Bernardus Brunius c.s.: De vrolyke vrouwen te Windsor.
Naar het Engels van William Shakespeare.
In: William Shakespear’s tooneelspelen, 5 delen. Amsterdam, 1778-1782;
Deel 1 (1778), p. 321-460.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton108730Facsimile bij UrsiculaGoogleBooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
vóór p. 321 frontispice:]

A. Hulk. pietersz. inv. et del.                A. Hulk, Jacobsz sculp. 1778.

FORD.
Voort! voort! hier uit! —
DE VROLYKE VROUWEN TE WINDSOR. IVde Bedr. Vde Toon.



[p. 321]




DE

VROLYKE VROUWEN

TE

WINDSOR.

BLYSPEL.






[p. 322]

PERSOONEN.

 Sir JOHN FALSTAFF.
 FENTON,
 SCHALLOW, een vrederechter.
 SLENDER, zyn Neef.
PAGE,
FORD,
}Twee Burgers in Windsor.
 Sir HUG EVANS, een Priester van Wallis.
 DR. KAJUS, een Fransche Doctor.
 De WAARD, uit de blauwe Kouseband.
 BARDOLPH.
 PISTOOL,
 NYM, Edelknaap van Falstaff.
 WILHELM PAGE, Zoontje van den Heer Page.
 SIMPEL, bediende van Slender.
 RUGBY, bediende van Doctor Kajus.
 VROUW PAGE,
 VROUW FORD.
 JUFVROUW ANNA PAGE,
 VROUW QUICKLY, Meid van Docter Kajus.
 BEDIENDE,

Het Tooneel verbeeld Windsor, en de
Nabuurschap daar van.
Continue
[
p. 323]

DE

VROLYKE VROUWEN

TE

WINDSOR.

BLYSPEL.
__________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is voor het huis van Page in Windsor.

SCHALLOW, SLENDER, Sir HUG EVANS.

SCHALLOW.
SIr Hug, doet my verder geene tegenwerpingen. Ik zal het by de Sterrenkamer (a) vervolgen. Al was hy ook twintigmaal Sir John Falstaff, zo zal hy egter met Robert Schallow, de gek niet kunnen scheeren.
SLENDER.
    Vrederechter in ’t Graafschap Gloucester en Coram.
SCHALLOW.
    Zekerlyk, Neef Slender, en Custalorum (b).

    (a) The Star-Chamber was eertyds een buitengewoon Crimineel gerichtshof te Westmunster, dat aan het met gouden Sterren versierde Tapyt, dat in de kamer was, daar het gehouden wierd, zynen naam verschuldigd was.
    (b). JOHNSON houd dit woord voor een vervalschte uitspraak van custos rotulorum; en gelooft, dat SHAKESPEAR ook wel zo geschreeven heeft, wyl het Caracter van SCHALLOW meer Pedant, dan onweetend is. [p. 324n] En dus voegd het antwoord van SLENDER beter. — FARMER steld voor, om slegts custos te lezen, waarop de onnoozele SLENDER, die van een custos Rotulorum gehoord kan hebben, ’er dit laatste woord byvoegd, wyl hy ieder dezer beide woorden voor de betekenis van een bizonder Ampt hield.

[p. 324]
SLENDER.
    Zekerlyk; en Ratolorum daarenboven; en een geboren Edelman, Heer Pastoor, die Armigero op iedere, Borgtogt, Quitantie of Obligatie schryft; Armigero.
SCHALLOW.
    Zekerlyk, dat doe ik, en heb het van ouds, al zedert drie hondert jaaren, gedaan.
SLENDER.
    Alle zyne Successoren, die voor hem geweest zyn, hebben het gedaan; en alle zyne Antecessoren, die na hem komen zullen, kunnen het doen (c).
EVANS.
    Indien Sir John Falstaff u leed gedaan heeft, Heer vrederechter; zo zou het my, die tot de kerk behoor, verheugen, indien ik het werktuig kon zyn om tusschen u beiden een verdrag en vergelyk te treffen.
SCHALLOW
    Het gerecht, moet het weten. Het is eene ongeregeldheid (d).
EVANS.
    Het betaamd niet, dat het gerecht ongeregeldheden hoord. De vreeze Gods is niet by de ongeregeldheid. Het gerecht, begrypt gy, zal gaarne van de vreeze Gods willen hooren, en van geene ongeregelheid. Bedenk dit wel.

    (c) Eenige woordspelingen maaken de vertaaling, van*nog eenige woorden in ’t origineel, onmogelyk.
    (d) Dr. GREY voerd de hier behoorende plaats uit ene, onder de Regeering van Hendrik de IV gemaakte, verordening aan.

[p. 325]
SCHALLOW.
    Ha! zo waar als ik leef! kon ik weder jong worden, dan zou ik het met de degen beslisschen.
EVANS.
    Het is beter, als goede vrienden de degens zyn, en het beslegten. Ik heb boven dien nog een ander ontwerp in myn hoofd, dat mooglyk heel voordeelig kan zyn. Daar is een zekere Anna Page, Dogter van den Heer George Page, een aartig Meisje.
SLENDER.
    Jufvrouw Anna Page? — Zy heeft bruin haïr en spreekt zagt, als een Vrouwspersoon.
EVANS.
    Regt, juist deze is het; en haar Grootvader heeft haar zevenhonderd pond aan Geld, en Goud en Zilver op zyn doodbedde, — God bewaare hem tot eene eeuwige blydschap! — geschonken, wanneer zy zeventien jaar oud zal zyn. Het was veel beter, dat wy de twist aan een huwelyk tusschen Heer Abraham en Jufvrouw Anna Page poogden in stand te brengen.
SLENDER.
    Heeft haar Grootvader heur zevenhonderd pond nagelaaten?
EVANS.
    Ja; en haar Vader zal haar nog vry wat ryker maaken.
SLENDER.
    Ik ken dat jonge Meisje: zy heeft goede gaven.
SCHALLOW.
    Zevenhonderd pond, en Posibiliteiten daar boven, zyn zeker goede gaven.
SLENDER.
    Goed, laat ons den eerlyken Heer Page bezoeken. Is Falstaff daar?
EVANS.
    Zou ik u wat voorliegen? Ik veragt een leugenaar even zo zeer, als iemant, die valsch is, of iemant die niet opregt is. De Ridder, Sir John [p. 326] is daar; en ik bid u, laat u in vriendschap raaden. Ik zal aan de deur van Heer Page kloppen (Hy klopt.) Holla! — de Hemel groet u daar binnen!



TWEEDE TOONEEL.

PAGE, de voorigen.

PAGE.
    Wie is daar?
EVANS.
    Gods zegen, en uwen vriend en rechter Schallow zyn hier; en dit is den jongen Heer Slender, die u moogelyk wel wat anders vertellen zal, indien alles zo goed gaat, als gewenscht word.
PAGE.
    Ik verheug my myne geëerde heeren wel te zien. Ik dank u voor het wilbraad, Heer Schallow.
SCHALLOW.
    Heer Page, ik ben verblyd, dat ik u zie. Het bekome u wel. Ik wenschte dat het wildbraad beter was; het is slegt geschooten. Wat doet Mevrouw Page? — ô! Ik dank u altoos van gantscher harten!
PAGE.
    Heer, ik dank u.
SCHALLOW.
    Heer ik dank u; by ja en neen! dat doe ik.
PAGE.
    Ik verheug my u te zien, waarde heer Slender.
SLENDER.
    Hoe vaart uw vaalen hond, men heeft my gezegt, hy heeft zig te Cotswold (e) overloopen.

    (e) Cotswold, een Dorp in Worcestershire, of Warwikshire, was wegens zyne landoeffeningen en vermaaklykheden van alle soorten, zeer beroemd — Men heeft eene verzaameling van gedichten, waarin deze spelen beschreeven worden, onder het opschrift: The Cotswold Muse.        WARTON.

[p. 327]
PAGE.
    Het kan wel wezen, heer.
SLENDER.
    Gy wil niet bekennen; gy wilt niet bekenen.
SCHALLOW.
    Hy wil zeker niet. Het is uw schuld, het is een zeer goede hond.
PAGE.
    Een beste, Heer.
SCHALLOW.
    Het is een zeer goede hond, heer Page, ja een schoone hond. Wat wil men meer? Hy is goed en fraai — Is Sir John Falstaff hier?
PAGE.
    Hy is daar binnen, heer; en ik wenschte dat ik tusschen u beiden een goed werk kon doen.
EVANS.
    Dat is gesprooken, gelyk een Christen spreeken moet.
SCHALLOW.
    Hy heeft my beleedigd, Heer Page.
PAGE.
    Heer, dat stemt hy eenigermaaten toe.
SCHALLOW.
    Met toestemmen is nog niets goed gemaakt; is dat niet waar, Heer Page? Hy heeft my waarlyk beleedigt — op myn woord — Geloof my — Robert Schallow zegt, men heeft hem beleedigd.
PAGE.
    Daar komt Sir John.



DERDE TOONEEL.

Sir JOHN FALSTAFF, BARDOLPH, NYM, PISTOOL, de voorigen.

FALSTAFF.
    Wel nu Heer Schallow, gy wilt my voor het recht verklaagen?
[p. 328]
SCHALLOW.
    Heer Ridder, gy hebt myn volk geslaagen, myn wild gedood, en myn huis afgebrooken (f).
FALSTAFF.
    Doch de Dogter van uw huisvoogd niet gekuscht.
SCHALLOW.
    ô Dat zyn maar klugten! — Voor ieder zult gy reden en antwoord geven.
FALSTAFF.
    Ik zal u op dit alles gelyk antwoorden: Ik heb het alles gedaan. Nu is het antwoord gegeeven.
SCHALLOW.
    Het gerecht zal het weeten.
FALSTAFF.
    Het was veel beter voor u, als het gerecht ’er niets van wist. Men zal u uitlagchen.
EVANS.
    Pauca verba, Sir John; iets zagter.
FALSTAFF.
    Ei wat? — Slender ik heb hem den hals gebrooken; wat heeft hy tegen my?
SLENDER.
    Waaragtig Sir, ik heb in myn hoofd zeer veel tegen u, en tegen uw looze schurken.
BARDOLPH.
    Elendige Karel!
SLENDER.
    ô! Het heeft niet veel te beduiden.
PISTOOL.
Wat begeert gy, Mephistophilus (g)?
SLENDER.
    ô! ’T is niemendal.

    (f) Waarschynlyk ziet dit op een toenmaals bekend voorval. JOHNSON.
    (g) De naam van een Geest of spiritus familliaris in de tovergeschiedenissen van Doctor FAUSTUS.        WARBURTON.

[p. 329]
NYM.
Slegs een beetje, zeg ik, pauca, pauca; een beetje, dat is myn zaak.
SLENDER.
    Waar is Simpel, myn kerel? kunt gy het my niet zeggen, Neef?
EVANS.
    Stil toch, ik bid u. Laaten wy ’er heden over spreeken. Zo veel ik zie, zyn ’er drie scheidsmannen in deze zaak; namelyk Heer Page; videlicet Heer Page; en dan ik zelfs, videlicet ik zelfs; en de derde Man is, eindelyk en ten laatsten, de waard in de Kouseband.
PISTOOL.
    Wy met ons driën zullen de zaak aanhooren, en ze beslisschen.
EVANS.
    Zeer goed. Ik zal eerst een uittrekzel daar van in myn Schryftafel maaken, en hierna zullen wy de zaak zo voorzigtig behandelen, als het maar mooglyk is.
FALSTAFF.
    Pistool!
PISTOOL.
    Hy hoord met zyne ooren.
EVANS.
    By den Duivel en zyn Grootmoeder! welk een spreekwyze is dit: hy hoort met zyne ooren? Dit is zeer gemaakt.
FALSTAFF.
    Pistool, hebt gy Heer Slenders beurs bestoolen?
SLENDER.
    Zekerlyk, heeft hy het gedaan, dat zweer ik by deze handschoenen! of ik wil in myn geheele leven niet weer in myn groote kamer komen! zeven groot in enkele zespennings stukken, en twee koperschellingen van Koning Eduard, die my het stuk twee schellingen en twee penningen aan Yead, de Moolenaar koste. Dat zweer ik by deze handschoenen!
[p. 330]
FALSTAFF.
    Is dat waar (h), Pistool?
EVANS.
    Neen het is valsch, als het een zakkeroldery is.
PISTOOL.
    Ha! vreemdeling van ’t gebergte! — Sir John, myn waarde Heer, ik zal met deze koperblikken degenkling vegten (i). Enkel onwaarheid is op uwe lippen; enkel onwaarheid! Schobbejak, gy liegt!
SLENDER.
    Ik zweer by deze handschoenen! dat het zo geweest is!
NYM.
    Laat u raaden, Heer, en maak my niet-boos. Ik zou een schoon spel met u hebben, als: gy my boos maakten; dit moet gy weeten.
SLENDER.
    Ik zweer by dezen hoed! dat die met zyn rood aangezigt het dan gedaan heeft. Want alschoon ik niet wist wat ik deed; toen gy my dronken maakten, zo ben ik egter geen Ezel geweest.
FALSTAFF.
    Wat zegt gy, Scarlet en John (k)?
BARDOLPH.
    Ik voor myn deel, zeg, dat dit Mensch zyn vyf zonden verdronken heeft.

    (h) True heet waar, en ook trouw. Op deze dubbelzinnigheid doeld hier het antwoord.
    (i) Namelyk met SLENDER. Dus verklaard THEOBALD zyne leezing latten bilhoe die JOHNSON in den text opgenomen heeft. STEEVENS gelooft het heet slegts, zo dun als blik.
    (k) Dus heeten twee Roovers van Robin Hood’s Bande — de namen Scarlet (Scharlach) is hier te gelyk eene zinspeeling op Bardolphs rood gelaat.        WARBURTON.

[p. 331]
EVANS.
    Het heet, zyn vyf zinnen (l), foei! hoe lelyk de onwetenheid!
BARDOLPH.
    En toen hy dronken was, was hy zo goed als afgedankt; en zyn Conklusionen gingen alle bepaaling te buiten.
SLENDER.
    Ja, ja, Latyn sprak gy toenmaals ook; doch dat doet niets. Ik zal my van myn leven niet weêr dronken drinken, dan in eerlyker, hoffelyker, en fraaier gezelschap, als daar het my zo gegaan is. Als ik my dronken drink, zo wil ik my met Menschen dronken drinken, die nog de vreeze des Heeren voor oogen hebben, en niet met bezoopen schelmen.
EVANS.
    By den Hemel! dit is een vroome ziel!
FALSTAFF.
    Gy hoord, dat dit alles gelochend word, Heeren gy hoord het.
(Jufvrouw Anna Page brengt Wyn.)
PAGE.
    Neen, Dogter, breng de Wyn binnen. Wy zullen daar drinken.
(Anna Page vertrekt.)
SLENDER.
    ô Hemel dat is Jufvrouw Anna Page!
(Vrouw Ford en Vrouw Page komen op het Tooneel.)
PAGE.
    Zie daar Vrouw Ford!
FALSTAFF.
    Vrouw! Ford, op myn eer! Gy zyt zeer welkom. Met uw verlof lieve Vrouw! (Hy kuscht haar.)
PAGE.
    Vrouw! heet deze Heeren welkom. Haastig, wy hebben dezen middag een goede wildpasty; kom

    (l) In ’t Engelsch Sentences en Sences.

[p. 332]
naar binnen Heeren. Ik hoop, alle vyandschap af te drinken.
(Page, Falstaff, en Vrouw Ford vertrekken.)



VIERDE TOONEEL.*

SCHALLOW, EVANS, SLENDER daar na SIMPEL.

