulden kommer! gy, die de poorten der sluimering voor zo menig een’ slaapeloozen nacht wyd open houd, kan hy nu met u slaapen? — Maar hy slaapt niet half zo zoet en gezond als degeene, die de wenkbraauw met een’ groven hoofddoek omwonden, de gantsche nachtwaake doorsnurkt, o Oppermagt, wanneer gy uwen bezitter drukt dan draagt hy u als eene prachtige wapenrusting in een’ heeten dag, die beschermt maar ook brand. Tegen de poorten van zyne ademhaaling legt een donzachtig vedertje, dat zich niet beweegt; indien hy ademde dan zou dit ligt en wigteloos donsje zich voorzeker beweegen. — Myn Vader! myn genadigste Opperheer! — Deeze slaap is wel vast; ja, inderdaad, wel vast; het is die slaap, welke reeds zo dikwyls eene scheiding gemaakt heeft tusschen deezen gulden’ krans en zoveel Engelsche Koningen. Hetgeen ik u verschuldigd ben zyn traanen, en hartgrondige
[p. 301]
droefheid, en die zullen, o myn waardste Vader, u door natuur, genegenheid, en kinderlyke liefde rykelyk betaald worden. Hetgeen gy aan my verschuldigd zyt is deeze koninglyke kroon, die van zelf op my vervalt, als den onmiddelyken opvolger in uwe waerdigheid en bloedverwantschap (Hy zet de kroon op zyn hoofd.) Zie, daar zit zy, en, zo de hemel my bystaat, dan zal de magt van de gantsche waereld, in één’ reuzenarm byëen vergaderd, my dien ring van eer niet met geweld kunnen ontrukken. Ik zal die overlaaten aan myne nakomelingen even gelyk gy dezelve aan my hebt nagelaten. (Hy vertrekt.)
ELFDE TOONEEL.

KONING HENDRIK, WARWICK, GLOUCESTER, CLARENCE.
K. HENDRIK.
    Warwick! Gloucester! Clarence!
CLARENCE.
    Roept uwe Majesteit?
WARWICK.
    Wat begeert uwe Majesteit? Hoe bevind uwe Genade zich thans?
K. HENDRIK.
    Waarom hebt gy my hier alleen gelaten, Mylords?
CLARENCE.
    Wy hebben den Kroonprins, myn’ broeder, hier gelaten, myn Vorst, die het op zich genomen heeft by u te blyven om u te bewaaken.
K. HENDRIK.
    Den Prins van Wales? Waar is hy? Laat my hem zien.
WARWICK.
    Deeze deur is open, hy zal daar uitgegaan zyn.
[p. 302]
GLOUCESTER.
    Hy is niet door de kamer gekomen, daar wy ons opgehouden hebben.
K. HENDRIK.
    Waar is de kroon? Wie heeft die van myn hoofdkussen afgenomen?
WARWICK.
    Toen wy weggegaan zyn, myn Vorst, hebben wy de kroon hier gelaten.
K. HENDRIK.
    Dan heeft de Prins die weggenomen. Gaat hem opzoeken. Is hy zó driftig, dat hy myn’ slaap voor myne dood aanziet? Gaa, zoek hem op, Mylord Warwick, en doe hem door bestraffingen herwaarts komen; deeze booze trek van hem vereenigt zich met myne ziekte, en helpt haar myn einde bevorderen. Ziet, myne zoonen, welke schepselen gy zyt; hoe schielyk kan de aart veranderen, wanneer het goud deszelfs voorwerp word! Hier voor hebben onze zottelyk bezorgde Vaders hunnen slaap afgebroken door nadenken: hunne harsens door zorg; hunne leden door arbeid; hiervoor hebben zy de besmette hoopen goud uit vreemde landen gehaald; hiervoor hebben zy hunne gedachten ingespannen om hunne zoonen tot allerhande kunsten en krygsoefeningen bekwaam te maaken. Wanneer wy, even als de byën, die van elke bloem iets afneemen, onze schenkels met wasch, en onze monden met honig gevuld, en die in den korf gebragt hebben, dan worden wy, even als de byën, voor onze moeite gedood! Deeze bitterheid vermeerdert de smart van eenen stervenden vader. (Warwick komt te rug) Wel nu, waar is hy, die zo lang niet wachten wil, tot dat zyne vriendin, de ziekte over my besloten heeft?
WARWICK.
    Myn Vorst, ik vond den Prins in de naaste kamer; daar hy met vuurige traanen zyne schoone
[p. 303]
wangen zat te wasschen, in eene zó grievende gestalte van droefgeestigheid, dat de wreedheid zelve, die steeds gewoon is bloed te zwelgen, hem ziende, haar’ dolk met traanen van mededoogen zou afgewasschen hebben. Hy zal terstond hier komen.
K. HENDRIK.
    Maar waarom heeft hy dan de Kroon weggenomen? (Prins Hendrik komt op het Tooneel.) Ziet, daar komt hy. — Kom by my, Hendrik. (Tegen de twee andere Prinsen en Warwick.) Gaat uit het vertrek, en laat ons hier alleen. (Zy vertrekken.)
P. HENDRIK.
    Ik had nimmer gedacht, dat ik u ooit wederom zou hebben hooren spreeken.
K. HENDRIK.
    Hendrik, uw wensch was de vader van deeze gedachte. Ik blyf te lang by u, ik begin u te verveelen. Zyt gy zo hongerig naar myn’ ledigen zetel, dat gy u gedrongen vind myne eertekenen te aanvaarden eer de tyd nog geboren is? — o Dwaaze jongeling! Gy staat naar eene grootheid, die u ter neder zal drukken. Maar, wacht nog een weinig; want de nevel van myne grootheid word door een’ zó geringen wind om hoog gehouden, dat dezelve welhaast zal nedervallen: myn dag is reeds betrokken. Gy hebt iets gestolen, dat, na verloop van weinige uuren zonder misdaad uw eigendom zou geweest zyn; en gy hebt, zelfs in het uur van myne dood myne verwachting van u bevestigd. Uw leven toont duidelyk dat gy my niet bemint, en gy begeert, dat ik met deeze verzekering mooge sterven. Gy verbergt duizend dolken in uwe gedachten, welken gy op uw versteend hart gewet hebt, om één enkel half uur van myn broos leven te vermoorden. Hoe! kunt gy my geen half uur langer dulden? Wel nu, gaa dan uwen gang, en delf zelf myn graf, en beveel aan de vreugdeklokken, dat
[p. 304]
zy aan uwe ooren toeroepen, dat gy gekroond zyt, maar niet, dat ik dood ben. — Laaten alle de traanen, die myn lyk zouden besproeijen balsemdroppen worden om uw hoofd te zalven; vermeng my enkel met het vergeten stof, en geef hem, die u het leven gegeven heeft, aan de wormen over. — Zet myne amptenaars af, verbreek myne wetten; want nu is de tyd gekomen om met alle geregeldheid den spot te dryven; Hendrik de Vyfde is gekroond. Verhef u, ydelheid! Buk neder, Koninglyk Gezag! Weg met alle wyze raadsmannen, en laaten nu allen de dwaaze lediggangers uit alle landen zich naar het Engelsche Hof begeeven; laaten nu onze nabuuren zich van het schuim van hun volk ontlasten. Indien daar een ligtmis gevonden word, die gewoon is te vloeken, te drinken, te dansen, te rinkelrooijen by den nacht, te rooven, te moorden, en de oudste zonden op de nieuwste wyzen te pleegen, laaten zy zich dan verheugen, want hy zal daar niet meer lastig zyn; Engeland zal zyne driedubbele schulden dubbel vergulden; Engeland zal hem bedieningen, eerampten, en vermoogen geeven; want de vyfde Hendrik rukt de verdraaide losbandigheid den breidel uit den mond, en de dolle honden zullen hunne tanden slaan in het vleesch der onnozelheid. Helaas! myn ongelukkig Koningryk, dat door zoveel burgerlyke slagen getroffen is! daar alle myne zorgen uwe buitenspoorigheden niet hebben kunnen beletten, wat zal ’er dan van u worden, wanneer de buitenspoorigheid zelve voor u zal moeten zorgen? Ach! gy zult welhaast weder eene wildernis worden, bevolkt met wolven, uwe oude bewooners!
P. HENDRIK. (knielende.)
    Ach! Vergeef het my, myn Vorst! Indien myne traanen, die vochtige beletselen van myne spraak, my niet verhinderd hadden, dan zou ik deeze harde, schoon waarde, verwytingen reeds voorgeko-
[p. 305]
men zyn, éér uwe droefheid die had uitgesproken, en ik dezelve zolang had aangehoord. Hier is uwe kroon, dat Hy, die de kroon draagt tot in alle eeuwigheid, dezelve nog lang de uwe doe zyn! Indien ik meer begeerte heb tot dezelve, dan tot uw eer en roem, dat ik dan nooit meer opstaa uit deeze onderdaanige houding, welke aan myn oprecht en eerbiedig hart deeze vernederende kniebuiging heeft ingeboezemd. De Hemel zy myne getuige, hoe sterk myne ziel getroffen wierd, toen ik, in deeze kamer komende, geene ademhaaling bespeurde in de borst van uwe Majesteit! Dat ik in myne tegenwoordige spoorloosheid sterve, indien ik thans veins, en nooit herleeve om aan de ongeloovige waereld de edele verandering van gedrag te kunnen toonen, welke ik myzelven heb voorgesteld! Toen ik inkwam, en my verbeeldde, dat gy dood waart, schoon ik zelf byna dood was door het denkbeeld, dat gy het waart, sprak ik de kroon aan, even als of dezelve bezield was, en heb haar de volgende verwytingen gedaan: De zorg, die aan u onafscheidelyk verknocht is, heeft zich gevoed met het vleesch van myn’ Vader, en daarom zyt gy, schoon het fynste goud, (echter in myne oogen) het slechtste goud; ander (goud), schoon minder fyn van specie, is meer van waerdy, naardien het, tot een drinkbaar geneesmiddel ontbonden, des menschen leven behoud; daar gy integendeel, het allerfynste, het allergeächtste, en het allerberoemdste, dengeenen, die u droeg, verslonden hebt. Na aan de kroon deeze verwytingen gedaan te hebben, heb ik, myn Vorst, die op myn hoofd gezet, om tegen haar, als eene vyandin, die myn’ Vader voor myne oogen vermoord had, het geding van een’ wettigen erfgenaam aan te vangen. Maar, indien deeze daad myne levensgeesten met eenige blydschap besmet heeft, of myne verbeelding tot eenige verheffing van trotsheid heeft doen opzwellen, of, indien
[p. 306]
eenige verwaande of wederspannige gedachte met de geringste aandoening van eene welkomgroet aan derzelver oppermagt huisvesting gegeven heeft; laat dan de Hemel die voor eeuwig aan myn hoofd ontrukken, en my gelyk stellen met den geringsten onderdaan, die met vreezen en beeven daar voor nederknielt.
