Bernardus Brunius c.s.: Veel leven over niets.
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782. Deel 5 (1782), p. 353-488.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton111253Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

P. Wagenaar jun. inv. et del.                         G. Brouwer sculp. 1782.

DE MUNNIK.
    Mynheer, zyt gy hier gekomen om deeze Juffer
te trouwen?

CLAUDIO.
    Neen.
VEEL LEVEN OVER NIETS. IVde Bedr. Iste Toon.

[fol. π1v: blanco]
[p. 353]


VEEL

LEVEN OVER NIETS,

BLYSPEL.






[p. 354]

PERSOONEN.

DON PEDRO, Prins van Arragon.
LEONATO, Stadvoogd van Messina.
DON JOAN, Bastaardbroeder van Don Pedro.
CLAUDIO, Een jong Edelman van Florence, en Gunsteling van Don Pedro.
BENEDICTO, Een jong Edelman van Padua, insgelyks in gunst by Don Pedro.
BALTHAZAR, Een Bediende van Don Pedro.
ANTONIO, Broeder van Leonato.
BORACHIO, Vertrouwde van Don Joan.
CONRADO, Vriend van Borachio.
DOGBERRY,
VERGES,
}Twee onnozele Gerechtsdienaars.
HERO, Dochter van Leonato.
BEATRICE, Nicht van Leonato.
MARGARETA,
URSULA,
}Twee Kamerjuffers van Hero.
Een Monnik.
Een Bode.
Een Wacht.
De Stadsschout.
Een Doodgraaver.
Eenige Bedienden.

Het Tooneel is te Messina in Siciliën.
Continue
[
p. 355]

VEEL

LEVEN OVER NIETS,

BLYSPEL.
_________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een Plein voor het Paleis van Leonato.

LEONATO, HERO, BEATRICE, een BODE.

LEONATO.
    Ik verneem uit deezen brief, dat Don Pedro, de Prins van Arragon, deezen avond hier zal komen.
BODE.
    Hy is reeds zeer naby Messina, hy was geene drie mylen meer van hier, toen ik hem verlaten heb.
LEONATO.
    Hoeveel Edellieden hebt gy in deezen Slag verloren?
BODE.
    Slechts weinigen over het geheel, en onder die niet een’ van hoogen rang.
LEONATO.
    Het is eene dubbele overwinning, wanneer de Overwinnaar voltallige gelederen terug brengt. Ik lees hier, dat Don Pedro veele eerbewyzingen betoont aan zekeren jongen Florentyner, genaamd Claudio.
[p. 356]
BODE.
    Die van zyn’ kant wel verdiend, en van den kant van Don Pedro wel beloond zyn; hy heeft zich gedragen boven de beloften van zyne jaaren, en in de gedaante van een lam de daaden van een’ leeuw gedaan; waarlyk hy heeft de verwachting beter verbeterd, dan gy moet verwachten, dat ik die zal verhaalen.
LEONATO.
    Hy heeft een’ Oom hier in Messina, die daar over zeer verblyd zal zyn.
BODE.
    Ik heb aan denzelven reeds brieven gebragt, welken hem groote blydschap aangebragt hebben, zelfs zó groot, dat dezelve zich niet zedig genoeg kon gedraagen, om geen uitwendig teken van gevoeligheid te toonen.
LEONATO.
    Hoe, borst hy dan in traanen uit?
BODE.
    Bovenmaate.
LEONATO.
    Eene toegenegene blyk van toegenegenheid. Daar zyn geen zuiverder aangezichten, dan die dus gewasschen zyn. Hoeveel beter is het te schreijen in blydschap, dan zich te verblyden in eens anders schreijen!
BEATRICE.
    Zeg my, bid ik u, is Signor Montanto uit den stryd terug gekomen of niet?
BODE.
    Ik ken niemand van dien naam, Mevrouw, daar is geen zodanige edelman van welken rang ook in ons leger geweest.
LEONATO.
    Naar wien vraagt gy. Nicht?
HERO.
    Nicht meent daarmede Signor Benedicto van Padua.
[p. 357]
BODE.
    o Ja, die is terug gekomen, en zo vrolyk als hy ooit te vooren geweest.
BEATRICE.
    Hy sloeg zyne brieven hier in Messina aan, en daagde Cupido op de boogscheut uit, en de Nar van myn’ Oom de uitdaaging gelezen hebbende, ondertekende voor Cupido, en daagde hem op de kruisboog. Maar, eilieve, zeg my toch eens, hoe veel heeft hy in deezen Oorlog gedood en opgegeten? Want hy heeft gezegd, dat hy alles, hetgeen hy doodde, zou opeeten.
LEONATO.
    Waarlyk, Nicht, gy denkt al te slecht van Signor Benedicto, maar hy zal u wel durven staan, daar zou ik niet aan twyfelen.
BODE.
    Hy heeft geduurende deezen Oorlog, veele goede diensten gedaan, Mevrouw.
BEATRICE.
    Gy had waarschynlyk duffe levensmiddelen, en hy heeft u die helpen opeeten; hy is voorzeker een stout eeter, hy heeft een goede maag.
BODE.
    En een stout Krygsman daarby, Mevrouw.
BEATRICE.
    Een stout Krygsman by eene Mevrouw! Maar, wat is hy dan by een’ Heer?
BODE.
    Hy is een Heer by een’ Heer, een Man by een’ Man, en kortom met alle deugden opgevuld.
BEATRICE.
    Het is zekerlyk waar, dat hy een opgevuld Man is; maar wat de vulling betreft..... Nu! Wy zyn allen sterflyk.
LEONATO.
    Nu, myn Vriend, gy moet myne Nicht niet verkeerd verstaan; daar is eene soort van boertigen [p. 358] Oorlog, tusschen haar en Signor Benedicto; zy ontmoeten elkanderen nimmer, of daar valt altoos een schermutseling van vernuft tusschen hen beiden voor.
BEATRICE.
    Maar, hy wint helaas niet veel daarby. In onze laatste schermutseling, trokken vier van zyne vyf zinnen verminkt af, zo dat de geheele man nu slechts door een’ geregeerd word; en indien hy nu nog vernuft genoeg heeft om zich warm te houden, laat hy dat dan draagen als een ridderteken, om hem van zyn paard te onderscheiden; want het is alle de schat, die hem nog overblyft, om voor een redelyk schepsel erkend te worden. Wie is nu zyn metgesel? Want hy is gewoon alle Maanden een’ nieuwen boezemvriend te hebben.
BODE.
    Is het mooglyk?
BEATRICE.
    Zeer ligt mooglyk; want hy leeft met zyne trouw even als met de figuur van zyn’ hoed, die verandert zo dikwyls hy op den hoedenbol komt.
BODE.
    Ik merk wel, Mevrouw, dat die Heer by u in geen goed boekje staat.
BEATRICE.
    Neen, en, zo dat waar was, zou ik allen myne boeken verbranden. Maar, eilieve, wie is toch nu zyn Makker, is ’er niet de een of andere jonge zwerver, die met hem een reisje naar den Duivel wil doen?
BODE.
    Hy is veel in gezelschap met den edelen Claudio.
BEATRICE.
    o Hemel! hy zal hem aankleeven als eene ziekte; men kan hem ligter krygen dan de pest, en die hem krygt word op het oogenblik dol. God helpe den edelen Claudio, indien hy met Benedicto bezet
[p. 359]
is; het zal hem wel duizend ponden kosten éér hy genezen is.
BODE.
    Mevrouw, ik zal wel maaken dat ik vriend met u blyf.
BEATRICE.
    Doe dat, myn Vriend.
LEONATO.
    Gy zult dan nooit dol worden, Nicht.
BEATRICE.
    Neen, Oom, niet dan in een’ heeten January.
BODE.
    Don Pedro nadert.
TWEEDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DON PEDRO, CLAUDIO, BENEDICTO, DON JOAN, BALTHAZAR.
DON PEDRO.
    Myn goede Signor Leonato, gy komt uwe onrust te gemoet; de Waereld is gewoon kosten te vermyden, en gy gaat die opzoeken.
LEONATO.
    De onrust is nimmer in myn huis gekomen onder de gedaante van uwe Genade; want by uwe komst verdwynt zy, en het genoegen blyft; maar by uw vertrek, neemt de droefheid hier haar’ intrek, en het geluk neemt zyn afscheid.
DON PEDRO.
    Gy neemt uwen last al te gewilliglyk op u. Dit is, denk ik, uwe dochter?
LEONATO.
    Haare moeder heeft my menigmaal zo gezegd.
BENEDICTO.
    Twyfelde gy dan, Mynheer, wanneer gy het haar vraagde?
[p. 360]
LEONATO.
    Neen, Signor Benedicto; want toen waart gy nog een kind.
DON PEDRO.
    Gy hebt uwen trek thuis, Benedicto; hieruit kan men opmaaken, wat gy als man zyt; waarlyk het aangezicht van de Juffer toont genoeg haar Vader aan; gy moogt u wel verblyden, Mejuffer, want gy gelykt naar een’ zeer braaven Vader.
BENEDICTO.
    Schoon Signor Leonato haar Vader is, zou zy echter voor allen de schatten van Messina zyn hoofd niet op haare schouders willen hebben, hoe wel zy hem ook mooge gelyken.
BEATRICE.
    Het verwondert my, Signor Benedicto, dat gy steeds blyft voortpraaten; geen mensch geeft acht op u.
BENEDICTO.
    Zo, myne waarde Juffer Verachting, leeft gy nog?
BEATRICE.
    Kan het wel mooglyk zyn, dat de Verachting zou sterven, zolang dezelve zulk bekwaam voedsel heeft als Signor Benedicto. De beleefdheid zelve moet verachting worden, zo haast zy u ziet naderen.
BENEDICTO.
    Dan is de beleefdheid eene veinzeres; want het is zeker, dat ik van alle Juffers, u alleen uitgezonderd, bemind word; en ik zou wel wenschen in myn hart te kunnen vinden, dat ik geen hard hart had, want waarlyk ik bemin niet eene van haar.
BEATRICE.
    Dit is een groot geluk voor de Vrouwen, zy zouden anders met een’ lastigen Minnaar opgescheept zyn geweest. — Ik dank God en myn koel bloed, dat ik in dit geval naar u gelyk; ik zou liever hooren, dat myn hond eene kraai aanblafte, dan dat een Man my zyne liefde verklaarde.
[p. 361]
BENEDICTO.
    God doe uwe Hoogedelheid steeds by dezelfde gedachte blyven; want dan zal een braaf Man voorzeker bewaard blyven voor de praedestinatie van een opgekrabt aangezicht.
BEATRICE.
    Het opkrabben zou ’er geen kwaad aan kunnen doen, indien het een gezicht was gelyk het uwe.
BENEDICTO.
    Gy zyt al eene aartige papegaaileerster.
BEATRICE.
    Een vogel van myne spraak is beter dan een beest van de uwe.
BENEDICTO.
    Ik wenschte wel, dat myn paard de snelheid van uwe tong had, en het zo goed kon uithouden; maar gaa uwen gang, in Gods naam, ik heb gedaan.
BEATRICE.
    Gy eindigt altoos met eene knollengrap, ik ken u van ouds.
DON PEDRO.
    Dit is het eind en het slot, Leonato; — Signor Claudio, en Signor Benedicto; myn waarde Vriend Leonato heeft u allen genodigd, en ik heb hem gezegd, dat wy ons hier voor het minst eene maand zullen ophouden, en hy bid van gantschen harte, dat de eene of andere gelegenheid ons hier nog langer mooge ophouden; en ik durf zweeren, dat hy geen schynheilige is, maar dat hy uit den grond van zyn hart bid.
LEONATO.
    Indien gy daarop zweert, myn Prins, dan zult gy voorzeker geen’ valschen eed doen. — Vergun my, dat ik u welkom mooge heeten, Don Joan, nu gy met den Prins uwen Broeder verzoend zyt, ben ik u insgelyks myn’ eerbied verschuldigd.
DON JOAN.
    Ik dank u, ik ben niet gewoon veel te spreeken, maar ik dank u.
[p. 362]
LEONATO, (tegen den Prins.)
    Behaagt het uwe Hoogheid ons voor te gaan?
DON PEDRO.
    Geef my uwe hand, Leonato; wy zullen te zaamen gaan. (Zy vertrekken allen behalven Claudio en Benedicto.)
DERDE TOONEEL.
CLAUDIO, BENEDICTO.
CLAUDIO.
    Benedicto hebt gy de Dochter van Leonato wel gemerkt?
BENEDICTO.
    Ik heb haar niet gemerkt, maar ik heb haar aangekeken.
CLAUDIO.
    Schynt zy u niet eene welgemanierde Juffer te zyn.
BENEDICTO.
    Vraagt gy my dit, gelyk een eerlyk man behoort te doen, om myn oprecht en eenvoudig gevoelen te hooren, of wilt gy, dat ik naar myne gewoonte zal spreeken als een gezworen vyand van haare sexe?
CLAUDIO.
    Neen, spreek in goeden ernst, als ik u bidden mag.
BENEDICTO.
    Nu dan; my dunkt zy is te laag voor een’ hoogen lof, te bruin voor een’ zilverblanken lof, en te klein voor een’ grooten lof; ik kan enkel dit getuigenis van haar geeven, dat, zo zy anders was dan zy is, dan zou zy niet bevallig zyn, en, dat, nu zy niet anders is dan zy is, zy my niet bevalt.
CLAUDIO.
    Gy denkt, dat ik boerten wil; maar, eilieve, zeg my oprechtelyk, hoe zy u voorkomt.
[p. 363]
BENEDICTO.
    Wilt gy haar koopen, dat gy zo naar haar verneemt?
CLAUDIO.
    Kan men voor de geheele waereld wel zulk een juweel koopen?
BENEDICTO.
    Ja, en nog wel eene kas daarby, om hetzelve in te zetten. Maar zegt hy dit met een ernstig gelaat, of speelt gy nu voor gek, om ons wys te maaken, dat Cupido een goede haazenopspoorder, en Vulcanus een goede timmerman is? Zeg eens, welken sleutel moet men gebruiken, om met u mede te zingen?
CLAUDIO.
    In myne oogen is zy de schoonste Juffer, welke ik immer gezien heb.
BENEDICTO.
    Ik kan nog zonder bril zien, en evenwel kan ik dit niet zien. Daar is haare Nicht, indien die niet door zulk eene Furie bezeten was, zou zy haar in bevalligheid zo verre overtreffen, als de eerste Mey den laatsten December; maar ik hoop immers niet, dat gy het besluit genomen hebt om een getrouwd man te worden, hebt gy wel?
CLAUDIO.
    Al had ik het tegendeel gezworen, dan zou ik nog myzelven naauwlyks betrouwen, wanneer Hero myne huisvrouw wilde zyn.
BENEDICTO.
    Is het waarlyk al zo verre gekomen? Is ’er dan in de waereld niet één’ man meer te vinden, die zyn’ hoed zonder achterdocht wil draagen? Zal ik dan nooit meer een’ vrijër van zestig jaaren ontmoeten? Gaa uwen gang, in Gods naam, en, zo gy u met geweld een juk op den hals wilt haalen, draag ’er dan ook het merkteken van, en zucht uwe Zondagen weg. Zie, daar komt Don Pedro terug om u op te zoeken.
[p. 364]
VIERDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DON PEDRO, DON JOAN.
   
DON PEDRO.
    Welk geheim heeft u hier gehouden*, dat gy niet mede gegaan zyt in het huis van Leonato?
BENEDICTO.
    Ik wenschte wel, dat uwe Hoogheid my wilde noodzaaken om het te verhaalen.
DON PEDRO.
    Ik beveel het u op uwe trouw.
BENEDICTO.
    Gy hoort het, Graaf Claudio; ik kan anders zo goed zwygen als een stom mensch, en ik hoop, dat gy dit gelooft; maar, op myne trouw — let wel — op myne trouw. — Nu dan, hy is verliefd. — Op wie? — Dit is nu de vraag van uwe Hoogheid. — Let nu wel hoe kort het antwoord is: — Op Hero, de korte dochter van Leonato.
CLAUDIO.
    Indien dit zo is, dan is het gezegd.
BENEDICTO.
    Dat is juist gelyk het oude Sprookje zegt: Het is zo niet, en het was zo niet; maar, God verhoede, dat het zo zy.
CLAUDIO.
    Indien myne neiging niet binnen kort verandert, dan verhoede God, dat het anders zy.
DON PEDRO.
    Ik zeg Amen, indien gy haar bemint, want de Juffer is het wel waerdig.
CLAUDIO.
    Gy zegt dit om my te verstrikken, Prins.
DON PEDRO.
    Neen, op myne eer, ik spreek gelyk ik denk.
[p. 365]
CLAUDIO.
    En ik, myn Vorst, heb, in waarheid, eveneens gesproken.
BENEDICTO.
    En ik heb, op myne dubbele eer, en dubbele waarheid, ook zo gesproken.
CLAUDIO.
    Dat ik haar bemin, dit gevoel ik.
DON PEDRO.
    En, dat zy het waerdig is, dit weet ik.
BENEDICTO.
    En, hoe het mooglyk is, dat men haar kan beminnen, of hoe zy het waerdig kan zyn, is een stuk, dat ik niet begrypen kan, en dit denkbeeld kan door geen vuur uit my gesmolten worden; ik wil daar voor aan den staak sterven.
DON PEDRO.
    Gy zyt altoos een hardnekkige ketter geweest, in het verachten der schoone sexe.
CLAUDIO.
    En nimmer heeft hy zyn stuk kunnen staande houden, zonder zyn’ eigen’ wil geweld aan te doen.
BENEDICTO.
    Dat eene vrouw my gebaard heeft, daar voor bedank ik haar; dat zy my opgevoed heeft, daar voor bedank ik haar zeer vriendelyk, maar de vrouwen zullen my het niet kwaalyk neemen, dat ik niet van voorneemen ben, om een’ roeper op myn voorhoofd geplaatst te zien, of myn’ jagthoorn aan een’ onzichtbaaren draagband op te hangen; om rede, dat ik niet ééne van haar het onrecht wil doen van haar te mistrouwen, wil ik myzelven het recht doen van niet ééne van haar te betrouwen; kortom het mooi van de zaak, waar door ik des te mooijer kan vry komen, is, dat ik vryër wil blyven.
DON PEDRO.
    Ik zal u, vóór myne dood, nog bleek zien van verliefdheid.
[p. 366]
BENEDICTO.
    Van toorn, van ziekte, of van honger, maar niet van verliefdheid; indien men my kan bewyzen, dat ik ooit door de liefde meer bloed verlies dan ik door het drinken weder kryg, steek my dan met de pen van een’ Straatpoëet de oogen uit, en hang my als een uithangbord voor een hoerhuis, om de blinde Cupido te verbeelden.
DON PEDRO.
    Indien gy immer van dit geloof afvalt, zult gy een gewigtig bewys zyn.
BENEDICTO.
    Als dat gebeurt, hang my dan op in eene groote Kruik als een Kat, en laat dan op my schieten, en klop dengeenen, die my raakt op den schouder, en zeg Adam tegen hem.
DON PEDRO.
    Wel nu, de tyd zal het leeren; door den tyd leert de wilde stier het juk wel draagen.
BENEDICTO.
    Laat de wilde stier dit doen, maar, indien de beschaafde Benedicto dit ooit doet, ruk dan den stier de hoornen van den kop; zet die op myn voorhoofd; laat my dan, zo slecht als mooglyk is, uitschilderen; en met zo groote letters als men gewoon is te schryven: “Hier stalt men Paarden”, daar onder schryven: Hier ziet gy Benedicto, den getrouwden Man”.
CLAUDIO.
    Als dat ooit gebeurt, zult gy de ziekte van het hoornvee krygen.
DON PEDRO.
    Ja voorzeker; als Cupido niet alle zyne pylen te Venetiën verschoten heeft, dan zie ik u nog binnen kort aan deeze ziekte beeven.
BENEDICTO.
    Als dat gebeurt, verwacht ik eene algemeene aardbeeving.
[p. 367]
DON PEDRO.
    Nu, gy zult u wel naar den tyd leeren schikken; intusschen verzoek ik u, Vriend Benedicto, dat gy naar het huis van Leonato gaat, hem van mynent wege groet, en hem zegt, dat ik het avondmaal by hem zal komen houden, want ik weet, dat hy groote kosten heeft gemaakt.
BENEDICTO.
    Ik heb stof genoeg in my tot zulk een gezantschap, en hiermede beveel ik u aan....
CLAUDIO.
    De bescherming van God. — Uit myn huis, (indien ik ’er een had.)....
DON PEDRO.
    Den zesden July. Uw genegen Vriend, BENEDICTO.
BENEDICTO.
    Ja spot maar, spot maar; het lichaam van uw gesprek is somtyds omboord met lappen, en deeze boordsels zyn maar losjes vastgehecht; éér gy zulke oude zetten gebruikt om te boerten, onderzoekt dan eerst uwe eigene conscientiën, en hiermede verlaat ik u. (Hy vertrekt.)
VYFDE TOONEEL.
DON PEDRO, CLAUDIO.
CLAUDIO.
    Myn Prins, nu kunt gy my van dienst zyn.
DON PEDRO.
    Myne genegenheid is ten uwen dienst om zich te laaten leeren, leer haar slechts hoe, en gy zult zien hoe bekwaam zy is om alle lessen, die u van dienst kunnen zyn, hoe moeijelyk ook, te kunnen leeren.
CLAUDIO.
    Heeft Leonato ook een’ Zoon, Mynheer?
[p. 368]
DON PEDRO.
    Neen, hy heeft geen ander kind dan Hero, zy is zyne eenige erfgenaam; hebt gy genegenheid voor haar, Claudio?
CLAUDIO.
    Toen wy tot den thans geëindigden kryg optrokken, beschouwde ik haar met de oogen van een’ Krygsman, aan wien zy wel behaagde, maar die eene veel te ruwe taak voorhanden had, om aan den naam van liefde te kunnen denken; maar nu ik te rug gekomen ben, en de oorlogsgedachten hunne plaatsen in myn hoofd ledig gelaten hebben, komen zachte en kiesche begeerten in hetzelve indringen, die my inluisteren hoe schoon de jonge Hero is, en zeggen, dat ik haar reeds beminde éér ik naar den oorlog ging.
DON PEDRO.
    Gy zult welhaast geheel aan een’ minnaar gelyk zyn, en uwen toehoorder met een geheel boek van woorden verveelen. Indien gy de schoone Hero bemint, kweek deeze liefde aan, en ik zal met haar en met haar’ Vader spreeken, en gy zult haar hebben. Was dit het oogmerk niet, waarom gy een zo fraai vertelseltje hebt begonnen zaamen te weeven?
CLAUDIO.
    Welk een’ aangenaamen bystand kunt gy niet aan de liefde betoonen, daar gy haare smert uit haare gedaante kunt zien. Maar, op dat myne neiging niet te zeer overhaast mooge schynen, zou ik dezelve gaarne met een breedvoerig gesprek omkleed willen zien.
DON PEDRO.
    Wat behoeft de brug grooter te zyn dan het water breed is? Het noodigste is het beste geschenk; zie, alles, dat dienen kan, is nuttig; nu, met één woord, gy bemint, en ik zal u het geneesmiddel aan de hand geeven. Ik weet, dat wy deezen avond eene vrolyke party zullen hebben; dan zal ik onder
[p. 369]
de eene of andere vermomming uwe rol speelen, en aan de schoone Hero zeggen, dat ik Claudio ben, en myn hart in haaren boezem uitstorten, en haare aandacht gevangen neemen, door de magt en den hevigen aanval van myne verliefde redenen; dan zal ik my vervolgens tot haaren Vader wenden, en het besluit van dit alles is, dat zy de uwe zal zyn. Laaten wy dit nu terstond werkstellig maaken. (Zy vertrekken, en Leonato komt met Antonio weder op het Tooneel.)
LEONATO.
    Wel nu, Broeder, waar is myn Neef uw Zoon? Heeft hy de Muzikanten bezorgd?
ANTONIO.
    Hy is ’er drok mede bezig; maar, Broeder, ik kan u iets nieuws zeggen, daar gy nog niet van gedroomd hebt.
LEONATO.
    Is het wat goeds?
ANTONIO.
    Zo als het lot het wil stempelen, het ziet ’er ten minste goed uit, het laat zich wel aanzien. De Prins en Graaf Claudio zyn door een’ van myn volk beluisterd geworden, terwyl zy in eene digtbegroeide laan van myn’ hof wandelden; de Prins ontdekte aan Claudio, dat hy op myne Nicht uwe Dochter verliefd was, en dat hy voorgenomen had haar dit deezen avond op het bal te ontdekken; en ingevalle zy met hem overeenstemde, was hy van voorneemen de gelegenheid by het haair te vatten, en terstond met u over die zaak te spreeken.
LEONATO.
    Heeft de knaap, die u dit gezegd heeft, eenig verstand.
ANTONIO.
    Het is een recht slimme knaap; ik zal om hem zenden, dan kunt gy hem zelf ondervraagen.
[p. 370]
LEONATO.
    Neen, neen, wy zullen dit beschouwen, als een’ droom tot dat het vanzelf uitkomt. Doch ik zal echter myne Dochter hiervan kennis geeven, opdat zy te beter mooge bereid zyn om te antwoorden, indien dit by toeval al eens waar mogt zyn; gaa gy heen om met haar daar over te spreeken. (Verscheiden persoonen loopen over het Tooneel) Neef, gy weet wat u te doen staat. o Myn Vriend, ik verzoek u om uwe hulp, gaa met my, ik moet my van uwe kunde bedienen. Myn lieve Neef, wees gy zo goed en draag een weinig zorg in deezen drokken tyd. (Zy vertrekken.)
ZESDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld een vertrek in het Paleis van Leonato.
DON JOAN, CONRADO.
CONRADO.
    Wat weêrgaa, Mynheer, hoe zyt gy toch zo bovenmaate droefgeestig?
DON JOAN.
    Daar is geene maat aan de rede, die zulks veroorzaakt, en dus moet ook de droefgeestigheid geene maat hebben.
CONRADO.
    Gy behoorde naar rede te hooren.
DON JOAN.
    En als ik die gehoord heb, wat kan my dat dan nog baaten?
CONRADO.
    Zo dezelve geen daadelyk hulpmiddel is kan zy u echter met geduld leeren lyden.
[p. 371]
DON JOAN.
    Het verwondert my, dat gy, die, naar gy zegt, onder Saturnus geboren zyt, kunt trachten een zedekundig hulpmiddel te gebruiken tegen een ongeneeslyk ongemak; ik kan niet verbergen hetgeen ik ben; ik moet droefgeestig zyn wanneer ik rede daar toe heb, en als dan om niemands aartigheden lachen; ik moet eeten wanneer ik honger heb, en naar niemand wachten; slaapen wanneer ik slaaperig ben en my aan niemands zaaken laaten gelegen leggen, lachen wanneer ik vrolyk ben, en niemands vrolykheid ten dienst staan.
CONRADO.
    Goed; maar gy moet dit niet opentlyk vertoonen, vóór dat gy zulks zonder bedwang kunt doen. Gy hebt u nog eerst onlangs tegen uw’ Broeder aangekant, en hy heeft u weder in zyne gunst aangenomen; daar het nu onmooglyk is, dat gy wortel kunt schieten dan door middel van het schoon* weder, dat gy zelf maakt, is het noodig, dat gy u een goed jaargetyde voor uwen oogst verschaft.
DON JOAN.
    Ik zou liever een wilde bloem in de struiken willen zyn dan eene roos in zyne gunst; en het komt beter met myn’ aart overeen van allen veracht te worden dan een oneigen gedrag aan te neemen om iemands genegenheid te ontsteelen; in dit geval [of schoon men niet zeggen kan, dat ik een vleijend eerlyk man ben] kan men niet ontkennen, dat ik een oprechte deugniet ben; men vertrouwt my om dat ik een’ muilband draag, en men laat my los loopen om dat ik eene kluister aanheb; en daarom heb ik besloten niet te zingen in myne kouw; indien ik myn’ mond tot myn’ wil had dan zou ik byten; en zo ik myne vryheid had zou ik doen, dat my behaagde; maar laat my ondertusschen zyn die ik ben, en tracht niet my te veranderen.
[p. 372]
CONRADO.
    Kunt gy dan van uw misnoegen geen gebruik maaken?
DON JOAN.
    Ik zal daarvan al het mooglyk gebruik maaken; want ik gebruik niets dan dat. Wie komt daar aan? (Borachio komt op het Tooneel.) Wat nieuws, Borachio?
BORACHIO.
    Ik kom daar van een groot gastmaal; de Prins, uw broeder, word koninglyk onthaald door Leonato, en ik kan u bericht geeven van een voorgenomen huwelyk.
DON JOAN.
    Zou het tot een modèl kunnen dienen om ’er eenig ongeluk naar te stichten? Wat is dat voor een gek, die zich zelven aan de ongerustheid toebetrouwt?
BORACHIO.
    Wat drommel! het is uws Broeders rechterhand.
DON JOAN.
    Wie, de alleruitgezochtste Claudio?
BORACHIO.
    Juist dezelfde.
DON JOAN.
    Een bekwaam Heertje! En op wie, op wie? Waar heeft hy het oog op?
BORACHIO.
    Wat drommel! Op Hero, de eenige dochter en erfgenaame van Leonato.
DON JOAN.
    Een recht voorlyk Maart-kuikentje! Maar hoe komt gy dit te weeten?
BORACHIO.
    Men had my voor een’ bewierooker aangenomen, en terwyl ik bezig was met eene duffe kamer te bewierooken, zie daar komen de Prins en Claudio hand aan hand, in een ernstig gesprek. Ik sloop schielyk achter het tapyt, en toen hoorde ik, dat ’er
[p. 373]
afgesproken wierd, dat de Prins Hero voor zich zelven zou verzoeken, en dit verkregen hebbende haar aan Claudio geeven.
DON JOAN.
    Komt, komt, laaten wy derwaarts gaan, dit zal voedsel opleveren voor myn misnoegen. Die jonge springer, heeft alle de eer van myne nederlaag; indien ik hem in eenig opzicht kan dwarsboomen, zal ik my in alle opzichten gelukkig achten; gy zyt beiden getrouw, en zult my bystaan.
CONRADO.
    Tot in de dood, Mynheer.
DON JOAN.
    Kom, laaten wy naar dat groot gastmaal gaan; hunne blydschap is des te grooter, omdat ik ten onder gebragt ben. Ik wenschte wel, dat de kok van myn gevoelen was! — Willen wy gaan om te zien, wat ’er moet gedaan worden?
BORACHIO.
    Wy zullen uwe Edelheid volgen.
                (Zy vertrekken.)
Continue
[
p. 374]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene zaal in het huis van Leonato.