SLENDER.
    Veertig schellingen wilde ik geeven, als ik myn boek met liederen en sonnetten hier had! — (Simpel komt.) Welnu Simpel, waar hebt gy gestoken? Ik mag my zelfs wel bedienen; niet waar? Gy hebt het raadzelboek by u; niet?
SIMPEL.
    Het raadzelboek! — Ei, hebt gy het niet aan Alix, Shortcake gegeeven, het laatste Alderheiligen feest, veertien dagen voor St. Michaêl (m).
SCHALLOW.
    Hoor, Neef; hoor, Neef; wy wagten op u. Hoort nu een woord; trouw dit Meisje, Neef. Het is byna eene aanbieding, reeds van verre gedaan, door Sir Hug; verstaat gy my?
SLENDER.
    Ja, Heer, gy zalt ondervinden, dat ik vernuftig ben. Indien het zo is, zal ik doen het geen verstandig is.
SCHALLOW.
    Ja, maar verstaat my wel.
SLENDER.
    Dat doe ik myn Heer.

    (m) De misslag, om de later tyd tot vroeger te maaken, is hier zonder twyffel aan Simpel met voordacht gegeeven; en daarom is de verandering*van THEOBALD, niet nodig die St. Maarten voor St. Michael leest,                 ESSCHENBURG.

[p. 333]
EVANS.
    Geef zyne reden gehoor, Heer Slender. Ik zal hem de zaak een weinig deskribeeren, als gy kapaciteit daar toe hebt.
SLENDER.
    Ja, ja, ik zal doen, gelyk myn Oom Schallow zegt. Ik bid u, vergeef my. Hy is een vrederechter in zyn land, geloof dit op myne eerlykheid.
EVANS.
    Maar dit is hier de zaak niet. De reden is over uw huwelyk.
SCHALLOW.
    Ja, dat is het regte punt, Heer.
EVANS.
    Zekerlyk, trouwen is het regte punt; en wel met Jufvrouw Anna Page.
SLENDER.
    Wel nu ja, als het dan zo zyn moet, zal ik haar op een’ verstandigen voorslag huwen.
EVANS.
    Maar hebt gy ook genegenheid voor dit Vrouwspersoon? laat ons dit uit uw mond, of van uwe lippen verneemen; want eenige Philosophen houden het daar voor, dat de lippen een deel des gemoeds zyn. Zeg daarom zonder eenige wederhouding, of gy het Meisje wel kunt beminnen.
SCHALLOW.
    Neef Abraham Slender, kunt gy haar beminnen?
SLENDER.
    Ik hoop het Heer Neef, dat ik haar beminnen zal, zo veel als het geschikt is voor een Mensch, die gaarn verstandig handelt.
EVANS.
    O! by Gods Engelen en zyne heiligen! gy moest dit rond uit zeggen, of gy uwe wenschen wel op haar rigten kunt.
SCHALLOW.
    Dat moet gy doen. Wilt gy haar met een goede uitzetting, wel trouwen?
[p. 334]
SLENDER.
    Ik wil nog wel iets grooter, als dat, doen, gy het op eene verstandige wyze begeert, Oom.
SCHALLOW.
    Neen, verstaa my wel, lieve Neef. Het geen ik doe, geschied uit liefden tot u, kunt gy het Meisje wel liefhebben?
SLENDER.
    Ik wil haar trouwen, Heer, dewyl gy het begeert. En alschoon ’er in ’t begin niet veel liefde by is, zo zal de Hemel ze mooglyk tot wasdom brengen, als wy getrouwd zyn, en meer gelegenheid hebben om elkander te leeren kennen. Ik hoop, de kennis zal zal meer liefde veroorzaaken. Zo dra gy zegt, trouw haar, zo zal ik haar trouwen; daar toe ben ik volkomen gedissolveert, volkomen dissolut.
EVANS.
    Dit is een zeer passend antwoord, slegts een misslag uitgezondert die in het woord dissolut is: het zal myns bedunkens, resolut moeten heeten. Zyne meening is anders zeer goed.
SCHALLOW.
Zekerlyk, ik denk, dat myn Neef het goed meent.
SLENDER.
    Zekerlyk; anders zou ik my liever laaten hangen; waaragtig!



VYFDE TOONEEL,

ANNA, PAGE, de voorigen.

SCHALLOW.
    Daar komt onze schoone Jufvrouw Anna. Ik wenschte, dat ik nog jong was om uwent wille, Jufvrouw Anna!
ANNA.
    Het eeten is op de tafel, myn Vader wenscht de Heeren by zig te zien.
SCHALLOW.
    Ik zal hem opwagten, schoone Jufvrouw Anna.
[p. 335]
EVANS.
    De drommel, ik zal by deze Gratias, niet afwezend zyn.
(SCHALLOW en EVANS gaan heen.)
ANNA.
    Behaagt het u ook niet om binnen te komen, myn Heer?
SLENDER.
    Neen, ik dank u, waaragtig, regt hartelyk. Ik bevind my hier zeer wel.
ANNA.
    Het eeten wagt op u, myn heer.
SLENDER.
    Ik heb in ’t geheel geen honger — Ik bedank u — Waaragtig. (tegen Simpel.) Ga heen, Simpel, schoon gy myn knegt zyt, ga, en pas myn Neef Schallow op. (Simpel gaat heen.) Een vrederechter kan zomtyds zyne vrienden, voor een bediende verpligting hebben. Ik hou tot nu toe slegts drie knegts en een jonge, tot myn Moeder dood is; maar wat kan dat scheelen? Ik leef toch zo goed, als een arm Edelman.
ANNA.
    Ik durf zonder u niet binnen gaan, Myn heer; zy zullen zig niet eer aan tafel plaatzen, voor dat gy komt.
SLENDER.
    Op myn eer ik eet niet. Ik hou het zo goed als genooten.
ANNA.
    Ik bid u, Heer, ga binnen.
SLENDER.
    Ik bedank u, ik wil liever hier buiten blyven, ik heb eens myn huid bont en blauw gekregen, toen ik met een Schermmeester met dolk en degen speelde, drie gangen om een schotel gestoofde Pruimen en op myn eer, zedert dien tyd kan ik de reuk van warm eeten niet verdraagen — Waarom blaffen uw honden zo? — Zyn ’er mogelyk Beeren in de Stad?
[p. 336]
ANNA.
    Ik geloof ja, Heer; my dunkt dat ik daar van heb hooren spreeken.
SLENDER.
    De Beeren op te hitzen is myn vermaak, doch ik kom daar over zo ligt in twist, als iemant in geheel*Engeland. Gy word bang, als gy de Beeren los ziet, niet waar?
ANNA.
    Ja, waarlyk, Heer.
SLENDER.
    En dat is voor my beter, als eeten en drinken. Ik heb Sackerson (n) wel twintigmaal los gezien, en hem by zyn vel gegreepen. Maar ik verzeker u, ze hebben daar by zo gegild en geschreeuwd, dat het ’er over heen ging. Maar zeker, de Vrouwlieden kunnen geen Beeren lyden; het zyn zeer haatelyke en ruwe Schepzelen.



ZESDE TOONEEL.

PAGE, de voorige.

PAGE.
    Kom, waarde Heer Slender, kom toch; wy wagten op u.
SLENDER.
    Ik zal niets eeten; ik bedank u, myn Heer.
PAGE.
    De Drommel, gy moet u niet bedenken; kom, kom.
SLENDER.
    ô! Ik bid u, wys my den weg.
PAGE.
    Welaan, Heer.

    (n) De naam des Beers, die ook in de oude Comedie, Sir Giles Goosecaps voorkomt. STEEVENS.

[p. 337]
SLENDER.
    Jufvrouw Anna, gy moet voorgaan.
ANNA.
    Ik? neen, myn Heer; ik bid u, gaa doch aan de Tafel.
SLENDER.
    Waaragtig ik zal niet voorgaan, by me ziel niet, Ik zal u dien hoon niet aandoen.
ANNA.
    Ik bid u, myn heer.
SLENDER.
    Ik wil liever onbeleeft zyn, als overlastig. Gy doet u zelf te kort, waaragtig.
(zy gaan heen.)



ZEVENDE TOONEEL. (*)

EVANS, SIMPEL.

EVANS.
    Ga heen, en vraag, waar men naar het huis van Doctor Kajus gaat; daar woond een zekere vrouw, Quickly genaamt, die by hem een soort van Voedster, Meid, Keukenmeid, Waschter, of Naaister is.
SIMPEL.
    Goed, Heer.
EVANS.
    Wagt, ik weet nog beter raad; geeft haar dezen brief, want zy is een zeer goede bekende van Jufvrouw Anna Page; en dezen brief zal haar bidden de aan bieding van uwen Heer by Jufvrouw Anna te doen. Ga heen. Ik zal myn maaltyd volkomen ten einde brengen, daar komt nog kaas, en appelen.
(zy gaan aan verschillende zyden af)



[p. 338]

AGTSTE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld de Herberg de Kouseband.

FALSTAFF, De WAARD, BARDOLPH, NYM, PISTOOL, ROBIN.

FALSTAFF.
    Heer waard uit de kouseband....
De WAARD.
    Wat beveeld den heer windbreeker? spreek geleerd en verstandig.
FALSTAFF.
    Waaragtig, myn lieve Waard, ik moet eenige van myn gevolg afdanken.
De WAARD.
    Altoos afscheid geeven, Windbreeker Herkules! altoos afdanken! laat ze loopen! loop heen! loop, loop!
FALSTAFF.
    Zy staan my op tien pond in de week.
De WAARD.
    Gy zyt een Keizer; een Cesar zyt gy. Ik zal Bardolph in mynen dienst neemen; hy zal Bier aftappen. Heb ik niet wel gesprooken, Windbreeker Hector?
FALSTAFF.
    Doe dat, myn lieve Waard.
De WAARD.
    Ik heb het eens gezegd; laat hem met my gaan. Laat ik u zien schuimen en lymen (o). Een woord, een Man. Ga met my.
(Hy gaat heen.)

    (o) STEEVENS heeft de oude lezing, Let me see the froth and lyme weêr hersteld; en verklaart ze uit de gewoonte der vervalschers van Wyn en Bier, wyl ze om het Bier schuimend te maaken, zeep op de bodem van het vat wierpen, en lym of ongebluschte Kalk in de Spaansche Wyn deden, op dat hy in ’t glas zou zaaien.

[p. 339]
FALSTAFF.
    Bardolph, volg hem. Het Bier tappen is een goed handwerk. Van een oude Mantel maakt men een nieuw wambuis; van een verdroogde bediende een frissche Biertapper; de Hemel zy met u.
BARDOLPH.
    Dat leven heb ik lang gewenscht; ik zal wel voortkomen. Vaar wel                (Hy gaat heen.)
PISTOOL.
Gy laffe lompe botterik! wilt gy heden de kraan handelen?
NYM.
    Hy wierd in ’t zuipen geteeld; is dat geen vertwyffeld Humor? zyn Geest is niet heldhaftig; en dat is juist de Humor ’er van.
FALSTAFF.
    Ik ben verheugd, dat ik dus van die tonderdoos los ben; zyne diefstallen waaren te openbaar; hy stal, als iemant, die een ongeschikte vinger tot de Muzyk heeft; hy hield geen Tempo.
NYM.
    De goede Humor bestaat hier in, in een vier-en zestigste gedeelte van een pause (p) te steelen.
PISTOOL.
    Verstandige lieden noemen het, voortbrengen; steelen? — foei! welk eene uitdrukking is dit.
FALSTAFF.
    Ik heb myne schoenen en kousen byna afgereeten (q).
PISTOOL.
    Dat zal voetwonden geeven.

    (p) De gewoonelyke lezing is anders at a minute’s rest; daarentegen is de, at a mininos, waarop JOHNSON door een liefhebber der Muzyk gebragt wierd, waarschynlyker en geschikter.             LANGTON.
    (q) I am almost out*at heels, eene spreekwoordelyke spreekwyze, waarin heels eigentlyk de agterzoolen of hakken der kouzen beduid.

[p. 340]
FALSTAFF.
    ’Er is geen ander middel; ik moet wat zoeken te betrappen; ik moet wat voor my zien te krygen.
PISTOOL.
    Jonge Raaven gebruiken voeder.
FALSTAFF.
    Wie van u kend Ford in deze stad?
PISTOOL.
    Ik ken de Karel; het staat zeer goed met hem.
FALSTAFF.
    Myn eerlyke lieden, ik wil u zeggen, waar ik op uit gaa.
PISTOOL.
    Over de twee ellen gaat gy in de dikte uit.
FALSTAFF.
    Voor tegenwoordig geen spotterny Pistool. Zekerlyk gaa ik met myn buik over de twee ellen uit; doch hier over is ’t verschil niet (r); ik spreek daar van, dat ik op een goede vangst uit gaa. Kortom, ik ben van voornemen, met Vrouw Ford een liefdehandel te beginnen; ik heb reeds een menigte voordeelen by haar op ’t spoor; zy verteld, zy snyd voor, zy geeft uitnoodigende lonken. Ik kan uit den inhoud van haar vertrouwde gesprekken en uit de heele toon van haar gedrag niet anders opmaaken, als ik het in onze taal zal overzetten, als de woorden: ,, Ik bemin Sir John Falstaff”.
PISTOOL.
    Hy heeft ze zeer goed overdacht, en overgezet; zeer getrouw in onze Moeder taal.
NYM.
Het anker is diep (s). Zal de Humor doorgaan?

    (r) In ’t Engelsch staat: I am now about no waste; en daar in legt een woordspeeling, dewyl waste niet alleen de buik, maar ook een kamizool betekend.
    (s) STEEVENS verstaat hier het woord anchor door een bekend Wynvat, het welk by ons een Anker heet. [p. 341n] Hy geloofd, dat deze zinspeeling voor Nym zeer geschikt is, die den drank boven alles beminde. JOHNSON twyffeld egter aan de waarheid van deze verklaaring, en stelt voor: the athor te lezen.     FARMER eindelyk is voor de gewoone lezing, en de gewoone betekenis van een Scheeps Anker, het welk een afbeeldzel van de grondelooze diepzinnigheid, van een Boek of Schryver kan zyn.

[p. 341]
FALSTAFF.
    Nu loopt het gerugt, dat zy haar Mans geld geheel onder haare handen heeft; zy heeft een legioen Engelen (t).
PISTOOL.
    Die veel Duivels pleegen te bezitten. Gy moet haar lossen, zeg ik u.
NYM.
    De Humor stygd; dat is goed; Humoris eert my die Engel.
FALSTAFF.
    Hier heb ik een brief aan haar geschreeven, en hier een andre aan de Vrouw van Page, die juist heden insgelyks ook een goed oog op my wierp, myn beeld met greetige oogen beschouwden; zomtyds vergulde de straalen van haar beschouwend oog myne voeten, en zomtyds myn staatelyke buik.
PISTOOL.
    Toen scheen de Zon op een Mesthoop.
NYM.
    Een schoonen dank voor de Humor.
FALSTAFF.*
    ô! Zy overliep myn uitwendige gedaante met zulk eene graagheid, dat de lust haarer oogen my, gelyk een brandglas, geheel scheen te verzengen. Hier is ook een brief aan haar. Zy houd insgelyks de kas; zy is een plaats in Guiana (u), enkel

    (t) Dit is, van Goudstukken, daar Engelen op geplaatst zyn.
    (u) Indien het algemeen gezegde waar is, dat dit [p. 342n] Tooneelstuk op bevel van Koningin ELIZABET vervaardigd wierd, zo zou men uit deze plaats met veel waarschynlykheid kunnen vermoeden, dat het eerst na het jaar 1598. op het Tooneel gebragt is. GUIANA was doen ter tyd nieuwelings ontdekt; Sir WALTER RALEIGH ving zyne expeditie naar Zuid-Amerika aan in ’t jaar 1595, en kwam 1596, weder te rug, met het voordeelige narigt van de groote rykdommen in Guiana. — THEOBALD.