K. HENDRIK.
    o Myn Zoon! de Hemel heeft het u ingegeven, dat gy de kroon hier zoud wegneemen, opdat gy te beter de liefde van uwen Vader zoud weder winnen door deeze daad zo verstandiglyk te verschoonen. Kom nader, Hendrik; zet u neder voor myn bed; en hoor naar myn’ raad, die, naar ik denk, de laatste zal zyn, dien ik zal uitboezemen. Het is den Hemel bekend, myn Zoon, door welke bypaden en slinksche wegen ik tot deeze kroon gekomen ben; en ik zelf weet maar al te wel hoe onrustig dezelve op myn hoofd gezeten heeft. Zy zal met meer rust op uw hoofd overgaan; gy zult die met meer gunst, en meer zekerheid bezitten; want alle de vlekken van derzelver verkryging zullen met my ten grave daalen. Op myn hoofd scheen zy enkel een eerteken te zyn, dat door eene woeste hand was weggerukt; en daar zyn nog veelen in leven, die my kunnen verwyten, dat ik dezelve door hunne hulp verkregen heb. en hieruit ontstaan dagelyks oneenigheden en bloedstortingen, die de ingebeelde rust verstooren. Ik heb, gelyk gy weet, alle deeze stoute verschrikkingen met groot gevaar tegengegaan. Want myne gantsche regeering is niets anders geweest dan een tooneel, dat over dit onderwerp handelde; en nu verandert het door myne dood; want hetgeen ik door inkoop verkregen had, vervalt nu op u door een veel gelukkiger lot, dewyl gy de kroon zult draagen door erfrecht. Maar, schoon gy nu vaster staat dan ik immer heb kunnen doen, zyt gy nog niet genoeg gevestigd, dewyl de wonden
[p. 307]
nog versch zyn, en allen uwe vrienden, die gy tot vrienden moet trachten te behouden, eerst sedert korten tyd hunne angels en hunne klaauwen hebben afgelegd, door welker strenge uitwerking ik bevorderd ben, en naast welker vermoogen ik wel met recht de vrees van op nieuw onttroond te zullen worden zou moogen plaatsen; weshalven ik, om dit te vermyden, eenigen van hen heb afgesneden, en voorgenomen een groot gedeelte naar het Heilig Land te geleiden; opdat de rust en het langdurig stilzitten, hen niet te naauw in myne omstandigheden doe inzien. En daarom, myn Hendrik, laat het u tot eene gewoonte worden duizelige Hoofden met buitenlandsche Oorlogen bezig te houden, op dat hunne werkzaamheid, verre van hier uitgesloofd, het aandenken aan voorige dagen mooge te niet doen. God vergeeve het my, hoe ik aan de Kroon ben gekomen, en vergunne u, dat gy dezelve in vreede moogt bezitten!
P. HENDRIK.
    Genadigste Vorst, gy hebt die gewonnen, gedragen, behouden, en aan my overgegeven, dus moet myne bezitting klaar en wettig zyn, en daarom zal ik meer dan gemeene zorg aanwenden, om die tegen de geheele Waereld wettiglyk te verdeedigen (Prins Johan van Lancaster en Warwick komen terug.)
K. HENDRIK.
    Zie, daar komt myn Zoon Johan van Lancaster.
LANCASTER.
    Heil, vreede, en welvaart zy myn’ Koning en Vader!
K. HENDRIK.
    Gy brengt my heil en vreede, zoon Johan; maar welvaart is, helaas! met de vleugelen der jeugd weggevlogen, van deezen dorren en vermolmden Struik. Nu ik u zie, neemen alle myne waereldsche zaaken een einde. Waar is Mylord Warwick.
P. HENDRIK.
    Mylord Warwick!....
[p. 308]
K. HENDRIK. (tegen Warwick.)
    Heeft de plaats, daar ik voor de eerste maal myn toeval gekregen heb, eenigen byzonderen naam?
WARWICK.
    Men noemt die Jerusalem, genadige Vorst.
K. HENDRIK.
    God zy gelooft! Daar is het dat myn leven moet eindigen. Het is my reeds voor veele jaaren voorspeld, dat ik niet sterven zou dan in Jerusalem, geen ik verkeerdelyk voor het Heilig Land heb opgenomen. Maar breng my naar die Kamer, daar zal ik my nederleggen, in dat Jerusalem zal Hendrik sterven. (Zy vertrekken.)
        Einde van het Vierde Bedryf.*
[p. 309]
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is op het Landgoed van Shallow.
SHALLOW, SILENCE, FALSTAFF, BARDOLPH, PAGIE, DAVID.
SHALLOW.
    Voor den drommel, Ridder, gy komt vandaag niet hier van daan! — Hola, David! —
FALSTAFF.
    Gy moet my verschoonen, Mynheer Shallow.
SHALLOW.
    Neen, ik wil U niet verschoonen; gy zult niet verschoond zyn. Geene verschooning zal hier gelden; daar is geene verschooning, die u dienen kan; gy zult niet verschoond zyn. Hola, David! — (David komt op het Tooneel.)
DAVID.
    Hier ben ik, Mynheer.
SHALLOW.
    David, David, David, laat eens zien, David; laat eens zien; — ja, apropos, gaa aan William den Kok zeggen, dat hy hier kome, — Sir Johan, gy zult niet verschoond zyn.
DAVID.
    Het is goed, Mynheer. Maar, dat voorschrift kunnen wy niet volgen; en dan nog meer, Mynheer; zullen wy het hooge land met tarw bezaaijen?
SHALLOW.
    Met roode tarw, David. Maar, van William den Kok gesproken. — Zyn ’er geene jonge duiven?
[p. 310]
DAVID.
    Ja, Mynheer. — Hier is de rekening van den Smit voor hoef- en ploegyzers.
SHALLOW.
    Laat die ondertekend en betaald worden. — Sir Johan, gy zult niet verschoond zyn. (Hy gaat naar de andere zyde van het Tooneel.)
DAVID.
    Nu, Mynheer, wy moeten ook eene nieuwe ketting aan de wateremmer hebben. En zyt gy van voorneemen, Mynheer, iets van William’s huur af te trekken voor den zak, die hy op den Marktdag te Hinckly verloren heeft?
SHALLOW.
    Hy zal dien moeten betaalen. Eenige duiven, David, wat kortbeenige hoenders, een schaapenbout, en dan zo eenige kleine schoteltjes met lekkere toespyzen. Zeg dat aan William den Kok.
DAVID.
    Zal die Officier hier deezen nacht blyven, Mynheer?
SHALLOW.
    Ja, David, ik zal hem vriendelyk behandelen. Een Vriend aan het Hof is zo goed als geld in den zak. Behandel zyn Volk wel, want zy zyn omzwervende Landloopers, zy zouden ons plukken.
DAVID.
    Niet erger, Mynheer, dan zy zelven geplukt zyn, want zy hebben verbaazend slecht linnen aan.
SHALLOW.
    Wel gezegd, David. Gaa uwe zaaken verrichten, David.
DAVID.
    Ik bid u, Mynheer, bescherm toch William Visor van Wancot tegen Clement Perkes van den heuvel.
SHALLOW.
    Daar worden groote klagten ingebragt, David, tegen Visor; die Visor is een slechte Knaap, voor zo verre het my bekend is.
[p. 311]
DAVID.
    Ik wil het uwe Edelheid wel toestemmen, dat hy een slechte knaap is; maar, God bewaar’ ons, Mynheer, een slechte knaap dient, op het verzoek van een’ vriend, eenige bescherming te vinden. Een eerlyk Man, Mynheer, is in staat om voor zichzelven te spreeken, daar een schurk dit niet kan doen. Ik heb uwe Edelheid, nu agt jaaren lang, getrouwelyk gediend; en wanneer ik nu nog niet het vermoogen heb, om eens of tweemaal in een vierendeeljaars, een’ schurk te helpen tegen een’ eerlyk’ man, dan moet ik wel weinig crediet by uwe Edelheid hebben. De knaap is een braaf vriend van my, Mynheer, en daarom bid ik uwe Edelheid, dat gy hem uwe bescherming verleent.
SHALLOW.
    Gaa maar heen, zeg ik u; hem zal geen leed geschieden. Pas wel op, David. — Waar zyt gy, Sir Johan? Kom, trek uwe Laarzen uit. Geef my uwe hand, Heer Bardolph.
BARDOLPH.
    Ik ben verblyd, dat ik uwe Edelheid wel zie.
SHALLOW.
    Ik dank u van gantschen harte, myn goede Heer Bardolph, (Tegen de Pagie) En wees gy ook welkom, kleine Knaap. Kom, Sir Johan.
FALSTAFF.
    Ik zal u volgen, myn goede Heer Shallow.
    Bardolph, pas op onze Paarden. (Shallow, Silence, en de overigen vertrekken behalven Falstaff.) — Wanneer men my in stukken zaagde, dan zou ik ten minste, vier dozyn zulke gebaarde Pelgrimsstokken kunnen uitmaaken, zo als Shallow is. — Het is wonderbaarlyk om te zien, hoe naauwe overeenkomst ’er is tusschen den aart van zyn volk en zyn’ eigen; zy gedraagen zich, door hem na te aapen even gelyk zotte Vreederechters; en hy is, door met hen te verkeeren, veranderd in
[p. 312]
een’ Vreederechterachtigen dienaar. Hunne geesten zyn zodanig met elkanderen vereenigd, door den gemeenzaamen omgang, dat zy elkanderen in eene vlugt achter na vliegen, als eene troep wilde ganzen. Indien ik van den Heer Shallow iets te verzoeken had, dan zou ik zyne bedienden in een’ goeden luim brengen, door hen voor te houden, dat zy geduurig by hunnen Heer waren; en met betrekking tot zyne bedienden, dan zou ik tegen Shallow zeggen, dat niemand zyne bedienden beter weet te bestieren dan hy. Het is zeker, dat een wys en een zot gedrag overerven, even gelyk iemand eene ziekte overĕrft, de een van den ander’, en daarom behooren de menschen op hunne hoede te zyn, in het verkiezen van hunne gezelschappen. Ik zal uit deezen Shallow stof genoeg trekken, Prins Hendrik ten minsten, den tyd van zes modes achtereen te doen lachen, dat is, vier termynen, en twee dagvaardingen, en hy zal zonder eenige vacantie doorlachen. o Het is toch veel, dat eene leugen met een’ kleinen vloek bevestigd, en eene grap met een ernstig gelaat verteld, zo groote uitwerking kan hebben op een’ Jongeling, die nog nooit Jicht of Podagra gevoeld heeft. Let wel, gy zult hem zo zien lachen, dat zyn aangezicht ’er uitziet als een natte mantel, die slordig omgehangen is.
SHALLOW. (van binnen.)
    Sir Johan Sir Johan!
FALSTAFF.
    Ik kom, Mynheer Shallow; ik kom. (Falstaff vertrekt.)
[p. 313]
TWEEDE TOONEEL.

Het Tooneel is in het Hof te London.
DE GRAAF VAN WARWICK, en de LORD-OPPERRECHTER.
WARWICK.
    Hoe is het, Lord-Opperrechter; waar gaat gy zo heen?
LORD-OPPERRECHTER.