LEONATO, ANTONIO, HERO, BEATRICE, MARGARETA, URSULA.

LEONATO.
    Is Don Joan niet hier geweest by het avondmaal?
ANTONIO.
    Ik heb hem niet gezien.
BEATRICE.
    Wat ziet die Heer zuur! Ik kan hem nooit aanzien, of ik heb nog wel een uur naderhand het zuur in de maag.
HERO.
    Hy is van een zeer droefgeestigen aart.
BEATRICE.
    Het zou een uitmuntend man zyn, die tusschen hem Benedicto in geschapen was; de een gelykt te veel naar een beeld, en zegt niets; en de ander te veel maar Mevrouws oudste zoontje, en babbelt eeuwig.
LEONATO.
    Dan zou de helft van Benedicto’s tong in den mond van Don Joan, en de helft van de zwaarmoedigheid van Don Joan op het gelaat van Benedicto....
BEATRICE.
    Met fraaije beenen, en welgemaakte voeten, Oom, en geld genoeg in den zak, zulk een man zou elke vrouw kunnen verwinnen, indien hy slechts haare genegenheid kon winnen.
LEONATO.
    Op myne eer, Nicht, gy zult nooit een’ man voor u kunnen bekomen, als gy zo scherp van tong zyt.
[p. 375]
ANTONIO.
    Inderdaad, zy is al te boos.
BEATRICE.
    Al te boos is meer dan boos; hierdoor zal ik eene bezoeking ontgaan; want het spreekwoord zegt: “Eene booze koe krygt korte hoorns”. Maar eene al te booze koe krygt ’er in het geheel geenen.
LEONATO.
    Zodat gy, omdat gy al te boos zyt, nooit hoorns zult krygen.
BEATRICE.
    Voorzeker niet, als ik geen’ man kryg; om welken zegen ik den hemel ’s morgens en ’s avonds op myne bloote kniën bid. Hemel! ik zou geen’ man met een’ baard kunnen dulden, ik zou liever onder eene wollen deken willen leggen.
LEONATO.
    Gy zoud een’ man kunnen kiezen, die geen’ baard had.
BEATRICE.
    En wat zou ik daarmede doen? Hem myne kleederen aantrekken, en hem tot myne kamenier maaken? Die een’ baard heeft is meer dan een jongen, en die geen baard heeft is minder dan een man; en de geen, die meer dan een jongen is, dient niet voor my; en voor den geen’, die minder is dan een man, dien ik niet; en daarom wil ik liever zes stuivers van een’ beerenleider aanneemen en zyne aapen daar voor naar de hel brengen.
LEONATO.
    Wel nu, loop dan naar de hel, en.....
BEATRICE.
    Neen, slechts tot aan de poort; en daar zal de duivel my tegenkomen als een oude hoorndraager, met de hoorns op den kop, en zeggen: “Gaa gy naar den hemel, hier is geene plaats voor maagden”. En dan geef ik myne aapen over, en marsch naar Sint Pieter; die wyst my dan den hoek, daar de
[p. 376]
vryërs zitten, en daar leeven wy dan alle dagen even vrolyk.
ANTONIO, (tegen Hero.)
    Nu, Nicht, ik vertrouw, dat gy u door uw’ Vader zult laaten gezeggen.
BEATRICE.
    Ja, het is inderdaad myne Nichts plicht onderdaanig te neigen, en te zeggen: “Zo als het u belieft, Vader”. Maar evenwel, Nicht, laat het een knappe jongen zyn, of neig anders voor de tweedemaal, en zeg: “Zo als het my belieft, Vader”.
LEONATO.
    Nu, Nicht, ik hoop, dat gy u nog eenmaal voor een’ man zult kunnen schikken.
BEATRICE.
    Niet vóór dat de natuur de mannen van andere stof dan van aarde zal scheppen. Moet het eene vrouw niet leed doen, dat zy overheerscht word door een stuk magtig stof? dat zy rekenschap van haar gedrag moet geeven aan een’ klomp mislyke klei? Neen, Oom, ik begeer ’er geen’; de zoonen van Adam zyn myne broeders, en ik houd het voor zonde met een’ van myne bloedverwanten te trouwen.
LEONATO, (tegen Hero.)
    Herinner u, Dochter, wat ik u gezegd heb; indien de Prins u over deeze zaak aanspreekt, dan weet gy uw antwoord.
BEATRICE.
    Geloof my, Nicht, wanneer gy niet ten bekwaamen tyd trouwt, dan zal het de schuld van de muziek zyn; als de Prins al te driftig is, zeg hem dan, dat ’er in alle dingen eene zekere maat is, en ontdans dus het antwoord; want, hoor eens, Hero? vryën, trouwen, en berouw hebben, is eveneens als eene Schotsche Gigue, een Menuët, en een Cinque-pas, het eerste aanzoek is vuurig en schielyk, even als een Schotsche dans, en tevens grillig; het trouwen is geregeld en deftig, even als een Menuët,
[p. 377]
vol van ouderwetsche deftigheid; en eindelyk komt het berouw, en valt met zyne zwakke beenen hoe langer hoe meer in de Cinque-pas, tot dat het in het graf nederdaalt.
LEONATO.
    Nicht, gy beschouwt alles met een zeer scherp gezicht.
BEATRICE.
    Ik heb een goed gezicht, ik kan by klaaren dag wel eene kerk zien.
LEONATO.
    Maak plaats, Broeder, daar komen de vermomden.
TWEEDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DON PEDRO, CLAUDIO, BENEDICTO, BALTHAZAR, en anderen; allen vermomd.
DON PEDRO, (tegen Hero.)
    Mejuffer, behaagt het u met uwen vriend eene wandeling te doen?
HERO.
    Indien gy langzaam wandelt, vriendelyk ziet, en niet spreekt, dan ben ik tot uw’ dienst om te wandelen, en wel voornaamelyk wanneer ik hier van daan wandel.
DON PEDRO.
    In gezelschap van my?
HERO.
    Dit zou ik kunnen zeggen, zo het my behaagde.
DON PEDRO.
    En wanneer zou het u behaagen dit te zeggen?
HERO.
    Wanneer uw gelaat my zal behaagen, want God verhoede, dat de luit zou zyn gelyk de kas is!
DON PEDRO.
    Myn masker is het dak van Philemon; onder het zelve is Jupiter.
[p. 378]
HERO.
    Dan moest uw masker met riet gedekt zyn.
MARGARETA, (tegen Balthazar.)
    Spreek zacht als gy van liefde spreekt.
BALTHAZAR.
    Nu dan; Ik zou wel wenschen, dat ik u mogt behaagen.
MARGARETA.
    En dat zou ik niet wenschen om uwent wil, want ik heb veele slechte hoedanigheden.
BALTHAZAR.
    Zeg my eene van dezelve.
MARGARETA.
    Ik bid overluid.
BALTHAZAR.
    Des te meer bemin ik u, dan kunnen de Toehoorders Amen zeggen.
MARGARETA.
    God geeve my een’ goeden danser!
BALTHAZAR.
    Amen!
MARGARETA.
    En voer hem weg uit myn gezicht als de dans uit is! Nu, antwoord dan, Voorleezer.
BALTHAZAR.
    Geen woord meer, de Voorleezer is al geäntwoord.
URSULA, (tegen Antonio.)
    Ik ken u zeer wel, gy zyt Signor Antonio.
ANTONIO.
    Op myn woord, die ben ik niet.
URSULA.
    Ik ken u aan het schudden van uw hoofd.
ANTONIO.
    Om u de waarheid te zeggen, ik doe hem dat maar na.
URSULA.
    Gy zoud zyn kwaad nimmer zo goed kunnen nadoen, zo gy niet de man zelf waart; dat is zyne
[p. 379]
dorre hand op een haair; gy zyt het; gy zyt het.
ANTONIO.
    Op myn woord, ik ben het niet.
URSULA.
    Kom, kom, verbeeld gy u, dat ik u niet ken aan uw vlug vernuft? Kan de vroomheid zich verbergen? Kom, kom, Masker, gy zyt het; uwe begaafdheden blinken door, en daarmede gedaan.
BEATRICE, (tegen Benedicto.)
    Wilt gy my niet zeggen, wie u dat gezegd heeft.
BENEDICTO.
    Neen, gy moet my dat niet kwaalyk neemen.
BEATRICE.
    En wilt gy my ook niet zeggen wie gy zyt?
BENEDICTO.
    Tegenwoordig niet.
BEATRICE.
    Dat ik spytig ben, en dat ik alle myne geestigheid haal uit de Honderd Vrolyke Vertellingen, wel, dat heeft Signor Benedicto gezegd.
BENEDICTO.
    Wie is dat?
BEATRICE.
    Ik ben verzekerd, dat gy hem zeer wel kent.
BENEDICTO.
    Ik niet, geloof my.
BEATRICE.
    Heeft hy u nooit doen lachen?
BENEDICTO.
    Eilieve, zeg my eens, wat is hy toch?
BEATRICE.
    Wel, hy is de grappenmaaker van den Prins; een recht lompe gek; zyne eenige bekwaamheid bestaat in het verspreiden van onmooglyke lasteringen; niemand schept vermaak in hem dan ligtmissen; en zyne aanpryzing is niet gelegen in zyne geestigheid maar in zyne ondeugendheid; want hy behaagt de menschen, en ergert hen te gelyk; en dan lachen zy
[p. 380]
om hem en slaan tevens hem om de ooren; ik ben verzekerd, dat hy mede in de vloot is, en ik wenschte wel, dat hy my aangeklampt had.
BENEDICTO.
    Zo haast ik dien Heer zal kennen, zal ik hem verhaalen wat gy zegt.
BEATRICE.
    Goed, doe dat, hy zal enkel eene of twee gelykenissen op my den hals breeken; en wanneer die by toeval niet opgemerkt worden, of niet daar over gelachen word, dan word hy droefgeestig, en dat bespaart ten minste een’ vleugel van eene patrys, want dan eet de gek dien avond niet. Kom, wy moeten onze aanvoerders volgen. (Men hoort muziek van binnen.)
BENEDICTO.
    In alles, dat goed is.
BEATRICE.
    o, Zo zy ons tot iets kwaads zoeken te vervoeren; dan verlaat ik hen by den eersten tour. (Zy vertrekken)
DERDE TOONEEL.
DON JOAN, BORACHIO, CLAUDIO vermomd.
DON JOAN.
    Voorzeker is myn Broeder verliefd op Hero, en hy heeft haar’ Vader ter zyde getrokken om met hem daarover te spreeken; de Juffers zyn hen gevolgd, en daar is maar één Masker hier gebleven.
BORACHIO.
En dat is Claudio, ik ken hem aan zyne houding.
DON JOAN, (tegen Claudio.)
    Zyt gy niet Signor Benedicto?
CLAUDIO.
    Gy kent my zeer wel, Mynheer, ik ben het zelf.
[p. 381]
DON JOAN.
    Signor, gy zyt grootelyks in de gunst van myn’ Broeder, hy is verliefd op Hero, ik bid u, dat gy hem dit tracht af te raaden, zy is hem niet gelyk in geboorte; gy zult daarin handelen als een eerlyk man.
CLAUDIO.
    Hoe weet gy, dat hy haar bemint?
DON JOAN.
    Ik heb hem zyne liefde hooren beëedigen.
BORACHIO.
    En ik ook, en hy zwoer, dat hy haar nog zelfs deezen avond zou willen trouwen.
DON JOAN, (tegen Borachio)
    Kom, laaten wy naar het feest gaan. (Don Joan en Borachio vertrekken.)
CLAUDIO, (alleen.)
    Dus antwoord ik dan, in den naam van Benedicto; maar hoor dit droevig nieuws met de ooren van Claudio. Het is wel zeker zo.... de Prins begeert haar voor zich zelven..... De vriendschap is standvastig in alle andere dingen, behalven in den dienst en in de zaaken der liefde; en daarom, allen gy verliefde harten, bedient u van uwe eigene tongen, laat een ieders oog voor hem zelven in onderhandeling treeden, en geenen bemiddelaar betrouwen; de schoonheid is eene Toveres, door wier betovering getrouwheid tot bloed versmelt. Dit is een toeval der beproeving van één uur, welke ik niet mistrouwde. Vaarwel dan Hero! (Benedicto komt op het Tooneel.)
BENEDICTO.
    Zyt gy Graaf Claudio?
CLAUDIO.
    Ja, die ben ik zelf.
BENEDICTO.
    Kom, wilt gy met my gaan?
CLAUDIO.
    Waarheen?
[p. 382]
BENEDICTO.
    Naar dien gintschen wilgenboom, om uw eigen belang, Graaf. Op welke wyze wilt gy de bloemfestoen draagen? Om uwen hals gelyk de gouden keten van een’ woekeraar? Of onder den arm door gelyk de sjerp van een Luitenant? Gy moet die op de eene of andere wys draagen, want de Prins heeft uwe Hero verkregen.
CLAUDIO.
    Ik wensch hem veel geluk met haar.
BENEDICTO.
    Nu, dat is gesproken als een eerlyke ossenweider; zo verkoopt men de ossen; maar kunt gy denken, dat de Prins u dus zou behandeld hebben?
CLAUDIO.
    Ik bid u, laat my alleen.
BENEDICTO.
    Oho! Nu doet gy even als de blindeman; de jongen heeft uw eeten gestolen, en gy slaat de post van de deur.
CLAUDIO.
    Als gy my niet verlaaten wilt, dan zal ik u verlaaten. (Hy vertrekt.)
BENEDICTO, (alleen.)
    Ach! dat arm aangeschoten duikertje! nu zal het onder het kroos kruipen. — Maar, dat Juffer Beatrice my kent, en niet kent! Ik de grappenmaaker van den Prins! — Ha! het kan zyn, dat ik onder dien naam doorgaa, om dat ik kluchtig ben, — ja wel, maar zie, zo ben ik in staat om myzelven te benadeelen; ik staa daar voor niet te boek. Het is alleen de laffe, schoon bittere denkwyze van Beatrice, die de waereld in haare persoon wil verbeelden, en my daar voor uitgeeft; nu ik zal my wreeken zo haast ik zal kunnen.
[p. 383]
VIERDE TOONEEL.
BENEDICTO, DON PEDRO.
DON PEDRO.
    Wel nu, Signor, waar is de Graaf? Hebt gy hem gezien?
BENEDICTO.
    Voorzeker, myn Prins, ik heb de rol van Juffrouw Fama gespeeld. Ik vond hem hier zo melancholiek als een jagershuisje in een bosch; ik zeide hem [en ik geloof, dat ik hem de waarheid zeide,] dat uwe Hoogheid de gunst van de jonge Juffer gewonnen had, en ik verzocht hem, dat hy my zou verzellen naar dien wilgenboom om hem of een festoen te maaken, om dat hy verlaten was, of om eene roede voor hem te binden, om dat hy waerdig is geslagen te worden.
DON PEDRO.
    Geslagen te worden! Wat heeft hy dan misdaan?
BENEDICTO.
    De lompen fout van een’ schooljongen; die vervoerd van blydschap, om dat hy een vogelnestje gevonden heeft, het zelve aan zyn’ makker wyst, die hem dat ontsteelt.
DON PEDRO.
    Noemt gy het vertrouwen eene misdaad? De misdaad is by den dief.
BENEDICTO.
    Dan zou het evenwel nog goed geweest zyn, dat de roede gemaakt was geweest en de festoen ook; want de festoen zou hy zelf hebben kunnen draagen, en de roede zou hy aan u kunnen besteeden, die [zo als het my voorkomt] zyn vogelnestje gestolen heeft.
DON PEDRO.
    Ik wil hen slechts leeren zingen, en dan aan den eigenaar terug geeven.
[p. 384]
BENEDICTO.
    Indien hun gezang met uwe woorden overeenstemt, dan spreekt gy, op myne eer, als een eerlyk man.
DON PEDRO.
    Juffer Beatrice is zeer verstoord op u; de Heer, die met haar danste, heeft haar gezegd, dat zy grootelyks door u beleedigd word.
BENEDICTO.
    o Neen; maar zy beleedigde my zodanig dat geen blok het zou hebben kunnen dulden; een eik, die nog maar één groen blad had gehad zou haar geäntwoord hebben; myn masker zelf begon leven te krygen, en met haar te kyven; zy zeide my, niet denkende, dat ik het zelf was, dat ik de grappenmaaker was van den Prins, en dat ik zwaarmoediger was dan een dikke mist; zy schoot trek op trek met zulk eene ondraaglyke gezwindheid op my uit, dat het scheen even als of ik een man op een doelwit was, en dat een geheel leger op my schoot; zy spreekt ponjaards, en elk woord maakt eene wond; indien haar adem zo schadelyk was als haare uitdrukkingen, dan zou ’er geen leven omtrent haar te vinden zyn, zy zou de lucht vergiftigen tot aan de Noordstar toe; ik zou haar niet willen trouwen, al bezat zy ook alles, dat Adam’s eigendom was vóór den val; zy zou Hercules zelven het spit hebben doen draaijen, ja zelfs zyne knods tot brandhout gekloofd hebben om het vuur aan te stooken. Kom, spreek niet meer van haar, gy zult bevinden, dat zy de helsche Ate is in eene fraaije kleeding. Ik zou om Gods wil wel wenschen, dat hier een Geestelyke was om haar te bezweeren; want, waarlyk zolang zy hier is, kan een mensch even gerust in de hel als in een bedehuis leeven, en de lieden zondigen met voordacht, om dat zy daarheen willen; zo dat, in waarheid alle onrust, schrik, en verwarring haar navolgen.
[p. 385]
VYFDE TOONEEL.
CLAUDIO, BEATRICE, LEONATO, HERO, DE VOORIGEN.
DON PEDRO.
    Zie daar komt zy.
BENEDICTO.
    Behaagt het uwe Hoogheid my eenigen dienst op te leggen aan het einde der waereld? Ik wil nu gaarne voor de geringste boodschap, die gy my wilt opleggen; naar de Antipoden gaan, ik wil u een’ tandenstooker gaan haalen uit den versten hoek van Asiën, u de lengte van Paap Jan’s voet brengen, u een haair uit den baard van den Chan van Tartaryën uitplukken; een gezantschap voor u verrichten naar de Pygmeën, liever dan drie woorden wisselen met deeze Harpy; hebt gy my niets te belasten?
DON PEDRO.
    Niets anders, dan dat ik u verzoek my gezelschap te houden.
BENEDICTO.
    o Hemel! Mynheer, daar is hier eene kost, die my niet smaakt. Ik kan de tong van die Juffer niet verdraagen.
DON PEDRO, (tegen Beatrice.)
    Kom, Mejuffer, kom hier; gy hebt het hart van Signor Benedicto verloren.
BEATRICE.
    Het is waar, Prins; hy heeft het my voor een poosje geleend; maar ik heb hem ook rente daar voor gegeven, een dubbel hart voor een enkel; hy heeft het my inderdaad eens afgewonnen met valsche dobbelsteenen, en dus mag uwe Hoogheid met recht zeggen, dat ik het verloren heb.
[p. 386]
DON PEDRO.
    Gy hebt hem ter neder geworpen, Mejuffer; gy hebt hem ter neder geworpen.
BEATRICE.
    Ik zou niet gaarne willen, Prins, dat hy het my deed, uit vrees, dat ik dan eene moeder van gekken mogt worden. — Ik heb Graaf Claudio, dien gy my bevolen had op te zoeken, hier gebragt.
DON PEDRO.
    Wel, Graaf, hoe is het? Waarom zyt gy droefgeestig?
CLAUDIO.
    Ik ben niet droefgeestig, Prins.
DON PEDRO.
    Wat dan, ziek?
CLAUDIO.
    Geen van beiden, Prins.
BEATRICE.
    De Graaf is noch droefgeestig, noch ziek, noch vrolyk, noch gezond; maar zo zacht als een oranjeappel, schoon somtyds van dezelfde jaloersche kleur.
DON PEDRO.
    In waarheid, Mejuffer ik geloof, dat uwe vergelyking juist is; ofschoon ik wel met eede wil verklaaren, dat, indien dit zo is, hy een verkeerd denkbeeld heeft. Kom hier, Claudio, ik heb voor u gevryd, en de schoone Hero voor u gewonnen; ik heb met haar’ Vader gesproken, en zyne toestemming verkregen; bepaal slechts den dag van uw huwelyk, en God geeve u alle mooglyk genoegen!
LEONATO.
    Graaf, ontfang van my myne Dochter, en met haar het erfrecht op allen myne goederen. Des Prinsen goedheid heeft dit huwelyk bewerkt, en de Algoedheid zegge daarop, Amen!
BEATRICE.
    Spreek, Graaf, het is uwe beurt......
[p. 387]
CLAUDIO.
    Stilzwygendheid is de beste verkondigster van innerlyke blydschap; ik zou slechts weinig gelukkig zyn, indien ik zeggen kon hoe zeer ik gelukkig ben. (tegen Hero,) Mejuffer, gelyk gy de myne zyt, zo ben ik ook de uwe; ik schenk myzelven weg aan u, en reikhals naar de uitwisseling.
BEATRICE.
    Spreek, Nicht, of stop zyn’ mond met een’ kus, [indien gy niet spreeken kunt, ] en laat hem ook niet spreeken.
DON PEDRO, (tegen Beatrice.)
    Inderdaad, Mejuffer, gy hebt een vrolyk hart.
BEATRICE.
    Ja, Mynheer, en ik dank dat kluchtig ding, om dat het altoos aan de windzyde van de zorg gaat staan; myne Nicht zegt het hem in het oor, dat hy zyne plaats heeft in haar hart.
CLAUDIO.
    Zo doet zy, Nicht.
BEATRICE.
    Goede hemel! Wat trouwt dat alles! Zo raakt ieder in de waereld, en ik ben verbrand van de zon; ik mag maar in een’ hoek gaan zitten en roepen, Hola hei! om een’ man te krygen.
DON PEDRO.
    Ik zal ’er u een’ bezorgen, Juffer Beatrice.
BEATRICE.
    Ik zou liever een’ hebben, dien uw Vader my bezorgd had; heeft uwe Hoogheid nooit een’ broeder gehad, die u geleek? Uw Vader heeft uitmuntende mannen voortgebragt, indien een meisje maar daar aan kon komen.
DON PEDRO.
    Wilt gy my hebben, Mejuffer?
BEATRICE.
    Neen, Prins, of ik zou een’ anderen voor in de week moeten hebben; uwe Hoogheid is een veel
[p. 388]
te kostelyk stuk, om alle dagen te draagen; maar, ik bid, dat uwe Hoogheid myne redenen ten beste gelieve te neemen; ik ben geboren om altoos jok, en nimmer ernst te spreeken.
DON PEDRO.
    Uw stilzwygen beleedigt my het meest, en de vrolykheid staat u wel; gy moet voorzeker in een vrolyk uur geboren zyn.
BEATRICE.
    Neen zeker niet, Prins: want myne moeder kermde; maar daar danste toen juist eene star, en onder die ben ik geboren. — Nu, Neef en Nicht, God geeve u geluk en genoegen!
LEONATO.
    Nicht, zult gy het oog houden over die dingen, waarvan ik u gesproken heb?
BEATRICE.
    Neem het my niet kwaalyk, Oom. Met verlof van uwe Hoogheid. (Zy vertrekt.)
ZESDE TOONEEL.
DE VOORIGEN.
DON PEDRO.
    Op myne eer, dat is een blygeestig Meisje.
LEONATO.
    Daar is zekerlyk zeer weinig zwaarmoedige stof in haar, Mynheer; zy is nooit ernstig dan wanneer zy slaapt, en zelfs dan is zy niet altoos ernstig; want ik heb myne Dochter wel hooren zeggen, dat zy dikwyls droomt van vreemde dingen, en dat zy dan zichzelve door haar lachen wakker maakt.
DON PEDRO.
    Zy kan niet dulden, dat men van een’ Man spreekt.
[p. 389]
LEONATO.
    o In het geheel niet; zy spot allen de aanzoeken van haare Minnaars weg.
DON PEDRO.
    Zy zou eene uitmuntende vrouw zyn voor Benedicto.
LEONATO.
    o Hemel! Prins, wanneer zy slechts ééne week getrouwd waren zouden zy elkanderen gek praaten.
DON PEDRO.
    Graaf Claudio, wanneer denkt gy naar het outer te gaan?
CLAUDIO.
    Morgen, myn Prins, de tyd gaat op krukken, zo, lang de liefde nog niet haaren vollen eisch heeft.
LEONATO.
    Neen, waarde zoon, niet voor Maandag, dat juist heden over agt dagen is, en nog is zelfs die tyd te kort om alle dingen naar myn’ zin te beschikken.
DON PEDRO.