[p. 342]
goud en overvloed. Ik zal ze beiden als schatkameren gebruiken (v); zy zullen myn Oost en Westindien zyn, en ik zal op beide handel dryven. Ga heen, en breng deze brief aan Vrouw Page, en gy deze aan Vrouw Ford.
PISTOOL.
    Zal ik Ridder Pandarus van Troje worden, en een degen op zyde draagen? Dan mag de duivel alles haalen!
NYM.
    Ik wil in geen kwaad Humor geraaken; daar, neem den Humor brief weg; ik zal my voorbeeldig gedraagen.
FALSTAFF. (tegen Robin.)
    Hoor, vriend, maak dat gy dezen brief wel bestelt! zeil, gelyk myn Fregat naar deze goudkust. — Ga heen, Kerels, maak u weg! verdwyn als hagelsteenen! Ga! spoed u! loop wat gy kunt! Pak u weg! — Falstaff wil de Humor der tegenwoordige waereld leeren, fransch geluk, gy schurken; ik zelf en myn geboorde Edelknaap.
(Hy vertrekt met Robin)

    (v) In ’t Engelsch: I will be Cheater to them both, and they shall be Exchequers to me. Met het woord Cheater, welke een bedrieger betekend, word hier gespeeld, het staat voor Echeator, een bediende van de Koninglyke Schatkamer, die de aan dezelve vervallene goederen aangeeven moet.

[p. 343]

NEGENDE TOONEEL.

PISTOOL, NYM.

PISTOOL.
    Dat u de gieren in de maag vaaren; want alle bedrog geld, en met hooge en laage dobbelsteenen, laaten zig, gelyk men zegt, Ryken en Armen bedriegen. Ik zal geld in de zak hebben als gy durft, laffe kerel!
NYM.
    Ik heb operationen in myn kop, welke Humors der wraak zyn.
PISTOOL.
    Wilt gy u wreeken?
NYM.
    Ja, dat zweer ik by het Firmament en zyne sterren.
PISTOOL.
    Met verstand, of met het staal?
NYM.
    Met beide Humors zal ik het doen; ik zal Ford de Humors zyner liefde ontdekken.
PISTOOL.
            En ik vlieg in de stilte heen,
                Om ’t Page te ontdekken,
            Dat Falstaff, met zyn lompe leên,
    Zyn geld en wyf wil steelen, en hem zyn bed bevlekken.
NYM.
    Myn Humor zal zig niet laaten verkoelen, ik zal Ford op hitzen, om vergiftig te denken; ik zal hem van gal en wraakzugt doen branden, want deze Myn, (w) die ik wil doen springen, is vreesselyk; dit is myn waare Humor.

    (w) Volgens de oude lezing this revolt of mine, die RENRICK (Review, p. 98.) verdedigd, en waar op het antwoord van Pistool het beste past. Mooglyk heet het egter niet meer, als: ,, deze myn beroerte”.

[p. 344]
PISTOOL.
    Gy zyt de waare krygsgod der misnoegden, ik sta u by; gaa maar voor uit. (zy vertrekken.)



TIENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld het huis van Dr. Kajus.

Vrouw QUICKLY, SIMPEL, JOHN RUGBY.

QUICKLY.
    Zie daar, John Rugby! — ô! ik bid u, ga toch eens aan ’t venster, en ziet of gy myn heer, Doctor Kajus ziet komen. Als hy kwam, en vond hier iemant in huis, zo zou het geduld van al de heiligen niet toereiken, om zyn geweld te verdraagen.
RUGBY.
    Ik zal heen gaan, en acht daarop geeven.
QUICKLY.
    Ga heen; wy zullen dezen avond daarvoor een melksoep saamen eeten, zo dra onzen Heer te bed is. (Rugby vertrekt.) Een eerlyke willige, bevallige kerel, zo goed als ooit een bediende in huis komen kan; en ik verzeker u, geen twiststooker noch vredestoorder. Zyn ergste gebrek is, dat hy gaarne bid; hy is zomtyds wat wonderlyk; doch ieder heeft zyn gebreken; dit moet zo gaan. — Pieter Simpel, zegt gy, is zyn Naam?
SIMPEL.
    Ja, by gebrek van een beter.
QUICKLY.
    En heer Slender is zyn heer?
SIMPEL.
    Ja, op myn eer.
QUICKLY.
    Draagd hy niet een groote ronde baert, even als het mes van een handschoenmaaker?
SIMPEL.
    Neen, op myn eer niet; hy heeft maar een klein [p. 345] smal aangezigt, met een kleine geele baard, een kainverwige baart. (x)
QUICKLY.
    Een zagtmoedig man, niet waar?
SIMPEL.
    Ja op myn eer. Maar hy is zulk een dapper Man, als ’er een tusschen zyn en myn kop is. Hy heeft met een opziender der Diergaarde gevogten.
QUICKLY.
    Wat gy zegt! — ô! ik herinner my hem. Draagd hy het hoofd niet eenigermaaten in de hoogten? hy is hoogmoedig in zynen gang.
SIMPEL.
    Ja zeker doet hy dat.
QUICKLY.
    Goed; de Hemel geeft Anna Page niets slimmer, als dat! zeg aan Heer Pater Evans, dat ik voor zyn heer alles zal doen, wat in myn vermogen is. Anna is een goed Meisje, en ik wensch...
RUGBY, (schielyk toeloopende.)
    ô! Hemel! — Daar komt onze Heer!
QUICKLY.
    Wy zullen niet weinig uitgescholden worden; loop hier in waarde jongeling; (zy sluit Simpel in het Kabinet) Hy zal niet lang hier blyven. — Holla! John Rugby! John, Holla! John, zeg ik! — Ga heen, John, ga zoek naar myn Heer. Ik vrees, dat hem iets scheelt, dewyl hy nog niet t’huis komt — Tralarara! (zy zingt.)

    (x) KAIN en JUDAS wierden op de oude Tapyten en Schilderyen met geele Baarden afgebeeld. — THEOBALD. In zynen tyd, dat maar een klein gedeelte der Natie leezen kon, wierden deze afbeelzels dikwils van Schilderyen of Tapyten overgenomen.
                                                                        STEEVENS.

[p. 346]

ELFDE TOONEEL.

KAJUS, (de voorige.)

KAJUS.
    Wat doet um te zing? ze heb die klukte niet kraag. ka in myn Kabinet en kryge een boitier (y)
verd, eene boek, een kroene boek; hoor um wel, wat ze zek? een kroene boek.
QUICKLY.
    Ja wel, ja, ik zal het u haalen. — (ter zyde.) Ik ben verheugd, dat hy zelfs niet heen gaat; had hy de jongeling gevonden, hy was zeker dol geworden.
KAJUS.
    Foei, foei, ma foi, il fait fort chaud; je m’en vais à la cour — — la grande affaire.
QUICKLY.
    Is het deze, Heer Doctor?
KAJUS.
    Oui, mettez la à me zak. Depechez, schielyk. Waar is se de Kerle, Rugby?
QUICKLY.
    Holla! Rugby! — John!
RUGBY.
    Hier, Heer Doctor.
KAJUS.
    Of um John Rugby bent, of Jak Rugby. Kom, neeme maar de Rapier, en loop akter myn voetestap naar die Hof.
RUGBY.
    Het is gereed, Heer Doctor, hier in de Voorzaal.
KAJUS.
    Op myn Ziel, ze zuim te lang; myn ’eer! qu’ai

    (y) Een doos met Chirugische Instrumenten.         Dr. GREY.

[p. 347]
je oublié? — Daar zyn zekere Simple in myn Kabinet, die ze daar niet in wou laat pour tout le monde.
QUICKLY.
    Ach! nu zal hy de Jongeling vinden, en geheel raazend worden!
KAJUS, (in zyn Kabinet gaande.)
    O diable! diable! wat isse hier in myn Kabinet? Spisboeve! larron! — Rugby, keef myn Rapier!
(Hy stoot Simpel uit het Kabinet.)
QUICKLY.
    Waarde heer, zyt gerust.
KAJUS.
    Waarom zou ze kerust weez?
QUICKLY.
    Deze jongeling is een eerlyk Mensch.
KAJUS
Wat heeft de eerlyke Mensch te maak in myn Kabinet? — Dat is niet de eerlyke Mensch, die in myn Kabinet kom.
QUICKLY.
    Ik bid u, weest zo hard niet; hoor slegts, hoe de zaak is. Hy bragt my een boodschap van Pater Hug.
KAJUS.
    Koet.
SIMPEL.
    Ja, op myn eer, om haar te verzoeken, dat...
QUICKLY.
    Stil toch, ik bid u.
KAJUS.
    Jy zelse stil zwyg; en um zel spreek.
SIMPEL.
    Om deze eerlyke Vrouw te verzoeken, een goed woord by Jufvrouw Anna Page voor myn Heer te doen, om hem te trouwen.
QUICKLY.
    Dit is alles, inderdaad; maar ik zal my wel hoeden, my de vinger te verbranden; ik heb dit niet noodig.
[p. 348]
KAJUS.
    Sir Hug hep jou hier kestuur? Rugby, baillez moi wat papier. Blyfe hier nog een klein beekje.
QUICKLY.
    Ik ben verheugd, dat hy zo gerust is. Was hy regt door en door kwaad geworden zo zoud gy gezien hebben, hoe luid, hoe melancholiek hy was! Maar egter, goede vriend, zal ik voor uwen heer zo veel doen, als ik maar immers kan, en de zuivre, reine waarheid is, dat de Fransche Doctor, myn heer, — Ik kan hem wel myn heer noemen, ziet gy? want ik bestuur zyne huishouding, en wasch, wring, brouw, bak, schuur, maak eeten en drinken gereed, maak de bedden, en doe alles zelf.
SIMPEL.
    Het is wel lastig als men onder vreemde handen komt.
QUICKLY.
    Weet gy dit alreeds! Waaragtig, een zwaare last; en daarby moet men vroeg opstaan, en men gaat laat te bed —doch egter — ik zal het hem in ’t oor zeggen; ik zou ’er niet gaarne veel praats van willen hebben. — Myn Heer is zelf op Jufvrouw Anna Page verlieft. — Maar egter kan ik het hart van Anna, dat hier, noch daar is.
KAJUS.
    Kom Gaapestok, keef dat prief aan Sir Hug. Pardieu, het is een uitdaaking, ze wil hem de Strot afsnyd in het Diergaard; ze zal die aape van een paap leer hum in liefde te meng. — Ka heen; het is niet koete voor u, hier langer te blyv’. Pardieu, ze wil hem snyde aan skyven. Pardieu, um niet behouden zal een skyf om te werpen voor die ’onden.             (Simpel vertrekt.)
QUICKLY.
    Lieve Hemel! hy spreekt immers maar voor zynen Vriend.
KAJUS.
    Dat kan niet ’elpen, Heb ik um niet gezekt, [p. 349] dat zy zou kryg Jufvrouw Anna Page voor my? Pardieu, ze wil doodslaan het vervloekte paap; en ze heb besteld myn Hossepis de la Jarretiere, om te meet ons keweer (z). Pardieu, ze wil zelf Jufvrouw Anna Page ’ebb.
QUICKLY.
    Heer Doctor, het meisje mind u, en alles zal wel gaan. Wy moeten de Menschen laaten spreeken. Welk een zwaare nood!
KAJUS.
    Rugby, kom met my aan de Hof. — Pardieu, als ze niet kryg Anna Page, zal ze jou smyt uit myne huis, — loop my na Rugby.
(Kajus en Rugby vertrekken.)
QUICKLY.
    De Drommel zult gy hebben! — Neen, daar in ken ik het gemoed van Anna; geen Vrouwspersoon in heel Windsor heeft ooit het gemoed van Anna beter gekend, als ik, den Hemel zy gedankt.
FENTON, (van binnen.)
    Holla hei! — Is hier niemant?
QUICKLY.
    Wie is ’er dan? — He? — Kom nader! — Kom in!



TWAALFDE TOONEEL.

FENTON, QUICKLY.

FENTON.
    Zie daar, goede Quickly, hoe gaat het met u?
QUICKLY.
    Zo veel te beeter, dewyl het uw gestrenge behaagt, daar naar te vraagen.

    (z) Eene zinspeeling op de gewoonte by wettige tweegevegten gebruikelyk, waar by de Secondanten eer het twee gevegt aanging, de geweeren onderzoeken moesten, die de verdedigende party kiezen kon; egter moest hy zyne keuz op oude gebruikelyke Wapenen bepaalen.                 Dr. GREY.

[p. 350]
FENTON.
    Wat nieuws is ’er! Hoe vaart de schoone Jufvrouw Anna.
QUICKLY.
    Ja, waarlyk heer, zy is schoon, en aartig, en ik ben haar goede vriendin dat kan ik u daar nevens zeggen; en dank den Hemel ’er voor.
FENTON.
    Zal het voor my lukken? wat denkt gy? zal ik niet te vergeefsch aan houden?
QUICKLY.
    Heer, die hier boven heeft alles in zyne handen; maar egter heer Fenton, wil ik hoog en duur daarop zweeren, dat zy u gunstig is. — Hebt gy niet een wrat op uw oogen?
FENTON.
    Ja, zeker heb ik die; en wat zal dan die wrat?
QUICKLY.
    O daar is veel van te verhaalen. — Waaragtig zy is een klein zottinnetje, dat Annaatje, — maar, op myn eer, zulk een eerlyk Meisje, als ooit brood gegeeten heeft. — Wy praaten een geheel uur over de wrat — Ik lach van myn leven zo niet, dan als ik by dit meisje ben! — Maar zy is te melancholiek. — Doch hou maar goede moed!
FENTON.
    Zeer goed; ik zal haar heden nog zien. Daar, hier hebt gy een stuk geld. Spreek een goed woord voor my. Zo gy haar eerder ziet, als ik, zo beveel my in haare gunst.
QUICKLY.
    Zou ik niet? — Ja waaragtig, dat zal ik doen, en nog meer van de wrat verhaalen, de eerste keer dat wy elkander weer spreeken, en van andere vryeryen.
FENTON.
    Goed; vaarwel; ik heb thans groote haast.
(Hy vertrekt.)
[p. 351]
QUICKLY.
    De Hemel behoede uw gestrenge. — Waarlyk, een braaf Heer; maar Anna mag hem niet lyden; ik ken het gemoed van Anna zo goed, als iemant. — Seldrement! wat heb ik daar vergeeten! (aa)

    (aa) Eene zeldzaame vinding om haar van het Tooneel af te krygen.         VERTAALERS.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 352]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is voor het Huis van Page.

Vrouw PAGE, (alleen, met een brief in de hand.)
Hoe! ben ik minnebrieven in de feesttyd myner schoonheid ontgaan, om thans het voorwerp van deszelfs inhoud te worden? — Laat ons eens zien: ,, Vraag my naar geene verstandige oorzaak, waarom ik u bemin; want, alschoon de liefde het verstand voor haaren arts, (bb) gebruikt, zo staat zy egter niet toe dat het haaren Raadsman word. Gy zyt niet jong meer, en ik even zo min; welaan dan, hier is Simpatie! Gy zyt levendig, dit ben ik ook; ha ha! gevolglyk is hier nog meer Simpatie. Gy bemind een glas wyn; waar kon men beter Simpatie begeeren? Laat het u vergenoegen, Vrouw Page, ten minsten, indien de liefde van een Soldaat vergenoeging kan baaren, dat ik u bemin. Ik zal niet zeggen, beklaag my; dit is geen uitdrukking die aan een Soldaat eigen is; maar ik zeg enkel, bemin my, uwe trouwe en onderdaanige Ridder,

            Die dag en nagt,
            Met alle magt,
            Naar uwe Liefde tragt.