    Hoe vaart de Koning?
WARWICK.
    Volmaakt wel; alle zyne zorgen hebben een einde genomen.
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik hoop immers niet, dat hy dood is?
WARWICK.
    Hy is den weg van alle vleesch gegaan; met betrekking tot ons leeft hy niet meer.
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik wenschte wel, dat Zyne Majesteit my met zich genomen had, de dienst, dien ik geduurende zyn leven getrouwelyk waargenomen heb, stelt my nu bloot aan veele onaangenaamheden.
WARWICK.
    Ik geloof inderdaad, dat de jonge Koning u niet zeer bemint.
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik weet zeer wel, dat hy my nooit bemind heeft, en derhalven heb ik myzelven gewapend tegen de omstandigheden van den tyd; die my niet verschrikkelyker kunnen voorkomen, dan ik dezelve my reeds in verbeelding heb voorgesteld. (De Prinsen van Lancaster, Gloucester, en Clarence komen op het Tooneel.)
WARWICK.
    Daar komen de bedroefde Afstammelingen van
[p. 314]
den overledenen Hendrik. Ach! dat de nog leevende Hendrik slechts de inborst had, van den minsten van deeze drie braave Heeren, hoeveel edele zielen zouden dan hunne ampten behouden, die nu voor schepsels van een’ laagen aart, het zeil zullen moeten stryken!
LORD-OPPERRECHTER.
    Helaas! ik vrees, dat alles ten onderste boven zal gekeerd worden.
LANCASTER.
    Goeden morgen, Neef Warwick.
GLOUCESTER.
    Goeden morgen, Neef.
CLARENCE.
    Goeden morgen, Neef.
LANCASTER.
    Wy komen byëen als lieden, die het spreeken vergeten hebben.
WARWICK.
    Wy kunnen nog wel (spreeken); maar ons onderwerp is te treurig om veel spreeken toe te laaten.
LANCASTER.
    Wel nu, vreede zy hem, die ons dus treurig gemaakt heeft!
LORD-OPPERRECHTER.
    Vreede zy ons, op dat wy niet nog treuriger worden!
GLOUCESTER.
    Myn goede Lord, gy hebt inderdaad een’ Vriend verloren; en ik ben wel verzekerd, dat gy dit treurig gelaat niet van de schyndroefheid geleend hebt; maar, dat het voorzeker uw eigen is.
LANCASTER.
    Ofschoon niemand weet hoe gunstig hy zal ontfangen worden, staat gy echter in de geringste verwachting. Dit bedroeft my; ik wenschte wel, dat het anders ware.
[p. 315]
CLARENCE.
    Nu zult gy Sir Johan Falstaff, goede woorden moeten geeven, die altoos tegen den stroom van uw ampt heeft opgeroeid.
LORD-OPPERRECHTER.
    Waarde Prinsen, alles, dat ik gedaan heb, heb ik in eer en deugd gedaan, enkel aangespoord door de inspraak van myn hart; en nimmer zult gy my eene onbetaamlyke, of lafhartige vergiffenis zien afbedelen. Indien waarheid en zuivere onschuld my niet kunnen redden, dan zal ik den Koning, myn’ Heer, die overleden is, gaan opzoeken, en hem zeggen, wie my hem achterna gezonden heeft. (Prins Hendrik komt op het Tooneel.)
WARWICK.
    Daar komt de Vorst.
LORD-OPPERRECHTER.
    God behoede uwe Majesteit!
KONING HENDRIK.
    Deeze Titel van Majesteit, dit nieuw en prachtig kleed, zit my zo gemaklyk niet als gy wel zoud denken. Waarde Broeders, uwe droefheid schynt met eenige vrees vermengd te zyn; dit is een Engelsch en niet een Turksch Hof; het is geen Amurath, die hier een’ Amurath opvolgt; maar een Hendrik is hier de Opvolger van Hendrik. Wees echter treurig, Broeders, want, om naar waarheid te spreeken, zulks staat u wel; de droefheid vertoont zich in u zó Vorstelyk, dat ik deeze mode ten diepste zal volgen, door dezelve in myn hart te draagen. Wel aan dan, Broeders, weest droevig; maar, waarde Broeders, trekt u die smart niet verder aan, dan als een’ algemeenen last, die ons allen opgelegd is. Wat my betreft; ik bid u, om Gods wil, stelt u daaromtrent gerust; ik zal uw Vader en uw Broeder tevens zyn; draagt Gylieden my slechts liefde toe, en ik zal uwe zorgen draagen. Schreit echter omdat Hendrik overleden is; ik zal het ook [p. 316] doen; maar Hendrik leeft nog, die deeze traanen in eene menigte van gelukkige uuren zal doen verkeeren.
LANCASTER, GLOUCESTER, CLARENCE.
    Wy hoopen dit van uwe Majesteit.
K. HENDRIK.
    Gy ziet my allen wonderlyk aan, en gy hebt rede daartoe. (Tegen den Lord-Opperrechter.) Het schynt my toe, dat gy u verzekerd houd dat ik uw Vriend niet ben.
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik ben verzekerd, dat, wanneer ik naar de billykheid geöordeeld word, uwe Majesteit geene rede heeft van my te haaten.
K. HENDRIK.
    Niet! Kan een Prins, die zoveel te wachten heeft als ik, de onwaerdigheden vergeeten, die gy my aangedaan hebt? Hoe, den onmiddelyken Erfgenaam van de Kroon van Engeland te recht te stellen, verwytingen te doen, is dat niets? Moet dat in den poel van Lethe afgewasschen, moet dat zo maar vergeten worden?
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik verbeeldde toen den Persoon van uwen Vader, het afbeeldsel van zyne magt was toen in my gelegen, en in het uitvoeren van de Wetten. Toen ik bezig was met het algemeen welzyn te betrachten, vond Uwe Hoogheid goed, niet alleen myn Ampt te vergeeten, maar ook de achtbaarheid en het gezag der wetten en rechten, en de Majesteit van den Koning, welken ik daar verbeeldde; en zelfs my in myn’ rechterstoel te slaan; en derhalven heb ik my tegen u, als tegen een’ beleediger van uwen Vader, van alle myne magt bediend, en u in hechtenis doen neemen. Indien dit eene slechte daad geweest is, dan moet gy nu ook te vreeden zyn, nu gy zelf de Kroon draagt, wanneer gy eens een’ Zoon hebt, die uwe Wetten voor niets acht,
[p. 317]
die de Gerechtigheid uit haaren achtbaaren zetel rukt, die het recht met voeten treed, en die het zwaard stomp maakt, dat de rust en veiligheid van uwen persoon moet beschermen; ja, dat meer is, die uw Koninglyk evenbeeld bespot, en uwe daaden in een’ tweeden persoon belacht. Pleeg raad met uwe koninglyke gedachten; stel uzelven in het geval; wees eens vader, en verbeeld U een’ zoon, hoor uwe waerdigheid eens zo schandelyk verachten, zie onze achtbaarste wetten zo onachtzaamlyk vertreeden; beschouw uzelven eens, als zo zeer versmaad door uw’ eigen’ zoon, en stel u dan voor, dat ik uwe zaak opneem, en in uw’ naam uwen zoon tot rede breng. Wanneer gy dit alles bedaardelyk zult overwogen hebben, vonnis my dan; en naardien gy nu Koning zyt, zeg my dan volgens uwen staat, wat ik gedaan heb, dat niet overeenkomstig was met myn ampt, met myn’ persoon, of met de oppermagt van myn’ Vorst.
K. HENDRIK.
    Gy hebt gelyk, Mylord, en gy beschouwt het wel, blyf derhalven den evenaar en het zwaard behouden; en ik wensch, dat uw roem steeds mooge toeneemen, en dat gy zolang moogt leeven, tot dat gy een’ zoon van my moogt zien, die, even gelyk ik, na u beleedigd te hebben, zich aan u onderwerpt. Dan zal ik lang genoeg geleefd hebben, om met de woorden van myn’ Vader te moogen uitroepen: “Hoe gelukkig ben ik, dat ik een’ man in myn ryk heb, die moeds genoeg heeft om recht te oefenen tegen myn’ eigen’ zoon, en ik ben niet min gelukkig, dat ik een’ zoon heb, die zyn’ hoogen rang zo gewilliglyk overgeeft, in de handen van het recht.” — Gy hebt my in bewaaring doen neemen, en om die rede geef ik op nieuw het onbevlekt zwaard, dat gy tot hier toe gevoerd hebt, in uwe hand ter bewaaring; met deeze vermaaning, dat gy hetzelve blyft gebruiken, met
[p. 318]
even zoveel moed, gerechtigheid, en verstandige onpartydigheid, als gy het tegen my gebruikt hebt. Daar is myne hand, dat gy als een vader zult magt hebben over myn’ zoon, myne stem zal uitspreeken, hetgeen gy aan myn oor zult ingeeven; en ik zal alle myne voorneemens doen bukken en vernederen, voor uwe weloverlegde en wyze schikkingen. En gy, myne Prinsen, gelooft my, bid ik u, myn Vader is ongebonden ten grave gedaald, want myne voorige neigingen leggen in zyn graf, en ik overleef hem in droefheid, met zynen aart, om de verwachting van de Waereld te leur te stellen, om voorspellingen te doen liegen, en het slecht gevoelen, dat my afgeschetst heeft naar myn’ uiterlyken schyn, uit te wisschen. Ofschoon het gety van myn bloed tot nog toe moedwilliglyk gevloeid heeft naar de ydelheid, keert het echter nu terug, en ebt naar de algemeene zee, daar het zich met den vloed van staat zal vermengen, en van nu af aan met plegtige Majesteit vloeijen. Laaten wy nu ons hoog Parlementshof byëen roepen; en tot onzen raad zulke edele leden verkiezen, dat het groot lichaam van onzen Staat in gelyken rang mooge staan met de best bestierde Natie; dat vreede en oorlog, (elk byzonder), of beiden te gelyk zich moogen vertoonen als zaaken, waarin wy wel bedreven zyn; (tegen den Lord-Opperrechter,) en waarin gy, oude Vader, de voornaamste stem zult hebben. Zo haast de Krooning geschied is, zullen wy, gelyk gezegd is, allen onze Staaten byëen roepen, en, indien de Hemel myne goede voorneemens bekrachtigt, dan zal niet één Prins, of Pair billyke rede hebben om te zeggen: De Hemel verkorte één’ enkelen dag van het gelukkig leven van Koning Hendrik. (Zy vertrekken.)
[p. 319]
VIERDE TOONEEL.

Het Tooneel is op het Landgoed van Shallow in Gloucestershire.
SHALLOW, SILENCE, FALSTAFF, BARDOLPH, PAGIE, DAVID.
SHALLOW.
    Kom, gy moet myn’ boomgaard ook eens zien, daar zullen wy in een priëeltje te zamen een’ pipping d’or van het voorleden jaar eeten, dien ik zelf geënt heb, met een schoteltje confituuren, en zo voorts. — Kom met ons, Neef Silence — En dan zullen wy naar bed gaan.