    Kom, ik zie dat gy uw hoofd schud over eene zo lange tusschenpoos; maar geloof my, Claudio, die tyd zal door ons niet ledig doorgebragt worden. Ik zal intusschen een’ Herculischen arbeid op my neemen, dat is, eene neiging van liefde in Signor Benedicto en Signora Beatrice voor elkanderen doen ontstaan; ik zou gaarne daarvan een huwelyk willen zien, en ik twyfel niet, of ik zal dat wel weeten te plooijen, indien gy alle drie my slechts die hulp wilt bewyzen, welke ik van u vorderen zal.
LEONATO.
    Myn Vorst, ik ben tot uw’ dienst, al zou het my ook tien nachten waaken kosten.
CLAUDIO.
    En ik ook, Prins.
DON PEDRO.
    En gy ook, schoone Hero?
[p. 390]
HERO.
    Ik wil gaarne alle betaamelyke middelen in het werk stellen, Prins, om myne Nicht aan een’ goeden man te helpen.
DON PEDRO, (tegen Hero.)
    Wel nu, Benedicto is nog geen van de hoopeloosten, die ik ken, om een goede Man te worden; hierin kan ik hem ten minste aanpryzen, dat hy van edele geboorte, bekende dapperheid, en beproefde eerlykheid is; ik zal u onderrechten, hoe gy met uwe Nicht moet handelen, om haar op Benedicto te doen verliefd worden; (tegen Leonato en Claudio.) en ik zal, met hulp van u beiden, zodanig werken op het hart van Signor Benedicto, dat hy in weêrwil van zyn speelend vernuft en walgende maag, op Beatrice zal verliefd worden. Indien wy dit kunnen te weeg brengen, dan is Cupido geen boogschutter meer, dan zal zyn roem op ons overgaan, want dan zyn wy alleen de Minnegoden; gaat met my naar binnen, en ik zal myn ontwerp ontdekken. (Zy vertrekken.)
ZEVENDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld een ander vertrek in het huis van LEONATO.
DON JOAN. BORACHIO.
DON JOAN.
    Het is dan zeker, dat Graaf Claudio met de Dochter van Leonato zal trouwen?
BORACHIO.
    Ja, Mynheer; maar ik kan nog eene spaak door dat wiel steeken.
DON JOAN.
    Alle spaaken, alle staaven, alle beletselen zullen geneesmiddelen voor my zyn; want ik ben ziek van verlangen om hem ongenoegen te geeven; en alles,
[p. 391]
dat strydig is met zyne begeerten, komt volkomen overeen met de myne. Hoe kunt gy dit huwelyk dwarsboomen?
BORACHIO.
    Juist niet op eene eerlyke wys, Mynheer, maar echter op eene zó bedekte wys, dat geen schyn van oneerlykheid op my zal hechten.
DON JOAN.
    Zeg my kortelyk op welk eene wys.
BORACHIO.
    Ik meen, dat ik, nu omtrent een jaar geleden, aan uwe Hoogedelheid gezegd heb, hoe zeer ik in de gunst ben van Margareta, de kamerjuffer van Hero.
DON JOAN.
    Ja, dit staat my nog voor.
BORACHIO.
    Ik kan haar, zelfs op den onvoeglyksten tyd van den nacht, bepaalen om uit het venster van haare Juffers slaapkamer te komen leggen.
DON JOAN.
    En welk een leven is daar in, dat de dood van dit huwelyk kan veroorzaaken?
BORACHIO.
    Dan staat het aan u om daaruit vergif te bereiden; gaa gy dan naar den Prins, uw’ Broeder, en zeg hem rechtuit, dat hy zyne eer te kort gedaan heeft door den beroemden Claudio, [wiens verdiensten gy als dan magtig moet opvyzelen] uit te huwelyken aan eene zo afgesletene hoer als Hero is.
DON JOAN.
    En welk bewys zal uw ontwerp daar toe opleveren?
BORACHIO.
    Bewys genoeg, om den Prins te misleiden, Claudio verdriet aan te doen, Hero ongelukkig te maaken, en Leonato in het graf te helpen; of begeert gy iets anders?
DON JOAN.
    Ik wil alles onderneemen, als ik hem maar verdriet kan aandoen.
[p. 392]
BORACHIO.
    Wel nu, zoek dan een’ bekwaamen tyd, waarin gy Don Pedro en Claudio ter zyde kunt neemen; zeg hen dat gy weet, dat Hero op my verliefd is; vertoon een’ zekeren yver voor den Prins en voor Claudio, als of gy hen dit ontdekt om de eer te redden van uwen Broeder, die dit huwelyk gemaakt heeft, en voor den goeden naam van zyn’ vriend, die misleid stond te worden door den uiterlyken schyn van eene maagd, indien gy dit niet ontdekt had. Zy zullen dit niet willen gelooven, zonder een bewys daar van te zien. Bied hen als dan gelegenheid aan, om hen zoveel blykbaarheid te toonen, dat zy my aan haar kamer venster zullen zien; dan zult gy my Margareta Hero hooren noemen; terwyl zy my Borachio noemen zal; en breng hen om dit te zien, juist in den laatsten nacht vóór het trouwen; want ik zal het in dien tusschentyd zodanig trachten te besteeken, dat Hero alsdan afweezig zyn zal; en daar zal zoveel waarschynlykheid van Hero’s ontrouw gevonden worden, dat minnenyd zeker bewys zal genoemd worden, en dat men alle gemaakte toebereidselen om verre zal werpen.
DON JOAN.
    Laat dit zo slechten uitslag hebben als het wil, ik zal het echter werkstellig maaken; overleg uwe zaaken listig, en duizend ducaaten zullen uw loon zyn.
BORACHIO.
    Wees gy maar standvastig in uwe beschuldiging, uwe listigheid zal de myne niet beschaamd maaken.
DON JOAN.
    Ik zal terstond naar den dag van het huwelyk gaan verneemen. (Zy vertrekken.)
[p. 393]
AGTSTE TOONEEL.
        Het Tooneel is in den Tuin van Leonato.
BENEDICTO, een PAGIE.
BENEDICTO.
    Hola, Pagie!
PAGIE.
    Signor!
BENEDICTO.
    In myn kamervenster legt een boek, breng my dat hier in den tuin.
PAGIE.
    Ik ben alreeds hier, Signor.
BENEDICTO.
    Dat weet ik wel; maar ik wil u eerst hiervandaan, en dan weder hier hebben.     (De Pagie vertrekt.) — Het verwondert my ten hoogste, dat een man, die gezien heeft hoe zeer een ander man dwaas is, wanneer hy zyne gedachten aan de liefde toewyd, na over die laffe gekheden van anderen gelachen te hebben, zelf het voorwerp van zyne eigene bespotting kan worden, door verliefd te zyn! En Claudio is juist zulk een Man. Ik heb hem gekend, dat ’er geen muziek (aangenaam) voor hem was, dan de trommel en de veldpyp; en nu hoort hy liever de tabourin en de fluit; ik heb hem gekend, dat hy tien mylen verre te voet zou gegaan hebben om eene schoone wapenrusting te zien, en nu zou hy wel tien nachten zonder slaapen doorbrengen, om een nieuw fatsoen van een wambuis uit te denken. Hy was voor deezen gewoon los weg en terstond over de zaak te spreeken, als een braaf krygsman, en nu is hy een woordenvitter geworden, zyne woorden maaken nu te zaamen een grillig gastmaal uit, zo veel woorden, zo veel vreemde gerechten. Zou ik zodanig kunnen veranderen, en
[p. 394]
nog met deeze zelfde oogen zien? Ik kan het niet verzekeren, maar ik denk het toch niet. Ik wil ’er niet op zweeren, dat de liefde my niet in eene oester zou kunnen veranderen; maar daarop wil ik wel zweeren, dat, zolang die my niet in eene oester verandert, ik nooit zo gek zal worden. Eene Juffer is schoon, dat deert my niets; eene andere is verstandig, dat deert my ook niets; eene derde is deugdzaam, dat deert my ook niets. Zolang niet alle de bevalligheden in één meisje vereenigd zyn, zal niet één meisje my bevallen. Ryk zal zy moeten zyn, dat is zeker; verstandig, of ik wil haar niet hebben; deugdzaam, of ik wil ’er niet op bieden; schoon, of ik wil haar niet aanzien; goedaartig, of zy moet my niet genaaken; edel, of ik ben niet voor haar, schoon zy een engel was; geestig in gesprek; uitmuntend in de muziek, en haar haair van die kleur gelyk het God behaagt. — Ha! daar komt de Prins met Mynheer Verliefd! Ik zal my hier in het geboomte verschuilen. (Hy schuilt weg.)
NEGENDE TOONEEL.
DON PEDRO, LEONATO, CLAUDIO, BALTHAZAR.
DON PEDRO.
    Nu, willen wy deeze muziek aanhooren?
CLAUDIO.
    Ja, gaarne, myn Prins. — Hoe stil is de avond, even als of die met voordacht zweeg, om de harmonie meer bevalligheid te geeven.
DON PEDRO, (stil.)
    Ziet gy wel waar Benedicto zich verstoken heeft?
CLAUDIO, (stil.)
    Ja, zeer wel, Prins; zo haast de muziek geëindigd is, zullen wy dien ontdekten vos met eene beuzeling in den strik krygen.
[p. 395]
DON PEDRO.
    Kom, Balthazar, laaten wy dat lied nog eens hooren.
BALTHAZAR.
    o Myn goede Heer, verg toch eene zo slechte stem niet, de muziek meer dan eens schande aan te doen.
DON PEDRO.
    Het is altoos eene blyk van kundigheid, een vreemd gezicht te toonen over zyne eigene bekwaamheden; ik bid u, zing toch, en laat my niet langer daarom vryën.
BALTHAZAR.
    Dewyl gy van vryën spreekt zal ik zingen; want schoon menig vryër zyne vryaadje aanvangt by eene vrouw, die hy dezelve niet waerdig acht, vryt hy echter, en zweert, dat hy haar bemint.
DON PEDRO.
    Nu, eilieve, begin dan; of, zo gy langer uwe tong wilt roeren, doe het dan op nooten.
BALTHAZAR.
    Noteer dat dan voor myne nooten; dat niet eene noot van my waerdig is genoteerd te worden.
DON PEDRO.
    Noteeren, nooten! wat zyn dat voor mislyke nooten, die hy spreekt.
BENEDICTO, (ter zyde.)
    Nu, hemelsch gezang! Nu is zyne ziel opgetogen! — Is het niet vreemd, dat schaapendarmen de zielen uit de lichaamen der menschen kunnen trekken; nu een glaasje op myne kosten, als alles gedaan is.
BALTHAZAR, (zingt.)
        “Ei zucht niet, Juffers, het is schand’,
        Gy kunt geen’ man betrouwen,
        Een voet op zee, een voet aan land,
        Zo moet gy hen beschouwen.
[p. 396]
            Trekt ’t u niet aan,
            Maar laat hen gaan;
    Laat all’ uw’ kommer vaaren;
        En wisselt al uw droef geklag
        Voor, Tra la la lalare.
    Ei, Juffers, kwelt toch uw verstand
    Niet met een dwaas berouwen,
    Dit was altoos der mannen trant,
    Sints ’t scheppen van de vrouwen
            Trekt ’t u niet aan,
            Maar laat hen gaan;
    Laat all’ uw’ kommer vaaren,
            En wisselt al uw droef geklag
            Voor, Tra la la lalare.”*
DON PEDRO.
    Dat is, op myne eer, een aartig lied.
BALTHAZAR.
    En een zeer onaartige zanger, Prins.
DON PEDRO.
    Neen, waarlyk niet, gy zingt fraai genoeg om ’er u te kunnen uitredden.
BENEDICTO, (ter zyde.)
    Indien hy een hond was geweest, en zo gehuild had, dan zou men hem opgehangen hebben; en waarlyk, ik hoop dat God verhoeden mooge, dat zyn gejank geen voorteken van ongeluk is; ik zou waarachtig met minder angst de nachtraven hooren kryschen, daar mogt dan op volgen, wat ’er ook wilde.
DON PEDRO.
    Nu, hoort gy het wel, Balthazar? Bezorg ons toch uitmuntende muziek; want morgen-nacht wilden wy ons daarvan bedienen onder het kamervenster van Juffer Hero.
BALTHAZAR.
    Zo goed als ’er te krygen is, Prins. (Balthazar vertrekt.)
[p. 397]
DON PEDRO.
    Doe dat, en vaar wel. Hoor eens, Leonato; wat was dat, daar gy my vandaag van gesproken hebt; zou uwe Nicht Beatrice verliefd zyn op Signor Benedicto?
CLAUDIO, (stil tegen Don Pedro.)
    Ja, goed; zet voort het schild, zet voort, de patrys legt. (Overluid.) Ik had nooit geloofd, dat dat meisje ooit een’ man zou bemind hebben.
LEONATO.
    Ik ook niet; maar hetgeen my nog het meest verwondert, is, dat zy zo verliefd is op Signor Benedicto, dien zy voor het uiterlyk altoos scheen te verachten.
BENEDICTO, (ter zyde.)
    Is het wel mooglyk, zou de wind uit dien hoek waaijen?
LEONATO.
    Op myne eer, Prins, ik weet niet wat ik ’er anders van zeggen zal, dan dat zy hem bemint met de allervuurigste genegenheid, zelfs zo dat het myne hoogste gedachten te boven gaat.
DON PEDRO.
    Misschien veinst zy zich maar zo.
CLAUDIO.
    Ja, dat is zeker vry waarschynlyk.
LEONATO.
    Hemel! veinzen! Nooit heeft eenige veinzery van liefde de wezentlyke liefde zo na kunnen komen, als die drift, welke zy laat blyken.
DON PEDRO.
    Wel nu, welke blyken geeft zy dan daarvan?
CLAUDIO, (stil.)
    Spys den hoek wel, de visch wil byten.
LEONATO.
    Welke blyken, Prins? Zy kan zo zitten.... Gy hebt myne Dochter hooren zeggen, hoe.
[p. 398]
CLAUDIO.
    Ja, inderdaad, zy heeft dat gezegd.
DON PEDRO.
    Eilieve, hoe, hoe? Gy doet my verbaasd staan; ik heb altoos gemeend, dat haar hart onverwinbaar was tegen alle aanvallen van liefde.
BENEDICTO, (ter zyde.)
    Ik zou dit voor een’ trek houden, als die oude grysbaard het niet zeide; maar het bedrog kan zich onmooglyk achter zulk een eerwaerdig gelaat verschuilen.
CLAUDIO, (stil.)
    Hy heeft het vergif reeds ingezogen; houd maar vol.
DON PEDRO.
    Heeft zy Benedicto kennis gegeven van haare liefde?
LEONATO.
    Neen, en zy zweert, dat zy dit nooit doen zal; dit is haare grootste kwelling.
CLAUDIO.
    Ja, dat is waar, zo heeft uwe Dochter gezegd; zou ik, zeide zy, die hem zo menigmaal met verachting behandeld heb, hem nu schryven, dat ik hem bemin?
LEONATO.
    Dit zegt zy alleen, wanneer zy aan hem begint te schryven; want zy kan wel twintigmaal in één’ nacht opstaan, en zo in haare onderkleederen blyven zitten, tot dat zy een geheel blad papier volgeschreven heeft, — myne Dochter heeft my alles verhaald.
CLAUDIO.
    Nu gy van een blad papier spreekt, herinner ik my eene aartige klucht, die uwe Dochter ons verhaald heeft.
LEONATO.
    Oho! — toen zy gedaan had met schryven, en
[p. 399]
Hero het ongemerkt nalas, vond zy daarin Benedicto en Beatrice by elkanderen.
CLAUDIO.
    Nu verder. —
LEONATO.
    O, Zy scheurde den brief in duizend (stukken, zo klein als) halvestuiversstukken; bekeef haar zelve, dat zy onbeschaamd genoeg zou zyn om aan iemand te schryven, die haar, gelyk zy zeker wist, zou verachten en beschimpen; ik meet hem af, zeide zy, naar myn eigen hart, want ik zou hem verachten, indien hy aan my schreef; ja, schoon ik hem bemin, ik zou hem dan evenwel verachten.
CLAUDIO.
    Vervolgens viel zy op haare kniën schreide, snikte, sloeg op haare borst, trok de haairen uit haar hoofd, bad, vloekte, en riep uit: Liefste Benedicto! o Hemel, geef my geduld!
LEONATO.
    Ja waarlyk, dat deed zy, ik heb het myne Dochter hooren zeggen; en deeze verrukking heeft haar zo zeer overmeesterd, dat myne Dochter somtyds niet zonder vrees is, dat zy zichzelve zal te kort doen; het is inderdaad waar.
DON PEDRO.
    Het zou niet kwaad zyn, dat Benedicto zulks door een’ ander’ gewaar wierd, dewyl zy het hem niet wil ontdekken.
CLAUDIO.
    Tot wat einde, hy zou slechts den spot daarmede steeken, en de arme Juffer nog meer kwellen.
DON PEDRO.
    Als hy dat deed zou het een Godsloon weezen hem op te hangen; zy is een by uitstek lief meisje, en buiten allen twyfel deugdzaam.
CLAUDIO.
    En zy is zeer verstandig.
[p. 400]
DON PEDRO.
    In alles, behalven daarin, dat zy Benedicto bemint.
LEONATO.
    o Prins, wanneer het verstand en het bloed in een zo teder lichaam tegen elkanderen stryden, dan vinden wy wel tien voorbeelden tegen een, dat het bloed de overhand heeft. Ik ben bekommerd over haar, en ik heb billyke rede daar toe; dewyl ik haar oom en voogd ben.
DON PEDRO.
    Ik wenschte wel, dat zy haare liefde aan my besteed had; ik zou alle bedenkelykheden ter zyde gesteld, en haar tot myne wederhelft gekozen hebben. Ik bid u, geef ’er Benedicto kennis van, en hoor eens wat hy zal zeggen.
LEONATO.
    Dunkt het u, dat dit goed zou weezen?
CLAUDIO.
    Hero denkt, dat zy het voorzeker zal besterven; want zy zegt, dat zy sterven zal, indien hy haar niet bemint, en dat zy veeleer zal sterven dan haare liefde bekend maaken; en wanneer hy om haar aanhoud, zal zy liever sterven dan één oogenblik afstaan van haare gewoone dwarsdryvery.
DON PEDRO.
    Zy doet wel; want zo zy hem haare liefde aanbood, zou het zeer ligt kunnen gebeuren, dat hy die versmaadde; want hy is, gelyk gy allen weet, van een’ zeer verachtenden aart.
CLAUDIO.
    Hy is anders een zeer knap man.
DON PEDRO.
    Hy heeft inderdaad een goed uiterlyk voorkomen.
CLAUDIO.
    Voorzeker, en hy is, myns oordeels, zeer verstandig.
[p. 401]
DON PEDRO.
    Hy geeft inderdaad verscheidene blyken van een vlug vernuft.
LEONATO.
    En ik houd hem ook voor dapper.
DON PEDRO.
    Zo dapper als Hector, dat verzeker ik u; en in gevallen van geschil kan men met recht zeggen, dat hy verstandig handelt; want hy vermyd die met groote omzichtigheid, of neemt die op met eene Christelyke vrees.
LEONATO.
    Indien hy God vreest, moet hy voorzeker vreede zoeken te houden, en wanneer hy genoodzaakt is dien te verbreeken, moet hy niet dan met vreezen en beeven tot een geschil overgaan.
DON PEDRO.
    Zo doet hy ook, want de Man vreest God, of schoon het zo niet schynt uit hoofde van zyne luchtige boerteryën. Wel, ik ben waarlyk verlegen over uwe Nicht; willen wy Benedicto gaan opzoeken, en hem haare liefde bekend maaken?
CLAUDIO.
    o Neen, Prins, zeg het hem nimmer. Laaten wy liever dien band door goeden raad verbreeken.
LEONATO.
    o, Dat is onmooglyk, eer zal haar hart breeken.
DON PEDRO.
    Nu, wy zullen uit uwe Dochter meer daarvan hooren; laat het ondertusschen maar wat bekoelen. Ik houd veel van Benedicto, en ik zou wel wenschen, dat hy zich zelven eens bedaardelyk onderzocht, en te recht begreep hoe weinig by zulk eene braave Juffer verdient.
LEONATO.
    Kom, Prins, willen wy gaan? Het middagmaal is gereed.
[p. 402]
CLAUDIO, (stil.)
    Als hy nu nog niet op haar verliefd word, dan zal ik myne verwachting nooit meer betrouwen.
DON PEDRO, (stil tegen Leonato.)
    Nu moet dezelfde strik voor haar gespannen worden, en dit moet uwe Dochter met haare Kamerjuffers bewerken. Het zal eene grap zyn, wanneer zy beiden zich verbeelden, dat de een op den ander’ verliefd is, en dat ’er ondertusschen niets van die zaak is; dit is juist het Tooneel, dat ik gaarne zou willen zien, en dat enkel eene Pantomine zal weezen; laaten wy haar afzenden om hem aan tafel te noodigen. (Zy vertrekken.)
TIENDE TOONEEL.
BENEDICTO, (uit het geboomte te voorschyn komende.)
    Dit kan geen bedrog zyn, het gesprek wierd ernstig voortgezet. — Zy hebben de verzekering van deeze zaak van Hero; zy schynen Juffer Beatrice te beklaagen; het schynt, dat haare genegenheid tot den hoogsten top gerezen is. Zy bemint my! wel, dit moet weder vergolden worden. Ik hoor hoe zeer men my berispt; men zegt, dat ik my trotsch zal gedraagen, wanneer ik zal merken, dat de liefde van haaren kant komt; ook zeggen zy, dat zy veeleer zal sterven dan eenige blyk van haare genegenheid geeven. — Ik had gedacht nooit te zullen trouwen. — Maar ik moet evenwel niet schynen trotsch te zyn; — gelukkig zyn zy, die de verwyten kunnen hooren, welken men hen doet, en dezelven kunnen verbeteren. Zy zeggen, dat die Juffer schoon is; dat is waar; ik kan het getuigen. Dat zy deugdzaam is; dat is ook waar; ik kan het niet ontkennen. Dat zy verstandig is, behalven
[p. 403]
daarin, dat zy my bemint; op myne eer, dit is juist geen sterk bewys voor haar verstand; maar ook niet voor haare dwaasheid, want ik zal ook afgryslyk op haar verliefd zyn. — Het kan weezen, dat men nog eenige mislyke schimpscheuten, en manke grappen op my uitschiet, omdat ik altoos zo tegen het huwelyk geraasd heb; maar kan de smaak niet veranderen? De mensch houd in zyne jeugd, dikwyls veel van spyzen, die hy in zyn’ ouderdom niet verdraagen kan. Zouden dan kwinkslagen en puntspreuken, en meer dergelyke looze scheuten van het verstand iemand van het pad van zyne neiging afschrikken? Neen, de waereld moet bevolkt worden. Toen ik gezegd heb, dat ik vryër wilde sterven, dacht ik niet, dat ik zo lang leeven zou tot dat ik getrouwd zou zyn. (Beatrice komt op het Tooneel.) Daar komt Beatrice; zy is waarachtig een mooi Meisje; my dunkt, dat ik eenige tekenen van verliefdheid in haar kan bespeuren.
BEATRICE.
    Men heeft my, tegen myn’ dank, gezonden om u tot het middagmaal binnen te verzoeken.
BENEDICTO.
    Ik dank u voor uwe moeite, schoone Beatrice.
BEATRICE.
    Ik heb niet meer moeite genomen om deezen dank te verdienen, dan gy moeite neemt om my daar voor te bedanken; indien het my moeite gekost had zou ik niet gekomen zyn.
BENEDICTO.
    Dus geeft dan deeze boodschap u genoegen?
BEATRICE.
    Ja, juist zoveel als gy op de punt van een mes kunt leggen, om eene kauw te doen stikken. — Gy schynt geen’ honger te hebben, nu, Mynheer, vaar dan wel. (Zy vertrekt.)
BENEDICTO.
    Oho! “Men heeft my, tegen myn’ dank gezon-
[p. 404]
den om u tot het middagmaal te verzoeken”. Dat kan op tweederleije wyzen verstaan worden. “Ik heb niet meer moeite genomen om deezen dank te verdienen, dan-gy moeite neemt om my daar voor te bedanken;” — dat wil zeggen, alle moeite, die ik voor u doe, valt my zo ligt als eene dankzegging. Indien ik geen medelyden met haar heb, ben ik een schurk; indien ik haar niet bemin, ben ik een smous; ik zal gaan zien of ik haar portrait kan krygen. (Hy vertrekt.)