JOHN FALSTAFF ”.

    (bb) JOHNSONS meening, dat men physician voor precisian moet lezen, dunkt ons zeer waarschynelyk. De verklaaring van WARBURTON over het laatste woord is niet natuurlyk nog met de spraak overeenkomstig genoeg.             VERTAALERS.

[p. 353]
    Welk een Joodsche Herodes is dit! — O! hoe boos is deze waereld? dat iemant, die van ouderdom reeds byna verteerd is, zig nog als een jongen Minnaar wil aanstellen! Welk een kwaad gedrag heeft dezen vuurigen zwelghals, voor den drommel, uit myn gesprek getrokken, dat hy zig vermeten durft, zulk eenen aanval op my te doen? — Hy is driemaal met my in gezelschap geweest! Wat heb ik hem daar kunnen zeggen? — Ik was*toen zeer spaarzaam met myne vrolykheid. — God vergeef het my! — Maar waaragtig, ik zal een Parlementsacte ter vernedering van alle manspersoonen verzoeken, en doen afzenden! Hoe zal ik my dan aan hem wreeken! Wraak moet ik hebben, zo waar als het licht van den Hemel daald!



TWEEDE TOONEEL.

Vrouw PAGE, Vrouw FORD.

Vrouw FORD.
    Vrouw Page, ik wilde, waarlyk, naar u toegaan.
Vrouw PAGE.
    En waarlyk, ik wilde u juist bezoeken. Gy ziet ’er niet wel uit.
Vrouw FORD.
    Ik zal het nooit gelooven; ik kan het tegendeel bewyzen.
Vrouw PAGE.
    Het is, op myn woord, egter zo, gelyk het my voorkomt.
Vrouw FORD.
    Wel nu ja, dit kan zyn. Maar ik zeg, dat ik u het tegendeel kan bewyzen. Ach! waarde Vrouw Page, geef my een goede raad.
Vrouw PAGE.
    Waar voor, myn kind?
[p. 354]
Vrouw FORD.
    ô! Myn vriendin, indien het niet aan eenige kleinigheden haperden, kon ik nu regt tot eer komen.
Vrouw PAGE.
    ’t Is jammer wegens die kleinigheden, myn schat; neem de eer altoos voor lief. Wat is het dan? doch de kleinigheden ter zyde; wat is het?
Vrouw FORD.
    Als ik voor eeuwig ter helle wilde vaaren; kon ik een Ridders vrouw worden.
Vrouw PAGE.
    Wat? — Gy liegt! — Ridder Alix Ford! — Diergelyke Ridders worden dra afgehouwen (cc); en daarom zult gy uw naam en staat niet veranderen.
Vrouw FORD.
    Het is zo klaar, als den dag — hier, lees slegts, lees — Zie op welk eene wyze ik in den Ridderstand kan komen. — Ik zal nu altoos veel slegter van vette manspersoonen denken; zo lang ik maar een oog heb, om hunne gestalte van anderen te onderscheiden. — Hy wilde niet zweeren; hy prees de vrouwelyke bescheidenheid; en sprak zo welvoegend met zulke veragting van alle onbetamelykheden, dat ik had willen zweeren, dat hy zo dacht, als hy sprak. Maar zyne redenen en denkbeelden hebben even zo weinig overeenkomst, als de honderdste Psalm met de wys van een Straatliedje. Welk een’ verschrikkelyken Storm was het, die dezen walvisch, met zo veel tonnen olie in zynen buik, aan den Oever van Windsor wierp? Hoe zal ik my wreeken? Ik

    (cc) Hier dunkt ons na het inzien van alle moeielyke verklaaringen en meningen der uitleggers, het voorstel van JOHNSON om, these Knights we’ll hack te lezen, het natuurlykst te zyn; de uitdrukking heeft dan betrekking op de gewoonte om de agterridders hunne spooren af te hakken.          VERTAALERS.

[p. 355]
geloof, dat de beste weg zou zyn, om hem met ydle hoop op te houden, tot dat het verfoeiend vuur zyns boozen lusts hem in zyn eigen vet versmolten heeft. — Hebt gy wel ooit iets diergelyks gehoord?
Vrouw PAGE.
    Deze brief is even als de andere, slegts de naame van Page en Ford zyn verschillend. Tot troost voor u, by deze ten uiterste laage gedachten van ons, is hier de tweelingbroeder van uw brief; maar laat den uwen het eerste erven, want de myne zal zulks, op myn eer, nooit. Ik wed, dat hy een geheel duizend van deze brieven heeft, waarin voor de naamen plaats opengelaaten is; hy heeft nog meer anderen, van de tweede soort. Hy zal ze zekerlyk laaten drukken; want het is hem het zelfde, wat hy onder de pers brengt, wyl hy ons beiden daar onder wil brengen. Ik wil liever een Reuzin zyn, en onder den berg Pelion leggen. Ik zal, waaragtig, eer twintig geile Tortelduiven ontdekken, dan een kuisch Manspersoon.
Vrouw FORD.
    Zie eens, het is juist dezelve brief, dezelve hand, en dezelve woorden; wat moet hy van ons denken?
Vrouw PAGE.
    Dat weet ik niet; het doet my met myn eigene eerlykheid twisten. Ik moet my zelve voor iemant houden, die ik in alles nog niet kan; want had hy aan my de een of andre vlek niet gezien, die aan my zelfs nog onbekend is dan zou hy my nooit met deze woede aan boord gesteegen zyn.
Vrouw FORD.
    Noemt gy dat aan boord stygen? — Ik weet zeker, dat ik hem altoos boven het verdek zal houden.
Vrouw PAGE.
    Dat zal ik ook doen. Zo hy ooit op myn Schutboord komt, zal ik nooit weder naar zee gaan. Wy moeten ons op hem wreeken; wy moeten hem tot eenen samenkomst bestellen, hem een schyn van be- [p. 356] williging op zyne bede geeven, en hem met lokspyze en uitstellingen zo lang ophouden, tot hy zyne paarden by den waard in de kouseband verpand heeft.
Vrouw FORD.
    Ik zal my tot alle streeken die men hem maar speelen kan, en die onze deugd en eer niet nadeelig zyn, gewillig laaten gebruiken. Ach! als myn man, dezen brief zag, zou het zyne minnenyd niet een altoosduurend voedzel geeven?
Vrouw PAGE.
    Zie daar komt hy juist, en myn goede Man ook. Hy is zo ver af van minnenydig te zyn, als ik, om hem daar toe aanleiding te geeven; en dit is, gelyk ik hoop, eenen onmeettelyken afstand.
Vrouw FORD.
    Zo veel te gelukkiger zyt gy.
Vrouw PAGE.
    Laat ons den raad tegen dezen dikbuikigen Ridder spannen. Kom hier naar deze kant.
(Zy gaan ter zyde.)



DERDE TOONEEL.

FORD komt met PISTOOL; PAGE met NYM op.

FORD.
    Ik hoop nog steeds, dat het zo niet gesteld zal zyn.
PISTOOL.
Hoop is in zekere gevallen een Windhond, die zynen buit mist. Sir John staat naar uw Vrouw.
FORD.
    Ei; Heer, myn Vrouw is niet jong meer.
PISTOOL
    Dat is hem het zelfde; Hoog, Laag, Ryk, Arm, Jong, Oud, den een met den anderen, Ford. Hy bemind uw Vrouw, dat mengelmoes, Ford, denk eens.
FORD.
    Bemind hy myne Vrouw?
[p. 357]
PISTOOL.
    Met een brandende hitte. Kom hem voor; of ga, gelyk Ridder Acteon met jagthonden agter u! ô! het is een gehaate naam!
FORD.
    Welke naam, myn Heer.
PISTOOL.
    Ik sprak van hoornen. Vaarwel; neem u in acht, houd de oogen open, want by nagt sluipen de dieven rond. Neem u in acht, eer de Zomer komt, en de Koekkoek u schrik aanjaagd. — Kom ga mee Korporaal Nym. — Geloof, hem Page, hy spreekt met verstand.
(Pistool gaat heen.)
FORD.
    Ik zal geduld hebben. Ik zal het wel ontdekken.
NYM (tegen Page.)
    En dit is alles waar. Ik mag de Humor der leugen niet lyden. Hy heeft my in eenige Humors beleedigd; ik moest haar den Humorischen brief brengen, doch ik heb een degen, en die moet myn dienst doen, wanneer de nood het vereischt. — Hy bemint uw Vrouw; dit is in ’t kort alles. — Myn’ naam is Korporaal Nym; wat ik zeg, durf ik voor ’t gerecht zeggen en bewyzen. — Myn naam is Nym, en Falstaff bemind uw Vrouw. Vaarwel. Ik bemin de Humor van brood en kaas niet. Vaarwel.
(Hy vertrekt.)
PAGE.
    De Humor daar van (dd), zegt hy? — Dat is

    (dd) Het woord Humor komt, gelyk men ziet, geduurig in de reden van Nym voor, vermoedelyk, wyl het ten tyden van SHAKESPEAR te menigvuldig gebruikt wierdt, en de Dichter dit misbruik belagchelyk wilde maaken. STEEVENS voerd by deze plaats een out Epigrama aan, op een die aan zyn Humor de schuld van alle zyne handelingen, ongeregeldheden en dwaasheden gaf.

[p. 358]
een Kerel, die de Humor door schrik verbysterd zou maaken.
FORD.
    Ik zal Falstaff opzoeken.
PAGE.
    In al myn leven heb ik noch zulk een gemaakt spreekende Schurk niet gehoord.
FORD.
    Vind ik dat het zo is; goed.
PAGE.
    Ik zou zulk een Chinees (ee) niet eens gelooven, schoon hem de Priester zelfs voor een opregt man verklaarden.
FORD.
    Het was een goede verstandige Kerel! — Goed.



VIERDE TOONEEL.

Vrouw PAGE, Vrouw FORD, de voorigen.

PAGE.
    Hoe, zyt gy hier, Grietje?
Vrouw PAGE.*
    Waar gaat gy heen, George? — Hoord gy wel?
Vrouw FORD.
    Wat doet gy, lieve Frans? — Waarom zyt gy zo droefgeestig?
FORD.
    Ik droefgeestig? — dat ben ik niet. — Ga naar huis, ga heen.

    (ee) A. Cataian, de oude benaaming der Chineezen. De oorzaak, waarom Pistool hier dus genaamt word, is, volgens de verklaaring van STEEVENS, die de waarschynlykste is, de ongemeene behendigheid in ’t beurzensnyden, die zig onder deze Natie bevond, wyl by SHAKESPEAR de uitdrukking a true Man, byna altoos een dief tegengeworpen word.

[p. 359]
Vrouw FORD.
    Zekerlyk hebt gy grillen in ’t hoofd? — Wilt gy mede gaan, Vrouw Page?
Vrouw PAGE.
    Verlaat my slegts. — Gy komt egter te huis om te eeten, George? zagt, wie komt daar? (Ter zyde tegen Vrouw Ford.) Deze zullen wy als Bodin aan onzen lompen Ridder zenden.



VYFDE TOONEEL.

Vrouw QUICKLY, de voorigen.

Vrouw FORD.
    Waarlyk, ik dacht juist op u. Zy zal daar wel*bekwaam toe zyn.
Vrouw PAGE.
    Gy komt zekerlyk, om myn Dogter Anna te bezoeken?
QUICKLY.
    Ja, inderdaad. En hoe vaart de lieve Jufvrouw Anna?
Vrouw FORD.
    Ga met ons in huis, en zie het zelf! Wy hebben u zeer veel te zeggen; een uur zal naauw toereikend zyn.
(De drie Vrouwen vertrekken)



ZESDE TOONEEL.

PAGE, FORD.

PAGE.
    Wel nu, hoe is ’t, Vriend Ford?
FORD.
    Gy hebt gehoord wat de Kerel my zeide; niet waar?
PAGE.
    Ja, en gy hebt ook gehoord, wat de andere my zeide?
[p. 360]
FORD.
    Gelooft gy, dat men hun betrouwen kan?
PAGE.
    Naar de galg met deze Schurken! — Ik geloof niet, dat den Ridder dit voorneemen heeft; deze Kerels die hem de schuld van eenen aanslag op onze vrouwen durven geeven, zyn een paar afgedankte lieden, Spitsboeven, nu zy buiten dienst zyn.
FORD.
    Waaren zy zyn bediendens?
PAGE.
    Ja zekerlyk zyn zy dit geweest.
FORD.
    Dan behaagt my de zaak zo veel te minder. Is hy in de herberg de Kouseband gehuisvest?
PAGE.
    Ja, dat is hy, zo hy zynen weg naar myne vrouw heen gerigt heeft, zal ik ze hem vrank en vry overlaten; en wat hy meer van haar verkrygt, als Schimpwoorden, dat zal ik op my neemen.
FORD.
    Ik stel geen misvertrouwen in myn Vrouw; doch ik zou hun egter niet gaarne by elkander laaten; men kan ook wel te veel vertrouwen; ik zal niets op my neemen; ik kan my zo ligt niet te vreede stellen.
PAGE.
    Zie, daar komt onze woelige Waard uit de Kouseband. Een van beiden is waar, hy heeft wyn in ’t hoofd, of hy heeft geld in de zak, als hy ’er zo vrolyk uitziet. Hoe gaat het, Heer Waard?



ZEVENDE TOONEEL.

DE WAARD, SCHALLOW, de voorigen.

DE WAARD.
    Nu, zal het haast geschieden, Windbreeker? Gy zyt een gantsche kerel, een edelgebooren Ridder, zeg ik.
[p. 361]
SCHALLOW.
    Ik volg, Heer Waard, ik volg. Goeden avond, waarde Heer Page, wilt gy met ons gaan? wy hebben een klugt voor.
DE WAARD.
Zeg het hem, edelgeboorne vrederechter; zeg het hem, windbreeker.
SCHALLOW.
    Myn Vriend, daar zal een gevegt geschieden, tusschen Sir Hug, de Walsche Priester, en Kajus, de Fransche Doctor.
FORD.
    Lieve Hospis, een woordje!
DE WAARD.
    Wat is ’t, windbreeker?
(Zy gaan een weinig ter zyden.)
SCHALLOW, (tegen Page)
    Wilt gy mee gaan, en het aanzien? Onze vrolyke Waard heeft hunne degens gemeeten, en myn denkbeeld is, dat hy hun verschillende plaatzen aangeweezen heeft; want, geloof my, ik hoor, de Priester verstaat geene gekheid. Hoort gy nu waar in onze klugt bestaan zal.
DE WAARD.
    Hebt gy geene klagten tegen myn Ridder, myn Gastkavalier?
FORD.
    Neen, waaragtig niet. Doch ik zal u een flesch Brandewyn geeven als gy my toegang by hem bezorgt, en hem zegt, dat ik BROOK heet; enkel uit korswyl.
DE WAARD.
Daar is myn hand. Gy zult uit en ingang by hem hebben; is u dat genoeg? En uwe naam zal BROOK zyn. Het is een vrolyke Ridder. Willen wy gaan Heeren?
SCHALLOW.
    Met vreugd, Heer Waard.
PAGE.
    Ik heb gehoord, dat de franschman zig zeer wel op het rapier verstaat.
[p. 362]
SCHALLOW.
    Ach, heer! ik had u nog meer kunnen verhaalen. — In deze tyd slaat men in een distantie, men maakt schreeden, stokkados, en den hemel weet, wat meer. Op het hart komt het aan; hier, hier, moet het rigtig zyn. Ik heb tyden beleeft, waarin ik met myn lange degen, vier groote lange Kerels als katten heb doen springen.
DE WAARD.
Haastig, Heeren, haastig; zullen wy ons voortmaaken.
PAGE.
    Wel aan dan. Ik zou hun liever willen hooren schelden dan slaan.
(De Waard, Schallow en Page vertrekken.)
FORD.
    Alschoon Page een zorgelooze dwaas is, en zig zo vast op de trouw van zyne Vrouw verlaat; zo kan ik de zaaken zo ligt niet uit het hoofd krygen. Zy was aan het huis van Page in zyn gezelschap; en wat zy daar gedaan heeft; weet ik niet. Welaan, ik zal het verder onderzoeken; en op een onbekende en vermomde wyze Falstaff uitvorschen. Bevind ik, dat zy onschuldig is, dan is myne moeiten niet verlooren; is zy het niet, dan is myne moeiten goed aangewend.
(Hy vertrekt.)