FALSTAFF.
    Gy hebt hier een fraai en ryk Landgoed.
SHALLOW.
    Slecht, slecht, slecht. Al bedelaars, al bedelaars, Sir Johan. — Kom, laaten wy vrolyk zyn. Breng op, David, breng op, David, wel goed, David.
FALSTAFF.
    Gy hebt veel dienst van dien David, hy is uw lyfknecht en uw rentmeester.
SHALLOW.
    Een braaf knecht, een braaf knecht, een recht braaf knecht, Sir Johan. — By myne Ziel, ik heb te veel Secq over Tafel gedronken. — Een braaf knecht. Nu, gaa zitten, gaa zitten; toe kom aan, Neef.
SILENCE, (zingende.)
        “Ik zeide; myn vriend, ik ben alreeds hier,
        Kom, laat ons maar eeten, en maaken goed’ cier,
        Het vleesch is goedkoop, en de meisjes zyn dier;
    ’t Zyn vrolyke Jongens, die gaan aan de zwier,
        Sa lustig, van vooren af aan! Sa lustig van vooren af aan!”
[p. 320]
FALSTAFF.
    Dat is een teken van een vrolyk hart. Myn goede Heer Silence, daar voor zal ik het u eens toebrengen.
SHALLOW.
    Geef wyn aan den Heer Bardolph, David.
DAVID, (tegen Bardolph.)
    Zet u neder, myn goede Heer, zet u neder; ik zal op het oogenblik weder by u zyn; zet u, myn goede Heer. — Heer Pagie, myn goede Heer Pagie, zet u toch; — proficiat! hetgeen ’er van eeten ontbreekt, zullen wy met drinken vergoeden; maar gy moet het neemen, zoals het valt; een goed hart is alles. (Hy vertrekt.)
SHALLOW.
    Wees vrolyk, Heer Bardolph; en gy ook, myn jonge Krygsman, wees vrolyk.
SILENCE. (zingende.)
        “Wees vrolyk, wees vrolyk, het wyf is de baas;
    ’t Zy groot, of ’t zy klein, ’t maakt altoos geraas;
            ’t Is goed zyn in ’t huis,
            Daar men hoort gedruis;
        Welkom, welkom, Vastenavond.”
    Weest vrolyk, weest vrolyk, Vrienden.
FALSTAFF.
    Ik had niet gedacht, dat onze Heer Silence een zo vrolyk Man was.
SILENCE.
    Wie, ik? Ik ben in vroeger’ tyd wel twee of driemaal zo vrolyk geweest. (David komt terug.)
DAVID. (tegen Bardolph en den Pagie.)
    Daar is een bord met Renetten voor u.
SHALLOW.
    David! —
DAVID.
    Wat begeert uwe edelheid. — Ik zal op het oogenblik by u zyn. — Een glas wyn, Mynheer?
[p. 321]
SILENCE. (zingende.)
        “Een glaasje wyn,
        Recht klaar en fyn,
        Breng ik aan myn cousyn;
        Een vrolyk hart leeft zonder pyn, ha, ha!”
FALSTAFF.
    Bravo, Heer Silence.
SILENCE.
    Nu wy eerst recht vrolyk zouden beginnen te worden, nu komt de zoetheid van de nachtrust aan.
FALSTAFF.
    Gezondheid en een lang leven aan u, Heer Silence.
SILENCE, (zingende.)
        “Vul het glas, en breng het over.”
    Ik zal u bescheid doen, al was de bodem ook eene myl diep.
SHALLOW.
    Wees welkom, braave Bardolph; wanneer u iets ontbreekt, en gy niet daarom vraagen wilt, wyt het dan aan uw eigen hart. Welkom ook, klein, aartig diefje; weest van harte welkom. Ik zal eens de gezondheid drinken van Heer Bardolph, en van allen de Cavalero’s, die ’er in de nabuurschap van London gevonden worden.
DAVID.
    Ik hoop, vóór myne dood, London nog eens te zien.
BARDOLPH.
    Ja, als ik u daar eens mogt zien, David....
SHALLOW.
    Dan zoud gy nog een pintje zaamen drinken; niet waar, Heer Bardolph?
BARDOLPH.
    Ja, wel vier, Mynheer.
SHALLOW.
    By God, ik dank u; de knaap zal u niet loslaaten, dat kan ik u wel verzekeren; hy zal niet wegloopen, hy is manvast.
[p. 322]
BARDOLPH.
    En ik zal hem ook niet loslaaten, Mynheer.
SHALLOW.
    Wel, man, gy spreekt als een Koning. Geef het niet op, wees vrolyk. (Daar word aan de deur geklopt.) Gaa, zien wie daar aan de deur is, hola! — Wie klopt daar.
FALSTAFF. (tegen Silence, die de pocaal uitdrinkt.)
    Goed; nu hebt gy my bescheid gedaan.
SILENCE, (zingende.)
        “Doe my bescheid,
        Ten deezen tyd
            En slaa my Ridder,
        Samingo”.....
    Is het zo niet.
FALSTAFF.
    Ja, het is zo.
SILENCE.
    Is het zo? wel nu, zeg dan, dat een oud Man nog wat doen kan.
DAVID, (tegen Falstaff.)
    Edele Heer, daar is een zekere Pistol, die van het Hof komt, met eene nieuwstyding voor u.
FALSTAFF.
    Van het Hof, Laat hem binnen komen.
VYFDE TOONEEL.

DE VOORIGEN, PISTOL.
FALSTAFF.
    Wie is ’er, Pistol?
PISTOL.
    God zegene u, Sir Johan.
FALSTAFF.
Welke wind heeft u hier naar toe gewaaid, Pistol?
[p. 323]
PISTOL.
    Geen kwaade wind, die niemand ooit iets goeds aanbrengt. Braave Ridder, gy zyt thans een van de gewigtigste Mannen van het Koningryk.
SILENCE.
    Ja, ik geloof, dat hy het is, op den goeden Poff van Barson na.
PISTOL.
    Wat Poff, een poff op jouw bakkes, verdoemde laage rekel. — Sir Johan, ik ben uw getrouwe Pistol, en uw Vriend; en ik ben holder de bolder naar u toe komen ryden; om u goede tyding en groote blydschap te verkondigen van gulden’ tyden, en gelukkig nieuws van groote waerdy.
FALSTAFF.
    Ik bid u, verkondig het my dan als een mensch van deeze waereld.
PISTOL.
        “Weg met deez’ waereld, en de waereldlingen al;
        Ik spreek van Africa, en gulden hemelchooren.
FALSTAFF.
        Verachtlyke Assyrier, wat is dan uw geval?
        Laat Vorst Cophetua terstond uw tyding hooren”.
SILENCE, (zingende.)
        “En Robin Hood, Scarlet, en John”.
PISTOL.
    Zullen mesthoopshonden hier die van den Helicon overblaffen? En zal goede tyding den mond gestopt worden? o Pistol, leg dan vry uw hoofd in den schoot der Furiën.
SHALLOW.
    Myn goede Heer, ik weet niet vanwaar gy gekomen zyt.
PISTOL.
    Wel nu, dat moogt gy u wel beklaagen.
SHALLOW.
    Ik vraag u om vergiffenis, Mynheer. Indien gy van het Hof komt, dan zyn ’er slechts twee wegen
[p. 324]
open; gy moogt het nieuws, dat gy medebrengt, openbaaren, of gy moet het verborgen houden. Zie, Mynheer, ik ben ook in zeker opzicht een dienaar van den Koning.
PISTOL.
    Van welken Koning. Bemoeiäl? Spreek, of sterf.
SHALLOW.
    Van Koning Hendrik.
PISTOL.
    Van Hendrik den Vierden, of van Hendrik den Vyfden?
SHALLOW.
    Van Hendrik den Vierden.
PISTOL.
    Dan is uwe gantsche bediening geen oortje waerdig! Sir Johan, uw lief lammetje is thans Koning. Hendrik de Vyfde is onze Man, Ik spreek de waarheid; indien Pistol liegt, doe dan zo, en geef my een stomp voor den neus, als een’ Spaanschen windmaaker.
FALSTAFF.
    Hoe? Is de oude Koning dood?
PISTOL.
    Zo dood als een spyker in de deur. Hetgeen ik u zeg is de waarheid.
FALSTAFF.
    Voort, Bardolph, zadel myn paard. Heer Robert Shallow, verkies nu maar welk eene bediening gy in dit Koningryk wilt hebben, en zy zal u geworden. Pistol; u zal ik dubbel en dwars met eer en waerdigheden overlaaden.
BARDOLPH.
    o Blyde dag! Ik zou myn lot niet willen ruilen voor een’ Ridderorder.
PISTOL.
    Wel nu, breng ik geen goed nieuws?
FALSTAFF.
    Breng den Heer Silence naar bed. Mynheer
[p. 325]
Shallow, Mylord Shallow, wees nu wat gy wilt, ik ben nu de Stadhouder van het Fortuin. Trek uwe laarzen aan; wy zullen den gantschen nacht doorryden. o Myn lieve Pistol! — Maak voort Bardolph. — Kom, Pistol, vertel my nog meer; en bedenk vooral iets voor u, dat u kan goed doen. Laars u, Mynheer Shallow, laars u. Ik weet, dat de jonge Koning ziek (van verlangen) naar my is. Laaten wy van alle menschen vry paarden neemen; de Wetten van Engeland staan nu onder myn gezag. Gelukkig zyn zy, die myne Vrienden geweest zyn; en, wee, den Lord-Opperrechter.
PISTOL.
    Laaten booze gieren hem den lever uitpikken! Wat is toch het leven, dat ik tot hier toe geleid heb? Dit is het rechte; wees welkom blyde dag! (Zy vertrekken.)
ZESDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene Straat in London.
DE WAARDIN QUICKLY, DOLL TEARSHEET, GERECHTSDIENAARS.
DE WAARDIN.
    Neen, schelmsche Landloopers, ik zou gaarne willen sterven, om u te zien ophangen; gy hebt my den schouder uit het lid getrokken.
GERECHTSDIENAARS.
    De Onderschout heeft haar in onze magt gesteld, en zy zal warm toegedekt worden, dat verzeker ik haar. Daar zyn reeds een of twee mannen om haar vermoord.
    DOLL TEARSHEET.
    Schelm! Schelm! gy liegt. Hoor hier. Ik zal u iets zeggen, verdoemde dikbakkes, zo het kind,
[p. 326]
dat ik draag, eene misgeboorte word, dan zou het u beter geweest zyn, dat gy uwe Moeder geslagen had, schurftige papierbakkes.
DE WAARDIN.
    o Hemel, als Sir Johan maar hier was, dan zou het een’ bloedigen dag voor sommige luiden geeven. Maar ik hoop, dat de vrucht van haar’ buik zal omslaan.
GERECHTSDIENAAR.
    Als dat gebeurt, dan zult gy weder een vol dozyn kussens hebben, nu hebt gy ’er maar elf. Kom, ik beveel u beide met ons gaan; want de Man is gestorven, dien gy en Pistol met elkanderen geslagen hebt.