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 405]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld den Tuin van Leonato.

HERO, MARGARETA, URSULA.

HERO.
    Myne lieve Margareta, loop gy eens naar myne kamer, daar zult gy myne Nicht Beatrice vinden spreeken met den Prins en Claudio; luister haar stil in het oor, dat ik met Ursula in den tuin wandel, en dat ons gesprek enkel over haar is; zeg, dat gy ons beluisterd hebt, en dat zy stil moet weg sluipen in het priëel, daar de caprifoliebladen, door de zon groot gemaakt, de zon den doortogt beletten, even als gunstelingen, die door Vorsten trotsch gemaakt, hunnen hoogmoed aanwenden tegen de magt, welke denzelven eerst deed ontstaan; dan zal zy zich daar verbergen om ons gesprek te beluisteren; dit is uwe post; voer die wel uit, en laat ons alleen.
MARGARETA.
    Ik zal maaken, dat zy terstond komt, dat verzeker ik u. (Zy vertrekt.)
HERO.
    Nu, Ursula, wanneer Beatrice komt, dan moet ons gesprek, onder het op en nederwandelen van deeze laan, enkel over Benedicto zyn; zohaast ik hem noem laat het dan uwe zaak zyn hem meer te pryzen dan ooit eenig man verdiende. De inhoud van myn gesprek zal zyn, dat Benedicto krank is van liefde voor Beatrice; de listige pyl van Cupido, die enkel door hooren zeggen wond, is van deeze stof gemaakt. (Beatrice komt op het tooneel, en loopt stil naar het priëel.) Begin nu; zie eens
[p. 406]
hoe Beatrice even als eend kievit by den grond langs kruipt om ons gesprek te beluisteren.
URSULA.
    Het grootst vermaak in het hengelvisschen is, wanneer men den visch met zyne gulden riemen den zilveren stroom ziet klieven, en het bedrieglyk aas greetiglyk binnenslikken; dus hengelen wy nu ook om Beatrice, die thans onder het caprifoliedak legt nedergedoken. Wees maar niet bezorgd voor myne rol in onze zaamenspraak.
HERO.
    Laaten wy dan wat digt by haar gaan, opdat haar oor niets verlieze van het schynzoet aas, dat wy haar voorleggen. — Neen waarlyk, Ursula, zy is te spytig; ik ben verzekerd, dat zy zo schuw en wild van aart is als een steenvalk.
URSULA.
    Maar weet gy zeker, dat Benedicto zo zeer op Beatrice* verliefd is.
HERO.
    Zo zeggen de Prins en myn nieuwverloofde Bruidegom.
URSULA.
    En hebben zy u gelast haar zulks te melden, Mevrouw?
HERO.
    Zy hebben my verzocht, dat ik haar daarvan zou kennis geeven; doch ik heb hen zoeken te overreeden, dat zy, zo zy waarlyk vrienden waren van Benedicto, hem zouden raaden zyne genegenheid tegen te gaan, en nooit eenige kennis daarvan aan Beatrice te geeven.
URSULA.
    Waarom hebt gy dat gedaan? Verdient die Heer niet een zo gelukkig bed als ooit door Beatrice zal beslapen worden?
HERO.
    Ik zweer by den God der liefde, dat hy alles
[p. 407]
verdient, hetgeen men ooit aan een’ man zou kunnen toestaan; maar de Natuur heeft nooit eenig vrouwelyk hart uit trotscher stof gevormd dan dat van Beatrice. Verwaandheid en minachting zweeven flikkerende in haare oogen, die alles versmaaden, dat zy aanschouwen; en haar geestig vernuft schat zichzelf zó hoog, dat alle andere voorwerpen haar gering schynen; zy is zo zeer met eigenliefde ingenomen, dat zy niet kan beminnen, ja zelfs geen’ schyn van beminnen vertoonen, of eenig ontwerp van dien aart vormen.
URSULA.
    Ja, voorzeker, dit denk ik ook; en om die rede zou het gewisselyk niet goed zyn, dat zy kennis kreeg van zyne liefde; want zy zou ’er slechts mede spotten.
HERO.
    Gy spreekt inderdaad de waarheid. Ik heb nog nooit een’ man gezien, hoe verstandig, hoe edel hoe jeugdig, hoe welgemaakt, dien zy niet verkeerd uitduidde; wanneer hy blank van aangezicht was zou zy staande houden, dat hy haare zuster behoorde te zyn; was hy bruin, welnu, dan had de Natuur naar een’ Arlekyn willen schilderen, en dus een lelyk abuis begaan; was hy lang, dan noemde zy hem eene piek met een slecht hoofd; was hy klein, dan was hy een slecht gesneden aigletje; was hy spraakzaam, dan noemde zy hem een’ weêrhaan, die met alle winden draaide, sprak hy niet, dan was hy een houten blok, dat door geen’ wind kon bewogen worden. Dus keert zy steeds alle mannen met den slechtsten kant naar vooren, en laat nooit de deugd en oprechtheid dat recht wedervaaren, hetwelk eerlykheid en verdiensten voor haar verworven hebben.
URSULA.
    Neen zeker, zulk eene bedilzucht kan niet veel aanpryzing verwekken.
[p. 408]
HERO.
    Neen; want zo wonderlyk te zyn als Beatrice is; en zich naar niemand te willen schikken, kan onmooglyk aanpryzing verwekken. Maar, wie zou haar dit durven zeggen? Als ik daarvan begon te spreeken zou zy my door haare spotternyën in de lucht doen vliegen. o, Zy zou my uit myzelve lachen, en my met haare spotternyën vermoorden. Laat derhalven Benedicto, gelyk een smeulend vuur in zuchten vergaan, en inwendig verteeren; dit is ten minste nog beter dood dan door spotternyën vermoord te worden, dat ruim zo erg is als dood gekitteld te worden.
URSULA.
    Ontdek het haar evenwel, en hoor eens wat zy zeggen zal.
HERO.
    Neen ik wil liever naar Benedicto gaan, en hem raaden dat hy deeze zyne drift tegengaa. En ik zal inderdaad eenige geöorlofde achterklap bedenken, om myne Nicht by hem zwart te maaken! Men zou niet gelooven hoe zeer een nadeelig woord de geenegenheid kan vergiftigen.
URSULA.
    o Doe toch uwe Nicht zo groot een ongelyk niet aan. Het kan haar, indien zy zulk een vlug en uitmuntend vernuft heeft, als men van haar roemt, niet zó zeer aan gezond oordeel ontbreeken, dat zy zulk een’ voortreffelyken Edelman, als Benedicto is, zou afwyzen.
HERO.
    Hy is de beste man van Italiën, myn waarde Claudio alleen uitgezonderd.
URSULA.
    Ik bid, Mevrouw, dat gy het niet kwaalyk neemt, wanneer ik myne meening rechtuit spreek: Signor Benedicto, word door geheel Italiën voor den schoonsten, welgemaaktsten, welbespraaktsten en dappersten man gehouden.
[p. 409]
HERO.
    Hy heeft inderdaad een’ zeer goeden naam.
URSULA.
    Zyne verdiensten hebben hem dien reeds waerdig gemaakt, éér hy dien nog had. — Wanneer zal uw huwelyk voltrokken worden, Mevrouw?
HERO.
    O, alle dagen — misschien morgen. — Kom, gaa met my binnen, ik zal u eenige stellen kleederen laaten zien, en u dan raad vraagen, welk van dezelven my morgen best zal staan.
URSULA, (stil.)
    Zy zit al aan het lym vast, ik verzeker het u, wy hebben haar gevangen, Mevrouw.
HERO, (stil)
    Als dat blykt waar te zyn, dan is het enkel toevallig; sommige Minnegoden vangen met pylen en anderen met vallen. (Zy vertrekken.)
BEATRICE, (te voorschyn komende.)
    Welk een vuur brand ’er in myne ooren? Zou dit waar zyn? Word ik zo zeer wegens myn’ hoogmoed en minachting gelaakt? Vaarwel dan minachting, en maagdelyke hoogmoed, men spreekt niet met lof van u achter uwen rug. En gy, Benedicto, blyf my steeds beminnen, en ik zal u zulks met wederliefde vergelden; ik zal myn wild hart door uwe beminnende hand laaten temmen; zo gy my waarlyk bemint, dan zal uwe genegenheid u aanspooren om onze wederzydsche liefden in één’ gewyden band zaamen te knoopen. Want, men zegt, dat gy het verdient; en ik geloof dit beter dan van enkel hooren zeggen. (Zy vertrekt.)
[p. 410]
TWEEDE TOONEEL.
        Het Tooneel is in het huis van Leonato.
DON PEDRO, CLAUDIO, BENEDICTO, LEONATO.
DON PEDRO.
    Ik zal hier zolang blyven tot dat uw huwelyk zal voltrokken zyn, en dan gaa ik weder naar Arragon.
CLAUDIO.
    Ik zal u derwaarts verzellen, Prins, indien gy my zulks wilt toestaan.
DON PEDRO.
    Neen, dat zou eene zo groote vlek in den nieuwen glans van uw huwlyk zyn, als of men een kind zyn nieuw kleed liet zien, en het tevens verbood dat aan te trekken. Ik zal my alleen verstouten om Benedicto om zyn gezelschap te verzoeken; want hy is, van den hoofdschedel af tot de voetzoolen toe, louter vrolykheid; hy heeft twee of drie maalen de boogpees van Cupido in stukken gesneden, en nu durft dat kleine beultje niet meer op hem schieten; hy heeft een hart zo gaaf als eene klok, en zyne tong is de klepel; want dat zyn hart denkt spreekt zyne tong.
BENEDICTO.
    Vrienden, ik ben niet meer gelyk ik geweest ben.
LEONATO.
    Dat zeg ik ook, my dunkt gy zyt droefgeestiger.
CLAUDIO.
    Ik hoop, dat hy verliefd is.
DON PEDRO.
    Loop heen, daar is geen oprechte droppel bloed in zyn lyf om oprecht verliefd te kunnen zyn; als hy droefgeestig is dan heeft hy gebrek aan geld.
BENEDICTO.
    Ik heb tandpyn.
[p. 411]
DON PEDRO.
    Laat hem trekken.
BENEDICTO.
Laat hem hangen.
CLAUDIO.
    Eerst hangen, en dan trekken.
DON PEDRO.
    Hoe nu, zucht gy om tandpyn?
LEONATO.
    Is het slechts eene zinking, of is het een worm?
BENEDICTO.
    Iedereen weet raad voor eene kwelling behalven hy, die dezelve gevoelt.
CLAUDIO.
    Ik zeg nog eens, dat hy verliefd is.
DON PEDRO.
    Daar is geen de minste schyn van grillen in hem te vinden, dan alleen van zich vreemd te willen kleeden, zo als vandaag een Franschman, en morgen een Hollander te willen zyn; of naar de mode van twee landen te gelyk gekleed te gaan, een Duitscher te zyn van de heupen nederwaarts alles ruim, en een Spanjaard van de heupen opwaarts zonder hemdrok. Indien hy geene grillige neiging voor deeze zotheid had, gelyk het blykt dat hy heeft, dan zou hy geen zot door grilligheid zyn, gelyk gy hebben wilt, dat hy zal schynen.
CLAUDIO.
    Indien hy niet op het een of ander Meisje verliefd is, dan kan men geen’ staat meer maaken op oude waartekenen; hy schuijert zyn’ hoed elken ochtend af, en wat voorspelt dat?
DON PEDRO.
    Heeft iemand hem by den barbier gezien?
CLAUDIO.
    Neen, maar de knecht van den barbier is by hem gezien, en men heeft reeds kaatsballen gevuld met het gewezen sieraad van zyne kaaken.
[p. 412]
LEONATO.
    Inderdaad, hy schynt jonger dan te vooren, na het bescheeren van zyn’ baard.
DON PEDRO.
    En hy bestrykt zich met ziveth; kunt gy hem aan die lucht opspeuren?
CLAUDIO.
    Ja, dat tekent genoeg; de goede jongen is verliefd.
DON PEDRO.
    Zyne zwaarmoedigheid is het kennelykst teken.
CLAUDIO.
    En was hy wel ooit te vooren gewoon zo dikwyls zyn aangezicht te wasschen?
DON PEDRO.
    Of, dat meer is, zich te blanketten? Ik heb ook al gehoord, wat zy deswegens van hem zeggen.
CLAUDIO.
    En dan zyn altoos boertende geest, die nu in eene cithersnaar gekropen is, en door vingergreepen geregeerd word.....
DON PEDRO.
    Waarlyk,dat geeft niet veel goeds voor hem te kennen. Kortom, hy is verliefd.
CLAUDIO.
    En ik ken haar, die op hem verliefd is.
DON PEDRO.
    Die zou ik ook wel willen kennen; want ik ben wel verzekerd, dat zy iemand is, die hem niet kent.
CLAUDIO.
    Noch zyne slechte hoedanigheden; en die echter, in weêrwil van dit alles, om hem van liefde sterft.
DON PEDRO.
    Zy zal met haar aangezicht om hoog begraven worden.
BENEDICTO.
    Maar dit is geen tovermiddel voor de tandpyn. (Tegen Leonato.) Oude Heer, wees zo goed van met my ter zyde te gaan, ik heb agt of negen wyze
[p. 413]
woorden bedacht, die ik u gaarne wilde mededeelen; en die deeze loshoofden niet behoeven te hooren. (Benedicto vertrekt met Leonato)
DON PEDRO.
    Ik durf myn leven verpanden, dat het is om met hem over Beatrice te spreeken.
CLAUDIO.
    Voorzeker. Hero en Margareta, hebben intusschen haare rol gespeeld met Beatrice; en nu zullen die twee beeren elkanderen niet meer byten; wanneer zy byëen komen.
DERDE TOONEEL.
DON PEDRO, CLAUDIO, DON JOAN.
DON JOAN.
    Myn Vorst en Broeder, God behoede u.
DON PEDRO.
    Goeden dag, Broeder.
DON JOAN.
    Indien het u gelegen kwam, zou ik u wel eens willen spreeken.
DON PEDRO.
    In het geheim?
DON JOAN.
    Indien het u behaagde; hoewel Graaf Claudio mag het wel hooren; want hetgeen, waarover ik u wilde spreeken, gaat hem aan.
DON PEDRO.
    En wat is dat?
DON JOAN, (tegen Claudio.)
    Is uwe Edelheid van voorneemen morgen te trouwen?
DON PEDRO.
    Gy weet immers, dat dit zyn voorneemen is.
[p. 414]
DON JOAN.
    Dit weet ik niet, wanneer hy zal weeten, dat ik weet.
CLAUDIO.
    Indien ’er eenig beletsel mogt zyn, meld het ons dan, bid ik u.
DON JOAN.
    Gy zoud kunnen denken, dat ik uw vriend niet ben, wat daarvan zy zal van achteren blyken, en gy zult beter van my leeren denken uit hetgeen ik u nu zal ontdekken; wat myn’ Broeder betreft, ik geloof, dat hy veel van u houd, en dat hy uit genegenheid van zyn hart uw begeerd huwelyk heeft helpen bewerken; waarlyk een noodeloos aanzoek en eene kwaalyk besteede moeite.
DON PEDRO.
    Hoe dat? Wat is het geval?
DON JOAN.
    Ik ben hier gekomen, om u te melden, zonder veel omstandigheden, [want daar is reeds te lang van haar gesproken,] dat die Juffer ongetrouw is.
CLAUDIO.
    Wie, Hero?
DON JOAN.
    Juist dezelfde; Leonato’s Hero, uwe Hero, alle mans Hero.
CLAUDIO.
    Zy ongetrouw?
DON JOAN.
    Woorden zyn nog te goed om haare ondeugd af te schetsen; ik zou moogen zeggen, dat zy nog erger is dan ondeugende; bedenk gy zelf een’ erger’ naam, en ik zal dien op haar toepassen. Laat dit u niet verwonderen tot nader bewys, gaa slechts deezen aanstaanden nacht met my, en gy zult haar kamervenster zien beklimmen, in den zelfden nacht vóór haar trouwdag; indien gy haar dan nog bemint, trouw haar dan, maar het zou veiliger zyn voor uwe eer, dat gy van gedachten veranderde.
[p. 415]
CLAUDIO.
    Zou dit waar zyn?
DON PEDRO.
    Ik kan het niet gelooven.
DON JOAN.
    Indien gy niet durft vertrouwen op hetgeen gy ziet, belyd dan niet hetgeen gy zeker weet; indien gy my volgen wilt, dan zal ik u blyken genoeg toonen, en wanneer gy dan meer gezien, en meer gehoord zult hebben, handel dan gelyk gy het goed zult oordeelen.
CLAUDIO.
    Indien ik deezen nacht iets zie, dat my rede kan geeven, om morgen niet met haar te trouwen, dan zal ik haar in de volle vergadering, daar ik haar zou trouwen, beschaamd maaken.
DON PEDRO.
    En ik zal, gelyk ik u geholpen heb in om haar aan te houden, u ook helpen om haar schande aan te doen.
DON JOAN.
    Ik zal niets meer tot haar nadeel zeggen vóór dat gy ooggetuigen zult geweest zyn. Weest bedaard tot den aanstaanden nacht, en laat de uitkomst zich zelve ontdekken.
DON PEDRO.
    o Ongelukkig veranderde dag!
CLAUDIO.
    o Vreemd dwarsdryvend ongeluk!
DON JOAN.
    o Juist by tyds voorgekomen verdriet! — Zo zult gy zeggen, wanneer gy de gevolgen zult gezien hebben. (Zy vertrekken.)
[p. 416]
VIERDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene Straat.
DOGBERRY, VERGES, WACHTEN.
DOGBERRY, (tegen de Wachten.)
    Zyt gy allen eerlyke lieden, en trouw?
VERGES.
    Voorzeker, anders zou het jammer zyn, dat zy niet de eeuwige salvatie zouden lyden aan lyf en ziel.
DOGBERRY.
    Waarachtig, dat zou nog veel te geringe straf voor hem zyn, zo zy slechts de minste loijaliteit betoonden, daar zy tot lyfwachten van den Prins zyn aangesteld.
VERGES.
    Nu, Buurman Dogberry, geef hen nu uwe orders.
DOGBERRY, (tegen de Wachten.)
    Nu dan; wien onder u keurt gy voor den incapabelsten man onder u, om Kaptein te weezen?
EERSTE WACHT.
    Huig Garstenkoek, of Joris Steenkool, Mynheer; want zy kunnen leezen en schryven.
DOGBERRY.
    Kom gy dan hier, buurman Steenkool; God heeft u met een’ goeden naam gezegend, en een man van een goed voorkomen te zyn, komt enkel van het geval, maar schryven en leezen komt uit de natuur.
TWEEDE WACHT.
    Welke beide, Heer Kaptein....
DOGBERRY.
    Gy bezit; ik weet wel, dat gy dit wilde zeggen. Wel nu, Vriend, wat uw goed voorkomen betreft, dank God daar voor, en wees niet trotsch daarop; en wat aangaat uw schryven en leezen, toon daarvan blyken, wanneer zulke ydelheden niet te pas
[p. 417]
komen; gy word hier gekeurd voor de incapabelste en bekwaamste man om Kaptein van de wachts te weezen, en daarom zult gy de lantaren draagen, dit is uwe post; gy zult alle waagbonden comprehendeeren; en in ’s Prinsen naam alle menschen staande houden.
TWEEDE WACHT.
    Maar als zy nu niet willen blyven staan?
DOGBERRY.
    Welnu, houd ’er u dan niet mede op, maar laat hen loopen; en roep dan terstond allen de wachts byëen, en dank God, dat gy van een’ schurk verlost zyt.
VERGES.
    Als hy niet wil blyven staan, wanneer het hem geboden word, dan is hy geen onderdaan van den Prins.
DOGBERRY.
    Wel gesproken; en zy hebben met niemand te doen dan met de onderdaanen van den Prins; en daarom zult gy op straat geen gerucht hebben te maaken, want het is volstrekt tolerabel, dat de wachts op straat staan te babbelen en te praaten, en dat kan onmooglyk geleden worden.
TWEEDE WACHT.
    Wy zouden veeleer slaapen dan praaten; wy weeten wel wat een Wacht doen moet.
DOGBERRY.
    Bravo, gy spreekt als een bevaren en zeer stille wacht; want ik kan niet zien, dat slaapen eenig leed kan doen; als gy maar oppast, dat uw geweer niet gestolen word; nu, gy moet aan de deuren van alle bierhuizen roepen, dat degeenen, die dronken zyn, naar bed moeten gaan.
TWEEDE WACHT.
    Maar, als zy dit nu niet willen doen?
DOGBERRY.
    Wel, laat hen dan zitten tot zy weder nuchter
[p. 418]
zyn, en als zy u dan geen beter antwoord geeven; zeg dan, dat zy de lieden niet zyn waarvoor gy hen gehouden had.
TWEEDE WACHT.
    Zeer wel, Mynheer.
DOGBERRY.
    Als gy een’ dief ontmoet moogt gy, uit hoofde van uw ampt, suspecteeren, dat hy geen eerlyk Man is, en wat zulke soort van lieden betreft, hoe minder gy u daarmede bemoeit, hoe meer eer het voor u is.
TWEEDE WACHT.
    Maar, als wy weeten, dat hy een dief is, moeten wy dan de handen niet aan hem slaan?
DOGBERRY.
    Uit hoofde van uw ampt moogt gy dit zekerlyk doen; maar ik ben van gedachten, dat die pik handelt ook daarvan besmet word; de vreedzaamste weg voor u lieden is, dat, wanneer gy een’ dief gevangen hebt, gy hem laat toonen wat hy is, door hem steelswyze te laaten ontslippen.
VERGES.
    Men heeft u altoos gekend voor een’ goedhartigen Man, Collega.
DOGBERRY.
    Ja, dat ben ik ook, ik zou met myn’ zin zelfs geen’ hond kunnen ophangen, en veel minder een’ man, die eenige eerlykheid bezit.
VERGES, (tegen de Wachten)
    Wanneer gy in den nacht een kind hoort schreijen, dan moet gy de min wekken, en haar zeggen, dat zy het stillen moet.
TWEEDE WACHT.
    Maar, als nu de min slaapt, en ons geen gehoor geeft?
DOGBERRY.
    Nu, gaat dan heenen in vreede; want het schaap, dat zyn eigen lam niet hoort blaeten, zal geen kalf antwoorden als het bulkt.
[p. 419]
VERGES.
    Dat is wel waar.
DOGBERRY.
    Dit is het einde van uw’ last: gy, Kaptein, moet den persoon van den Prins verbeelden; wanneer gy den Prins in den nacht ontmoet, moogt gy hem staande houden.
VERGES.
    Neen, by onze lieve Vrouw, dat mag hy, dunkt my, niet doen.
DOGBERRY.
    Vyf schellingen tegen een’, dat iedereen, die de statuën kent, zeggen zal, dat hy hem mag staande houden; maar niet zonder bewilliging van den Prins; want de wacht mag voorzeker niemand beleedigen; en iemand staande te houden tegen zyn’ zin, is gewis eene beleediging.
VERGES.
    Ja, by onze lieve Vrouw, dat denk ik ook.
DOGBERRY.
    Ha, ha, ha! Nu, Vrienden, goeden nacht; indien ’er eenige zaak van gewigt voorvalt, roept my dan op; volgt uw’ eigen’ raad en dien van uwe Medemakkers, en hiermede goeden nacht. Kom, Buurman.
TWEEDE WACHT, (tegen de anderen)
    Nu, Vrienden, wy hebben onzen last gehoord; laaten wy nu hier op de kerkbank gaan zitten tot twee uuren, en dan naar bed.
DOGBERRY.
    Nog een woord, myne goede buuren. Waakt toch terdeeg by het Paleis van Signor Leonato; want dewyl de trouwdag op morgen bepaald is, zal daar deezen nacht vry wat leven zyn; vaartwel, en houd goede wacht, bid ik ulieden. (Dogberry en Verges vertrekken.)
[p. 420]
VYFDE TOONEEL.
BORACHIO, CONRADO, DE WACHTEN, (van verre.)
BORACHIO.
    Hola, Conrado! —
DE WACHTEN, (ter zyde.)
    Stil, verroert u niet.
BORACHIO.
    Conrado, zeg ik.
CONRADO.
    Alhier, Man, ik staa aan uw’ elboog.
BORACHIO.
    Waarachtig; en myn elboog jeukte; ik dacht wel; dat het schurft daarop volgen zou.
CONRADO.
    Ik blyf u een antwoord daar voor schuldig; gaa intusschen nu maar voort met uwe vertelling.
BORACHIO.
    Kom dan hier onder deezen luifel, want het stofregent, en ik zal, even als een rechte dronkaart, u alles vertellen.
DE WACHTEN, (ter zyde.)
    Daar is onraad, Vrienden, maar houd u nog maar wat stil.
BORACHIO.
    Weet dan, dat ik duizend ducaaten van Don Joan gekregen heb.
CONRADO.
    Is het mooglyk,dat een schelmstuk zo duur kan zyn?*
BORACHIO.
    Gy behoorde veeleer te vraagen, of een Schelm zo ryk kan zyn? Want wanneer ryke Schelmen armen noodig hebben, dan kunnen de armen zo veel geld bedingen als zy willen.
CONRADO.
    Dat verwondert my.
[p. 421]
BORACHIO.
    Dat is eene blyk, dat gy nog een nieuweling zyt; gy wist immers, dat het fatsoen van een wambuis, of hoed, of mantel, niets doet tot den man.
CONRADO.
    Ja, het is zyn opschik.
BORACHIO.
    Ik spreek van het fatsoen.
CONRADO.
    Ja, het fatsoen is het fatsoen.
BORACHIO.
    Och loop, zo kan ik ook zeggen een gek is een gek; maar ziet gy nu niet welk een doortrapte schurk dat fatsoen is?
DE WACHT, (ter zyde.)
    Ik ken die Sinjeur Fatsoen; hy is al voor zeven jaaren een schurk geweest; en hy gaat toch voor een ordentelyk man; ik ken hem by den naam.
BORACHIO, (tegen Conrado.)
    Hebt gy niet iemand hooren spreeken?
CONRADO.
    Neen, het was de windwyzer op het huis.
BORACHIO.
    Ziet gy niet, zeg ik nog eens, welk een doortrapte schurk dat fatsoen is? Hoe zot hy allen de heethoofden tusschen de veertien en vyf-en-dertig jaaren doet ronddraaijen; hen nu eens fatsoeneerende als de soldaaten van Pharao op de oude berookte schilderyën; dan weder als Baal’s priesters in een oud kerkglas, en somtyds als de geschoren Hercules in de morsige muurtapyten, daar zyne voorbroek zo dik verbeeld word als zyne knods.
CONRADO.
    Dit alles zie ik, en ik zie ook, dat het fatsoen meer kleederen verslyt dan de man; maar zyt gy niet even zot als het fatsoen zelf, dat gy uit uwe vertelling uitgeraakt zyt, om my van het fatsoen te vertellen?
[p. 422]
BORACHIO.
    Neen zo is het niet; weet dan, dat ik deeze nacht Margareta, de kamerjuffer van Hero, onder den naam van Hero gevryd heb; zy stond aan het kamervenster van haare Juffer, en wenschte my wel duizendmaal goeden nacht. — Maar ik vertel het u niet goed; — ik moest u eerst vertellen, dat de Prins, en Claudio, en myn Heer, terwyl de twee eersten door myn’ Heer, Don Joan, met voordacht daar geplaatst en vooringenomen waren, van verre in den tuin stonden, en deeze minzaame ontmoeting aanschouwden.
CONRADO.
    En dachten zy, dat Margareta Hero was?
BORACHIO.
    Twee van hen dachten dit, te weeten de Prins en Claudio; maar myn duivel van een Heer wist wel, dat het Margareta was; en daarop is Claudio, gedeeltelyk overgehaald door myn’ Heers eeden, gedeeltelyk door de duisterheid van den nacht, die hem misleid heeft, maar voornaamelyk door myne list, die de lastertaal van Don Joan bevestigde, raazende van woede weggegaan; zweerende, dat hy op het bestemde uur morgen ochtend in de kerk zou komen, en Hero daar te schande zou maaken in het byzyn van de gantsche vergadering, door het verhaal van hetgeen hy deezen nacht gezien had, en haar zonder man terug zenden.
EERSTE WACHT.
    Wy beveelen u in ’s Prinsen naam, staa.
TWEEDE WACHT.
    Roep den Kaptein op; wy hebben hier de allergevaarlykste verraadery ontdekt, die ooit in den staat heeft plaats gehad.
EERSTE WACHT.
    En een zekere Fatsoen is onder dat complot; ik ken hem wel, hy draagt een vederbos.
[p. 423]
CONRADO.
    Mannen, mannen.....
TWEEDE WACHT.
    Gy zult dien Fatsoen wel moeten aan den dag brengen, dat verzeker ik u.
CONRADO.
    Mannen....
EERSTE WACHT.
    Spreek geen woord; wy beveelen u, dat wy u gehoorzaamen, om met ons te gaan.
BORACHIO, (tegen Conrado.)
    Wy zullen waarschynlyk geene onbillyke waar lyken, als wy op de lyst van deeze mannen staan.
CONRADO.
    Neen, eene waar daar veel vraag naa is, dat verzeker ik u (tegen de Wachten.) Komt mannen, wy zullen u gehoorzaamen.
ZESDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld de Kamer van Hero in in het huis van Leonato.
HERO, MARGARETA, URSULA.
HERO.
    Lieve Ursula, maak myne Nicht Beatrice wakker, en verzoek haar, dat zy opstaa.
URSULA.
    Ik zal, Mevrouw.
URSULA.
    En zeg haar, dat zy hier kom.
URSULA.
    Zeer wel, Mevrouw. (Ursula vertrekt.)
MARGARETA.
    Waarlyk, Mevrouw, my dunkt, dat uwe andere kraag beter zou zyn.
[p. 424]
HERO.
    Ei, neen, Grietje, ik wil deeze aandoen.
MARGARETA.
    Op myne eer die is zo fraai niet; en ik verzeker u, dat uwe Nicht zulks insgelyks zeggen zal.
HERO.
    Myne Nicht is zot, en gy niet minder. Ik wil geene andere* dan deeze aandoen.
MARGARETA.
    Uw nieuw kapsel bevalt my by uitneemendheid, Indien het haair een weinig bruiner was; en uw kleed is inderdaad van een’ ongemeenen smaak. Ik heb het bruidskleed van de Hertogin van Milano gezien, dat zo hoog geprezen word.
HERO.
    o, Dat is uitneemend schoon, naar men zegt.
MARGARETA.
    Op myn eer, het is slechts een nachtgewaad in vergelyking van het uwe; het is van gouden geborduurde stof, opgelegd met zilver, en omzet met paarlen, met lange mouwen, afhangende mouwen, en een’ sleep met blaauwachtig lint omboord; maar wat het net, sierlyk, bevallig, en buitengemeen fatsoen betreft, dan is het uwe wel tienmaal fraaijer.
HERO.
    God geeve, dat ik het met blydschap mooge draagen; maar myn hart is zeer zwaarmoedig.
MARGARETA.
    Het zal nog wel zwaarmoediger worden door het gewigt van een’ man.
HERO.
    Foei, schaamt gy u niet?
MARGARETA.
    Waarover, Mevrouw? Om dat ik in eer en deugd spreek? Is het huwelyk niet eerlyk zelfs by een’ bedelaar? En is uw aanstaande gemaal geen eerlyk man behalven het huwelyk? Maar ik denk, onder uw welneemen, dat gy wilde, dat ik gezegd zou
[p. 425]
hebben van een’ echten man. Indien kwaade gedachten geene goede gedachten kunnen verdraaijen, dan beleedig ik hierdoor geen’ mensch; is ’er eenig kwaad gelegen in het zeggen van: nog zwaarmoediger door het gewigt van een’ echten man? My dunkt van neen, wanneer het de wettige man en de wettige vrouw is, anders is het ligt en niet zwaar; vraag het maar aan Juffer Beatrice; zie daar komt zy.
ZEVENDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, BEATRICE.
HERO.
    Goeden morgen, Nicht.
BEATRICE.
    Goeden morgen, waarde Hero.
HERO.
    Wel, hoe nu? Gy spreekt op een’ zo zieklyken toon?
BEATRICE.
    Ik ben uit alle andere toonen uitgeraakt, zo my voorkomt. — Maar, Nicht, het is genoegzaam vyf uuren; gy behoorde reeds gereed te zyn. Op myne eer, ik ben gantsch niet wel.
MARGARETA.
    Welnu, indien gy niet Turksch geworden zyt, dan kan men niet meer naar de starren zeilen.
BEATRICE.
    Wat meent gy daarmede, zottin? Spreek op.
MARGARETA.
    Ik, niets! Maar God geeve een’ ieder’ zyns harten wensch!
HERO.
    De Graaf heeft my deeze handschoenen toegezonden, zy zyn zeer schoon geparfumeerd.
BEATRICE.
    Ik ben verstopt, Nicht; ik kan niet ruiken.
[p. 426]
MARGARETA.
    Nog maagd, en verstopt!.... Maar men kan ligtelyk eene koude vatten.
BEATRICE.
    Heer! Heer! Hoe lang hebt gy professie gemaakt van aartig te weezen?
MARGARETA.
    Zedert dat gy daarmede zyt uitgescheiden; staat de aartigheid my niet wel?
BEATRICE.
    Men kan die niet genoeg zien, gy moest haar in uwe muts draagen. — Neen, waarlyk, ik ben niet wel.
MARGARETA.
    Neem wat gedistilleerde geest van Carduus Benedictus en stryk dat over uw hart, daar is geen beter middel voor flaauwtens.
HERO.
    Daar steekt gy haar met eene distel.
BEATRICE.
    Benedictus? Hoe, Benedictus? Gy meent iets anders met uw’ Benedictus.
MARGARETA.
    Iets anders; neen, op myne, eer, ik meen niets anders; ik meen enkel de gezegende distel: misschien zoud gy denken, dat ik my verbeeld, dat gy verliefd zyt; maar waarlyk, ik ben zo gek niet dat ik zou denken, dat ik wil; en ook wil ik niet denken, dat ik kan; en ik zou waarachtig ook niet kunnen denken, al dacht ik ook myn hart uit, dat gy verliefd zyt, of dat gy verliefd zult zyn, of, dat gy verliefd zoud kunnen zyn; Signor Benedicto was ook juist van dien aart; en nu is hy een man geworden. (als anderen); hy was gewoon te zweeren; dat hy nooit zou trouwen, en nu echter eet hy, in spyt van zyn hart, die spys zonder walging, en hoe gy nog eens bekeerd zult worden weet ik niet; maar my dunkt, dat gy nu eveneens uit uwe oogen begint te zien als andere vrouwen.
[p. 427]
BEATRICE.
    Welke stap is het toch, dien uwe tong nu houd?
MARGARETA.
    Geene valsche galop, Mevrouw. (Ursula komt op het Tooneel.)
URSULA.
    Haast u, Mevrouw; de Prins, de Graaf, Signor Benedicto, Don Joan, en allen de jonge Edellieden van de Stad zyn reeds hier om u naar de kerk te voeren.
HERO.
    Komt, lieve Nicht, en Margareta, en Ursula, helpt gy my dan verder kleeden. (Zy vertrekken.)
AGTSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene voorzaal in het huis van Leonato.
LEONATO, DOGBERRY, VERGES.
LEONATO.
    Wat had gy my te zeggen, goede gebuuren?
DOGBERRY.
    Wel, Mynheer, wy zouden wel eene confidentie met u willen hebben over iets, dat u van naby betreft.
LEONATO.
    Weest toch kort, bid ik u, want gy ziet, dat het een drokke tyd voor my is.
DOGBERRY.
    Ja, wel is het dat, Mynheer.
VERGES.
    Ja, wel ter deeg voor u.
LEONATO.
    Wat is ’er te doen, Vrienden?
DOGBERRY.
    Onze goede Verges zal u iets van de zaak kunnen
[p. 428]
zeggen: hy is een oud man, Mynheer, maar waarachtig zyne zinnen zyn niet zo stomp als ik, God help’ my, wel zou wenschen; maar, op myne eer, hy is zo eerlyk als het vel, dat hy tusschen zyne wenkbraauwen draagt.
VERGES.
    Ja, ik ben, God dank, een eerlyk man, zo eerlyk als ’er een leeft, die een oud man is, en niet eerlyker dan ik.
DOGBERRY.
    Vergelykingen zyn odoreus; palabras, buurman Verges.
LEONATO.
    Buuren, gy zyt zeer tedieus.
DOGBERRY.
    Dat belieft uwe Hoogedelheid maar zo te zeggen; wy zyn arme Prinsen dienaars; maar waarlyk als ik zo tedieus was als een Koning, dan zou ik van harte geneigd zyn om dit alles aan Uwe Hoogedelheid te besteeden.
LEONATO.
    Hoe, alle uwe tedieusheid aan my?
DOGBERRY.
    Ja, en nog wel duizendmaal meer; want ik hoor van uwe Hoogedelheid eene zo goede exclamatie als van iemand in de stad, en, schoon ik maar een arm man ben, ben ik echter blyd, dat ik dit hooren mag.
VERGES.
    En ik insgelyks.
LEONATO.
    Ik zou gaarne willen weeten, wat gy my te zeggen had.
VERGES.
    Kortom, Mynheer, onze wacht heeft deezen nacht, met except van uwe Hoogedelheids presentie, een paar schurken gevat, zo ondeugend als een van Messina.
[p. 429]
DOGBERRY.
    Die goede oude man! Mynheer, hy zou praaten zonder ophouden; het is, zoals men zegt; als de jaaren vermeerderen vermindert het verstand; God zegen’ ons! het is de pyne waerd’ om te zien.... Braaf gezegd, buurman Verges; nu, hy is een braaf man; wanneer twee mannen één paard beryden, dan moet ’er een achterop zitten; een eerlyk man, Mynheer, dat is hy op myne eer, zo eerlyk als ’er ooit een brood gegeten heeft, maar, God zy geprezen, alle menschen zyn juist niet gelyk, ach! myn arme buurman!
LEONATO.
    Inderdaad, buurman, hy schiet by u te kort.
DOGBERRY.
    Dat zyn Gods gaaven.
LEONATO.
    Ik moet u verlaaten.
DOGBERRY.
    Nog één woord, Mynheer; onze wachten heb ben inderdaad twee respectabele persoonen gevat, en wy wilden die deezen morgen voor uwe Hoogedelheid ten verhoor doen komen.
LEONATO.
    Ondervraagt gy hen slechts, en doet my verslag daarvan; ik heb tegenwoordig grooten haast, gelyk gy wel zien kunt.
DOGBERRY.
    Het is zeer wel, Mynheer.
LEONATO.
    Laat u een glas wyn geeven eer gy heen gaat; en vaart wel. (Een dienaar komt op het Tooneel.)
DIENAAR.
    Mynheer, men wacht naar u om uwe dochter aan haaren echtgenoot te geeven.
LEONATO.
    Ik zal by hen komen. Ik ben gereed. (Leonato vertrekt.)
[p. 430]
DOGBERRY, (tegen Verges.
    Gaa heen, Collega, gaa naar Frans Seekool, en zeg hem, dat hy met pen en inkt in de gevangenis komt, wy moeten nu deeze twee luiden ondervraagen.
VERGES.
    En wy moeten dit wyslyk doen.
DOGBERRY.
    Het zal ons aan geene wysheid ontbreeken, dat verzeker ik u; daar (op zyn voorhoofd wyzende) zit wat in, dat hen wel tot confusie zal brengen. Laat de geleerde schryver onze excommunicatie maar te boek te stellen, en by my in de gevangenis komen.
(Zy vertrekken.)
Continue
[
p. 431]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld eene kerk van binnen.