AGTSTE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld de Herberg de Kouseband.

FALSTAFF, PISTOOL.

FALSTAFF.
    Ik zal u geen penning leenen.
PISTOOL.
    De waereld is toch myne schatkist, dien ik met myn zweert zal openen. Ik zal u van myn buit betaalen.
[p. 363]
FALSTAFF.
    Geen penning. Ik heb het my laaten welgevallen, Kerel, dat gy myn goede naam beklad hebt; ik heb myne goede Vrienden gekweld, om tot driemaal toe uitstel voor uw en uw slaapgenoot Nym te verkrygen, dewyl gy anders, als een paar Apen, door de tralies had moeten kyken. Ik ben reeds ter hellen gedoemd, om dat ik braave lieden en vrienden van my gezwooren heb, dat gy goede Soldaaten en geschikte Kerels waart. En toen Mis Bridget de handgreep van haar waajer verloor, verzekerde ik, op myn eer, dat gy hem niet had.
PISTOOL.
    Hebt gy ’er uw deel niet van genomen? kreeg gy niet vyf penningen?
FALSTAFF.
    En dat met regt schurk, met alle regt. Denkt gy dan, dat ik myn ziel voor niet in gevaar wil stellen? Met een woord, hang my zo niet meer aan; ik ben uw galg niet. — Ga heen! — met een kort mes in een gedrang van Volk! — Loop naar uwe Ridderwooning Pickthatch (ff)‧— Ga! — Gy wilt geen brief voor my bestellen, Schurk? — Gy staat op uwe eer? — ô! onbepaalde laagheid, juist dit moest ik doen, om myne eer staande te houden. — Ik, stel zomtyds de vreeze des Heere ter zyde, bedek myne eer en myne behoeftigheid, en besluit om te bedriegen, agter een laag te leggen en te loeren. En gy Schurk wilt nog uw vodden, uw bergkattige oogen, uw bierhuisredeneerwyze, uw vermeetelheid, en valsche Eeden onder het dak van uwe eer verschansen? Dat zult gy niet, gy gewis niet!
PISTOOL.
    Ik zwigt; wat kunt gy meer van een Mensch begeeren?
(Robin komt op.)

    (ff) Een plaats, alwaar zig dieven en beurzesnyders ophielden. THEOBALD.

[p. 364]
ROBIN.
    Sir, daar is een Vrouws persoon, die u begeert te spreeken.*
FALSTAFF.
    Laat haar binnen komen.



NEGENDE TOONEEL.

Vrouw QUICKLY, de voorigen.

QUICKLY.
    Goede morgen, Heer Ridder.
FALSTAFF.
    Goede morgen, myn lieve vrouw.
QUICKLY.
    Neen, Heer Ridder, dat is zo niet als ik ’t u zeggen mag.
FALSTAFF.
    Nu, myn lieve Jufvrouw dan.
QUICKLY.
    Ik kan zweeren, dat ik nog zo onschuldig ben, als myn Moeder was, toen ik ter waereld kwam.
FALSTAFF.
    Die zweert, geloof ik. — Wat begeert gy van my?
QUICKLY.
    Heer Ridder mag ik u een paar woorden zeggen?
FALSTAFF
    Wel twee duizend, aartig vrouwspersoon; ik zal u gehoor geeven.
QUICKLY.
    Daar is een zekre Vrouw Ford. Sir — ik bid kom een weinig naar deze kant — ik zelf woon by Doctor Kajus.
FALSTAFF.
    Goed; ga slegts verder — Vrouw Ford, zegt gy —
QUICKLY.
    De Heer Ridder heeft gelyk. — Ik bid u kom nog en weinig hier naar toe.
[p. 365]
FALSTAFF.
    Ik sta u in, dat niemant ons hoort. — Dit is myn Volk, myn eigen Volk.
QUICKLY.
    Ei, zyn zy dat? — De hemel zegene hun, en maak hun tot zyne dienaars!
FALSTAFF.
    Maar nu, Vrouw Ford — Wat zal die dan?
QUICKLY.
    ô Sir, zy is een zeer goed Schepzel. Hemel! Hemel! De Heer Ridder is een loos Man, nu wel aan, God vergeef het hem, en ons allen, daar om bid ik....
FALSTAFF.
    Nu vervolg: Vrouw Ford...
QUICKLY.
    Wel nu, de geheele zaak is eindlyk deze. Gy hebt haar in zulk eene verwarring gebragt; dat het een wonder is om te zien. De beste van alle hofjonkers van het Hof van Windsor, heeft haar in zulk eene verwarring niet kunnen brengen. En egter hebben zig Ridders, Lords. en Edellieden, in hunne koetzen, aangeboden; ik verzeker u, den eene koets naar den anderen, den eene brief naar den anderen, geschenken voor en na, die zo aangenaam, zo welruikend waaren; enkel muscus; en ik verzeker u, zo luisterryk, in Zyde en Goud, en met zulke verbindende uitdrukkingen, en zulke Wyn en Zuiker, van de beste en schoonste soorten, dat daar door elk vrouwelyk hart zou gewonnen geworden zyn; en egter verzeker ik u, konden zy nooit een lonk van haar verkrygen. — My wierden zelfs van deze morgen nog twintig kroonen geboden; maar ik trotseer op deze wyze alle kroonen, als het niet in eere geschieden kan. — Ik verzeker u ze konde haar nooit zo ver brengen; dat zy zelfs met de voornaamste onder hun, uit één beeker zou gedronken hebben. En egter hebben zig Graaven, ja, wat meer is, Pen- [p. 366] sionarissen aangeboden; doch ik verzeker u, by haar is dit alles het zelfde.
FALSTAFF.
    Maar wat zegt zy dan van my? wees kort, Jufvrouw Mercuur.
QUICKLY.
    Welnu, zy heeft uwe brief ontvangen, waarvoor zy u duizendmaal laat bedanken; en zy doet u weeten, dat haar man tusschen tienen en elven niet thuis zal zyn.
FALSTAFF.
    Tusschen tienen en elven?
QUICKLY.
    Ja, zeker. Om dien tyd kunt gy komen, zegt zy, om het bekende schildery te zien. Heer Ford, haar Man, zal niet thuis zyn. Helaas! dat lieve wyfje voerd een slegt leven met hem; hy is een zeer minnenydig Man. Zy voerd een verdrietig leven, dat goede hartje.
FALSTAFF.
    Tusschen tienen en elven. Bied haar mynen dienst aan, myn lieve Jufvrouw; ik zal niet in gebreken blyven.
QUICKLY.
    Zeer wel, zeer wel. Maar ik heb nog een andre boodschap aan den Heer Ridder. Vrouw Page laat zig u insgelyks van gantscher harte aanbeveelen, en u door my in ’t oor zeggen. — Zy is een deugdzaame, zedige, en eerbre vrouw, een vrouw, kan ik u zeggen, die nog morgen nog avond gebed verzuimd, zo goed als een in geheel Windsor, waar het ook zyn mag. — Zy belasten my om uwe genaden te zeggen, dat haar Man zelden van huis is, doch zy hoopt egter wel een gelegenheid te zullen vinden. Ik heb nooit een vrouw gekend, die zo verlieft op een Manspersoon geweest is. Waaragtig, ik denk, dat gy een zekre hoedanigheid moet hebben. — — Ja waarlyk dit hebt gy.
[p. 367]*
FALSTAFF.
    Neen toch niet, die heb ik niet; wanneer ik het aantrekkelykste myner goede eigenschappen ter zyden stel; anders heb ik geen hoedanigheden.
QUICKLY.
    De Hemel zegene u daar voor!
FALSTAFF.
    Maar zeg my toch. heeft vrouw Ford en vrouw Page het aan elkander gezegt, dat zy op my verliefd zyn?
QUICKLY.
    Dat zou een streek zyn, waaragtig! — Neen, zo dom achtte ik hun niet. — Dat zou een streek zyn, waaragtig! — Maar vrouw Page, laat u verzoeken, om alles wat u lief is, uw Edelknaap by haar te zenden! Haar Man heeft een geheel bizondere Infection voor deze Knaap; en waarlyk, Heer Page is een regtschaapen Man. Geen vrouw in geheel Windsor voerd een beter leven, als zy. Zy doet wat ze wil, zegt wat ze wil, neemt alles aan, betaald alles, gaat te bed, en staat op, als zy lust heeft; alles geschied, volgens haar begeerte. En waarlyk zy verdiend dit, want zo ’er een goede vrouw in Windsor is, dan is zy het. Gy moet uw Edelknaap by haar zenden; daar helpt niets aan.
FALSTAFF.
    Goed, dat zal ik doen.
QUICKLY.
    Wel nu, doet dat. En zie, hy kan dan tusschen u beiden heen en weer gaan, en maaken dat gy in alle gevallen, elkanders gedachten weet. Doch de Knaap moet nooit weeten, wat het is; want het deugd niet, als kinderen van diergelyke streeken weeten. Oude luiden, weet gy, zyn bescheiden, en konnen de waereld zo men zegt.
FALSTAFF.
    Vaarwel; myne dienstaanbieding aan beiden. — Daar is myn beurs; ik blyf nog uw Schuldenaar. [p. 368] — Robin! ga inet deze vrouw. — Dat nieuws bragt my geheel buiten my zelven.
(Quickly en Robin vertrekken)
PISTOOL.
    Dit vaartuig is een van de Postscheepen van Cupido. — Meer zeilen by! — Nog verder! — gereed tot den Storm! — Geef vuur! — Dit Schip is myn buit; of we moesten alle verzuipen.
(Hy vertrekt.)
FALSTAFF, (ter zyde)
    Wat zegt gy nu, oude Hans? — Geduurig? — Ik zal van uw oud ligchaam nog meer maaken, als tot heden geschied is. — Gaapt men nog naar u? — Wilt gy heden, naar dat gy zo veel geld uitgegeeven hebt, ook eens wat verdienen? — heb dank, waardig ligchaam! — Altoos mag men zeggen, ik maak het te grof; dat doet niets, als het maar op een goede wyze geschied.



TIENDE TOONEEL.

FALSTAFF, BARDOLPH; daar na FORD verkleed.

BARDOLPH.
    Sir John, daar is een zekre Brook beneeden, die u gaarn wilde spreeken, en leeren kennen; en uw genaade een morgendronk Sek toegeschikt heeft.
FALSTAFF.
    Heet hy Brook?
BARDOLPH.*
    Ja, Sir,
FALSTAFF.
    Laat hem boven komen. (Bardolph vertrekt.) Diergelyke lieden zyn my welkom (gg). — —

    (gg) In ’t origineel such BROOKS are welcome [p. 369n] to me, that o’erflow with such liquor: dat is: diergelyke beeken zyn my welkom, die van zulken drank overvloeien”. Want Brook betekend een beek.