DOLL TEARSHEET.
    Ik zal u wat zeggen, gy magere uitgerammelde kaerel! Gy zult voor deeze daad loffelyk gekwispeld worden, gy blaauwe strontvlieg! — Gy schurftige uitgehongerde binnenbeul! Zo gy niet gegeesseld word, dan wil ik het wel vervloeken ooit meer korte rokken te draagen.
GERECHTSDIENAAR.
    Kom maar voort, Wyfjes-Don-Quichot, kom voort.
DE WAARDIN.
    Ach! dat het recht dus boven de magt moet gaan! Maar, na lyden komt verblyden.
DOLL TEARSHEET.
    Komt, Schurken, komt. Brengt my voor den Vreederechter.
DE WAARDIN.
    Ja, kom aan, uitgehongerde bloedhond.
DOLL TEARSHEET.
    Kom voort, geraamte, kom voort, uitgedroogde schinkel. —
DE WAARDIN.
    Gy ondeel* daar gy zyt!
[p. 327]
DOLL TEARSHEET.
    Kom hier, uitgemergelde rekel; kom hier smachtige hond.
GERECHTSDIENAAR.
    Wel nu, komt dan.
                (Zy vertrekken.)
ZEVENDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene openbaare plaats naby de Abtdy van Westminster.
TWEE STALDIENAARS, die de straat met groene biezen bestrooijen, en een weinig daarna, FALSTAFF. SHALLOW, BARDOLPH, PISTOL, PAGIE.
EERSTE STALKNECHT.
    Meer biezen, meer biezen!
TWEEDE STALKNECHT.
    De Trompetters hebben reeds tweemaal geblazen.
EERSTE STALKNECHT.
    Tegen twee uuren zullen zy van de krooning te rug komen; maak voort, maak voort. (De Stalbedienden vertrekken.) (Falstaff, Shallow, Bardolph, Pistol, en de Pagie komen op het Tooneel.)
FALSTAFF.
    Kom hier by staan, Heer Robert Shallow, ik zal maaken, dat de Koning u zyne gunst betoont. Ik zal hem een’ wenk geeven als hy ons nadert, en geef dan maar acht op het gelaat, dat hy my toonen zal.
PISTOL.
    God zegene uwe longen, braave Ridder!
FALSTAFF.
    Kom hier, Pistol; gaa achter my staan. o Zo ik slechts tyd had gehad om nieuwe liverei te maaken, Heer Shallow, dan zou ik de duizend Ponden, die
[p. 328]
ik van u geleend heb, daar aan te koste gelegd hebben. Maar het kan geen kwaad, deeze slechte vertooning is wel zo goed; die toont de zucht, welke ik gehad heb om hem te komen zien.
SHALLOW.
    Dat doet het.
FALSTAFF.
    Het toont myne oprechte genegenheid.
PISTOL.
    Dat doet het.
FALSTAFF.
Myne verkleefdheid aan zyn’ persoon.
PISTOL.
    Dat doet het, dat doet het, dat doet het.
FALSTAFF.
    Als het nog maar enkel scheen, alsof ik over dag en over nacht doorgereden had, zonder tyd te neemen tot overleggen, tot bedenken, en zelfs niet tot verschoonen.
SHALLOW.
    Dit is zeker waar.
FALSTAFF.
    Maar, maar te staan, bespat van de reis, bezweet door het verlangen om hem te zien, aan niets anders denkende, alle andere bezigheden ter zyde stellende, even als of ’er niets anders te doen was, dan hem te gaan zien.
PISTOL.
    Het is: Semper Idem; want: Absque hoc nihil est; het is alles in alle opzichten.
SHALLOW.
    Dat is het waarlyk.
PISTOL.
    o Ridder, ik zal uwe edele lever verhitten, en uwe woede gaande maaken. Doll, de Helena van uw doorluchtig hart, legt in een’ verachtelyken en besmettelyken kerker opgesloten; waar heen zy door geringe en morsige handen is weggesleept.
[p. 329]
Vloek derhalven de wraak, met haare slangenhaairen, uit het diepste van de hel op; want Doll is in hechtenis, Pistol spreekt nooit iets anders dan waarheid.
FALSTAFF.
    Ik zal haar verlossen.
PISTOL.
    Daar bromt de zee; en de trompetten klinken.
AGTSTE TOONEEL.

(Men hoort Trompettengeschal.)
DE VOORIGEN, DE KONING, en verder GEVOLG.
FALSTAFF.
    God behoede uwe Majesteit, myn Hendrik; myn Koning; myn Heintje!
PISTOL.
    De hemel bescherme en behoede u, o pronkjuweel van het koninglyk geslacht!
FALSTAFF.
    God behoede u, myn braave Jongen!
DE KONING.
    Lord Opperrechter, spreek gy met dien verwaanden man.
LORD-OPPERRECHTER.
    Zyt gy wel by uw verstand? Weet gy wat gy zegt?
FALSTAFF.
    Myn Koning, myn Jupiter, ik spreek tegen u, myn hartje.
DE KONING.
    Ik ken u niet meer, oude man. Begeef u tot het gebed! Hoe kwaalyk voegen gryze haairen aan een’ losbol en grappenmaaker! Ik heb langen tyd gedroomd van zulk eene soort van man, zo opgezwollen door brasseryën, zo oud, en zo godloos; maar
[p. 330]
nu ik ontwaakt ben, heb ik een’ afkeer van myn’ droom. Maak van nu af aan, dat uw buik kleiner, en uwe deugd grooter word; laat af van het zwelgen. Bedenk, dat het graf voor u driemaal wyder gaapt dan voor anderen. Antwoord my hierop niet met eenige zotteklap; verbeeld u niet, dat ik nog ben hetgeen ik geweest ben; want het is den hemel bekend, dat ik aan de waereld zal toonen, dat ik myn’ voorigen Ik van my verwyderd heb, en dat ik eveneens wil doen met hen, die my verzeld hebben. Wanneer gy hoort, dat ik weder dezelfde ben, die ik voordeezen ben geweest, kom dan weder by my, en gy zult weder zyn hetgeen gy geweest zyt, te weeten, de bestuurder en aankweeker van myne ligtmisseryën; tot zolang verban ik u op straf* van de dood, even gelyk ik myne andere verleiders gedaan heb, en verbied u onzen Persoon te naderen op den afstand van tien mylen. Hetgeen tot onderhoud van uw leven noodig is, zal ik u doen geworden; opdat het gebrek aan noodige middelen u niet noodzaake om kwaad te doen; en zo haast wy zullen hooren, dat gy beter gedraagt, dan zullen wy u bevorderen naar maate van uw vermoogen en verdiensten. (Tegen den Lord-Opperrechter.) Het zy uwe zaak, Mylord, dit ons bevèl te zien werkstellig maaken. — Laaten wy gaan. (De Koning vertrekt met zyn gevolg.)
FALSTAFF, (tegen Shallow.)
    Heer Shallow, ik ben u duizend ponden schuldig.
SHALLOW.
    Ja zeker, Sir Johan, en ik verzoek u, dat ik die mede naar huis mag neemen.
FALSTAFF.
    Dat kan niet weezen, Mynheer Shallow. Laat dit u niet verlegen maaken; ik zal wel alleen by hem ontboden worden. Zie, hy moest zich dus houden voor het oog van de waereld. Wees maar niet be-
[p. 331]
vreesd voor uwe bevordering; ik ben de man, die u groot zal maaken.
SHALLOW.
    Ik begryp niet op welk eene wyze; of gy moest my uw’ overrok aantrekken, en dien met stroo opvullen. Eilieve, Sir Johan, geef my slechts vyfhonderd van de duizend.
FALSTAFF.
    Ik zal myn woord houden, Mynheer. Alles, dat gy gehoord hebt, was maar een schyn.
SHALLOW.
    Een schyn, die u, naar ik vrees, tot uwe dood toe zal byblyven, Sir Johan.
FALSTAFF.
    Vrees toch voor geen’ schyn. Gaa met my het middagmaal houden. Kom, Luitenant Pistol, kom Bardolph. Hy zal deezen avond wel om my zenden. (De Lord-Opperrechter en Prins Johan van Lancaster komen weder op het Tooneel.)
LORD-OPPERRECHTER. (tegen een’ Dienaar.)
    Gaa heen en breng Sir Johan Falstaff na de Fleet, en neem allen zyne Makkers mede.
FALSTAFF.
    Mylord, Mylord! —
LORD-OPPERRECHTER.
    Ik kan nu niet met u spreeken. Ik zal u naderhand wel hooren. — Brengt hen weg.
PISTOL, (zingende.)
    “Si fortuna mi tormenta, il sperare mi contenta.” (De Dienaars en de overigen vertrekken, uitgezonderd Prins Johan en de Lord Opperrechter.)
LANCASTER.
    Deeze braave handelwys van den Koning gevalt my. Zyn wil is, dat zyne voorige metgezellen wel zullen bezorgd worden; maar zy zyn (uit zyne tegenwoordigheid) verbannen, ten tyd toe, dat hun gedrag voor het oog van de waereld, verstandiger en zediger zal blyken te zyn.
[p. 332]
LORD-OPPERRECHTER.
    Ja zy zyn verbannen.
LANCASTER.
    De Koning heeft het Parlement byëen geroepen, Mylord.
LORD-OPPERRECHTER.
    Dit heeft hy gedaan.
LANCASTER.
    Ik wil wel eene weddingschap aangaan, dat wy, éér ’er een Jaar verlopen is onze burgerlyke zwaarden, en onzen inlandschen brand, geheel tot in Frankryk zullen overbrengen. Ik heb een vogeltje zo hooren zingen, en die zang scheen den Koning niet onaangenaam te weezen. Kom, laaten wy vertrekken.
                (Zy vertrekken.)
[p. 333]
SLUITREDEN,
(door een’ Danser uitgesproken.)
    Het eerst is, myne vrees, het tweede, myne buiging, en het laatste, myne aanspraak. Myne vrees is uw misnoegen, myne buiging is myn plicht, en myne aanspraak is eene verschooning. Indien gy thans eene fraaije reden van my verwacht, dan maakt gy my verlegen; want alles, dat ik u zeggen zal is van myn eigen opstel, en ik vrees; dat zulks zal blyken tot myn eigen nadeel te zyn. Maar laaten wy tot ons onderwerp, en dus ook tot de proef komen. Het zy u dan bekend, gelyk ik weet dat het is, dat ik my onlangs aan u vertoond heb, by het eindigen van een Spel, dat niet voldaan had, om verschooning te verzoeken, en u een beter te belooven. Ik had waarlyk gedacht u met dit Stuk te betaalen; maar indien dit gelyk eene kwaalykuitvallende onderneeming ongelukkig terug komt, dan moet ik bankroet maaken, en gy, myne genegen schuldeischers, daarby verliezen. Ik heb u beloofd, dat ik hier zou verschynen, en hier beveel ik my thans aan uwe goedgunstigheid; borgt my wat, en ik zal u wat betaalen, en u daarenboven, gelyk de meeste schuldenaars doen, oneindig veel belooven.