DON PEDRO, DON JOAN, LEONATO, EEN MUNNIK, CLAUDIO, BENEDICTO, HERO, BEATRICE.

LEONATO.
    Kom, Vader Franciscus, maak het kort, lees enkel het formulier van het huwelyk, gy kunt hen hunne plichten naderhand wel voorhouden.
DE MUNNIK, (tegen Claudio.)
    Mynheer, zyt gy hier gekomen om deeze Juffer te trouwen?
CLAUDIO.
    Neen.
LEONATO.
    Om met haar getrouwd te worden, Vader Franciscus. Gy zyt gekomen om hen te trouwen.
DE MUNNIK, (tegen Hero.)
    Mejuffer, zyt gy hier gekomen om met deezen Graaf in den echt te treeden?
HERO.
    Ja.
DE MUNNIK.
    Indien iemand van u eenig inwendig beletsel weet, waarom gy niet getrouwd zoud kunnen worden, dan bezweer ik u by het welzyn van uwe ziel, dat gy het ontdekt.
CLAUDIO.
    Weet gy iets, Hero?
HERO.
    Neen Mynheer.
DE MUNNIK.
    Weet gy iets, Graaf?
[p. 432]
LEONATO.
    Ik durf wel voor hem antwoorden; Neen.
CLAUDIO.
    o! Wat durven de menschen niet al doen! Wat doen de menschen niet! En wat doen zy niet, zonder te weeten wat zy doen!
BENEDICTO.
    Hoe nu? Interjectiën! Welnu, daar is ook eene Interjectio van lachen: Ha, ha, he!
CLAUDIO.
    Geef wel acht, Vader Franciscus. — Met uw verlof, Leonato: zyt gy genegen om my met een vry en ongedwongen gemoed deeze maagd, uwe dochter ten huwelyk te geeven?
LEONATO.
    Zo vry, myn zoon, als God haar aan my gegeven heeft.
CLAUDIO.
    En wat heb ik om u daarvoor terug te geeven, dat in waerdy dit ryk en dierbaar geschenk kan opweegen?
DON PEDRO.
    Niets anders dan dat gy haar zelve hem wederöm terug geeft.
CLAUDIO.
    Myn waarde Prins, gy leert my eene recht edele erkentenis: Ziedaar, Leonato, neem gy haar dan weder terug, en geef dien verrotten oranjeäppel niet aan uwen vriend. Zy bezit niets dan den uiterlyken schyn van eer; zie eens hoe zy thans bloost even als eene maagd! o, Hoe fraai kan de listige misdaad zich bedekken met het aanzien en den uiterlyken schyn van waarheid! Stygt dat bloed niet als eene zedige blyk naar het aangezicht om de eenvoudige deugd getuigenis te geeven? Zoud gy allen, die haar hier ziet, niet zweeren, dat zy eene Maagd was, volgens deeze uiterlyke tekenen? En echter is zy het niet; zy kent de hitte van een dartel bed; haar blos is schuld en niet zedigheid.
[p. 433]
LEONATO.
    Wat wilt gy hiermede zeggen, Mynheer?
CLAUDIO.
    Dat ik niet met haar wil trouwen, of myn hart verbinden aan eene openbaare hoer.
LEONATO.
    Myn waarde Heer, indien gy overtuigd zyt, dat gy den zwakken tegenstand van haare jeugd verwonnen hebt, en over haare maagdom gezegepraald.....
CLAUDIO.
    Ik weet wat gy zeggen wilt. Gy wilt zeggen, indien ik haar bekend heb, dan heeft zy my omhelsd als haaren echtgenoot, om dus de misdaadige overyling te verkleinen. Maar, neen, Leonato, ik heb haar nooit door eenig oneerlyk woord verzocht; maar haar steeds, als een broeder aan eene zuster, beschaamde oprechtheid, en betaamlyke genegenheid betoond.
HERO.
    En ben ik u ooit anders voorgekomen?
CLAUDIO.
    Weg met uw voorkomen! Ik durf het tegendeel schriftelyk staande houden. Gy komt my voor gelyk Diana in haaren kring, zo zuiver als een bloemknop éér de wind dien heeft aangewaaid; en echter zyt gy meer verhit in uw bloed dan Venus, of de geile wilde dieren, die van ongeregelde driften woeden.
HERO.
    Is myn bruidegom wel by zyn verstand, dat hy zo wonderlyk spreekt?
LEONATO.
    Waarde Prins, waarom spreekt gy niet?
DON PEDRO.
    Wat zou ik zeggen? Ik staa beschaamd omdat ik myn best gedaan heb om myn’ vriend aan eene gemeene hoer uit te huwelyken.
[p. 434]
LEONATO.
    Hoor ik dit alles waarlyk zeggen, of droom ik ook?
DON JOAN.
    Gy hoort dit waarlyk zeggen, en het is ook waar.
BENEDICTO.
    Dit gelykt niet veel naar een huwlyksfeest.
HERO.
    Waar! o Hemel!
CLAUDIO.
    Leonato, staa ik hier? Is dit de Prins? Is dit des Prinsen broeder? Is dit het aangezicht van Hero? Zyn dit uwe eigen oogen?
LEONATO.
    Ja, Mynheer, dit alles is zo; maar, wat wilt gy hiermede zeggen?
CLAUDIO.
    Vergun my slechts ééne vraag aan uwe dochter te doen, en gebied gy haar op de vaderlyke magt, welke gy over haar hebt, dat zy my naar waarheid zal antwoorden.
LEONATO, (tegen Hero.)
    Indien gy myn kind zyt, beveel ik u zulks te doen.
HERO.
    o God, staa my by! Wat ben ik benaauwd! Welk eene ondervraaging vordert gy?
CLAUDIO.
    Dat gy naar waarheid antwoord op uwen naam.
HERO.
    Is die niet Hero? En wie kan dien naam met eenig gegrond verwyt bevlekken?
CLAUDIO.
    Waarlyk, dat kan Hero; Hero zelve kan Hero’s deugd te niet doen. Wie was de man, met wien gy in den voorleden’ nacht tusschen twaalf en een uuren uit uw venster gesproken hebt? Indien gy maagd zyt, antwoord dan hierop.
HERO.
    Ik heb ten dien tyd met geen’ man gesproken, Mynheer.
[p. 435]
DON PEDRO.
    Nu, dan zyt gy geene maagd meer. Leonato, het moeit my, dat gy dit hooren moet; op myne eer, ik zelf, myn Broeder, en deeze verongelykte Graaf hebben haar, op dat uur in den voorleden’ nacht gezien, en haar hooren spreeken uit haar kamervenster met een’ eerloozen boef, die, als een onbeschaamde deugniet, de eerlooze byëenkomsten, welke zy duizendmaal met elkanderen gehad hebben, heeft opgehaald.
DON JOAN.
    Foei, foei! Prins, zy moogen niet genoemd of opgehaald worden; daar zyn geene kuische woorden te vinden om die uit te drukken zonder iemand te beleedigen; en derhalven, myne goede Juffer, ben ik met recht bezorgd over uw slecht gedrag.
CLAUDIO.
    o Hero! hoe wel zoud gy aan uw’ naam beäntwoord hebben, indien de gevoelens en raadslagen van uw hart overeenkomstig waren geweest met uwe uiterlyke bevalligheden! Maar nu, vaarwel allerafschuwlykste schoon allerschoonste! Vaarwel, schoone ondeugd, en ondeugende schoonheid! Om u alleen zal ik allen de poorten van myn hart voor de liefde sluiten; om u zal steeds de achterdocht rusten op myne oogleden, om alle schoonheden in vermoedens van misdaadigheid te veranderen; en nimmermeer zullen dezelve eenige bevalligheid voor my hebben.
LEONATO.
    Heeft niemands zwaard eene punt voor my?
BEATRICE, (tegen Hero.)
    Wat is dat, Nicht? Zinkt gy ter neder?
DON JOAN.
    Komt, laaten wy gaan; de zaaken, die nu aan het licht gekomen zyn, verstikken haare levensgeesten. (Don Pedro, Don Joan, en Claudio vertrekken.)
[p. 436]
TWEEDE TOONEEL.
LEONATO, DE MUNNIK, BENEDICTO, HERO, BEATRICE.
BENEDICTO.
    Hoe is het met de Juffer?
BEATRICE.
    Zy is dood, denk ik; ach, Oom! Staa my by. Hero! ach, Hero! Oom! Signor Benedicto! Vader Franciscus!
LEONATO.
    o Noodlot! trek toch uwe slaande hand thans niet terug, de dood is het beste dekkleed voor haare schande, dat men zou kunnen wenschen.
BEATRICE.
    Hoe is het, Nicht Hero?
DE MUNNIK.
    Wees getroost, Mejuffer.
LEONATO.
Slaat gy uwe oogen nog op?
DE MUNNIK.
    Wel ja; waarom zou zy dat niet doen?
LEONATO.
    Waarom? Hoe, zou niet alles, dat op aarde is, haar haare schande verwyten? Zou zy ooit die schande, die in haar bloed is ingevloeid, kunnen ontkennen? Herleef niet, Hero; doe uwe oogen niet weder open; want, indien ik denken kon, dat gy niet schielyk zoud sterven, en dat uwe levensgeesten meer vermogen hadden dan uwe schaamte, dan zou ik zelf, ter vergelding der verwyten, uw leven den laatsten slag toebrengen. Bedroefde ik my om dat ik maar één kind had? Was ik daarom misnoegd over de spaarzaame bedeeling der Natuur? In u heb ik reeds een kind te veel. Waarom moest ik ’er een hebben? Waarom zyt gy ooit be-
[p. 437]
minnelyk in myne oogen geweest? Waarom heb ik niet liever met eene liefdaadige hand eens bedelaars spruit aan myne deur opgenomen? Van welke ik, wanneer dezelve dus met oneer bevuild en bevlekt was, had kunnen zeggen: Ik heb geen deel daaraan; zy ontleent deeze schande van onbekende lendenen. Maar, de myne!.... de myne, die ik beminde! de myne, die ik roemde! de myne, waarop ik trotsch was! die zó zeer de myne was, dat ik myzelven minder de myne rekende in vergelyking van haar; zy! zy!.... Ach! zy is gevallen in zulk een’ poel van inkt, dat de ruime zee geene droppen genoeg heeft om haar weder schoon te wasschen, en geen zout genoeg om haar vuil bedorven vleesch eenigen smaak te geeven!
BENEDICTO.
    Heb toch geduld, Mynheer; ik voor my ben zó opgetogen van verwondering, dat ik niet weet, wat ik van de zaak zeggen zal.
BEATRICE.
    o, Op myne eer! Myne Nicht is valschelyk belogen.
BENEDICTO, (tegen Beatrice.)
    Mejuffer, hebt gy in den laatstverlopen’ nacht by haar geslapen?
BEATRICE.
    Neen, toen niet, ofschoon ik anders het geheel voorleden jaar by haar geslapen heb.
LEONATO.
    Dit bevestigt, dit bevestigt het! o Hierdoor word datgeen, hetwelk te vooren reeds door yzeren staaven gesterkt was, nog sterker gemaakt. Zouden de Prinsen liegen? Zou Claudio liegen? Hy, die haar zó zeer beminde, dat hy, van haare bevlektheid spreekende, dezelve met traanen waschte? Brengt haar vanhier en laat haar sterven.
DE MUNNIK.
    Geeft my een oogenblik gehoor. Ik heb enkel [p. 438] zolang stil gezwegen, en deeze omwenteling van het lot den vryën loop gelaten om de Juffer met oplettendheit te beschouwen. Ik heb bespeurd, dat ’er duizenden van bloozende verschynselen op haare wangen zyn opgerezen; en dat duizenden van onschuldige schaamten met eene engelachtige blankheid deeze bloozingen hebben weggevoerd; en uit haar oog heeft een vuur gestraald, dat krachtig genoeg was om de achterdocht van deeze Prinsen tegen haare maagdelyke zuiverheid te verbranden. Noem my een’ zot, geloof myne lessen niet, of ook myne aanmerkingen, die met een bevindelyk zegel de waarheid van myn boek bevestigen; stel geen vertrouwen in myn’ ouderdom, myn eerwaerdig ampt, myne roeping, of godgeleerdheid, indien deeze beminnelyke Juffer niet onschuldig de speelpop is van eenige kwaadaartige dooling.
LEONATO.
    Het kan niet zyn, Vader; gy ziet, dat alle de bevalligheid, welke haar nog overgebleven is, enkel hierin bestaat, dat zy haare schuld niet wil vermeerderen door de zonde van meineedigheid; zy zelve ontkent die niet, en waarom zoekt gy dan te verschoonen hetgeen van alle kanten ten klaarste blykt?
DE MUNNIK. (tegen Hero.)
    Mejuffer, wie is de man, waarmede men u beschuldigt?
HERO.
    Dat moeten zy weeten, die my beschuldigen; ik ken niemand. Indien ik eenige verdere kennis aan eenigen man in de waereld heb dan de maagdelyke zedigheid toelaat, dat my dan myne zonden nooit vergeven worden! o Myn Vader, zo gy my kunt aantoonen, dat ooit een man op een onbehoorlyk uur met my gesproken heeft, of dat ik in den voorleden’ nacht met eenig schepsel woorden gewisseld
[p. 439]
heb, verstoot, haat, ja, straf my dan met de wreedste dood.
DE MUNNIK.
    Daar heerscht zekerlyk een vreemd misverstand by de Prinsen.
BENEDICTO.
    Twee van hen zyn van een’ zeer braaven aart; en zo hun doorzicht in dit geval misleid is geworden, dan is het voorzeker eene list van Don Joan den bastaard, wiens geest enkel op schelmeryën zich toelegt.
LEONATO.
    Ik weet nog niets; maar zo deeze Prinsen de waarheid spreeken, dan zullen deeze myne handen haar verscheuren; maar zo zy haare eer te kort doen, dan zal de stoutste van hen daarvan hooren. De tyd heeft myn bloed nog zo zeer niet uitgedroogd, of de ouderdom my myne kundigheid ontnomen, of het lot zo groote verwoesting onder myne middelen aangerecht, of myn slecht gedrag my zo zeer van vrienden beroofd, of zy zullen my gereed vinden, en wel op zulk eene wyze, dat zy my, zo in lichaamskrachten, als in overleg, gereedheid van middelen, en keur van vrienden, volkomen in staat zullen vinden om met hen te vereffenen.
DE MUNNIK.
    Wacht nog een weinig, en laat myn raad u in dit geval overhaalen. De Prinsen hebben uwe Dochter hier voor dood gelaten; laat zy voor eene poos in huis gehouden worden, en doe overal uitstrooijen, dat zy waarlyk dood is; vertoon alle de uiterlyke pracht van den rouw; laat een grafschrift aan uw familiegraf ophangen, en doe alle de plegtigheden, die by eene lykstaatsie gebruiklyk zyn, volvoeren.
[p. 440]
LEONATO.
    Wat zal daarvan worden? Wat zal dit uitwerken?
DE MUNNIK.
    Wat? Als dit wel uitgevoerd word, zal het haar dienst doen. Belastering in naberouw te doen verkeeren is reeds eene goede daad. Maar dit is het niet alleen waarom ik deze vreemde zaak heb uitgedacht; maar uit deezen arbeid zal nog veel grooter geboorte voortkomen; wanneer zy gestorven is, gelyk men moet voorgeeven, op het oogenblik toen zy beschuldigd is geworden, dan zal zy beklaagd, bejammerd, en verschoond worden van allen, die dat hooren; want zo gaat het altoos, dat wy hetgeen wy bezitten niet op de rechte waerde schatten; maar wanneer dat verloren is, dan vergrooten wy deszelfs waerdy; dan bespeuren wy deugden, die het bezit ons niet getoond heeft, terwyl die de onze waren; zo zal het ook gaan met Claudio, wanneer hy hooren zal, dat zy door zyne woorden overleden is, zal het denkbeeld van haar leven bevalliglyk de overweeging van zyne verbeelding doorkruipen, en elk beminlyk zintuig van haar leven zal in een fraaijer kleed opgeschikt te voorschyn komen, en zich met meer aandoenlykheid, kiesheid, en levendigheid voor de oogen en de beschouwing zyner ziel vertoonen, dan toen zy waarlyk leefde. Dan zal hy om haar treuren, indien ooit de liefde eenig deel in zyn hart heeft gehad, en wenschen, dat hy haar zo niet beschuldigd had; ja zelfs, schoon hy zich verbeeld zyne beschuldiging waar te zyn, laat dat zo zyn, wees toch verzekerd, dat de goede uitslag dit geval eene betere gedaante zal geeven, dan ik u met mooglykheid kan beschryven. En schoon alle poogingen behalven deeze mislukken, dan zal de onderstelling van de dood der jonge Juffer, het kwaad gerucht van haare oneer uitbluschen. Doch, zo dit niet wel afloopt, [p. 441] dan kunt gy haar verborgen houden, zo als het best voeglyk is voor haare gekwetste eer, in het een of ander afgezonderd geestelyk verblyf, buiten alle oogen, tongen, gedachten, en belasteringen.
BENEDICTO.
    Signor Leonato, laat u raaden van dien goeden vader. En schoon ik, gelyk gy weet, den Prins en Claudio eene hartelyke genegenheid toedraag, zal ik echter met zoveel geheimhouding en oprechtheid in dit geval handelen als uwe ziel met uw lichaam kan doen.
LEONATO.
    Naardien ik in droefheid verzonken ben, kan de dunste draad my trekken.
DE MUNNIK.
    Het is goed, dat, gy toestemt; laaten wy nu gaan; Mejuffer, naardien men vreemde wonden op eene vreemde wys genezen moet, sterf om te leeven; misschien is uw trouwdag slechts uitgesteld; heb geduld en volhard. (Zy vertrekken allen behalven Benedicto en Beatrice.)
DERDE TOONEEL.
BENEDICTO, BEATRICE.
BENEDICTO.
    Juffer Beatrice, hebt gy deezen gantschen tyd geschreid?
BEATRICE.
    Ja, en ik zal nog langer schreijen.
BENEDICTO.
Dat zou ik niet begeeren.
BEATRICE.
    Gy hebt geene rede hiertoe, ik doe zulks vrywilliglyk.
[p. 442]
BENEDICTO.
    Waarlyk, ik geloof, dat uwe brave Nicht verongelykt is.
BEATRICE.
    o Hoe zeer zou die man zich by my verdiend maaken, die haar recht wilde verschaffen!
BENEDICTO.
    Is ’er eenig middel om u deeze vriendschap te betoonen?
BEATRICE.
    Een zeer ligt middel, maar geen zulke vriend.
BENEDICTO.
    Kan eenig man dat doen?
BEATRICE.
    Het is de zaak van een’ man, schoon niet de uwe.
BENEDICTO.
    Ik bemin niets ter waereld zo zeer als u; is dat niet vreemd?
BEATRICE.
    Zo vreemd als ik weet niet wat; het zou even mooglyk voor my zyn te zeggen: Ik bemin niets zo vuurig als u. Doch geloof my niet, en evenwel lieg ik niet; ik beken niets, en ik ontken ook niets. Ik ben bedroefd om myne nicht.
BENEDICTO.
    By myn’ degen, Beatrice, gy bemint my.
BEATRICE.
    Zweer niet daarby, maar eet dien op.
BENEDICTO.
    Ik wil daarby zweeren, dat gy my bemint; en ik wil hem dien doen opeeten, die zeggen durft, dat ik u niet bemin.
BEATRICE.
    Zult gy dit woord niet weder opeeten?
BENEDICTO.
    Met geenerhande saus, die daartoe kan uitgedacht worden; ik zweer, dat ik u bemin.
[p. 443]
BEATRICE.
    Wel nu God vergeev’ het my dan.
BENEDICTO.
    Welke zonde, lieve Beatrice?
BEATRICE.
    Gy hebt my in een gelukkig uur getroffen; ik stond op het punt van te verklaaren, dat ik u beminde.
BENEDICTO.
    Doe dat met geheel uw hart.
BEATRICE.
    Ik bemin u met een zo groot deel van myn hart, dat ’er niets overblyft om te verklaaren.
BENEDICTO.
    Wel aan, beveel maar wat ik voor u doen moet.
BEATRICE.
    Claudio dooden.
BENEDICTO.
    Dat niet voor de geheele waereld.
BEATRICE.
    Gy dood my door uwe weigering. Vaarwel.
BENEDICTO.
    Staa, lieve Beatrice.
BEATRICE.
    Ik ben weg schoon ik hier ben; daar is geene liefde in u, ik bid u, laat my gaan.
BENEDICTO.
    Beatrice.....
BEATRICE.
    Inderdaad, ik wil gaan.
BENEDICTO.
    Wy moeten eerst vrienden zyn.
BEATRICE.
    Gy durft zo het schynt veeleer vriend van my zyn dan myn’ vyand bevechten.
BENEDICTO.
    Is Claudio dan uw vyand?
[p. 444]
BEATRICE.
Blykt het niet duidelyk, dat hy een schelm is, die myne Nicht belasterd, beschimpt, en te schande gemaakt heeft! Ach! dat ik een man ware! Wat! haar op de hand te draagen tot dat het tydstip gekomen is om elkanderen de hand te geeven, en dan met openbaare beschuldiging, onbedekte lastering, onbarmhartige kwaadaartigheid!.... Hemel! dat ik een man ware! Ik zou zyn hart op de volle markt verscheuren.
BENEDICTO.
    Hoor my Beatrice.
BEATRICE.
    Met een’ man aan het venster gesproken! — Een fraai gezegde.
BENEDICTO.
    Ja; maar Beatrice....
BEATRICE.
    Die lieve Hero! Zy is verongelykt, zy is belogen, zy is bedorven.
BENEDICTO.
    Bea.....
BEATRICE.
    Prinsen en Graaven! Waarlyk een prinslyk getuigenis, een smaaklyk graavenstukje, een mooi minnaar, waarachtig! o Dat ik om zynentwille een man ware of, dat ik eenigen vriend had, die om mynentwille een man wilde zyn! Maar de manhaftigheid is versmolten tot hoflykheid, en dapperheid tot plichtpleegingen, en de mannen zyn nu enkel tongen geworden, en wel zeer fyne tongen; hy word nu voor zo dapper gehouden als Hercules, die eene leugen kan vertellen, en dezelve bezweeren: Ik kan door wenschen geen man worden, en daarom wil ik door treuren eene vrouw sterven.
[p. 445]
BENEDICTO.
    Blyf, waarde Beatrice, ik zweer u by deze myne hand, dat ik u bemin.
BEATRICE.
    Gebruik die ter liefde van my tot iets beters dan daarby te zweeren.
BENEDICTO.
    Gelooft gy in uw hart, dat Graaf Claudio Hero verongelykt heeft?
BEATRICE.
    Ja, zo zeker als ik een geloof en een hart heb.
BENEDICTO.
    Genoeg, ik geef u myn woord, ik zal hem uitdaagen; ik kus u de hand, en hiermede zal ik u verlaaten; by deeze hand zweer ik, dat Claudio my eene zwaare verantwoording zal moeten geeven; gaa heen en vertroost uwe Nicht; ik moet zeggen, dat zy dood is, en hiermede vaarwel.
        (Zy vertrekken.)
VIERDE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene gevangenis.
DOGBERRY, VERGES, BORACHIO, CONRADO, DE STADSSCHOUT, en EEN KERKDIENAAR, getabbaard.
STADSSCHOUT.
    Is onze gantsche dissemblee hier byëen?
DOGBERRY.
    o Een stoel met een kussen voor Mynheer den Kerkdienaar.
KERKDIENAAR.
    Waar zyn de delinquanten?
[p. 446]
VERGES.
    Wel, dat ben ik en myn Collega.
DOGBERRY.
    Ja, dat is zeker, het is ons geinhibeerd te examineeren.
KERKDIENAAR.
    Maar, wie zyn de misdaadigers, die geëxamineerd moeten worden? Laaten zy voor den Rechter komen.
STADSSCHOUT.
    Ja recht, laaten zy voor komen. Hoe is uw naam, myn vriend?
BORACHIO.
    Borachio.
STADSSCHOUT.
    Schryf op, Borachio. En de uwe, kameraat?
CONRADO.
    Ik ben een Edelman, Mynheer, en myn naam is Conrado.
STADSSCHOUT.
    Schryf op: de Heer Edelman Conrado*. Vrienden, vreest gy God?
CONRADO. en BORACHIO.
    Ja, Mynheer, dat hoopen wy.
STADSSCHOUT.
    Schryf op, dat zy hoopen, dat zy God vreezen; maar schryf God eerst, want God verhoede, dat God achter zulke booswichten zou geplaatst worden. — Mannen, het is alreeds gebleken, dat gy niet veel beter zyt dan valsche schelmen, en het zal niet veel scheelen, of gy zult binnenkort daarvoor gehouden worden; wat antwoord gy voor uzelven?
CONRADO.
    Wel, Mynheer, wy zeggen, dat wy het niet zyn.
STADSSCHOUT.
    Dat is een verwonderlyke slimme knaap, dat verzeker ik u, maar ik zal hem wel krygen. (Tegen
[p. 447]
Borachio.) Kom gy eens hier, knaap, laat ik u een woord in het oor zeggen; ik zeg u, dat men denkt, dat gy beiden valsche schelmen zyt.
BORACHIO.
    En ik zeg u, Mynheer, dat wy het niet zyn.
STADSSCHOUT.
    Nu, treed terug. — By God, zy spreeken beiden uit één’ mond, hebt gy geschreven, dat zy het niet zyn?
KERKDIENAAR.
    Heer Stadsschout, gy slaat den rechten weg niet in om hen te verhooren, gy moet de wachten roepen, die hunne beschuldigers zyn.
STADSSCHOUT.
    Ja waarlyk, dat is de beste weg, laaten de wachten voorkomen*. (Tegen de Wachten.) Vrienden, ik beveel u in ’s Prinsen naam, dat gy uwe beschuldiging tegen deeze lieden inbrengt.
EERSTE WACHT.
    Deeze man, Mynheer, heeft gezegd, dat Don Joan, de Broeder van den Prins een schurk is.
STADSSCHOUT.
    Schryf, op, dat Prins Joan een schurk is, wat! dat is eene openbaare perjurie, eens Prinsen broeder een’ schurk te noemen.
BORACHIO.
    Mynheer de schout.....
STADSSCHOUT.
    Eilieve, knaap zwyg toch; uw gezicht bevalt my niet, dat zeg ik u.
KERKDIENAAR.
    Wat hebt gy hem nog meer hooren zeggen?
TWEEDE WACHT.
    Wat? Dat hy duizend ducaaten ontfangen had van Don Joan om Juffer Hero valschelyk te beschuldigen.
[p. 448]
STADSSCHOUT.
    Een zo openbaar schelmstuk, als ’er ooit een begaan is.
DOGBERRY.
    Ja by God, dat is het.
KERKDIENAAR.
    Wat nog meer, vriend?
EERSTE WACHT.
    En dat Graaf Claudio voorgenomen had, volgens zyne beschuldiging, Hero te schande maaken voor de geheele vergadering, en haar niet te trouwen.
STADSSCHOUT.
    o Schurk, daarvoor zult gy tot de eeuwige redemptie verwezen worden.
KERKDIENAAR.
    Wat meer?
TWEEDE WACHT.
    Dat is het al.
KERKDIENAAR.
    En veel meer, knaapen, dan gy kunt ontkennen. Prins Joan is deezen morgen stil weggevlucht; Hero is juist op die wys beschuldigd, en ook op die wys verstoten, en door deeze droefheid op het onverwachtst gestorven. Mynheer de schout laaten deeze mannen gebonden, en by Leonato gebragt worden; ik zal vooruit gaan, en hem hun verhoor vertoonen. (Hy vertrekt.)
DOGBERRY.
    Kom, laaten zy gebonden worden.
CONRADO.
    Los, zotskap.
DOGBERRY.
    God bewaar ons! waar is de Kerkdienaar? Laat hy opschryven, dat een Amptenaar van den Prins een zotskap is; kom, bind hen; gy ondeugende schelm!
[p. 449]
CONRADO.
    Blyf af! Gy zyt een ezel, gy zyt een ezel!
DOGBERRY.
    Suspecteert gy myn ampt niet? en suspecteert gy myne jaaren niet? o Dat hy hier was om op te schryven, dat ik een ezel ben; maar, vrienden, onthoud wel, dat ik een ezel ben; schoon het niet opgeschreven is, vergeet evenwel niet, dat ik een ezel ben; neen deugniet, gy zyt vol piëteit, gelyk u met goede blyken zal bewezen worden; ik ben een wys man; en, dat meer is, een amptenaar; en, dat meer is, een huishoudend man; en, dat meer is, zulk een knap stuk vleesch als een in geheel Messina, en een, die de wetten verstaat; en daarby, een man, die wel gegoed is; en daarenboven, een man, die verliezen geleden heeft; en, een man, die twee pakken kleederen heeft, en die van al het noodige wel voorzien is; brengt hem weg. o Dat het opgeschreven geweest ware, dat ik een ezel ben!
                (Zy vertrekken.)
Continue
[
p. 450]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is voor het huis van Leonato.

LEONATO, ANTONIO.
ANTONIO.