[p. 369]
    Ha! ha! Vrouw Ford en Vrouw Page, heb ik u? — Altoos verheugd! Hoezée.
(Bardolph en Ford komen op.)
FORD.
    God, groet u, Sir.
FALSTAFF.
    Ik ben u dankbaar, Sir. Wilt gy my spreeken?
FORD.
    Ik ben zo vermetel, om u een klein verzoek voor te slaan.
FALSTAFF.
    Zyt welkom. Wat is uw begeerte. — Laat ons alleen, Keldermeester.             (Bardolph vertrekt.)
FORD.
    Sir, ik ben een Man die veel geld doorgebragt heeft; myn naam is Brook.
FALSTAFF.
    Braave Heer Brook, ik wensch u nader te leeren kennen.
FORD.
    Braave Sir John, ik wensch my uwe kennis toe; niet om u lastig te vallen, want ik moet u zeggen, dat ik geloof, beter in staat te zyn, geld uit te leenen, dan gy; en dat heeft my eenigzints stoutmoedig gemaakt, om u dus ten ontyden te overvallen; want men zegt: daar geld vooraf gaat, staan alle wegen open.
FALSTAFF.
    Geld is een goed Soldaat, myn Heer, en kan veel doen.
FORD.
    Zekerlyk; en hier heb ik een zak vol geld, die my bezwaarlyk valt. Wilt gy my hem helpen draagen, Sir John, zo neem alles, of de helft, om my den last te verligten.
[p. 370]
FALSTAFF.
    Heer, ik weet niet, waar mede ik verdiend heb, uw lastdraager te zyn.
FORD.
    Ik zal het u zeggen, Sir, als gy my gehoor*wilt verleenen.
FALSTAFF.
    Spreek, braave heer Brook; ik zal my verheugen, als ik u dienen kan.
FORD.
    Sir, ik hoor gy zyt een geleerde — ik zal kort zyn — en gy zyt een Man, die my reeds overlang bekend is geweest, alschoon ik juist nooit geene gewenschte gelegenheid gehad heb, om persoonelyk met u bekend te worden. Ik zal u een zaak ontdekken, waarby ik myne zwakheden zeer klaar aan den dag moet leggen. Maar, Sir John, terwyl gy het eene oog op myne dwaasheid gerigt houd, wanneer ik ze u ontvouw, rigt dan het andere op uw eigene, op dat ik met een te ligter verwyt vry mag komen, terwyl gy zelf weet, hoe ligt men dusdanige misslagen begaan kan.
FALSTAFF.
    Zeer goed heer, verhaal nu verder.
FORD.
    Daar woond een Vrouw in deze stad; de naam van haar Man is Ford.
FALSTAFF.
    Goed, Heer.
FORD.
    Ik ben lang op haar verliefd geweest; en ik verzeker u, ik heb veel voor haar gedaan; ben haar met de tederste eerbied naargegaan; heb alle gelegenheden gezogt, om by haar te komen; heb ieder gelegenheid, hoe klein ook, schoon ik haar maar in ’t voorbygaan kon zien, ten duursten betaald: ik heb niet slegts geschenken gekogt, om ze aan haar te geven, maar ook veel giften gedaan, om te ontdekken, welke haar het aangenaamste waaren; in ’t kort ik heb haar zo vervolgt, als de liefde my [p. 371] vervolgt heeft, dat is, op de vleugels van alle mogelyke gelegenheden. Doch wat ook myn hart en myn beurs daar aan verspild hebben, weet ik egter zeker, dat ik geen loon daarvoor verkregen heb; buiten de ondervinding die waarlyk een kleinood is. Dezelve heb ik met oneindige kosten gekogt; en deze heeft my geleerd, te zeggen:
,, De liefde ontvlugt de geen die ’t meeste naar heur tragt.
Zy volgt hem die haar vlied, en vlied wanneer hy wagt”.
FALSTAFF.
    Hebt gy van haar dan geen de minste beloften bekomen, om verhoord te worden?
FORD.
    Nooit.
FALSTAFF.
    Hebt gy met dit oogmerk by haar aangedrongen?
FORD.
    Nooit.
FALSTAFF.
    Van welk een aart is uwe liefde dan?
FORD.
    Gelyk een fraai huis, dat op den grond van een ander gebouwd is; ik heb daar door myn gebouw verlooren, om dat ik een oneigen plaats verkoos, om het op te rigten.
FALSTAFF.
    En waarom hebt gy my dit nu ontdekt?
FORD.
    Als ik u dat zal gezegt hebben, dan heb ik u alles ontdekt. Eenige lieden zeggen, dat zy tegen my wel zeer deugdzaam is, maar by andere gelegenheden in haare vrolykheid zo ver gaat, dat zy zig aan kwaade opspraak bloodsteld. Nu Sir John, dit is de hoofdomstandigheid van myn verzoek. Gy zyt een Heer van voortreffelyke opvoeding, van een verwonderlyke welspreekenheid, gy hebt overal toegang, zyt aanzienelyk in uw rang, en in uw [p. 372] persoon, gy zyt overal beroemd wegens uw oorlogs, hoofsche, en geleerde verdiensten.
FALSTAFF.
    ô Myn Heer!
FORD.
    Geloof dit; want het is waar genoeg. Hier is geld; besteed het; besteed nog meer; besteed alles wat ik heb; schenk my slegts daarvoor zo veel van uw tyd, dat gy op de eer van Vrouw Ford een liefdens aanval kunt doen. Gebruik uw kunst der overreeding, win haare gunst; als iemant zulks kan doen, zyt gy het.
FALSTAFF.
    Zou dit u dan kunnen vergenoegen als ik kreeg, ’t geen gy gaarne wild genieten? My dunkt gy raad tot uw eigen nadeel.
FORD.
    ô! Gy verstaat myn oogmerk niet regt. Zy is door de voortreffelykheid haarer eer zo verzekerd, dat de dwaasheid van myn hart zig niet waagd te vertoonen; haare straalen zyn te schitterend, om ’er tegen aan te zien. Kon ik nu, met eene ontdekking in de hand, by haar komen, zo zoude myne wenschen een voorbeeld en beweegingsgrond voor zig hebben, om zig aan haar te beveelen; dan kon ik haar uit de verschansing van haar deugd, goede naam, en huwelyks gelofte dryven, en duizenderly andere wapenen ontneemen, die heden te magtig tegen my kampen. Wat zegt gy daar van? Sir John?
FALSTAFF.
    Lieve Heer Brook, ik zal eerst zo stoutmoedig zyn, om uw geld te neemen; vervolgens geef my uwe hand; en eindelyk, zo waar ik als een Edelman ben, zult gy, wanneer gy begeerten hebt, Vrouw Ford genieten.
FORD.
    ô Goede Sir!
FALSTAFF.
    Heer Brook, ik zeg u, gy zult het....
[p. 373]
FORD.
    Aan geld, Sir John, aan geld zal het niet ontbreeken.
FALSTAFF.
    Aan Vrouw Ford, Heer Brook, aan Vrouw Ford zal het niet ontbreeken. Zy heeft my, dat kan ik u zeggen, zelf by haar besteld. Juist zo als gy kwaamt ging haar heen en weerloopster, van my af. Zy heeft my tusschen tienen en elven by haar besteld: want om dien tyd zal de Minnenydige, vervloekte Kerel, haar Man, daar niet zyn. Komt dezen avond by my; gy zult hooren hoe het gaat.
FORD.
    Uw kennis is een waare zegen voor my. Kend gy Ford, Sir?
FALSTAFF.
    Aan de Galg met die arme Duivel van een Koekkoek! ik ken hem niet. Doch ik doe hem onregt, dat ik hem arm noem. Men zegt, de Minnenydige schelmsche Hoorendraager heeft geheele hoopen geld, en daarom schynt zyn Vrouw my schoon te zyn. Ik zal haar tot een sleutel van de geldkisten van den gehoorende gebruiken; daar zal ik oogsten!
FORD.
    Ik wenschte, dat gy Ford kende, Sir, op dat gy hem uit den weg kon gaan, als gy hem ziet.
FALSTAFF.
    De Duivel haal den schurk! ik zal hem met een opslag myner oogen van zyn verstand brengen; ik zal hem met een stok achting inboezemen; hy zal, als een luchtverschynsel over de hoornen van deze Koekkoek heen zweeven. Heer Brook, gy zult zien, hoe ik den Botterrik onder my brengen zal; en gy zult met zyn Vrouw te bed gaan — Komt, dezen avond by my, Ford is een luiaart; en ik zal hem zyn titel niet vergrooten; gy, Heer Brook, zult hem als een luiaart en Koekkoek kennen. — Kom van avond by my.
(Hy vertrekt. (*))



[p. 374]

TIENDE TOONEEL.

FORD, (alleen)

    Welk een verdoemde Epicurische schurk is dit! myn hart zal van ongeduld barsten. Wie kan nu zeggen, dat ik zonder oorzaak Minnenydig ben? — Myn Vrouw heeft by hem gezonden; het uur is bestemd; en de koop geslooten. Wie had dit kunnen denken? Het is een helsche pyn, een valsch wyf te hebben! — Myn bed word onteerd, myn geldkist geplundert, en myn goede naam zal gekrenkt worden; ik moet niet slegts deze beleedigingen dulden, maar my daar boven nog de afschuwelykste naamen laaten geeven, en dat van die geene, die my de beleedigingen toegevoegd heeft. Welke naamen en benaamingen! Amaimon*klinkt goed; Lucifer mede; Barbason ook; en egter zyn het bynaamen die men aan den Duivel geeft, de naamen van booze Geesten; maar Koekkoek! Hoorndraager! — de Duivel zelf heeft zulk een naam niet. Page is een Ezel, een zorgelooze Ezel; hy verlaat zig op zyn wyf; hy is niet minnenydig. Ik zou eer een vlaaminger myn boter, Pastoor Hug, myn kaas, een Jerlander myn brandewyns fles, en een dief myn pasganger, den ruin, toebetrouwen, als myn vrouw aan haar zelve. Men maakt een vergadering, men overlegt, men verzind! — En wat zy dan in hunne harten besluiten uit te voeren, dat moet uitgevoerd worden, al zou alles het onderste boven keeren. De Hemel zy gedankt voor myne Minnenyd! — Om elf uuren is de bestemde tyd — Ik zal de zaak voorkomen, myn vrouw ontdekken, my aan Falstaff wreeken, en over Page lagchen. Ik zal ’er om uitgaan. — Liever drie uuren te vroeg, als een oogenblik te laat! — foei! foei! foei! — Koekkoek! Koekkoek! Koekkoek!
(Hy vertrekt.)



[p. 375]

ELFDE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de Diergaarde te Windsor. (*)

KAJUS, RUGBY.

KAJUS.
    Hans Rugby!
RUGBY.
    Heer Doctor.
KAJUS.
    Hoe laate is ’t?
RUGBY.
    Het uur is reeds voorby, Heer Doctor, in welke Sir Hug verschynen moest.
KAJUS.
    Pardieu, um ’eb zyn ziel kered, dat um hier niet is kekom. Um heeft koet gebid, dat un weg gebleefen is. Pardieu, Rugby, um was al dood, als um hier was kekom, als un pier zo mort.
RUGBY.
    Hy is verstandig, Heer Doctor; hy wist wel, dat gy hem zoud ombrengen, als hy hier kwam.
KAJUS.
    Pardieu, de haring um is niet zo doodte, als ze um wil maak. Neeme jou rapier hans, ze zel jou wyz’, hoe ze um wil kapotte maak.
RUGBY.
    Lieve Heer Doctor, ik kan niet vegten.
KAJUS.
    Ha! fripon! neeme jou rapier.
RUGBY.
    Houd u stil; daar komt volk.



[p. 376]

TWAALFDE TOONEEL.

De WAARD, SCHALLOW, SLENDER, PAGE (de voorigen.)

De WAARD.
    God groet u, Doctor Windbreeker.
SCHALLOW.
    Uw dienaar, Heer Doctor Kajus.
PAGE.
    Zie daar, lieve Heer Doctor.
SLENDER.
    Goede morgen, mijn Heer.
KAJUS.
    Waarom ben um allemaal, eene, twee, drie, vier, hier kekom?
De WAARD.
    Om u te zien vegten, stooten, en traverzeeren; om u hier en daar te zien; om u uw Punto, uw Tour, uw Revers, uw Distantie, en uw uitval te zien maaken. Is hy dood, myn Aethioper? Is hy dood, myn Francisko? — Ha, Windbreeker? Wat deed myn Esculapus? — Myn Galenus? — Myn oude vriend? — Zeg? — is hy dood, Doctor Windbreeker? — is hy dood?
KAJUS.
    Pardieu, die paap, um is de bloodste Jakhalse op de keheele Waereld. Um is niet eens kekom.
De WAARD.
    Gy zyt een Kastielische (hh) Koning Uringlas; Hector van Griekenland, myn Bondgenoot.
KAJUS.
    Ze bid jou te getuig, dat ze afgewakt ’eb, wy zes of zeven, twee drie uuren, op um, en um is niet kekom.

    (hh) Castalian wierd in dien tyd, even, als hoven Cataian, en anders Aethiopian, als een schimpwoord gebruikt. — STEEVENS. Het eerste heeft zonder twyffel eene bespotting der Spanjaards ten grond.

[p. 377]
SCHALLOW.
    Hy is de verstandigste, heer Doctor. Hy is een zielenarts, en gy een lyfarts; indien gy vegten wilde, zou u beider handwerk het tegenstreven. Is dat niet waar, Heer Page?
PAGE.
    Heer Schallow, gy zyt wel eer zelf een groote vegter geweest, schoon gy heden een Man des vredes zyt.
SCHALLOW.
    Seldrement, Heer Page. Ik ben heden wel oud, en een vredensman; maar als ik een bloote degen zie, zo jeuken myne vingers, om het eens te bezoeken. Alschoon wy Vrederechters, Doctors, en Priesters zyn, Heer Page, hebben wy toch nog altoos eenig vuur der jeugd in ons. Wy zyn ook Menschenkinderen, Heer Page.
PAGE.
    Dat is waar, Heer Schallow.
SCHALLOW.
    Dat is altemaal bewezen, Heer Page. Heer Doctor Kajus, ik ben hier gekomen; om u naar huis te haalen. Ik ben een gezwooren Vrederechter. Gy hebt u als een verstandigen arts, en Sir Hug als een gelaatene en wyze Kerkendienaar gehouden. Gy moest met my gaan, Heer Doctor.
De WAARD.
    Met uw verlof, Heer Vrederechter — Een woord, Heer Tuurwaater.
KAJUS.
    Tuurwaater? wat isse dat?
De WAARD.
    Tuurwaater (ii) is zo veel, als dapperheid, Windbreeker.

    (ii) In ’t Engelsch mock-water. JOHNSON stemt toe, dat de betekenis van dit woord op de dapperheid niet ziet. ’Er zou ook mogelyk geen dapperheid by zyn.

[p. 378]
KAJUS.
    Pardieu, dan heb ze zo veel tuurwaater, als de Engelander, de verachtelyke hond, paap. Pardieu ze wil’ um snyd die oor af.
De WAARD.
    Hy zal u wel Pisakken.
KAJUS.
    Pipisakken? — wat isse dat?
De WAARD.
    Dat heet, dat hy u om vergiffenis zal bidden.
KAJUS.
    Pardieu, zie um wel, um zel my Pisak; want Pardieu, ze wil het ’eb.
De WAARD.
    En ik zal hem daar toe aanspooren.
KAJUS.
    Ze dank jou daar voor.
De WAARD.
    En nog bovendien, de spot met hem steeken. Maar vooraf, Heer Schallow, Heer Page en Heer Kavalier Slender, moet gy door de stad naar Fogmore gaan.
PAGE.
    Sir Hug is daar; niet waar!
De WAARD.
    Hy is daar. Zie toe, hoe zyn Humeur gesteld is. Ik zal de Doctor in ’t veld brengen; zal dat niet goed zyn?
SCHALLOW.
    Dat zullen wy doen.
ALLE.
    Adieu, lieve Heer Doctor.
(Page, Schallow, en Slender, vertrekken.)
KAJUS.
    Pardieu, ze zel kapotte maak die Priestre; want ze isse de spraakvoor van een gaapestok, by Anna Page.
De WAARD.
    Hy moet sterven. Maar steek uw ongeduld voor eerst in de schede. giet koud water op uwen Toorn; ga met my op het veld door Frogmore; ik zal u bren- [p. 379] gen, daar Jufvrouw Anna Page zig ophoud, naar een landhuis, daar een Gastmaal gegeven word, en daar zult gy om haar aanhouden. Dit behaagt u, niet waar?
KAJUS.
    Pardieu, ze danke jou daarvoor, Pardieu, ze bemin jou veel, ze zel jou recommandeer die Kraaf, die Ritter, die Lords, die Edelluid, myn Patient.
De WAARD.
    Daar voor zal ik ook uw tegenspreker by Anna Page zyn; gevalt u dat?
KAJUS.
Pardieu, ja, ja, zeer veele; behaage my dat.
De WAARD.
    Laat ons heen gaan.
KAJUS.
    Loope my naar, Rugby.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 380]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld Frogmore, naby Windsor.

EVANS, SIMPEL.

EVANS.
    Ik bid u, waarde dienstboô van Heer Slender, en vriend Simpel, volgens uw Naam, aan welke zyde hebt gy naar Heer Kajus uitgezien; die zig een Doctor der Medicynen noemt?
SIMPEL.
    Heer Pastoor, naar Pitty Wary, naar het Park, naar Windsor, ja overal heen, behalven naar de stads zyde.
EVANS.
    Ik bid u, ga daar ook eens zien.
SIMPEL.
    Zeer wel, Heer Pastoor.
EVANS.
    Alle goede Geesten! hoe stygd my de gal! hoe beeft my het hart! ik zou verheugd zyn, als hy my bedroogen had — Hoe melancholyk ben ik! — Ik zal zyne schurkheid de Uringlasen tegen zynen kop aan stukken slaan, zo draa ik een goede gelegenheid afgezien heb. — Alle goede Geesten!
(Hy zingt.)
                  Aan laage beeken, en waterstroomen,
                  Zingt vrolyk ieder Nagtegaal
                  En doet door zyn verheve taal,
                  Den wedergalm te rugge komen,
                  Uit veld en bosch en dal (kk).

    (kk) In ’t oorspronkelyke staan hier vier regels van [p. 381n] een aartig lied, waar op ook een Antwoord in wezen is; zynde het egter zeer twyffelagtig, of beiden, of slegts eene dier gedachten van SHAKESPEAR zyn; het eerste The passionate Shepherd to his Love word met veel waarschynlykheid aan MARLOW, en het tweede The Nymph’s Reply aan Sir WALTER RALEIGH toegeschreven. Zie hier van de Reliques of anc. Poëtry. Vol. I. p. 216. ff.

[p. 381]
,, Aan laage” — God behoed my! Ik heb een groote Disposition tot weenen. — ,, Zingt vrolyk ieder Nagtegaal” — ,, Aan den watervloed van Babylon” — ,, Den wedergalm te rugge komen” — ,, Aan laage.......
SIMPEL.
    Daar komt hy, van die weg af, Sir Hug.
EVANS.
    Hy is welkom. — ,, Aan laage beeken en waterstroomen” — De Hemel beschermt den Rechtvaardigen! — Welke wapenen heeft hy?
SIMPEL.
    Hy heeft geene wapenen, Sir — daar komt de Heer Schallouw, en een ander Heer, van Frogmore; daarover dat Bruggetje, hier aan deze zyde.
EVANS.
    Geef myn Priesterrok; of houd hem liever onder den arm.



TWEEDE TOONEEL.

PAGE, SCHALLOW, SLENDER, (de voorigen.)