    Indien myne tong u niet kan beweegen om my kwyt te schelden, begeert gy dan ook, dat ik myne beenen (daar toe) gebruiken zal? En zelfs dat het geen ik u schuldig ben weg te dansen, zou een betaaling in zeer ligte specie zyn. Maar een goed geweeten kan alle mooglyke voldoening geeven, en daarvan zal ik my bedienen. Alle de Dames, die hier tegenwoordig zyn, hebben my vergiffenis geschonken; indien de Heeren dit niet willen doen, dan stemmen de Heeren niet overeen met de Da- [p. 334] mes, en dit is nog nooit gezien in eene vergadering gelyk deeze is.
    Nog een woord, als ik u mag bidden; indien gy niet al te veel met vet opgestopt zyt, dan zal onze u onderdaanige Tooneeldichter deeze geschiedenis vervolgen met Sir Johan daarin, en u vermaaken met de schoone Catharina van Frankryk; als wanneer, indien ik my niet bedrieg, Falstaff door eene overmaatige verhitting zal sterven, ten zy hy reeds door uwe ongunstige gevoelens vermoord is; want Oldcastle is als een Martelaar gestorven, en dit is die man niet. Myne tong is vermoeid; en zo ras myne beenen zulks insgelyks zullen zyn, dan zal ik u goeden nacht wenschen, en dus op myne kniën vallen voor u, maar inderdaad om te bidden voor de Koningin.
        Einde van het Vyfde Bedryf.
Continue
[
p. 335]
AANMERKINGEN
ОР НЕТ
TWEEDE DEEL.
VAN
HENDRIK DEN VIERDEN
HISTORIE-SPEL.
    Het blykt, dat het oogmerk van Shakespeare in allen deeze Historie Spelen, van Richard II. af, tot Hendrik den V. ingesloten, geweest is eene aaneengeschakelde Historie te geeven, van de regeering en het leven van deeze drie Koningen. Koning Hendrik de IV. zegt, op het einde van Richard II, dat hy voorgenomen heeft een’ togt naar het H. Land te doen, en dit herhaalt hy meer dan eens in deeze beide deelen van zyn leven.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 189. Reg. 1.
    Deeze Voorafspraak, schoon vry schilderachtig en poëetisch, is echter geheel overtollig; dewyl daarin niets gezegd word, dat in het eerste Tooneel niet breedvoerig word verhandeld. Het eenig nut van zodanige Voorafspraaken was oudtyds de Toehoorders te verwittigen, van eenige voorafgegaane gebeurtenissen, waarvan zy geene kennis konden krygen, door de Persoonen van het Stuk.
                DR. JOHNSON.
HENDRIK DE VIERDE,
TWEEDE DEEL.
    De gebeurtenissen, in dit Stuk vervat, beslaan
[p. 336]
een tydperk van negen jaaren. Het Stuk begint met de nederlaag en dood van Hotspur; en eindigt met de dood van Koning Hendrik IV, en de Krooning van Hendrik V.
                THEOBALD.
    Ibid.
    De Heer Upton wil, dat deeze twee Stukken niet het Eerste en Tweede Deel van Hendrik den Vierden genoemd behoorden te worden. Hy zegt, dat het Eerste Stuk eindigt, met de vreedzaame bevestiging van Hendrik op den Troon, door het uitroeijen der Rebellen. Dit kan men niet wel toestemmen; want de Rebellen zyn nog niet geheel uitgeroeid. Het tweede Stuk, zegt hy vertoont ons Hendrik den Vyfdcn, van veelerhande kanten in het licht van een van een’ goedhartigen ligtmis, ten tyd toe, dat hy, na zyns Vaders dood, een meer edel en manlyk karakter aanneemt. Dit alles is waar; maar deeze voorstelling kan geen denkbeeld geeven van eene Tooneelvertooning. Wanneer de Leezer kan goedvinden deeze beide Stukken na te gaan, zonder de eerzucht te hebben van te willen berispen, dan zal hy zien dat dezelven zódanig aan elkanderen verknocht zyn, dat het tweede niets anders is, dan een vervolg op het eerste; en dat de Dichter dezelven alleen van elkanderen gescheiden heeft, omdat deeze twee Stukken byeen genomen, te lang zouden zyn.
                DR. JOHNSON.
    Elke minuut moest tbans de Vader van eene nieuwe list zyn.
    Dr. Warburton wil, dat men hier door list geene krygslist, maar eene dappere daad zal verstaan.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 200. Reg. 9. 8. (van onderen.)
        Gy bastaard-Kaboutermannetje.
    In het Engelsch staat “Thou whoreson mandrake”, het geen eigentlyk zeggen wil; “gy bastaard-
[p. 337]
mandragora”. Zynde dit eene aanspeeling op een oud bygeloof, dat naamelyk de wortel van het kruid Mandragora, by het opgroeijen de gedaante van een klein Dwergje aannam.
                VERTAALER.
    Pag. 201. Reg. 7.
            Koninglyk Aangezicht.
    Dat is, voor een Aangezicht, dat door geene gemeene handen mag aangeraakt worden.
                DR. JOHNSON.
    Ibid. Reg. 2, 1. (van onderen) en Pag. 202. Reg. 1, 2.
    Want hy heeft den hoorn des overvloeds, en het licht van zyne vrouw schynt ’er door, en nog kan hy niet zien, schoon wy zyne eigene lantaren hebben om hem voor te lichten.
    Deeze boert is klaarblykelyk overgenomen, uit die Plautus: Quo ambulas tu, qui Vulcanum in cornu conclusum geris? Amphitr. Act. 1. Sc. 1. Het is zeker, dat Plautus hier met het woord cornu, hoorn, heeft willen speelen, want, dat dit woord in een’ kwaaden zin te duiden reeds zeer oud is, blykt uit Artemidorus Ὀνειρ. Βίβλ. β. Κεφ. ιβ. daar hy zegt: Προειπεῖν αὐτῶ ὅτι ἡ γυνή σε πορνεύσει, καὶ τὸ λεγόμενον, κέρατα αυτῶ ποιήσει. Dat is: “Hem, voorspellende, hoe zyne huisvrouw hoereeren zou, en zeggende, dat zy hem hoorns zou opzetten”, enz.
                DR.WARBURTON.
    Pag. 202. Reg. 8.
            Ik kocht hem in Paul’s.
    Dit was ten tyde van onzen Dichter de vergaderplaats van lediggangers, en ridders van den regenboog.                 DR.WARBURTON.
    Pag. 207. Reg. 12-19.
    Gy volgt den jongen Prins op en neder, als een kwaade engel.
FALSTAFF.
    Niet zo, Mylord, uw engel is licht; maar ik durf [p. 338] hoopen, dat een ieder, die my aanziet, my neemen zal zonder my te weegen, en evenwel kan ik u verzekeren in zeker opzicht, dat ik niet gangbaar ben; ik kan het zo niet zeggen.
    Hier speelt Falstaff met het woord Angel, dat in het Engelsch een’ Engel, en ook zekere oude Muntspecie betekent, die by onze Voorouders onder den naam van Angelot bekend was.
                VERTAALER.
    Pag. 221. Reg. 3, 4.
    Ik weet, dat gy het ligtverleidelyk hart van deeze vrouw laagen gelegd hebt.
    In de eerste Uitgaaf in Quarto staat deeze zegging aldus: “Gy hebt, naar het my voorkomt, het ligtverleidelyk hart van deeze Vrouw laagen gelegd, en haar tot uwe oogmerken gebruikt, zo in haare geldmiddelen als in haare Persoon”. Deeze byvoeging is zeer gepast; dewyl de volgende aanspraak van den Lord-Opperrechter aan Falstaff voornaamelyk op deeze laatste woorden schynt te zien.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 224. Reg. 10, 9, 8, 7, 6. (van onderen.)
    Welk een zotte meester heeft u deeze manieren geleerd, Sir Johan?
FALSTAFF.
    Vriend Gower, indien die my niet welstaan, dan is het een zot geweest, die my dezelve geleerd heeft.
    Onze Dichter bedient zich van dezelfde veinzing van onoplettendheid, in het Vyfde Bedryf van Koning Hendrik den Zesden, in de zaamenspraak tusschen Prinses Margareta en Suffolk, toen hy haar gevangen had genomen. Maar daar mist dezelve die geestigheid, welke wy hier vinden, om dat Margareta en Suffolk genoodzaakt zyn beiden ter zyde te spreeken; en hier hebben de Lord-Opperrechter en Falstaff, Gower tusschen hen beiden, tot wien zy zich beurtelings kunnen wenden.
                THEOBALD.
[p. 339]
    Pag. 227. Reg. 9, 8. (van onderen.)
    En dat ik een knaap ben, die vaardig ter hand is.
    Dit is eene Engelsche spreekwyze om te betekenen, een’, die ligt genegen is tot vechten.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 228. Reg. 3, 2. (van onderen.)
    Wel, Mylord, Althea droomde, dat zy in de kraam beviel van eene brandende fakkel.
    Shakespeare is hier in de war met de Oudheidkunde, hy verwart de brandende fakkel van Hecuba met het brandhout van Althea. Het laatste had een wezentlyk bestaan; en Hecuba, toen zy van Paris zwanger was, droomde slechts, dat zy beviel van eene fakkel, die het gantsche Ryk in brand stak.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 229. Reg. 20.
            Die Sint-Martens-dag.
    Hiermede wil de Prins te kennen geeven, dat Falstaff, schoon overgegeven aan de driften der jeugd, reeds in den herfst van zyn leven was.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 230. Reg. 15.
    “Ik zal de achtbaare Romeinen in kortheid navolgen.
    Ik geloof, dat men hier niet Romans, Romeinen; maar Roman, Romein, moet leezen met betrekking op Marcus Brutus, die zich byzonderlyk op een’ korten styl toelegde.
                DR.WARBURTON.
    Ibid.
    Ik geloof, dat de verbetering van Dr. Warburton gegrond is, maar ik geloof daarby, dat zyne uitlegging verkeerd is. Ik denk, dat door den achtbaaren Romein hier gemeend word Julius Caesar, op wiens veni, vidi, vici, Falstaff het oog schynt te hebben in het vervolg van deezen brief, daar hy zegt: “Ik beveel my aan u; ik beveel u aan, en ik verlaat u”.
                NALEEZ.
[p. 340]
    Pag. 231. Reg. 16.
    Met Ephesiërs, Mylord, van de oude Kerk.
    Dit woord schynt in de tyden van Shakespeare gebruikt te zyn geweest voor ligtmissen, of dronkaarts, ten minste schynt de Dichter dit hier daarmede te willen betekenen, als ook in de vrolyke Vrouwen van Windsor, daar hy zegt: Het is uw Huiswaard, uw Ephesiër, die u roept. Doch om welke rede dit woord in dien zin gebruikt is geweest, heb ik niet kunnen naspooren.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 232. Reg. 17, 18, 19.
    Wy moeten twee lederen buisjes en voorschooten aandoen, en hem aan de tafel bedienen als oppassers.