    Als gy zo voortgaat, zult gy uzelven om hals brengen; en het is niet verstandig dus tegen uzelven de droefheid aan te kweeken.
LEONATO.
    Ik bid u, dat gy uwe raadgeevingen staakt, die even nutteloos in myne ooren vallen als water in eene zeef; geef my geen’ raad, noch laat eenig raadgeever myn oor vermaaken, maar zulk een, wiens rampen met de myne overeenkomen. Breng my een’ vader, die zyn kind zo beminde als ik, en wiens vreugde even als de myne vernietigd is, en zeg hem, dat hy van geduld spreeken moet; meet zyn leed naar de lengte en breedte van het myne; en laat het toon voor toon volkomen met het myne overeenstemmen, als dat tegen dat, en zulk eene droefheid voor zulke, in alle trekken, takken, gedaanten, en vormen; wanneer zulk een man lacht, en zyn’ baard uitstrykt; of roept: weg droefheid, of ha ha! als hy steenen moest; als hy de droefheid met grappen bepleistert; als hy zyn ongeluk met nachtloopers verzuipt, breng hem dan by my, en ik zal van hem geduld inzaamelen. Maar zulk een man is ’er niet; want, broeder, de menschen kunnen wel raad geeven, en vertroosten, in een leed, dat zy zelven niet gevoelen; maar, wanneer zy zelven het ondervinden, dan verandert hun bedaarde raad in drift, die te vooren geneesmiddelen van woorden voorschreef tegen de woede; en de hevigste dol-
[p. 451]
heid met een’ zyden’ draad wilde boeijen; die pyn met wind, en doodstuipen met toverwoorden dacht te verdryven. Neen, neen; het is wel de zaak van een’ ieder van geduld te spreeken tegen degeenen, die gekromd gaan onder den last der droefheid; maar geen mensch heeft moed of vermoogen genoeg om zo bedaard te zyn, wanneer hy zelf iets dergelyks moet ondergaan en daarom, geef my geen’ raad; want myn leed overschreeuwt alle raadgeevingen.
ANTONIO.
    Hierin verschillen de mannen dus niets van de kinderen.
LEONATO.
    Ik bid u, zwyg; ik wil ook van vleesch en bloed zyn, naardien ’er nog nooit een wysgeer geweest is, die met geduld kiespyn heeft kunnen verdraagen, ofschoon zy in den styl der Goden geschreven, en met de wisselvalligheid en den tegenspoed den spot gedreven hebben.
ANTONIO.
    Maar, laad toch al het leed niet op uzelve, laaten zy, die u beleedigd hebben, dat ook helpen lyden.
LEONATO.
    Daarin spreekt gy wel; ja, dat zal ik doen. Myn hart zegt my, dat Hero belogen is; en dat zal Claudio, dat zal de Prins weeten, en allen degeenen, die haar dus onteerd hebben.
TWEEDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DON PEDRO, CLAUDIO.
ANTONIO.
    Daar komt de Prins, met Claudio in groote haast.
[p. 452]
DON PEDRO.
    Goeden dag, goeden dag.
CLAUDIO.
    Goeden dag aan u beiden.
LEONATO.
    Wilt gy my hooren, Mynheeren?
DON PEDRO.
    Wy hebben wat haast, Leonato.
LEONATO.
    Hoe, haast, Mynheer? Welnu, vaarwel, dan, Mynheer. Hebt gy nu zulke haast? Nu, dat is om het even.
DON PEDRO.
    Nu, maak toch geen’ twist met ons, goede oude man.
ANTONIO.
    Indien hy zich door twist kon recht doen, dan zou eene van beide partyën moeten onderleggen.
CLAUDIO.
    Wie beleedigt hem?
LEONATO.
    Wat! gy, veinzaart, gy beleedigt my! Slaa uwe hand maar niet aan den degen, ik vrees u niet.
CLAUDIO.
    Inderdaad, gy moogt vry myne hand bestraffen, wanneer zy uwe ouderdom rede geeft tot die vrees; op myne eer, myne hand had geene gedachte op myn’ degen.
LEONATO.
    Zacht, zacht, man, veracht of bespot my niet; ik spreek niet als een suffer of een gek, of om onder het voorrecht van myn’ ouderdom, te pochen op hetgeen ik, nog jong zynde, gedaan heb, of hetgeen ik, indien ik geen oud man was, nog zou doen; maar weet, Claudio, dat gy, voor uw hoofd, myn onschuldig kind en my zodanig beleedigd hebt, dat ik genoodzaakt ben de eerwaerdigheid myner jaaren
[p. 453]
ter zyde te stellen, en met gryze haairen en den last des ouderdoms overdekt u te dagvaarden op de kampplaats van een’ man; ik zeg u, dat gy myn onschuldig kind belogen hebt, uw laster heeft haar het hart doorstoken, en zy legt helaas begraven by haare voorouders, in eene graftombe, daarin nog nimmer eenige oneer gerust heeft, dan de haare, die door uwe snoodheid is uitgedacht.
CLAUDIO.
    Door myne snoodheid!
LEONATO.
    Door uwe snoodheid, Claudio; door uwe snoodheid, zeg ik.
DON PEDRO.
    Gy spreekt niet recht oude man.
LEONATO.
    Myn Vorst, myn Vorst! ik zal het hem ten koste van zyn lyf staande houden, zo hy durft; in spyt van zyne handige verweering, listige behandeling, jeugdige jaaren, en bloeijende krachten.
CLAUDIO.
    Gaa heen, ik wil niets met u te doen hebben.
LEONATO.
    Denkt gy my zo af te wyzen? Gy hebt myn kind gedood maar als gy my dood, jongen, dan zult gy een’ man gedood hebben.
ANTONIO.
    Hy moet ons beiden dooden, en die inderdaad mannen zyn; maar dat is niets, laat hy alvoorens eenen dooden; my overwinnen en dood wegdraagen; laat hy my ten antwoord staan; kom, jongen, volg my; kom, zeg ik, jongen, volg my. Mynheer de jongen, ik zal u met slagen uit uw postuur dryven, ik verzeker u, op myn woord van edelman, dat ik het doen zal.
LEONATO.
    Maar, Broeder....
[p. 454]
ANTONIO.
    Wees te vreeden. — God weet, dat ik myne Nicht beminde; en zy is gestorven, ter dood gebragt door den laster van bloodaarts en schelmen, die waarachtig zo weinig een’ man durven te woord staan als ik eene slang by de tong durf vatten. Jongens, aapen, windmaakers, gekken, melkmuilen!
LEONATO.
    Broeder Antonio.....
ANTONIO.
    Houd u toch stil, man; ik ken hen immers, ja toch, en hoe zwaar zy weegen, tot op een aas, ik weet, dat zy losbandige, onbeschaamde, modevolgende jongens zyn, die liegen, en bedriegen, en bespotten, en kwaadspreeken, en lasteren; vreemde stappen doen, en voor het uiterlyke eene verschriklyke vertooning maaken, een half dozyn kwaade woorden spreekende, hoe of zy hunne vyanden zouden aantasten en leed doen, als zy maar durfden, en dit is het ook al.
LEONATO.
    Maar, Broeder Antonio.....
ANTONIO.
    Kom, kom, het is niets; bemoei ’er u niet mede, laat my die zaak beredden.
DON PEDRO.
    Mynheeren, wy willen uw geduld niet langer tergen, ik ben van harte bedroefd over de dood van uwe dochter, maar op myne eer, zy is over niets beschuldigd geworden, dan dat waar was, en waarvan duidelyke blyken waren.
LEONATO.
    Myn Vorst, myn Vorst.....
DON PEDRO.
    Ik wil niets van u hooren.
[p. 455]
LEONATO.
    Niet? Kom, Broeder, laaten wy dan gaan, ik zal wel gehoord worden.
ANTONIO.
    Gy zult gehoord worden, of eenigen van ons zullen daarvoor bloeden. (Leonato en Antonio vertrekken.)
DERDE TOONEEL.
DON PEDRO, CLAUDIO, BENEDICTO.
DON PEDRO.
    Zie, zie, daar komt juist de man aan, dien wy wilden gaan zoeken.
CLAUDIO.
    Wel nu, Signor, wat nieuws?
BENEDICTO.
    Goeden dag, myn Prins.
DON PEDRO.
    Welkom, Signor Benedicto, gy zoud byna gekomen zyn om iets, dat byna een gevecht was, by te woonen.
CLAUDIO.
    Het scheelde niet veel, of onze neuzen zouden afgebeten zyn geworden door twee oude mannen zonder tanden.
DON PEDRO.
    Leonato en zyn Broeder; wat dunkt u? Zo wy gevochten hadden, zouden wy misschien te jong voor hen geweest zyn.
BENEDICTO.
    In eene valsche zaak kan geen waare moed plaats hebben. Ik ben gekomen om u beiden op te zoeken.
CLAUDIO.
    Wy hebben op en neder gelopen om u te zoe-
[p. 456]
ken; want wy zyn zeer zwaarmoedig, en zouden dat gaarne willen verdreven hebben; wilt gy ons daarin met uw vernuft behulpzaam zyn.
BENEDICTO.
    Het zit in de scheede van myn’ degen; zal ik het uithaalen?
DON PEDRO.
    Draagt gy dan uw vernuft op de zyde?
CLAUDIO.
    Dat heeft nog nooit iemand gedaan, schoon veelen bezyden hun vernuft geweest zyn. Ik zeg u dan, haal uit, gelyk wy tegen de Musikanten gewoon zyn te zeggen: haal uit om ons te vermaaken.
DON PEDRO.
    Zo waar als ik een eerlyk man ben; hy ziet bleek; zyt gy ziek of toornig?
CLAUDIO.
    Kom, kom, vriend, houd moed; ofschoon de droefheid eene kat heeft doen sterven, hebt gy immers nog moed genoeg om de droefheid te doen sterven.
BENEDICTO.
    Mynheer, ik zal uw vernuft in het vechtperk afwachten, zo gy het tegen my durft trekken. — Maar, ik bid u, kies een ander onderwerp.
CLAUDIO.
    Nu geef hem eene andere lans; deeze laatste is door midden gebroken.
DON PEDRO.
    Zo waar als de dag schynt, hy verandert meer en meer; ik geloof inderdaad, dat hy kwaad is.
CLAUDIO.
    Als hy dat is, dan weet hy hoe hy zyn’ gordel moet omkeeren.
BENEDICTO.
    Mag ik u een woord in vryheid zeggen?
[p. 457]
CLAUDIO.
    God behoede my! Eene uitdaaging?
BENEDICTO.
    Gy zyt een schelm, ik steek ’er* den spot niet mede. Ik zal dit staande houden, hoe gy wilt, waar mede gy wilt, en wanneer gy wilt. Geef my voldoening, of ik zal uwe lafhartigheid opentlyk ruchtbaar maaken. Gy hebt eene lieve juffer om het leven gebragt, en haare dood zal zwaar op uwen kop thuis komen. Laat my hooren wat gy daarop antwoord.
CLAUDIO.
    Welnu, ik zal by u komen, dan zal ik een’ heerlyken maaltyd hebben.
DON PEDRO.
    Welk een’ maaltyd?
CLAUDIO.
    Op myne eer, ik dank hem; hy heeft my genood op een’ kalfskop en een’ kapoen, en zo ik die niet opsnyd, dat het de moeite waerd is, zeg dan, dat myn voorsnydmes niet deugt. Zal ik ’er niet eene gans by hebben?
BENEDICTO.
    Mynheer, uw vernuft gaat een’ goeden telgang; het loopt gemaklyk.
DON PEDRO, (tegen Benedicto.)
    Ik zal u eens zeggen, hoe Beatrice uw vernuft onderdaags geprezen heeft. Ik zeide, dat gy een recht fyn vernuft had; recht, zeide zy, een fyn en een klein vernuft; neen, zeide ik, een groot vernuft; juist, zeide zy, een groot en een lomp vernuft; neen, een goed vernuft, zeide ik toen; ja, wel, zeide zy, want het doet geen’ mensch kwaad; neen, zeide ik, die heer is wys; zekerlyk, zeide zy, het is een wys heertje; en hy spreekt verscheidene spraaken, zeide ik; dat wil ik wel gelooven, zeide zy, want hy heeft my maandag avond iets toegezworen, dat hy dingsdag morgen lochende; dus heeft hy eene dubbele tong, en dat maakt twee spraaken.
[p. 458]
Op deeze wys voer zy een geheel uur lang voort met uwe byzondere begaafdheden te verdraaijen, eindelyk besloot zy met een’ zucht, dat gy de aartigste man van geheel Italiën waart.
CLAUDIO.
    En dit beschreide zy recht hartelyk; en zeide, dat het haar niet scheelen kon.
DON PEDRO.
    Ja, dat deed zy, en by dat alles voegde zy nog, dat, indien zy hem niet doodelyk haatte, zy hem tederlyk zou beminnen; de Dochter van den ouden Heer heeft ons alles verhaald.
CLAUDIO.
    Alles, alles, en dan nog voegde zy daarby: God zag hem, toen hy zich in den hof verscholen had.
DON PEDRO.
    Maar, wanneer zullen wy de hoorns van den wilden stier op het hoofd van den tammen Benedicto planten?
CLAUDIO.
    Ja, en daaronder schryven: Dit is Benedicto de getrouwde man?
BENEDICTO.
    Vaarwel, Jongman, gy weet myn besluit; ik zal u thans in uwen praatzieken luim laaten; gy schermt met uw vernuft als bluffers met hunne degens, zonder, Goddank, iemand kwetsen. (tegen Don Pedro.) Myn Prins, ik dank u voor uwe veelvuldige beleefdheden; ik moet de verdere verkeering met u afbreeken; uw bastaardbroeder is uit Messina gevlucht*, gy hebt met elkanderen eene lieve en onschuldige Juffer vermoord. En wat deezen Heer Melkmuil betreft, hy en ik zullen elkanderen vinden; en tot dien tyd toe wensch ik hem den vreede. (Benedicto vertrekt.)
DON PEDRO.
    Hy spreekt in ernst.
[p. 459]
CLAUDIO.
    En wel in zeer goeden ernst, en ik durf wel wedden uit liefde voor Beatrice.
DON PEDRO.
    En hy heeft u uitgedaagd?
CLAUDIO.
    Met de oprechtste meening.
DON PEDRO.
    Wat is een man toch een kluchtig ding, wanneer hy in zyn wambuis en onderkleederen uitgaat, en (den mantel van) zyn verstand af laat!
CLAUDIO.
    Dan is hy een reus in vergelyking van een’ aap, en evenwel is een aap een geleerd Doctor in vergelyking van zulk een’ man.
DON PEDRO.
    Nu, zacht wat; schep moed, myn hart, en wees droevig. Laat eens zien, heeft hy niet gezegd, dat myn Broeder gevlucht was?
VIERDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DOGBERRY, VERGES*, CONRADO, en BORACHIO, beiden geboeid.
DOGBERRY.
    Kom voort knaap; als de Gerechtigheid u niet temmen kan zal zy nooit weder het recht in haare schaal weegen; neen, als gy eenmaal een vervloekte hypocriet geweest zyt dan moet men u in het oog houden.
DON PEDRO, (tegen Claudio.)
    Wat is dat? twee mannen van myns Broeders gevolg geboeid? En Borachio is ’er een van?
CLAUDIO.
    Vraag eens wat hunne misdaad is, Prins.
[p. 460]
DON PEDRO.
    Heeren Rechters, wat hebben deeze lieden misdreven?
DOGBERRY.
    Wat drommel, Mynheer, zy hebben valsch rapport gepleegd; daarenboven hebben zy onwaarheid gesproken; ten tweede, zyn zy kwaadspreekers, ten zesde en ten laatste, hebben zy eene Juffer belogen; ten derde, hebben zy onwaarheden geverifieerd; en ten besluite, zyn zy leugenachtige schelmen.
DON PEDRO.
    Vooreerst, vraag ik u, wat zy gedaan hebben, ten tweede, wat hunne misdaad is: ten zesde en ten laatste, waarom zy gevat zyn, en ten besluite, wat gy tot hunnen last hebt?
CLAUDIO.
    Wel gesproken, en volgens zyne eigene verdeeling; op myne eer, dat is eerst zyne meening klaar voorstellen!
DON PEDRO, (tegen de Gevangenen.)
    Wien hebt gy beleedigd, vrienden, dat men u dus geboeid heeft ter verantwoording? Deeze geleerde Rechter is te diepzinnig om begrepen te worden. Wat is uwe misdaad?
BORACHIO.
    Genadige Vorst, laat niet toe, dat ik tot verder verhoor gevoerd worde; hoor gy my, en laat deze Graaf my dan dooden; ik heb uwe eigen oogen misleid, het geen uw beider wysheid niet heeft kunnen ontdekken, dat hebben, deeze onnozele gekken uitgebragt, die my deezen nacht beluisterd hebben, toen ik aan deezen man bekende, hoe Don Joan uw Broeder, my had opgestookt om Juffer Hero te belasteren, hoe hy u beiden in den tuin gevoerd heeft, daar gy my Margareta in het gewaad van Hero hebt zien liefkoozen; hoe gy haar afgewezen hebt, toen gy haar zoud trouwen,
[p. 461]
zy hebben deeze myne schelmery opgetekend, die ik veel liever met myne dood wil bevestigen, dan die tot myne schande nog eens verhaalen; de Juffer is op de valsche beschuldiging van my en myn’ Heer overleden, en om kort te gaan, ik begeer niets anders dan de belooning van een’ schelm.
DON PEDRO, (tegen Claudio.)
    Gaat deeze reden niet als een scherpsnydend zwaard u door het bloed.
CLAUDIO.
    Ik heb vergif gedronken terwyl hy die geüit heeft.
DON PEDRO, (tegen Borachio).
    Maar, heeft myn Broeder u daartoe aangezet?
BORACHIO.
    Ja, en hy heeft my voor deeze vond rykelyk beloond.
DON PEDRO.
    Hy is van enkel verraadery gevormd en zaamengesteld; en heeft om dit schelmstuk de vlucht genomen.
CLAUDIO.
    Beminlyke Hero! Nu vertoont zich uw beeld weder voor myne oogen in die verruklyke gedaante, welke ik in den beginne bemind heb.
DOGBERRY.
    Kom, brengt de klaagers weg; de Kerkdienaar zal intusschen den Heer Leonato wel van de zaak gereformeerd hebben, en gy, vriend, vergeet niet, als het tyd en gelegenheid geeft, by te brengen, dat ik een ezel ben.
VERGES.
    Zie, daar komt Mynheer Signor Leonato aan, met den Kerkdienaar by hem.
[p. 462]
VYFDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, LEONATO, DE KERKDIENAAR.
LEONATO.
    Wie is de schelm? Laat ik hem in de oogen zien; opdat ik, wanneer ik een’ ander’ man zie, die hem gelykt, denzelven vermyde. Wie van deezen is hy?
BORACHIO.
    Zo gy uwen beleediger wilt zien, zie dan op my.
LEONATO.
    Zyt gy, zyt gy de schelm; die door uwen adem myn onschuldig kind gedood hebt?
BORACHIO.
    Ja, en ik alleen.
LEONATO.
    Neen, dat is niet zo, deugniet; gy beliegt uzelven; hier’ staan nog twee braave mannen, en een derde, die ook daarin de hand heeft gehad, heeft de vlucht genomen; ik dank u, Prinsen, voor de dood van myne dochter, tekent die op by uwe andere groote en roemruchtige daaden; het is eene edele daad, als gy het wel bedenkt.
CLAUDIO.
    Ik weet geene woorden, om u om geduld te verzoeken, en echter moet ik spreeken; kies gy zelf uwe wraak; leg my zodanige straf op, als uwe vinding voor myne misdaad zal kunnen uitdenken; en echter heb ik niet misdaan dan door vergissing.
DON PEDRO.
    Op myne eer, ik ook niet; en echter zal ik, om deezen braaven grysaart voldoening te geeven, my bukken onder den zwaarsten last, dien hy my zal willen opleggen.
LEONATO.
    Gy kunt niet beveelen, dat myne dochter weder-
[p. 463]