SCHALLOW.
    Zie daar, de Heer Pastoor. Goede morgen, Sir Hug. Houd een speelder van zyne dobbelsteenen, een geleerde van zyne Boeken af; ik zal het beiden een wonder noemen.
SLENDER.
    Ach! zoete Anna Page!
PAGE.
    Goede morgen. Sir Hug.
[p. 382]
EVANS.
    God zy by u, in genaden! — De Heere zegene u allen!
SCHALLOW.
    Hoe! het zwaart en het woord? Studeert gy in beiden, Heer Pastoor?
PAGE.
    En zo jeugdig gekleed, met wambuis en broek, in deze koude dagen?
EVANS.
    Dit heeft grond en oorzaaken.
PAGE.
    Wy zyn hier gekomen, om u een goede dienst te doen, Heer Pastoor.
EVANS.
    Dat is goed! waarin bestaat die?
PAGE.
    Niet ver van hier is een zeer waardig Heer, die vermoedelyk van iemant beleedigt is, en daarover met zyne achtbaarheid en gelatenheid zodanig overhoop legt, dat het niet te zeggen is.
SCHALLOW.
    Ik ben reeds tagtig jaaren oud, ja zelfs ’er over; maar noch nooit heb ik gehoord, dat een Man van zyn aanzien, houding en geleerdheid, zig zo ver vergeeten kan.
EVANS.
    Wie is het dan?
PAGE.
    Ik denk dat gy hem kend. ’t Is Heer Doctor Kajus, de beroemde Fransche Medicus.
EVANS.
    ô Wachter Israëls! en zyne heilige Pasion myns harten! — Het was my juist zo aangenaam geweest, als gy my van een goede schotel soep gesprooken had.
PAGE.
    Hoe dat?
EVANS.
    Hy heeft weinig kennis van Hippocrates en Ga- [p. 383] lenus — en buiten dat is hy een guit — zulk een lafhartige guit, as gy ’er ooit een kunt gekend hebben.
PAGE.
    Daar hebben wy de Man voor ons, die met hem vegten zou!
SLENDER.
    ô! Zoete Anna Page!



DERDE TOONEEL.

De WAARD, KAJUS, RUGBY, (de voorigen.)

SCHALLOW.
    Men zou het ten minsten uit de wapenen besluiten. Houd hen van elkander. Daar komt Doctor Kajus.
PAGE.
    Neen, Heer Pastoor, laat het zwaard steeken.
SCHALLOW.
    En gy ook, Heer Doctor.
DE WAARD.
Ontwapen hun, en laat ze tot eene verklaaring komen. Laat hun met een heele huid van elkander gaan, en liever ons engelsch (ll) raâbraaken.
KAJUS.
    Ze verzoek om met jou un woord aan de oor te spreek. Waarom is um niet kekom op de Rendezvous?
EVANS.
    Ik bid, verlies uw geduld niet. Om ’s Hemels wil niet.
KAJUS.
    Pardieu, um isse de laffebloed, de Poltron, de vreesaktige Paap.

    (ll) Namelyk de Engelsche taal, welke zy beide, EVANS als een wallische, en KAJUS als een Franschman zeer brabbelagtig spraaken.

[p. 384]
EVANS.
    Ik bid u, laat ons aan deze spotvogels geen voorwerp van hun gelach verstrekken. Ik bid u in alle vriendschap en liefde, ik zal u op een andre wys satisfactie geeven. Ik zal uwe Uringlazen naar uw schelmsche kop smyten, om dat gy niet op de afgesprooken plaats gekomen zyt.
KAJUS.
    Diable! — Hans Rugby, myn hossepis uit de Jarretiere, ’eb ze niet kewakt naar um om um te massacreer? niet op de plaats appointeerd?
EVANS.
    Zo zeker, als ik een Christen ziel in ’t Ligchaam hebbe, zo is hier, de afgesprookene plaats. Ik neem hier de waard uit de kouseband tot rechter in de zaak.
De WAARD.
    Vreede, zeg ik, Gallia en Gaul, Franschman en wallisman, zielenarts en lyfarts.
KAJUS.
    Ha! dat isse zeer koet, excellent.
De WAARD.
    Vreede, zeg ik; hoord naar de waard uit de kouseband! Ben ik een Politikus? Ben ik listig? Ben ik een Machiavell? Zou ik myn Doctor verliezen? Neen; hy geeft my Potionen en Motionen. Zou ik myn Pastoor verliezen? Myn Priester? Myn Sir Hug? Neen; hy geeft my de spreekwoorden en de nietswoorden. Uwe hand hier, Aardman; — zo! — Uwe hand hier Hemelschman! — zo — Hoor Jongetjes, ik heb u door myne kunstgreepen heeden bedroogen; ik heb u naar twee verschillende plaatzen heen gewezen; uwe harten zyn beide nog sterk; en uw huid heel; laat het uit einde van deze zaak thans heete sek zyn. Kom, leg hier de zwaarden tot onderpand neder, volg my, al die een kind des vreedes zyd — Volgt volgt.
SCHALLOW.
    Op myn eer, een Slimme waard! — Volgt hem, [p. 385] heeren, volgt hem.
SLENDER.
    ô! Zoete Anna Page!
(Schallow, Slender, Page, en De Waard vertrekken)
KAJUS.
    Ha! ha! merk ze datte? — Heb um met ons de gek kesteek? — Ha! ha.
EVANS.
    Dat is fraai; hy heeft ons voor den zot gehouden. Ik bid u, laat ons goede vrienden zyn; laaten wy ons verstand vereenigen, om ons aan deze haatelyke, schurfde Kerel, de Waard uit de Kouseband, te wreeken.
KAJUS.
    Pardieu, van gantze harte; um heeft my belooft te breng, waar um ophoud Anna Page; Pardieu, um heeft my ook bedriegt.
EVANS.
    Goed; ik zal hem de kop wel regt zetten. — Ga maar met my.
(Zy gaan heen.)



VIERDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld een straat te Windsor.

Vrouw PAGE, ROBIN, hierna FORD.

Vrouw PAGE.
    Altoos voorwaards, kleine Jonker. Gy waart altoos gewoon, een naarvolger te zyn; doch heden zyt gy een voorloper. Wat behaagt u beter, myne oogen te geleiden; of de uwe op de hielen van uw Meester gerigt te houden?
ROBIN.
Ik wil waarlyk, liever voor u heen gaan als een Man, dan hem gelyk een dwerg, naarvolgen.
Vrouw PAGE.
    ô! Gy zyt een vleijende knaap; ik zie gy wilt heden een hoveling zyn.
FORD, (in het opkomen.)
    Welkom, Vrouw Page; waar gaat gy heen?
[p. 386]
Vrouw PAGE.
    Ik zal uw vrouw bezoeken, Heer Ford. Is zy thuis?
FORD.
    ô Ja; en zo ledig, dat zy, uit gebrek aan gezelschap, niet weet wat zy doen zal. Ik geloof, als uwe Mannen dood waaren, zoud gy u beide, uithuwelyken.
Vrouw PAGE.
    Zekerlyk; aan twee andre Mannen.
FORD.
    Waar hebt gy deze, aartige weerhaan gekreegen?
Vrouw PAGE.
    Ik kan waarlyk niet zeggen hoe hy heet, van wien myn Man hem gekreegen heeft. Hoe heet uw Ridder, goede vriend?
ROBIN.
    Sir John Falstaff.
FORD.
    Sir John Falstaff.
Vrouw PAGE.
    Met uw verlof, Heer Ford — Ik brand van verlangen, om haar te zien.
(Vrouw Page en Robin gaan heen.)



VYFDE TOONEEL.

FORD, (alleen.)

    Heeft Page wel gehoor? heeft hy wel oogen? heeft hy wel overleg? waaragtig, dit alles slaapt by hem; hy is niet in staat om het te gebruiken. Die jonge zal juist zo ligt een brief twintig mylen ver brengen, als een kanons kogel twaalfmaal twintig maal zo ver heen dryft. Hy vermeerdert de neiging van zyn vrouw altoos; hy geeft haare dwaasheid beweeging en voordeel; en nu gaat zy naar myn vrouw, en de knaap van Falstaff met haar, Ik zie reeds al van verre, hoe dat gaan zal! — En de knaap van Falstaff met haar! een schoon gezelschap het is alles voorbereid; en onze beroerde wyven deelen de verdoemenis onder elkander. [p. 387] Doch! ik zal hun wel krygen; en dan zal ik myn vrouw niet onaartig kwellen; ik zal den geleende sluijer der zedigheid aan Vrouw Page ontrukken, en Page zelf als een gewisse en goedwillige Acteon bekend maaken, en als ik dus raazend handel, zullen alle myne nabuuren roepen: getroffen! de klok geeft my myn waarteken; en myn toevoorzigt beveeld my, te onderzoeken; daar zal ik Falstaff zeker aantreffen. Men zal my over dit alles veelmeer pryzen, als bespotten; want het is even zo zeker, als de aarde vast is, dat Falstaff ’er zyn moet. Ik zal heen gaan.



ZESDE TOONEEL.

FORD, PAGE, SCHALLOW, SLENDER,
De WAARD, EVANS, KAJUS.

ALLE, (tegen Ford.)
    Ha! welkom, Heer Ford!
FORD.
    Waaragtig, een bekwaame boel! Ik heb thuis wat te doen, en verzoek u alle, met my te gaan.
SCHALLOW.
    Gy moet my verschoonen, Heer Ford.
SLENDER.
    En my ook, Heer. Wy hebben belooft by Jufvrouw Anna te komen eeten; en ik zou om alles in de waereld myn belofte omtrent haar niet breeken.
SCHALLOW.
    Wy hebben op een huwelyk tusschen Anna Page en myn Neef Slender lang gedoelt, en heden zullen wy antwoord bekomen.
SLENDER.
    Ik hoop, dat ik uw toestemming heb, vader Page.
PAGE.
    Die hebt gy; maar myn vrouw, Heer Doctor, is geheel voor u.
[p. 388]
KAJUS.
    Ja Pardieu! en de Meisje isse verlieft op my; Vrouw Quickly ’eb het my kezegt.
De WAARD.
    Wat zult gy tegen den Jongen Heer Fenton zeggen? Hy maakt kaprioolen, hy danst, hy heeft jonge vuurige oogen; hy maakt versen; hy spreekt niets dan Zondags woorden; (mm) hy ruikt als April en Mey; hy zal haar krygen, dit kan men aan zyne knopbloemen zien (nn), Hy zal haar vast krygen.
PAGE.
    Met myn wil waaragtig niet. Het jonge Mensch heeft in ’t geheel geen vermogens; hy heeft met de wilde Prins en Poins (oo) omgang gehad. Hy is uit een te verheven luchtstreek; hy weet te veel. Neen, hy zal geen enkele halm van zyn geluk met de vinger van myn vermogen zien ondersteunen. Als hy haar begeert, dan mag hy ze zonder uitzetting neemen; het vermogen, dat ik bezit, wagt op myne bewilliging. Slaat dezen weg niet in
FORD.
    Ik bid u hartelyk, dat eenige van u dezen middag by my eeten. Buiten een goede maaltyd zult gy nog korswyl bovendien hebben; ik zal u een mis-

    (mm) He Speaks holy-day; van de oude gewoonte om geestelyke Tooneelstukken (mysteries en moralities) op zon en feestdagen te speelen, in welke veel woorden praal voorkwam.
WARBURTON.
    (nn) Dit ziet op eene oude gewoonte onder de jonge lieden op het land, om met knopbloemen (batchelor’s buttons) die zy in de zak droegen, de proef te maaken of zy in hunne liefde gelukkig zyn zoude, of niet; het geen bestond in ’t groeien of niet groeien.
STEEVENS.
    (oo) Namelyk met Prins HENDRIK van wallis, een Zoon van HENDRIK de IV, en POINS een wild Mensch, die, gelyk de zo even genoemde Prins, in het Treurspel HENDRIK de IV een Rol speelt, waarin Falstaff ook weder voorkomt.

[p. 389]
geboorte vertoonen. Heer Doctor, gy gaat met my; gy ook Heer Page, en gy ook Sir Hug.
SCHALLOW.
    Welaan dan, vaarwel; wy zullen onze zaaken aan het huis van Heer Page des te vryer kunnen uitvoeren.
KAJUS.
    Loope naar huis, John Rugby, ze kom aanstonds by um.
De WAARD.
    Vaarwel myn hartje, ik zal naar myn hoogloffelyke Ridder Falstaff gaan, en Canarie Sek met hem drinken
FORD, (ter zyde.)
    Ik denk eerst nog een dans met hem te doen (pp). — Wilt gy mee gaan Heeren?
ALLE.
    Gaarne; wy moeten uw misgeboorte zien!
(zy gaan heen.)



ZEVENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel is in het huis van Ford.
Vrouw FORD, Vrouw PAGE, Bediendens met een Wasmand hierna ROBIN.

Vrouw FORD.
    Holla, John! holla, Robert.
Vrouw PAGE.
    Haastig! haastig! Is de kledermand klaar.
Vrouw FORD.
    Zekerlyk. — holla Robin, zeg ik

    (pp) Men kan de woordspeeling in het oorspronkelyke niet wel behouden. Het woord Canary in de voorgaande rede kan ook de oude bekende danswys, Canarie beduiden. Dit veroorzaakt de zinspeeling van Ford: J think, J shall drink in pipe-wine first with him. Het woord Pipe heeft een tweeledige beduidenis een pyp en een vat, dat onder ons omtrent de olie ook zo heet.

[p. 390]
Vrouw PAGE.
    Maak voort! maak voort!
Vrouw FORD.
    Zet hem hier neder.
Vrouw PAGE.
    Geef uw volk de noodige beveelen. Wy moeten ons haasten.
Vrouw FORD.
    Nu dan, gelyk ik u voorheen gezegt heb, John en Robert; gy moet aanstonds hier nevens in het brouwhuis in gereedheid zyn; en als ik u haastig roep, zo komt, en neemt zonder talmen en bedenking deze korf op uwe schouders. Als gy dit gedaan hebt, zo loop spoedig met hem weg, en brengt hem by de bleeker op Datchetweide, en schut hem uit in den moerassigen vyver, niet ver van de Teems.
Vrouw PAGE.
    Wilt gy dit doen?
Vrouw FORD.
    Ik heb het hun reeds in ’t breede gezegt; zy behoeven geen verdere uitleg. Gaat nu heen, en komt als gy geroepen word.
(de Bediendens gaan heen.)
Vrouw PAGE.
    Daar komt de kleine Robin.
Vrouw FORD.
    Nu, hoe gaat het, myn kleine Valk? welk goed nieuws brengt gy?
ROBIN.
    Myn Heer Sir John, is door de agterdeur hier in huis gekomen, Vrouw Ford, en hy wenscht u te spreeken.
Vrouw PAGE.
    Kleine Aap, zyt gy ons wel trouw geweest?
ROBIN.
ô Ja; ik kan ’er op zweeren, dat myn Heer ’er niets van weet, dat gy hier zyt, en hy heeft gedreigd, my in een altoosduurende vryheid te stellen, indien ik u niets daar van zeide, dat hy hier [p. 391] zal komen; want hy zwoer, dat hy my weg zou jaagen, als ik het deed.
Vrouw PAGE.
    Gy zyt een goede jonge. Deze stilzwygenheid zal voor u een snyder worden, en u een nieuw wambuis en broek maaken. Ik zal heen gaan en my verbergen.
Vrouw FORD.
    Doet dat. Ga heen, en zeg uw Heer, dat ik alleen ben. Vrouw Page, neem uw merkteken wel in acht.             (Robin gaat heen.)
Vrouw PAGE.
    Ik sta u daar voor in; als ik myn rol niet goed speel, mag men my vry uitlagchen.                (Vrouw Page gaat heen.)
Vrouw FORD.
    Wel aan dan; wy zullen met deze ongezonde vogtigheid deze groote waterige Comcommer wel klaar maaken. Wy zullen hem Tortelduiven van kraaien leeren onderscheiden.