    Dit is een ontwerp; dat niet ligt kon gelukken in een gezelschap, daar Prins Hendrik en Poins zowel als de Oppassers bekend waren, doch het vervrolykt het Stuk, en dit scheen onzen Dichter meer te behaagen dan de waarschynlykheid.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 234. Reg. 4, 3. (van onderen.)
    Om uit myne oogen op het herdenken te regenen.
    Hier is in het Engelsch eene woordspeeling*, welke ik onmooglyk heb kunnen behouden. De Plant, welke wy roozemaryn noemen word in het Engelsch remembrance, herdenken, genoemd, en wierd oudtyds by lykplegtigheden gebruikt.
                VERTAALER.
    Pag. 236. Reg. 13.
    Ik zal gaan zien, of ik Sneak kan vinden.
    Sneak was een beruchte Straat-Muzikant van die tyden.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 241. Reg. 17, 16, 15. (van onderen.)
    Hy leeft enkel van half verrotte pruimen, en uitgedroogde korsten brood.
    Dat is, hy leeft op kosten van anderen, doch word niet aan hunne tafels toegelaten, maar krygt
[p. 341]
enkel de klieken, die te lang gestaan hebben om in huis gegeten te worden.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 242. Reg. 7.
            Hebben wy Hirene hier niet?
    Dat is: Zal ik vreezen, daar ik dit dapper en onwinbaar staal op zyde heb? Want gelyk de twee Slagzwaarden van Koning Arthur, de naamen hadden van Caliburne en Ron*; dat van Eduard den Belyder van Curtana; dat van Karel den Grooten van Joyeuse; dat van Roeland van Durindana; dat van Reinoud van Fusberta, en dat van Rogier van Balisarda, zo noemt ook Pistol, in navolging van deeze vroome Ridders zyn zwaard Hirene. Men zegt, dat Amadis van Gaule een zwaard van dien naam gehad heeft. Hirir betekent, slaan, derhalven is het niet onwaarschynlyk, dat het woord Hirene daarvan afgeleid is, om een snerpend en scherpsnydend zwaard aan te duiden.
                THEOBALD.
    Ibid. Reg. 13.
    Zullen dan, enz.
    Deeze en eenige volgende gezegden zyn overgenomen uit een oud, wanschapen Tooneelstuk genoemd: De Overwinning van Tamerlan, of de Scythische Herder.
                THEOBALD.
    Ibid. Reg. 17.
            Cannibals.
    Dit is eene voorbedachtelyke verspreeking voor Hannibal, om de winderige redenen van Pistol des te belachelyker te maaken.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 250. Reg. 2, 3.
    Eene van dezelve is van nu af aan in de hel, en alreeds aangebrand, die arme ziel.
    Hier heeft de Dichter het oog op zekere besmet-
[p. 342]
telyke ziekte, welke men veeltyds gewoon is door de uitdrukking van zich te branden aan te duiden.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 253. Reg. 2.
    Dit eerste Tooneel word niet gevonden in myne Copy van de eerste uitgaaf.
                DR. JOHNSON.
    Ibid.Reg. 9, 8, 7.
    En maakt het koninglyk ledikant tot een wachthuisje met eene algemeene alarmklok.
    Dit is eene aanspeeling op eene oude gewoonte, die thans nog hier in Nederland min of meer gebruiklyk is; naamlyk, dat by een wachthuisje een klein klokje geplaatst word, hetwelk door den geen’, die de wacht in dat huisje heeft, van tyd tot tyd moet geluid worden, om daardoor blyk te geeven, dat hy zyne wacht getrouwelyk waarneemt. Deeze alarmklokjes worden door Shakespeare menigmaal aangehaald.
                VERTAALER.
    Pag. 255. Reg. 10. (van onderen.)
        [Gy, Neef Nevil naar my voorstaat.]
    Dit ziet op het Tweede Tooneel van het Vyfde Bedryf van Richard II. Maar, of des Konings, of des Dichters geheugen heeft hen hier parten gespeeld. want Warwick is daarby niet tegenwoordig geweest.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 263. Reg. 12, 11, (van onderen.)
    Wy hebben buiten hem reeds veele schaduwen op de Monsterrol.
    Dat is; wy hebben op de Monsterrol verscheiden naamen, waar voor wy soldy trekken, zonder de persoonen zelven te hebben.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 266. Reg. 6. (van onderen.)
            Bona roba.
    De Engelschen bedienen zich van dit Italiaansch
[p. 343]
woord, om eene vrouw of vryster te betekenen, die ’er wel uitziet, en tevens juist niet zeer onhandelbaar is, gelyk men in het Nederduitsch wel gewoon is een lekker brokje te zeggen.
                VERTAALER.
    Pag. 268. Reg. 16, 15, 14. (van onderen.)
    Ik kan drie pond krygen van Bulcalf, en van Mouldy voor hun ontslag.
    Deeze rekening komt niet uit. Maar misschien dacht Bardolph de overige twintig Shillings te verduisteren.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 269. Reg. 2, 1. (van onderen.)
    Toen Speelde ik voor Sir Dagonet; in het spel van Koning Arthur.
    De Historie van Sir Dagonet is te vinden in een’ ouden Roman, genaamd: La Mort d’Arthure, die ten tyde van onzen Dichter, of een weinig te vooren zeer beroemd was. “Toen gantsch Engeland”, zegt Ascham in zyn’ Schoolmeester: “in de Papistery als in een’ modderpoel verzonken lag, wierden ’er in onze taal weinig boeken gelezen, dan eenige Ridder-Romans, zo als gezegd wierd, tot tydkorting en vermaak; welke boeken, naar het zeggen van sommigen, gemaakt wierden in de Kloosters door luije en ledige monniken, als by voorbeeld een, genaamd: La Mort d’Arthure”. — In deezen Roman was Sir Dagonet de Hofnar van Koning Arthur, en Shakespeare wilde zyn’ Vrederechter voorstellen als niet in staat om grooter rol uit te voeren.
                DR. JOHNSON.
    Ibid.
    Het Spel van Koning Arthur schynt een Tooneelstuk geweest te zyn, getrokken uit den ouden Roman genaamd: La Mort d’Arthure, een’ der meest
[p. 344]
bekenden ten tyde van onzen Dichter. Sir Dagonet is de Schildknaap van Koning Arthur, Theobald merkt op deeze plaats aan: “Dat hy aan deezen vroomen Ridder (Sir Dagonet) geene andere kennis heeft dan uit Beaumont’s en Fletcher’s Ridder van het vlammend brandhout”.
    De Aantekenaars op Beaumont’s en Fletcher’s Ridder van het vlammend brandhout hebben geen acht gegeven, dat het ontwerp en de aartigheid van dit Stuk gegrond is op een oud Blyspel, genaamd: De vier Leerknechts van London, met de verovering van Jerusalem; zoals het zelve verscheiden maalen vertoond is in den Rooden Bul door de bedienden van haare Majesteit de Koningin, Gemaakt door Thomas Heywood, 1612.
    Even gelyk in het Stuk van Beaumont en Fletcher een Kruidenier in de Strand een doolend Ridder word, en zyn’ leerling tot zyn’ Schildknaap aanneemt; zo rusten in het Spel van Heywood vier leerknechts zich uit als doolende Ridders, en gaan naar Jerusalem om avontuuren te zoeken. Een van hen, die de hoofdrol speelt, is een goudsmid, de tweede een kruidenier, de derde een stoffenkooper, en de vierde een kraamer. Maar het Stuk van Beaumont en Fletcher, ofschoon gegrond op dat van Heywood, behelst echter verscheiden schimpschooten tegen hetzelve, die niet kunnen gemerkt worden door degeenen, die het laatstgenoemde Stuk niet gelezen hebben. Dus word in de voorafspraak, of het eerste Tooneel van Beaumont en Fletcher voorgesteld om het Stuk te noemen: De doorluchtige Kruidenier. In hetzelfde Tooneel word een Burger ingevoerd, die zegt, dat hy een’ kruidenier in het Stuk wil hebben, die wonderbaarlyke dingen zal doen. — Nogmaals zegt Ralph, in het eerste Tooneel van het eerste Bedryf: “Onder allen de fraaije boeken van Ridderlyke daaden en vroome feiten kan ik my niet herinneren ooit een gele- [p. 345] zen te hebben, daar inkwam van een Kruidenier-Ridder; en daarom wil ik het worden. Hebt gy ooit hooren spreeken van een’, die omzworf zonder Schildknaap, of zonder Dwerg? Myn oudste broeder Tim zal myn getrouwe Schildknaap, en George myn Dwerg zyn.” — In het eerste Tooneel van het vierde Bedryf blykt het duidelyk, dat daar gezinspeeld word op het Stuk van Heywood, daar de Jongen zegt: “Maar het zal immers niet welvoeglyk schynen, dat de leerknecht van een’ kruidenier by eens Konings dochter zyn hof maakt? Burger. Zal het, knaap? Gy zyt beel bedreven in de Historiën; eilieve, wat was Sir Dagonet? Was hy niet de leerknecht van een’ kruidenier te London? Lees het Stuk van de vier Leerknechts, daar zy hunne lansen ook zo drillen”. — In het Blyspel van Heywood word Eustace, de leerknecht van den Kruidenier, ingevoerd als zyn hof maakende by de Dochter van den Koning van Frankryk, en, in de vertooning vóór het eerste Bedryf, worden de vier Leerknechts verbeeld in volle wapenrusting, hunne* werpspiesen uitschietende. Oogenbliklyk vóór de laatstgemelde zaamenspraak vind men de volgende spreekende bewyzen van eene aanspeeling: “Burger. Laat de Sophi van Persiën peetoom over zyn kind zyn. Jongen. Geloof my, Mynheer, dat zal niet bevallen, dat is te oudbakken; dat is reeds te vooren vertoond in den Rooden Bul”. Dit ziet op eene omstandigheid in het Blyspel van Heywood, dat, gelyk hier voor gezegd is, in den Rooden Bul verscheiden maalen vertoond is geworden. Het Spel van Beaumont en Fletcher is geheel in den boertigen smaak; dat van Heywood is een mengsel van jok en ernst, en klaarblykelyk opgericht om den spot te dryven met de toenmaals heerschende mode van niets dan Ridder-romans te leezen.
                WARTON.
[p. 346]
    Pag. 276. Reg. 4, 3. (van onderen.)
    En het zwaard van het binnenlandsch oproer te wyden?
    Het was een oud gebruik, hetwelk ten tyde der eerste Kruisvaarten opgekomen is, dat de Paus het zwaard wydde van een’ Veldheer, die ten dienst van de Kerk ten stryde zou gaan. En op dit gebruik word hier door den Dichter gezinspeeld.
                ARBURTON.
    Pag. 287. Reg. 15-29.