om zal herleeven, dit is onmooglyk; doch ik verzoek u beiden, dat gy het volk van Messina onderrecht hoe onschuldig zy gestorven is; en zo uwe liefde in eenige droevige uitvinding kan werkzaam zyn, hang dan een lykdicht op haare graftombe, en zing dat voor haar gebeente; zing dat deezen nacht; kom daarna morgen ochtend aan myn huis, en, naardien gy nu niet meer myn schoonzoon kunt zyn, wees dan myn neef, myn Broeder heeft eene Dochter, het juist evenbeeld van myn kind, dat gestorven is, en zy alleen is de erfgenaame van ons beiden; geef haar het recht, dat gy aan myne dochter zoud gegeven hebben, en hiermede zal myne wraak sterven.
CLAUDIO.
    o Edelmoedig man! uwe buitengemeene goedheid perst my traanen af; ik neem uwe aanbieding aan; beschik van nu af aan over den ongelukkigen Claudio.
LEONATO.
    Nu, ik zal dan op morgen uwe komst afwachten; voor deezen avond neem ik afscheid. Deeze deugniet zal aan Margareta voorgesteld worden, die naar ik denk, in alle deeze schelmery deel heeft, en door uw’ Broeder, daartoe omgekocht is geworden.
BORACHIO.
    Neen, waarlyk, dat is zo niet, zy wist niet wat zy deed, toen zy met my sprak. Zy is altoos braaf en deugdzaam geweest in alles, dat my van haar bekend is.
DOGBERRY.
    Daarby komt nog. Mynheer, of schoon het niet zwart op wit staat, dat deeze klaager hier, deeze misdaadiger, my een’ ezel genoemd heeft; ik verzoek, dat dit in zyn vonnis mag gemeld worden; en ook heeft de wacht hem hooren spreeken van zekeren Fatsoen; men zegt, dat hy een’ sleutel in zyn oor draagt, daar een slot byhangt; en dat hy geld leent om godswil, dat hy zolang gehouden
[p. 464]
heeft, zonder ooit te betaalen, dat de menschen nu niets daardoor hardhartig geworden zyn, en nu niets meer om Godswil willen leenen. Ik bid u, dat gy hem over deeze zaak exanimeert.
LEONATO.
    Ik dank u voor uwe zorg en eerlyke moeite.
DOGBERRY.
    Uwe Hoogedelheid spreekt als een dankbaar en eerbiedig jongman; en ik dank God om u.
LEONATO.
    Neem dat voor uwe moeite.
DOGBERRY.
    God behoede de regeeringsform.
LEONATO.
    Gaa heen, ik ontslaa u van uwen gevangenen; en ik bedank u.
DOGBERRY.
    Ik laat een’ openbaaren schurk by uwe Hoogedelheid, en verzoek uwe Hoogedelheid hem zelve te straffen, tot een exemplaar voor anderen. God behoede uwe Hoogedelheid; ik wensch uwe Hoogedelheid het welzyn: God herstelle uwe gezondheid. ik geef onderdaaniglyk de vryheid van te vertrekken; en zo men eene blyde ontmoeting mag wenschen, God prohibeere zulks! Kom, Buurman. (Dogberry en Verges vertrekken.)
LEONATO, (tegen den Prins en Claudio.)
    Nu, Mynheeren, vaartwel, tot morgenochtend.
ANTONIO.
    Vaart wel, Mynheeren; wy zullen u morgen verwachten.
DON PEDRO.
    Wy zullen niet in gebreke blyven.
CLAUDIO.
    Deezen nacht zal ik Hero betreuren.
LEONATO.
    Brengt deeze knaapen weg; wy zullen met Margareta spreeken, hoe zy aan deezen slechten kaerel
[p. 465]
kennis gekregen heeft. (Zy vertrekken langs verschillende zyden van het Tooneel.)
ZESDE TOONEEL.
Het tooneel verbeeld eene kamer in het huis van Leonato.
BENEDICTO, MARGARETA,
BENEDICTO.
    Ik bid u, lieve Juffer Margareta, dat gy myne handen aan u verplicht, door my een mondgesprek met Beatrice te bezorgen.
MARGARETA.
    Zult gy dan een sonnet tot lof van myne schoonheid maaken?
BENEDICTO.
    In zulk een’ hoogen trap, Margareta, dat geen man in de waereld daarover zal kunnen komen; want, in oprechte waarheid, gy verdient het.
MARGARETA.
    Dat geen man over my zal komen, hoe zal ik dan altoos beneden aan den trap blyven staan?
BENEDICTO.
Uw vernuft is zo gezwind als een windhondsbek, het vangt overal.
MARGARETA.
    En het uwe zo bot als eens schermmeesters fleuret, dat treft, maar geen leed doet.
BENEDICTO.
    Een recht manlyk vernuft, Margareta, dat geene vrouw leed doet; derhalven bid ik, dat gy Beatrice wilt roepen: ik geef het schild aan u over.
MARGARETA.
    Geef ons uw zwaard, het schild draagen wy zelve.
[p. 466]
BENEDICTO.
    Als gy dat gebruiken wilt moet gy ’er de punt met een’ greep insteeken, en die punt is een gevaarlyk wapen voor meisjes.
MARGARETA.
    Nu, ik zal Beatrice by u zenden, die, naar ik denk, niet traag ter been zal zyn. (Margareta vertrekt.)
BENEDICTO.
    En die dus wel schielyk komen zal. — Hy zingt)
            De God der liefde,
            Die my doorgriefde,
            Die weet omhoog,
            Die weet omhoog,
            Hoe slecht ik ’t maak....
    Dat is te zeggen, in het zingen; maar in de liefde, dan is Leander, die zwemmersbaas, noch Troïlus, de eerste koppelaarzoeker, en een geheel boek vol van deeze oude toilet-bezoekers, welker naamen zich zo gemaklyk laaten schikken in den effen voetmaat van een rymloos gedicht, by my niet te gelyken; en waarom? zy zyn nimmer zo geheelenal in de liefde het onderst boven gekeerd geweest als ik; maar ik kan dat zo niet uitdrukken in rym; ik heb het al eens bezocht: ik kan geen rym vinden voor Juffer, dan suffer, een simpele rym; voor toorn, hoorn, een harde rym; voor spot, zot, een malle rym; en allen zyn het kwaadbeduidende voortekens; neen ik ben niet geboren onder eene rymende planeet, want ik kan in geene zondagswoorden vryën.
[p. 467]
ZEVENDE TOONEEL.
BENEDICTO, BEATRICE.
BENEDICTO.
    Beminnelyke Beatrice, wilt gy wel komen als ik u ontbied?
BEATRICE.
    Ja, Signor, en heengaan als gy het my beveelt.
BENEDICTO.
    Welnu, blyf dan zolang tot dat ik zeg: Gaa heen.
BEATRICE.
    Gaa heen is reeds gezegd; en derhalven wensch ik u vaarwel; doch éér ik gaa, laat my gaan met de tyding, waarom ik gekomen ben, dat is, wat ’er tusschen u en Claudio is voorgevallen.
BENEDICTO.
    Niets dan kwaade woorden, en daarop wil ik u kussen.
BEATRICE.
    Kwaade woorden zyn niets anders dan kwaade lucht, en kwaade lucht is kwaade adem, en kwaade adem is ongezond; derhalven zal ik liever ongekust vertrekken.
BENEDICTO.
    Gy hebt het woord uit zyne rechte betekenis geschikt, zo veel vermoogen heeft uw vernuft; doch om het u rechtuit te zeggen, Claudio heeft myne uitdaaging aangenomen; en ik zal binnen kort nader van hem hooren, of hem voor een’ bloodaart verklaaren; maar nu bid ik u, dat gy my eens zegt, om welke van myne slechte hoedanigheden gy eerst op my zyt verliefd geworden?
BEATRICE.
    Om alle te zaamen, want zy maaken een zò volmaakt gemeenebest van ondeugden uit, dat zy gee-
[p. 468]
ne plaats overlaaten voor eenig goed om zich met hen te vermengen, maar om welke goede hoedanigheden van my hebt gy eerst liefde geleden?
BENEDICTO.
    Liefde geleden! eene fraaije uitdrukking; ja, waarlyk, ik lyd liefde, want ik bemin u tegen myn’ wil.
BEATRICE.
    En met wederstand van uw hart, naar ik denk. Ach, dat arm hart! zo gy het om mynentwil wederstand doet, dan zal ik het om uwentwil wederstand doen; want ik wil nooit iets beminnen, dat myn vriend haat.
BENEDICTO.
    Gy en ik zyn beiden te verstandig om vreedig te vryën.
BEATRICE.
    Dat blykt gantsch niet uit deeze bekentenis; want onder twintig verstandige mannen is ’er niet één, die zich zelven pryst.
BENEDICTO.
    Dit is een verouderd, een zeer verouderd sprookje, Beatrice, dat plaats had in den tyd, toen ’er nog goede buuren waren; maar in deeze eeuw, wanneer* nu een man zich geene graftombe oprecht vóór zyne dood, dan zal hy in de nagedachtenis niet langer leeven dan de klok luid, en zyne weduw schreit.
BEATRICE.
    En hoe lang is dat, naar uwe gedachten?
BENEDICTO.
    Vraagt gy dat nog? Een uur gebrom en een kwartier gehuil; en daarom is het zeer verstandig gedaan van een’ wyzen man, indien Don Wurm (zyn geweten) geen beletsel oplevert, dat hem noodzaakt om het tegendeel te doen, dat hy de trompetter is van zyne eigene daaden, gelyk ik van myzelven ben; tot dus verre over myn’ eigen-
[p. 469]
lof, die, gelyk ik zelf getuigen kan, lofwaerdig is; en zeg my nu hoe uwe nicht vaart.
BEATRICE.
    Zeer slecht.
BENEDICTO.
    En hoe vaart gy?
BEATRICE.
    Ook zeer slecht.
BENEDICTO.
    Vrees God, bemin my, en word beter; hiermede zal ik u ook verlaaten, want daar komt iemand in groote haast naar u toe. (Ursula komt op het tooneel.)
URSULA.
    Mejuffer, gy moet by uwen Oom komen; daar is vry wat te doen by ons in huis; het is ontdekt dat juffer Hero valschelyk beschuldigd is, dat de Príns en Claudio schandelyk misleid zyn, en dat Don Joan dit alles berokkend heeft, die daarop gevlucht is. — Zult gy terstond komen?
BEATRICE, (tegen Benedicto.)
    Wilt gy mede gaan, Signor, om dit nieuws aan te hooren?
BENEDICTO.
    Ik wil leeven in uwe oogen, sterven in uw’ schoot, en begraven worden in uw hart, en behalven dat wil ik met u naar uw’ Oom gaan. (Zy vertrekken.)
AGTSTE TOONEEL.
Het Tooneel verbeeld eene Kerk.
DON PEDRO, CLAUDIO, en eenige DIENAARS met toortsen.
CLAUDIO, (tegen de Dienaars.)
    Is dit de graftombe van Leonato’s huis?
[p. 470]
EEN DIENAAR.
    Ja, Mynheer. (Claudio leest.)
GRAFSCHRIFT.
        De schoone Hero, die hier legt,
        Wierd door een lastertong te vroeg beroofd van ’t leven;
        De dood heeft ’t ongelyk beslecht,
        En haar gehoonde eer haar’ luister weêrgegeven,
        Dus ryst haar roem, die eer zo snood geschandvlekt was,
        Na haare deod, gelyk een Phenix, uit haar’ asch.
    Laat dit op haare graftombe hangen, en haar nog pryzen wanneer ik reeds stom zal zyn. Heft nu het muziek aan, en zingt den plegtigen lofzang.
ZANG.
            Verschoon hen, Nachtgodes,
            Die uwe Dienaares
            Onschuldiglyk vermoordden,
            En nu met droeve woorden
            Rondom haar Grafstee gaan;
            Verhoor ons, kuische Maan!
            Help ons, middernacht,
            Geef ons klaagen kracht;
                Akelig, akelig!
            Graaven geeft uw dooden uit,
            Met een droef en naar geluid,
                Akelig; akelig!
CLAUDIO.
    Vaarwel nu dierbaar gebeente, deeze plegtigheid zal ik jaarlyks hervatten.
DON PEDRO.
    Nu, vrienden, goeden morgen; bluscht nu uwe
[p. 471]
toortsen uit, de wolven houden op ter prooi te gaan, en het aangenaamt daglicht besprenkelt rondom de raden van Phoebus, het nog slaandrig Oosten met schemerlichte vlekjes, wy bedanken u, verlaat ons thans, en vaart wel.
CLAUDIO.
    Goeden morgen, vrienden, laat nu elk zyn’ weggaan.
DON PEDRO, (tegen Claudio)
    Kom, laaten wy vanhier gaan, om andere kleederen aan te trekken, en dan zullen wy naar het huis van Leonato gaan.
CLAUDIO.
    En gy Hymen, begunstig my nu met meer geluk, dan dat, om hetwelk wy deeze jammerklagten geuit hebben! (Zy vertrekken.)
NEGENDE TOONEEL.
Het Tooneel is in het huis van Leonato.
LEONATO, ANTONIO, BENEDICTO, DE MONNIK, HERO, MARGARETA, URSULA.
DE MONNIK.
    Heb ik u niet gezegd, dat zy onschuldig was?
LEONATO.
    Zo zyn ook de Prins en Claudio, die haar beschuldigd hebben, uit hoofde van de misleiding, die gy hebt hooren verhaalen. Maar Margareta is hierin min of meer schuldig; doch, buiten haar weeten, zo als blykt uit het waarachtig verslag van het onderzoek.
ANTONIO.
    Nu, ik ben verblyd, dat alle dingen zo wel aflopen.
[p. 472]
BENEDICTO.
    En ik ook; want anders zou ik, volgens myn gegeven woord, verplicht geweest zyn om van den jongen Claudio deswegens voldoening te vorderen.
LEONATO.
    Kom nu, Dochter, en gy alle, Juffers, begeeft u naar eene andere kamer, en komt, wanneer ik u zal doen roepen, gemaskerd hier terug; de Prins en Claudio hebben beloofd, dat zy op dit uur my zouden komen bezoeken; gy weet uwe zaak, broeder gy moet den vader verbeelden van uws broeders dochter, en haar aan den jongen Claudio geeven. (De Juffers vertrekken.)
ANTONIO.
    Ik zal dit met een bedaard gelaat volbrengen.
BENEDICTO, (tegen den Monnik.)
    Vader ik denk, dat ik uwe hulp zal noodig hebben.
DE MONNIK.
    Om wat te doen, Signor?
BENEDICTO.
    Om my te binden of te ontbinden een van beiden (Tegen Leonato) Signor Leonato, het is zeker, dat uwe Nicht my met gunstige oogen aanziet.
LEONATO.
    En het is zeer zeker, dat zy die oogen van myne dochter ontleend heeft.
BENEDICTO.
    En ik vergeld haar dit; door haar met verliefde oogen aan te zien.
LEONATO.
    Welker gezicht gy, naar ik denk; van my, van den Prins, en van Claudio gekregen hebt; maar wat is uwe begeerte?
BENEDICTO.
    Uw antwoord, Mynheer, is raadselachtig, maar, wat myne begeerte betreft, die is, dat uwe begeerte met de onze mooge overeenstemmen, en
[p. 473]
dat wy deezen dag moogen vereenigd worden door een wettig huwelyk, waartoe ik de hulp wilde verzoeken van Vader Franciscus.
LEONATO.
    Myn hart stemt in uwe begeerte.
DE MONNIK.
    En myne hulp insgelyks.
TIENDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, DON PEDRO, CLAUDIO, GEVOLG.
DON PEDRO.
    Goeden morgen aan het edel gezelschap.
LEONATO.
    Goeden morgen, Prins, en goeden morgen, Claudio; wy wachten u hier; zyt gy nog van voorneemen Claudio, om myns broeders dochter te trouwen?
CLAUDIO.
    Ik zal haar trouwen, schoon zy ook eene Negerin ware.
LEONATO, (Tegen Claudio)
    Roep haar hier, broeder, de Geestelyke is hier reeds by de hand. (Antonio vertrekt.)
DON PEDRO.
    Goeden morgen, Benedicto: hoe, wat is ’er gaans, dat uw aangezicht ’er zo February-achtig, zo bevrozen, stormachtig en bewolkt uitziet?
CLAUDIO.
    Ik geloof, dat hy aan den wilden stier denkt; maar; vrees niet vriend, wy zullen de toppen van uwe hoorns met goud beslaan, en dan zal gantsch Europa behagen in u scheppen, gelyk Europa wel eer in den wellustigen Jupiter, toen hy op haar verliefd voor zulk een beest speelde.
[p. 474]
BENEDICTO.
    De stier Jupiter, Mynheer, had een aangenaam geloei, en een dergelyke vreemde stier heeft uws Vaders koe besprongen, en by dezelve een kalf geteeld, van dezelfde bevallige gestalte, dat u zeer wel gelykt; want gy hebt juist hetzelfde gebulk.
ELFDE TOONEEL.
DE VOORIGEN, ANTONIO, HERO, BEATRICE, MARGARETA, URSULA, gemaskerd.
CLAUDIO, (tegen Benedicto.)
    Ik blyf u het antwoord hierop schuldig; want hier komt eene andere rekening (Tegen Antonio.) Welke Juffer is het, die ik kiezen moet?
ANTONIO, (op Hero wyzende.)
    Deeze is het, en deeze geef ik u.
CLAUDIO.
    Nu, dan zal zy ook de myne zyn; myne waardste, laat my uw aangezicht zien.
LEONATO.
    Neen, dat zult gy niet zien, ten zy gy haar alvoorens voor deezen Geestlyken haar de hand geeft en zweert, dat gy haar zult trouwen.
CLAUDIO, (tegen Hero.)
    Geef my uwe hand; ik zweer voor deezen heiligen Vader, dat ik uwe echtgenoot zal zyn, zo ik u kan behaagen.
HERO, (haar masker afneemende.)
    En toen ik nog leefde, was ik uwe bestemde huisvrouw; en toen gy my beminde waart gy myn bestemde echtgenoot.
CLAUDIO.
    Eene tweede Hero!
[p. 475]
HERO.
    Niets is zekerder. Eene Hero is onteerd gestorven, maar ik leef, en zo zeker als ik leef ben ik maagd.
DON PEDRO.
    De voorige Hero! Die Hero, die gestorven was!
LEONATO.
    Zy is gestorven geweest, Prins, zolang haare schande geleefd heeft.
DE MONNIK.
    Ik kan alle deeze verwarring oplossen, door, zohaast de gewyde plegtigheden zullen geëindigd zyn, u een omstandig verhaal te doen van de dood der schoone Hero; laat intusschen voor als nog dit wonder voor eene gewoone zaak gehouden worden, en laaten wy ons terstond naar de kerk begeeven.
BENEDICTO.
    Zacht wat, Vader. Wie van deeze Juffers is Beatrice?
BEATRICE. (zich ontdekkende)
    Ik geef antwoord op dien naam; wat begeert gy van my?
BENEDICTO
    Bemint gy my niet?
BEATRICE.
    Hoedat? — Neen, niet meer dan redelyk is.
BENEDICTO.
    Nu, dan hebben uw Oom, de Prins, en Claudio zich wel bedrogen; want zy hebben ’er op gezworen.
BEATRICE.
    Bemint gy my niet?
BENEDICTO.
    Op myne eer; neen, niet meer dan redelyk is.
BEATRICE.
    Nu, dan hebben myne Nicht, en Margareta,
[p. 476]
en Ursula zich wel bedrogen; want zy hebben ’er op gezworen.
BENEDICTO.
    Zy hebben gezworen, dat gy krank waart van liefde voor my.
BEATRICE.
    Zy hebben gezworen, dat gy omtrent dood waart van liefde voor my.
BENEDICTO.
    Dat kan niet scheelen; gy bemint my dan niet?
BEATRICE.
    Neen zeker niet anders dan uit minzaame wedervergelding.
LEONATO.
    Ei kom, Nicht, ik ben verzekerd, dat gy dien Edelman bemint.
CLAUDIO.
    En ik wil wel zweeren dat hy haar bemint; want ziedaar een papier door hem eigenhandig geschreven behelzende een kreupel sonnet, van zyne eigene vinding, dat hy op Beatrice gemaakt heeft
HERO.
    En ziedaar een ander door de hand van myne Nicht geschreven, en uit haar’ zak gestolen, dat haare liefde voor Benedicto te kennen geeft.
BENEDICTO.
    Mirakel! hier spreeken onze eigen harten onze handen tegen; kom, ik zal u neemen; maar, zo waar als de dag schynt, ik neem u uit medelyden.
BEATRICE.
    Ik wil u niet afwyzen; maar, ik zweer by deezen blyden dag; dat ik my op sterk aanraaden overgeef, en grootendeels om uw leven te redden; want men heeft my gezegd, dat gy reeds de teering gezet had.
[p. 477]

BENEDICTO, (haar kussende.)

    Zwyg, of ik zal u den mond stoppen.
DON PEDRO.
    Hoe vaart Benedicto, de getrouwde man?
BENEDICTO.
    Mag ik u eens wat zeggen, Prins? — Een geheel gezelschap van vernuftrabraakers kan my niet uit dien luim brengen; of denkt gy, dat ik bang ben voor hekelingen of schimpscheuten? Neen, wanneer iemand door jokkernyën bevlekt wierd, zou hy nooit schoon goed kunnen aanhebben; met één woord, zedert dat het huwelyk myn voorwerp geworden is, heb ik voorgenomen nooit het oor te leenen aan eenig voorwerp, dat daartegen kan ingebragt worden; en bespot my derhalven niet over hetgeen ik te vooren tegen hetzelve gezegd heb, want de mensch is een wispeltuurig ding, en hiermede zal ik eindigen; wat u betreft, Claudio, ik dacht met u in tweestryd te zullen komen; maar dewyl gy waarschynlyk myn bloedverwant zult worden, zal ik u ongekwetst laaten, en u enkel aanbeveelen, dat gy myne Nicht steeds bemint.
CLAUDIO.
    Ik had wel gewenscht, dat gy Beatrice zoud afgewezen hebben; om gelegenheid te hebben gekregen om u uit uw eenzaam leven uit te kloppen en u tot een onzekeren man te maaken, dat gy voorzeker worden zult, indien myne Nicht u niet zeer naauwkeurig in het oog houd.
BENEDICTO.
    Kom, kom, wy zyn nu goede vrienden; laaten wy eene dansparty houden vóór het huwelyk, om onze harten, en de hielen der vrouwen wat luchtig te maaken.
LEONATO.
    Wy zullen den dans naderhand hebben.
[p. 478]
BENEDICTO.
    Neen, inderdaad, vooraf, en laat derhalven de Muzikanten opspeelen. Prins, gy schynt droefgeestig, zoek u eene vrouw; daar is geen beter staf, dan die met hoorn beslagen is. (Een bediende komt op het Tooneel.)
BEDIENDE.
    Prins, uw Broeder, Don Joan is achterhaald; en met gewapend volk naar Messina terug gevoerd.
BENEDICTO.
    Denk niet aan hem voor morgen; en dan zal ik u straf genoeg voor hem aan de hand geeven. Muzikanten, speelt op. (Daar word gedanst, waarna zy allen Vertrekken.)

EINDE.
Continue
[
p. 479]

AANMERKINGEN

ОР

VEEL LEVEN OVER NIETS,
BLYSPEL.

    Men vind in de Histoires Tragiques de Belleforest, eene vertelling, die tot Titel voert: Timbreë de Cardonne devient amoureux a Messine de Fenicie Leonati, & des divers & estranges accidens, qui advindrent avant qu’il l’espousast; dezelve is overgenomen uit Bandello, by wien men die vinden kan, in het Eerste Deel op bladzyde 150. van de Uitgaaf van Lucca, van het Jaar 1554. Deeze vertelling heeft de meeste overeenkomst, met* den inhoud van het Blyspel, Veel Leven over Niets, en is waarschynlyk de grondslag van hetzelve geweest. Nog vind men een geval, dat hiermede veel overeenkomst heeft in den Orlando Furioso, in het Vyfde Boek, en nog een dergelyk in Spencers Toverkoningin.
                CAPELL.
    Pag. 356. Reg. 10, 9. (van onderen.)
    Zeg my, bid ik u, is Signor Montante uit den stryd terug gekomen of niet?
    Montanto, is de Spaansche benaaming van een groot slagzwaard, dat men oudtyds gebruikte, en dat met twee handen moest geregeerd worden; de Dichter laat Beatrice zeer geestiglyk, dien bynaam geeven aan iemand, dien zy als een’ pocher en windmaaker wilde uitduiden.
                HANMER.
    Pag. 363. Reg. 9, 10, 11.
    Om ons wys te maaken, dat Cupido een goede haazenopspoorder,* en Vulcanus een goede timmerman is?
[p. 480]
    Ik moet bekennen, dat ik geen recht begrip kan krygen van den geestigen trek, die hiermede gemeend word. Claudio geeft zyne liefde voor Hero ingewikkeld te kennen. Benedicto vraagt hem daar op, of hy dit in goeden ernst meent, dan of hy nu voor gek wil speelen, en hen komen vertellen, dat Cupido een goede haazen opspoorder, en Vulcanus een goede timmerman is? Een man die een schoon meisje boertende pryst, kan gezegd worden, het snel gezicht van Cupido te hebben; maar welke betrekking heeft hy toch op het timmermanschap van Vulcanus? Misschien legt ’er in deeze vraag niets meer opgesloten, dan dit volgende: “Zoekt gy ons iets te vertellen, dat wy reeds weeten?”
DR. JOHNSON.
    Ibid. Reg. 9, 8, 7. (van onderen.)
    Is ’er dan in de waereld niet één man meer te vinden, die zyn’ hoed zonder achterdocht wil draagen?
    Dat is: Die zyne harsens niet wil onderwerpen, aan ongerustheid en minnenyd.
    Ibid. Reg. 3, 2, (van onderen)
            En zucht uwe Zondagen weg.
    Dit is eene spreekwys, om te betekenen, dat iemand in het geheel geene rust heeft; wanneer hy den Zondag, die van ouds voor een’ dag van rust en uitspanning gehouden is geweest, zo onrustig en droefgeestig doorbragt.
DR. WARBURTON.
    Pag. 366. Reg. 16
            En zeg Adam tegen hem.
    Dit is eene aanspeeling op zekeren Adam Bell, een metgezel van Robin Hood den roover, een uitmuntend boogschutter, volgens de aanhaalingen van Theobald en Dr. Johnson.                 VERTAALER.
Ibid. Reg. 6, 5, 4.* (van onderen)
    Ja voorzeker; als Cupido niet alle zyne pylen te Venetiën verschoten heeft, dan zie ik u nog binnen kort aan deeze ziekte beeven.
[p. 481]
    Allen de laatere Schryvers, plaatsen Venetiën in het zelfde licht, waarin de Ouden gewoon waren Cyprus te plaatsen, en de Dichter heeft hier het oog op het algemeen Volkskarakter.
DR. WARBURTON.
    Pag. 371. Reg. 5, 6.
            Ik kan niet verbergen hetgeen ik ben:
    Dit is een schoone trek van de Natuurkennis van onzen Dichter. Een afgunstig en ongezellig man, die te trotsch en eigenzinnig is, om anderen vermaak aan te doen, en te gemelyk en knorrig van aart, om daardoor aangedaan te worden, tracht altoos zyn kwaadwillig karakter te verbergen, onder den dekmantel van openhartige eerlykheid, of onder dien van eene hoogmoedige onafhanglykheid.
DR. WARBURTON.
    Pag. 375. Reg. 7, enz. (van onderen) en Pag. 376. Reg. 1, 2.
BEATRICE.
    Neen, slechts tot aan de poort; en daar zal de duivel my tegenkomen als een oude hoorndrager, met de hoorns op den kop, en zeggen: “Gaa gy naar den hemel, hier is geene plaats voor maagden”. En dan geef ik myne aapen over, en marsch naar Sint Peter; die wyst my dan den hoek, daar de vryërs zitten, en daar leeven wy dan alle dagen even vrolyk.
    Deeze regels, behelzende niets dan goddelooze wartaal, heb ik weggelaten; dewyl die waarschynlyk door de Speelers tusschen ingevoegd zyn.
DR. WARBURTON.
    Ibid.*
    Naar het my toeschynt, zyn de bovenstaande regels te veel in de manier van onzen Schryver, om die voor onecht te verklaaren; hy is wel meer gewoon in zyne geestigheden wat te verre te gaan. Capell heeft dezelven gehouden.
DR. JOHNSON.
[p. 482]
    Pag. 379 Reg. 19.
            Honderd Vrolyke Vertellingen.
    Hier heeft onze Dichter het oog op de Cent Nouvelles nouvelles, uitgegeven in het Jaar 1455, door Lodewyk den Elfden Koning van Frankryk, toen nog Dauphyn, geduurende zyn verblyf aan het Hof van den Hertog van Bourgondiën.
NALEEZINGEN enz.
    Ibid. Reg. 4, 3, 2. (van onderen.)
    En zyne aanpryzing is niet gelegen in zyne geestigheid maar in ondeugendheid.
    Door ondeugendheid meent Beatrice hier zyne kwaadaartigheid en godloosheid. Zy wil zeggen, dat hy de Ligtmissen vermaakte door zyne goddelooze spotternyën, en hen vertoornde door zyn kwaadspreeken van hen.
DR. WARBURTON.
    Pag. 381. Reg. 13, 12. (van onderen)
    De schoonheid is eene Toveres, door wier betovering getrouwheid tot bloed versmelt.
    Dat is: De Schoonheid wekt de begeerten op, die dan den Mensch ontrouw doen worden; doch de aanspeeling ziet hier eigentlyk op een oud bygeloof, dat de Heksen door hunne toveryën heilzaame dranken in bloed konden veranderen
DR. WARBURTON.
    Pag. 382. Reg. 3, 4, 5.
    Op welke wyze wilt gy de bloemfestoen draagen? Om uwen hals gelyk de gouden keten van een woekeraar?
    Ik weet niet of ten tyde van onzen Dichter, de gouden keten de gewoone dragt van ryke burgers was, dan of dit een steek is op de Aldermans, welker versiersel van ouds eene gouden keten was.
DR. JOHNSON.
    Pag. 384. Reg. 8. (van onderen)
    Dat zy de helsche Ate is in eene fraaije kleeding.
    Dit is eene geestige aanspeeling op de gewoonte der Dichters en Schilders, om de Furiën met gescheurde vodden bekleed af te beelden.
DR. WARBURTON.
[p. 483]
    Pag. 387. Reg. 17, 16. (van onderen.)
    Zo raakt ieder in de waereld, en ik ben verbrand van de zon.
    Wat wil dit zeggen: “zo raakt ieder in de waereld?” Misschien betekent het, door het huwelyk in een’ bepaalden stand gevestigd worden; maar wat wil dit dan zeggen, dat de ongehuwde Juffer zegt, dat zy van de zon verbrand is? Ik zou denken, dat men voor world, waereld, wood, bosch, behoort te leezen; en dat Beatrice wil zeggen: Zo vind ieder eene schaduw en ik zit in het open veld te verbranden van de zon.
DR. JOHNSON.
    Pag. 394. Reg. 17, 16.
    En haar haair van die kleur gelyk het God behaagt.
    Dat is te zeggen: Zy zal het niet verwen. Eene aanspeeling op eene gewoonte van dien tyd, van het haair te verwen, wanneer het niet van die kleur was, welke meest geächt wierd.
DR. WARBURTON.
    Pag. 407. Reg. 16, 15, 14. (van onderen.)
    Was hy bruin, welnu, dan had de Natuur naar een’ Arlekyn willen schilderen, en dus een lelyk abuis begaan
    De Arlekyn was eene kluchtige Personadie in de oude Tooneelspelen, met een zwartgemaakt aangezicht, en een kleed van lappen van allerhande kleur. Hieruit blykt, dat ’er onder het algemeen eenige denkbeelden, by overlevering, zyn overgebleven van de Mimi der Ouden, die door Apulejus dus beschreven worden: Mimi centunculo, fuligine faciem obducti, dat is: De Mimi waren bekleed met een kleed van veelverwige lappen, en in het aangezicht met roet besmeerd.
DR. WARBURTON.
    Pag. 409. Reg. 13.
            Zy zit al aan het lym vast.
    Ursula
zinspeelt hier op de manier van vogelen
[p. 484]
te vangen, door de takken der boomen met vogellym te bestryken.
DR. JOHNSON.
    Ibid. Reg. 20.
            Welk een vuur brand ’er in myn ooren?
    Dit is eene aanspeeling op een algemeen gezegde in Engeland, dat iemand de ooren branden, wanneer ’er van hem in zyne afweezigheid gesproken word, even gelyk wy hier te Land gewoon zyn te zeggen dat alsdan iemand de ooren tuiten.
                VERTAALER.
    Pag. 412. Reg. 6, 5. (van onderen.)
    Zy zal met haar aangezicht om hoog begraven worden.
    Dus vind men het in alle de Uitgaaven; maar welke byzonderheid is hierin toch gelegen? Worden niet alle menschen dus begraven? De Dichter heeft hier voorzeker willen zeggen, dat zy tegen de gewoonte, dat is, met de hielen omhoog, zou begraven worden.
                THEOBALD.
    Pag. 416. Reg. 1. (van onderen.)
    Wanneer zulke ydelheden niet te pas komen.
    Men moet hier voor no need (niet te pas) waarschynlyk leezen more need (meer te pas), want Dogberry word wel als belachelyk, maar niet als zinneloos voorgesteld.
DR. WARBURTON.
Pag. 425. Reg. 17.
BEATRICE.
    Ik ben uit alle andere toonen uitgeraakt, zo my voorkomt — Maar, Nicht, enz
    Ik ben genoodzaakt geweest, om (op het voorbeeld van Prof Eschenburg), hier eenige weinige regels over te slaan; dewyl dezelven woordspeelingen behelzen, die onmooglyk kunnen vertaald worden, zonder hunne aartigheid te verliezen.
                VERTAALER.
[p. 485]
    Ibid. Reg. 22, 23.
    Welnu, indien gy niet Turksch geworden zyt, dan kan men niet meer naar de starren zeilen.
    Margareta
wil hiermede zeggen; indien gy niet in het stuk van liefde, van uw voorig gevoelen zyt afgevallen.
DR. WARBURTON.
    Pag. 429 Reg. 7, 8.
    Wanneer twee Mannen één Paard beryden, dan moet ’er een achterop zitten.
    Deeze uitdrukking is hier zeer wel, en niet zonder oogmerk geplaatst. Dogberry, zich op zyne eigene bekwaamheden beroemende, wil echter ook die van zyn’ Amptgenoot verdeedigen, en met dit zeggen te kennen geeven, dat de voorste plaats of rang slechts aan één’ Man kan gegeven worden; maar dat die eerste daarom zyn’ minderen, die achterop zit, niet moet verachten.
DR. JOHNSON.
    Pag. 432. Reg. 8, 9.
    Hoe nu? Interjectiën! Welnu, daar is ook eene Interjectio van lachen: Ha, ha, he!
    Dit is eene aanspeeling op een’ Regel uit de Latynsche Grammatica over de Interjectiën.
                VERTAALER.
    Pag. 438 Reg. 11, 10. (van onderen.)
    Mejuffer, wie is de man, waarmede men u beschuldigt?
    De Munnik had zich even te vooren beroemd op zyne bekwaamheid, om de waarheid uit te vorschen. En uit deeze vraag blykt het inderdaad, dat hy gantsch niet onnozel is. Hy was altoos by de beschuldiging tegenwoordig geweest, en had echter geen’ naam hooren noemen. Hoe kan hy dan vraagen, wie de Man is waarmede men Hero beschuldigt? Doch in deeze vraag is juist de list van zyne uitvorsching gelegen; want het was zeer waarschynlyk, dat Hero, indien zy schuldig geweest
[p. 486]
was, in die verwarring van Geest waarin zy zich toen bevond door de grievende beleediging haar door haaren Minnaar aangedaan, zich niet zou herinneren, dat de naam van den man niet genoemd was, en dus by het beäntwoorden van die vraag zichzelve verraaden door het noemen van den’ persoon, met wien zy wist eenige gemeenschap gehad te hebben. Dit begreep de Munnik ook en maakte gevolglyk daaruit op, dat, indien zy schuldig was, zy voorzeker zou vallen in den strik, dien hy voor haar gespannen had. — Ik heb enkel deeze aanmerking gemaakt om te toonen, hoe bekwaam SHAKESPEARE geweest is in het onderhouden der Karakters.
DR. WARBURTON.
    Pag. 441. Reg. 13, 14.
    Naardien ik in droefheid verzonken ben, kan de dunste draad my trekken.
    Dit is eene van die schoone aanmerkingen van onzen Dichter op het menschelyk leven. Wanneer iemand door droefheid overmand is, luistert hy greetiglijk zelfs naar den geringsten voorslag van eenig hulpmiddel, geeft zich over aan alle ontwerpen, hoedanig die ook zyn moogen, en slaat geloof aan alle beloften. Een mensch, die niet langer op zichzelven betrouwt, zal doorgaans met blydschap zyn* vertrouwen stellen op een’ ieder’, die hem zyn’ raad en bystand wil verleenen.
DR. JOHNSON.
    Pag. 441. Reg. 12. (van onderen.)
        DERDE TOONEEL.
    Dit Tooneel geeft, myns bedunkens, groote blyken van het vernuft van onzen Dichter. Beatrice eischt daarin van haaren minnaar, dat hy het leed zal wreeken, dat haare Nicht Hero is aangedaan, zonder dit zeer eigenaartig toeval zou Beatrice niet [p. 487] zeer natuurlyk hebben kunnen verliefd worden op Benedicto; wanneer men slechts in aanmerking neemt, dat haar karakter los is, en dat de gantsche verliefdheid van hen beiden slechts op een bloot fabeltje rust. Doch van deeze bekentenis, en wel by deeze gelegenheid, hing de uitslag af van het ontwerp, dat men nopens haar en Benedicto gesmeed had. Want, zo zy haare liefde voor hem, by dit toeval, niet bekend had, dan zou zy, natuurlykerwyze de list kort daarna ontdekt hebben, en dan zou het oogmerk om hen aan elkanderen te verbinden vanzelf vervallen zyn; en zy zou haare neiging nimmer geöpenbaard hebben, op het hooren van die listige uitstrooisels, indien de zucht om de beleedigde eer van haare nicht gewroken te zien haar grillig humeur niet op éénmaal tot stand gebragt had.
DR. WARBURTON.
    Pag. 451. Reg. 17, 18, 19.
    Ofschoon zy in den styl der Goden geschreven, en met de wisselvalligheid en den tegenspoed den Spot gedreven hebben
    Dit zeggen ziet op den buitenspoorigen lof, dien de Stoïcynen hunne groote mannen toezwaaiden; ,, Sapiens enim cum Diis ex pari vivit.” zegt SENECA, Ep. 59. En elders: .. Jupiter quo antecedit virum bonum? Diutus bonus est Sapiens nihilo se minoris a timat, Deus non vincit sapientem felicitate.Ep. 73.
DR. WARBURTON.
    Ibid.
    Door dit gezegde hekelt Leonato de onnatuurlyke verwaandheid en voorgewende driftenloosheid (ἀπάθεια) der Stoïsche Wysgeeren.
DR. JOHNSON.
    Pag. 453. Reg. 10-3. (van onderen.)
    Hy moet ons beiden dooden, en die inderdaad mannen zyn; maar dat is niets, laat hy alvoorens eenen [p. 488] dooden; my overwinnen en dood wegdraagen; laat hy my ten antwoord staan; kom jongen, volg my; kom zeg ik, jongen, volg my. Mynheer de jongen, ik zal u met slagen uit uw postuur dryven, ik verzeker u, op myn woord van edelman, dat ik het doen zal.
    Deeze Antonio is een uitmuntend afbeeldsel van den gewoonen loop der menschelyke natuur. In den beginne had hy het karakter aangenomen van een’ Wysgeer, ter vertroosting van zyn’ Broeder, die in de diepste droefheid gedompeld was over de schande zyne Dochter aangedaan; en hem strenglyk berispt omdat hy zyne driften niet beter beheerschte by zulk eene beproevende gelegenheid. En echter heeft hy zohaast geen vermoeden opgevat, dat hy door de hooge jaaren zyn’ moed verloren heeft, of hy vervalt zelf in de hevigste woede; en alles, dat zyn Broeder tegen hem zegt, is niet in staat om hem te doen bedaaren.
DR. WARBURTON.
    Pag. 459. Reg. 9, 10, 11:
    Wat is een man toch een kluchtig ding, wanneer hy in zyn wambuis en onderkleederen uitgaat, en (den mantel van) zyn verstand af laat!
    Het wierd ten tyde van Shakespeare voor een kenmerk van ligtzinnigheid gehouden, dat iemand in zyne onderkleederen uitging en zyn’ mantel af liet; en dit is het juist waarop de Dichter hier het oog heeft. De meening van dit gezegde is, dat de liefde iemand even belachelyk maakt, als of hy in zyne onderkleederen zonder mantel uitgaat.
DR. WARBURTON.
    Pag. 463. Reg. 17, 16, 15. (van onderen.)
    Dit is een verouderd, een zeer verouderd Sprookje, Beatrice, dat plaats had in den tyd, toen ’er nog goede buuren waren
    Dat is; toen de menschen nog niet afgunstig waren, en de een den anderen recht liet wedervaaren. Dit is een recht geestig antwoord.
DR. WARBURTON.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 364 gehouden er staat: gehoudeu
p. 396 lalare.” Hier eindigt het lied. Aanhalingstekens toegevoegd
p. 406 Beatrice er staat: atrice
p. 420 zyn? er staat: zyn
p. 424 andere er staat: anere
p. 446 Conrado er staat: Courado
p. 447 wachten voorkomen er staat: wachvoorkomen
p. 457 ’er er staat: ,er
p. 458 gevlucht er staat: gegevlucht
p. 459 VERGES er staat: VERCES
p. 468 wanneer er staat: wannneer
p. 479 met er staat: men
p. 479 haazenopspoorder er staat: baazenopspoorder
p. 480 6, 5, 4 er staat: 6, 54
p. 481 Ibid. er staat: Ibld.
p. 486 zyn er staat: zy