    Ik heb aan u in persoon geene belofte gedaan. Ik heb niets beloofd, dan dat de bezwaaren, waarover gy u beklaagde, zouden uit den weg geruimd worden; en hiervoor zal ik, op myne eer, recht christelyk zorg draagen. Maar wat u betreft, Oproermaakers, gy zult den verdienden loon ontfangen voor uwe muitery en snoode daaden. Gy hebt zeer onbezonnen de wapenen opgevat; gy hebt dwaaslyk uw volk herwaarts aangevoerd, en hetzelve nog dwaaslyker weder weggezonden. Laat de trommel roeren, en vervolgt den verstrooiden hoop; de Hemel heeft deezen dag voor ons gestreden en niet wy zelven. Laat eenige wachten deeze verraaders geleiden naar het doodblok, als het rechtmaatig sterfbed des verraads.
    Het moet voorzeker by alle weldenkende leezers eenige verontwaerdiging verwekken, dat de Dichter deeze verfoeijelyke trouwloosheid dus flaauw heeft laaten doorslippen, zonder eenige blyk van berisping of verfoeijing in dit Tooneel te brengen.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 291. Reg. 5, 4, 3. (van onderen.)
    Op myne eer, deeze jonge schraalbloedige knaap bemint my niet; en niemand kan hem aan het lachen maaken.
    Falstaff spreekt hier als een oud ervaren kenner van de waereld. Hy zegt, dat de jonge Prins hem
[p. 347]
niet bemint, en hy heeft geene hoop van ooit zyne genegenheid te zullen winnen, omdat hy hem niet aan het lachen kon maaken. De menschen worden best vrienden door in elkanders vermaaken deel te neemen. Iemand, die niet tot vrolykheid kan gekneed worden, kan bezwaarlyk tot genegenheid gesmolten worden.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 293. Reg. 15, 16, 17.
    Ik heb hem reeds tusschen vinger en duim week gemaakt, en binnen kort zal ik met hem zegelen.
    Dit is eene zeer aartige aanspeeling op het toenmaalig gebruik van de brieven met wasch te verzegelen.
                DR.WARBURTON.
    Pag. 296. Reg. 3, 2. (van onderen.)
    Het is iets zeldzaams, dat de bye haar huisje verlaat, dat zy in een dood geraamte gemaakt heeft.
    Even gelyk de byën, wanneer zy eenmaal haare raaten in eenig dood geraamte vastgehecht hebben, haaren honig niet verlaaten, even zo is iemand, die eenmaal behaagen gevonden heeft in slecht gezelschap, genegen om by dat gezelschap te blyven.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 305. Reg. 15, 14, 13, 12, 11. (van onderen.)
    Het slechtste goud; ander (goud), schoon minder fyn van specie, is meer van waerdy, naardien het tot een drinkbaar geneesmiddel ontbonden, des menschen leven behoud.
    Men is langen tyd in de verbeelding geweest, dat het Aurum potabile, (drinkbaar goud) of anders gezegd, eene solutie (ontbinding) van goud uitmuntende medicinaale krachten bezat, en dat de onverderflykheid van het goud medegedeeld wierd aan de lichaamen, die daarmede bezwangerd wierden.
[p. 348]
Men heeft bedriegers gevonden, die onder andere verdichte schelmeryen om de onnozele menschen te misleiden, en hen van hun geld te berooven, voorgaven dit zogenaamd Aurum potabile, (of, drinkbaar goud) te kunnen maaken.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 306. Reg. 5,4,3. (van onderen.)
    Want hetgeen ik door inkoop verkregen had, vervalt nu op u door een veel gelukkiger lot, dewyl gy de kroon zult draagen door erfrecht.
    Alle overweldigers hebben steeds de gewoonte gehad* van zich te beroepen op het Erfrecht, zo spoedig als zulks maar met eenigen schyn kon geschieden.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 307. Reg. 9, 10.
    En voorgenomen een groot gedeelte naar het Heilig Land te geleiden.
    Deeze Kruistogt naar het Heilig Land, welke door den Koning op verscheidene plaatsen word opgehaald, had twee oorzaaken, naamelyk Godsdienst en Staatkunde. Hy schroomde de onwettigverkregene Kroon te blyven draagen zonder daarvoor boete te doen, en hy wilde tevens, dat deeze daad van boetdoening zyne onrechtvaardigheid van nut zou zyn, door het vermoogen van zyne binnenlandsche vyanden te verzwakken, en de magtigsten van hen met zich uit zyn Ryk te voeren.
                DR.WARBURTON.
    Ibid. Reg. 17, 18, 19.
    God vergeeve het my, hoe ik aan de Kroon ben gekomen, en vergunne u, dat gy dezelve in vreede moogt bezitten!
    Dit is eene fraaije afschetsing van een gemoed, dat tusschen het Hemelsche en het Aardsche verdeeld is. Hy bid om de afweering van de straf van
[p. 349]
zyne misdaad, en tevens, dat die voor zyn’ zoon gelukkig mooge zyn.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 309. Reg. 12, 13, 14, 15.
    Neen, ik wil u niet verschoonen; gy zult niet verschoond zyn. Geene verschooning zal hier gelden; daar is geene verschooning, die u dienen kan; gy zult niet verschoond zyn. Hola, David!
    De Dichter geeft ons hier eene geestige schets van het gering vernuft van den Rechter Shallow, door hem zo dikwyls dezelfde zaak in verschillende bewoordingen te doen zeggen.
                DR.WARBURTON.
    Pag. 312. Reg. 14, 13, 12. (van onderen.)
    Dat is, vier termynen, en twee dagvaardingen, en hy zal zonder eenige vacantie doorlachen.
    Het is een geestige inval van Shakespeare, dat hy een’ doorbrenger, gelyk FALSTAFF, den tyd doet berekenen naar de termynen van eene actie om schuld.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 315. Reg. 16, 15. (van onderen.)
    Dit is een Engelsch en niet een Turksch Hof.
    Dat is; geen Hof, daar de Prins, die den troon beklimt, zyne Broeders doet ombrengen.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 321. Reg. 16. (van onderen.)
            Cavalero’s.
    Dit was de naam, welke men, ten tyde van onzen Dichter, gewoon was aan losse, luchtige, en veel geld verteerende jonge knaapen te geeven.
                DR. JOHNSON.
    Pag. 323. Reg. 19.
        “Weg met deez’ waereld, en de waereldlingen al;
        Ik spreek van Africa, en gulden hemelchooren.

[p. 350]
FALSTAFF.
        Verachtlyke Assyrier, wat is dan uw geval?
        Laat Vorst Cophetua terstond uw tyding hooren
”.
    Deeze belachelyke versen zyn genomen uit een oud winderig Tooneelspel genaamd: Koning Cophetua.
                DR.WARBURTON.
    Pag. 330. Reg. 4, 5, 6.
    Bedenk, dat het graf voor u driemaal wyder gaapt dan voor anderen. Antwoord my hierop niet met eenige zotteklap.
    De Natuur is verwonderlyk wel getroffen in dit gezegde. De Koning nu alle zyne dwaasheden afgelegd hebbende, bestraft zyn’ ouden makker met grooten ernst; hy neemt hier het karakter aan van een’ geestelyken; beveelt hem, dat hy zich tot het gebed zal begeeven; en zyne ligtmisseryen vaarwel zeggen. Maar deeze uitdrukking doet in hem een’ boertigen inval opkomen, welke hy niet kan nalaaten te achtervolgen. Bedenk, zegt hy, dat het graf voor u driemaal wyder gaapt dan voor anderen, enz. en staat op het punt van weder tot de oude grappen van Prins HENDRIK te vervallen, door eene kluchtige aanspeeling op Falstaff’s dikken buik; doch hy bemerkt zyne fout terstond, en vreezende, dat Sir Johan hiermede zyn voordeel zou zoeken te doen, bestraft hy zichzelven, door het verbod, dat hy aan den Ridder doet, van hem niet met eenige zotteklap te beäntwoorden; en hierop vat hy den voorigen toon van zyn gesprek weder op, en gaat voort met zyne zedelessen tot aan het einde van deeze rol.
                DR.WARBURTON.
    Pag. 331. Reg. 18, 17. (van onderen.)
    Gaa heen en breng Sir Johan Falstaff na de Fleet.
[p. 351]
Ik kan niet begrypen, waarom FALSTAFF naar de Fleet gebragt word. Wy hebben hem nimmer uit oog verloren, zedert zyn afscheid van den Koning; hy heeft geene nieuwe misdaad begaan, en dus geene straf verdiend; maar de verschillende aandoeningen van vrees, toorn, en verbaasdheid, in hem en zyn gezelschap, maakten eene goede vertooning voor het oog; en onze Dichter, die hem nu niet langer op het Tooneel noodig had, is zekerlyk verblyd geweest van hem op deeze wyze weg te krygen.
                DR. JOHNSON.
[p. 352]
INdien dit Stuk zo flaauw niet eindigde, zou het voorzeker een der uitmuntendste Stukken van Onzen Dichter zyn. Doch, dewyl hetzelve door Shakespeare in geene bedryven verdeeld is, zou het gevoeglyk kunnen eindigen, met de dood van HENDRIK den Vierden, en dus zouden de Tooneelen van het Vyfde Bedryf, het Eerste Bedryf van HENDRIK den Vyfden uitmaaken; te meer, dewyl het blykt, dat Shakespeare het oogmerk gehad heeft, om van het leven van RICHARD den Tweeden, tot op dat van HENDRIK den Vyfden, eene aaneengeschakelde Historie te maaken.
    Voor het overige zyn de hoofdkarakters in dit Stuk fraai geschetst, en wel uitgehouden. Prins HENDRIK is een Jongeling van uitmuntende hoedanigheden, en een doordringend verstand, doch die door het kwaad voorbeeld van anderen, zich dikwyls tot losbandigheid en slechte daaden laat vervoeren. Over het algemeen is dit karakter groot, natuurlyk, en juist.
    PERCY is een woest Krygsman, oploopende, en twistzuchtig, en bezit geene andere deugden dan die van een’ oorlogsman, naamelyk, edelaartigheid en moed.
FALSTAFF is een verwonderlyk zaamenmengsel van geestigheid en ondeugd, van vleijery en trotsheid, doch bezit echter de gaaf van zich by den Prins aangenaam, en zelfs noodzaakelyk te maaken. Zyne losbandigheid is echter van geen’ woesten of wreeden aart, en kan derhalven uit hoofde van zyne aartige invallen geduld worden.
Tekstkritiek:
p. 191 Waar er staat: Waaar
p. 194 de er staat: te
p. 199 zyn er staat: zvn
p. 200 draagt er staat: draogt
p. 204 FALSTAFF. er staat: FALSTAFG.
p. 207 gestalte de er staat: gestaltede
p. 213 ledigheid er staat: ledighied
p. 218 FALSTAFF. er staat: FALSEAFF.
p. 226 zyn, er staat: zyn’
p. 234 staalen er staat: staaen
241 het er staat: het het
287 hebt dwaaslyk er staat: heb-dwaaslyk
308 De aanduiding: “Einde van het Vierde Bedryf.” ontbreekt in het origineel, maar is hier naar analogie met de andere bedrijven toegevoegd.
326 ondeel Dit woord is onduidelijk.
330 straf er staat: stra
340 woordspeeling er staat: woorspeeling
341 Ron De naam die hier staat is niet duidelijk.
345 hunne er staat: hunue
348 gehad er staat: had