AGTSTE TOONEEL.

Vrouw FORD, FALSTAF.

FALSTAF.
    Heb ik u verrascht, myn hemels wyfie? — Ha! heden wil ik gaarne sterven; want nu heb ik lang genoeg geleeft. Dit is het doel van myne eerzugt! — ô! overgelukkig oogenblik!
Vrouw FORD.
    ô! Waarde Sir John.
FALSTAFF.
    Vrouw Ford, ik kan niets aangenaams zeggen: ik kan niet zwetzen, Vrouw Ford. Thans zal ik volgens myn hartenlust zondigen kunnen. Ik wenschte, dat uw Man dood was; dan zou ik het de voornaamste heeren in ’t aangezigt zeggen, dat ik u tot myne Lady zou maaken.
[p. 392]
Vrouw FORD.
    Ik, uw Lady, Sir John? — Ach! ik zou een armzaalige Lady zyn!
FALSTAFF.
    Laat my het fransche hof ’er eens betere aanwyzen! — Ik zie, hoe uwe oogen den Diamant trotzeeren. Uwe schoone wenkbrauwen zyn juist die geene, die tot ieder hoofdsiersel geschikt zyn, het mag wydafstaan, of naauw aansluiten, of vliegen, of met Venetiaansche kanten bezet zyn.
Vrouw FORD.
    Een enkelde kuif van neteldoek, Sir John, is voor myne wenkbrauwen het beste geschikt; en evenwel noch niet ten eenemaal goed.
FALSTAFF.
    Gy zyt een Tyran, indien gy op deze wys spreekt. Gy zoud een geheele volmaakte hofdame zyn, en de stevige tred uwer voeten, zou uw gang een uitmuntende maat geeven, in een halfcirkelige hoepelrok. Ik zie reeds wat gy zyn zoud; was slegts het noodlot uwen vyand niet, de Natuur is uwe vriendin; Ja, ja, dit kunt gy niet verbergen.
Vrouw FORD.
    Geloof my, ik ben tot iets diergelyks niet gemaakt.
FALSTAFF.
    Wat deed my op u verlieven? maak daar uit een zeker besluit, dat gy iets uitmuntends aan u hebben moet. Hoor slegts, ik kan u niet langer vleien, en zeggen, gy zyt dit en dat, gelyk veele van die lispende gekken doen, die gelyk vrouws persoonen in manskleederen komen, en als*kruisbessen ruiken, in de verzaameltyd der kruiden; dit kan ik niet; doch ik bemin u; en geen ander als u; en gy verdient het.
Vrouw FORD.
    Verraad my niet, Sir; ik vrees, dat gy op vrouw Page verliefd zyt.
FALSTAFF.
    Even zo goed zoud gy kunnen zeggen, dat ik [p. 393] gaarne in de gyzeling zit, welke door my zo gehaat is, als de rook uit een kalkoven.
Vrouw FORD.
    Nu goed; De hemel weet hoe veel ik u bemin; en gy zult dit ten eenigen tyde nog bevinden.
FALSTAFF.
    Blyf by dit voorneemen; ik zal het trachten te verdienen.
Vrouw FORD.
    ô Ik moet u zeggen, dat gy het heden reeds doet, want anders kon ik dit voorneemen niet hebben.
ROBIN, (agter op het Tooneel.)
Vrouw Ford, vrouw Ford, daar is vrouw Page voor de deur! zy zweet, en blaast, en ziet ’er heel wild uit, en zegt, dat zy u zo terstond noodzaakelyk moet spreeken.
FALSTAFF.
    Zy zal my niet zien; ik zal my agter het tapyt verbergen.
Vrouw FORD
    Ach! doet dit zy is een zeer praatagtige Vrouw.
(Falstaff verbergt zig.)



NEGENDE TOONEEL.

Vrouw FORD, Vrouw PAGE.

Vrouw FORD.
    Nu, wat is ’t? wat begeerd gy?
Vrouw PAGE.
    Ach! Vrouw Ford, wat hebt gy gedaan? gy zyt voor altoos onteert, voor altoos ongelukkig en verlooren.
Vrouw FORD.
    Wat is ’er dan, lieve Vrouw Page?
Vrouw PAGE.
    Ei, ei, dat is aartig, Vrouw Ford, daar gy een eerlyk heer tot Man hebt, dat gy hem diergelyke reden tot argwaan geeft!
[p. 394]
Vrouw FORD.
    Welke reden tot argwaan?
Vrouw PAGE.
    Welke reden tot argwaan? — Schaam u! — Hoe heb ik omtrend u gedwaald!
Vrouw FORD.
    Nu lieve hemel, wat is het dan?
Vrouw PAGE.
    Uw Man, Vrouw Ford, is met alle de gerechts dienaars uit geheel windsor in huis gekomen, om een heer te zoeken, die, zo als hy zegt thans met uwe toestemming hier in huis is, om zig zyne afwezenheid op een onbehoorlyke wyze ten nutte te maaken. Gy zyt verlooren.
Vrouw FORD, (ter zyde.)
    Spreek harder — (overluid.) Ik hoop niet dat het zo is.
Vrouw PAGE.
    De Hemel geef, dat het zo niet is, dat gy iemant hier hebt; maar dit is zeker, dat uw Man met half Windsor agter zig, hier komt, om iemant te zoeken. Ik kom voor uit, om het u te zeggen; indien gy van niets bewust zyt, dan ben ik ’er over verheugd; doch als gy een goed vriend hier hebt, zo zorg, dat hy weg komt. Wees niet ontstelt; neem al uw verstand te baat; verdeedig uw eerst, of zeg uw goede dagen voor altoos vaarwel.
Vrouw FORD.
    Wat zal ik doen? Daar is een Heer hier, een zeer waarde vriend van my; ik vrees zo veel niet voor myn eigen schanden, als voor zyn gevaar. Ik gaf duizend pond, als hy uit den huis was.
Vrouw PAGE.
    Wat kan dat helpen, wat gy zoud en niet zoud? — Uw Man zal op ’t oogenblik hier zyn; denk hier op, hoe gy hem zult wegkrygen; hier in huis kunt gy hem niet versteeken — ô hoe hebt gy my bedroogen! — zie, hier is een wasmand; als hy nu van een bekwaame gestalte is, zo kan [p. 395] hy daar in kruipen; en werp dan vuil linnen over hem heen, als of het by de bleeker zal gebragt worden; het is juist bleektyd: laat hem door twee van uw bediendens naar Datchetweide brengen.
Vrouw FORD.
    Hy is te dik, om ’er in te komen; wat zal ik doen?
(Falstaff komt voor den dag.)
FALSTAFF.
    Laat zien! laat zien! — Ach! laat my hem zien! — Ik zal ’er ingaan, ik zal ’er ingaan — volg de raad van uw vriendin — Ik zal er ingaan.
Vrouw PAGE.
    Hoe! Sir John Falstaff? — Ha! zyn dat uwe brieven, Ridder?
FALSTAFF.
    Ik bemin u — help my maar weg — laat my ’er in kruipen — ik zal nooit....
    (Hy kruipt in de mand; zy bedekken hem met vuil linnen.)
Vrouw PAGE.
    Help uw Heer mee toedekken, knaap! — roep uw volk, Vrouw Ford — valsche Ridder!
Vrouw FORD.
    Holla! John, Robert, John! komt, brengt de wast hier van daan; haastig! — waar is de draagstok! — zie hoe hy talmd! — Breng dit by de bleeker op Datchetweide; haastig maakt voortgang!



TIENDE TOONEEL.

FORD, PAGE, KAJUS, EVANS, (de voorigen.)

FORD.
    Ik bid u, kom nader. Ben ik zonder oorzaak argwaanend, zo kunt gy den spot met my dryven, en my voor uw zot houden; want dan verdien ik het — zagt! waar wilt gy dit heen draagen?
BEDIENDE.
    Naar de bleekery, Heer.
[p. 396]
Vrouw FORD.
    Welnu, wat gaat het u aan, waar zy dit heen draagen (qq)? (de bediendens gaan met de Mand heen.)
FORD.
    Hoort toch, Heeren, ik heb deze nagt wat gedroomd; ik zal u mynen droom verhaalen. Hier zyn myne sleutels; gaat boven op myn Kamer, en doorzoek alles, ik wil wedden, dat wy de vos het gat uit zullen dryven. Ik zal hier den weg bezetten. Zo; begint maar te zoeken.
PAGE.
    Lieve Heer Ford, weest gerust; gy deed u zelven te kort.
FORD.
    Zekerlyk, Heer Page. Lustig Heeren; gy zult een fraaie klugt zien; kom met my Heeren!
EVANS.
    Dat zyn waaragtig regte phantasike luimen en Minnenyd.
KAJUS.
    Pardieu, dat isse niet de mode in Frankryke; um isse niet Jaloers, in Frankryke.
PAGE.
    Gaat toch met hem, Heeren: ziet hoe zyn naarzoeken afloopt. (zy gaan heen.)

    (qq) Zy voegd ’er in ’t Engelsch nog by: You were best meddle with buck-washing. Het laatste woord dat wassen van linnen goed in heete loog betekend en ook in ’t neder Saxisch, buken heet, vat haar toornige Man verkeerd op, en verstaat het voor a buck, een Bok, met welke hy het hoofdsieraad gemeen gelooft te hebben; daarom vraagt hy: Buck! — J would, J could wash myself of the buck! — Buck, buck, buck? ay buck; J warrant you, buck, and of the season too, it shall appear.

[p. 397]

ELFDE*TOONEEL.

Vrouw PAGE, Vrouw FORD.

Vrouw PAGE.
    Is deze zaak niet dubbeld heerlyk?
Vrouw FORD.
    Ik weet niet wat my het beste behaagd, dat myn Man, of dat Falstaff bedroogen is?
Vrouw PAGE.
    Wie weet hoe benaauwd hy was, toen u man naar de Mande vroeg?
Vrouw FORD.
    Ik vrees dat hy het wassen wel zal noodig hebben; het zal hem dus regt goed doen, als men hem in ’t water werpt.
Vrouw PAGE.
    Aan de galg met die laffe schurk. Ik wenschte, dat alle die van zyn soort zyn, in even dezelve verlegenheid waaren!
Vrouw FORD.
    Ik geloof, dat myn Man een bizondere argwaan heeft, dat Falstaff hier is. Ik heb hem noch nooit zo plomp in zyne minnenyd gezien, als heden.
Vrouw PAGE.
    Ik zal wel wat verzinnen, om dit te ontdekken; en wy zullen nog meer kluchten met Falstaff uitvoeren; zyne ongeregelde zugt zal bezwaarlyk door deze eerste artzeny geheeld zyn.
Vrouw FORD.
    Zullen wy de zotte oude bedelaarster, vrouw Quickly, aan hem afzenden, en ons laaten ontschuldigen, dat hy in ’t water geworpen is, en hem voor de tweedemaal hoop geeven, om hem aan de tweede bestraffing over te leeveren?
Vrouw PAGE.
    Dat zullen wy doen. Wy zullen bem morgen ogtend om agt uuren hier doen komen, om schaadelooshouding te bekomen.
(FORD, PAGE, komen tot op eenigen afstand weder.)
[p. 398]
FORD.
    Ik kan hem niet vinden. Mooglyk pronkte de schurk met iets, dat hy niet verkrygen kan!
Vrouw PAGE.
    Hoort gy dit wel?
Vrouw FORD.
    ô Ja, ja; stil slegts. — Gy handelt fraai met my, heer Ford, niet waar?
FORD.
    Zekerlyk, zekerlyk, dat doe ik.
Vrouw FORD.
    De Hemel maak u beter, als uwe denkbeelden zyn!
FORD.
    Amen.
Vrouw PAGE.
    Gy doet u zelf onrecht, Heer Ford.
FORD.
    Ja, ja, ik mag het wel lyden.
EVANS.
    Als hier iemant in huis is, en in de Kamers, Koffers, en Kasten, zo vergeef de Hemel my myne zonden ten Jongsten Dagen!
KAJUS.
    Pardieu, dat zek ze ook; ’er is niemant hiere.
PAGE.
    Foei, foei, Heer Ford, schaamt gy u niet? Welk een booze Geest, welk een duivel brengt u tot deze gedachten? Ik zou u dwaaze luimen in dit stuk om alle de schatten van heel Windsor niet begeeren.
FORD.
    Dit is myn gebrek, Heer Page; ik ly daar voor,
EVANS.
    Gy lyd voor een boos geweeten. Uw Vrouw is zo eerlyk als ’er een is; die ik voor vyf duizend en vyfhondert pond verdedigen wil.
KAJUS.
    Pardieu, hy is de eerlyke Vrouw!
FORD.
    Goed — ik beloofden u een middagmaal — Kom gaat met my in de diergaarde. Ik bid, u, ver- [p. 399] geef my; ik zal ’t u hier na wel zeggen, waarom ik zodanig gehandelt heb. En gy myn Vrouw, en Vrouw Page, heden moet gy het my ook vergeeven; ik bid hartelyk dat gy het my zult vergeeven.
PAGE.
    Laat ons in treeden, Heeren; maar verlaat u op my, wy zullen hem wel betrekken. Ik verzoek u gezamentlyk morgen vroeg op het ontbyt, aan myn huis; daarna zullen wy met elkander op de vogeljagt gaan; ik heb een fraaie woudvalk. Wilt gy dat doen?
FORD.
    Van harten gaarn.
EVANS.
    Als ’er een is, zal ik in het gezelschap de tweede zyn.
KAJUS.
    Als um een of twee is, zal ze de derde zyn.
FORD.
    Ik verzoek, gaa by Heer Page.
EVANS.
    Ik bid u op morgen te denken aan den luizigen schurk, de Waard uit de Kouseband.
KAJUS.
    Dat is koet, Pardieu, van gantze harte.
EVANS.
    Hy is een luizige schelm met zyne spotreden!
(zy vertrekken.)



TWAALFDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel is in het huis van Page.

FENTON, Anna PAGE.

FENTON.
    Ik zie, ik kan uw Vaders liefde niet winnen; zend my daarom niet meer naar hem toe, waarde Anna.
ANNA.
    Maar myn Hemel! wat zal ik dan doen?
FENTON.
    Gy moet eenmaal uw eigen wil volgen. Hy voerd my te gemoet, dat ik van een te hooge geboorte ben, en dewyl myne omstandigheden door veele on- [p. 400] kosten*gekrenkt zyn, zoek ik deze wond door zyne rykdom weder te heelen. Buiten dit stelt hy nog andre zwaarigheden in den weg, hy beroept zig op voorby zynde buitenspoorigheden, op myn ongebonden gezelschappen, en zegt, dat het onmoogelyk is, dat ik anders, dan een goed inkomen kan beminnen.
ANNA.
    Wie weet het? hy kan wel gelyk hebben.
FENTON.
    Neen, zo waar als my de hemel in ’t toekomende by zal staan! — Ik wil u wel toestemmen, dat uw Vaders rykdom de eerste grond was, waarom ik naar u tragten, Anna; maar toen ik myne poogingen om u te werk stelden, vond ik, dat gy zelf meer waard zyt, als goude munten, of Sommen in verzegelde beurzen; en het is uw innerlyke rykdom naar welke ik heden tracht.
ANNA.
    Waarde Fenton, zoek toch myn Vader te winnen; bezoekt het nog eens. Als veele verzoeken en poogingen het niet zo ver brengen kunnen, dan — Kom hier naar toe!
(Fenton en Anna gaan ter zyde.)



DERTIENDE TOONEEL.

SCHALLOW, SLENDER, Vrouw QUICKLY.

SCHALLOW.
    Val hun in de reden, vrouw Quickly; myn Neef zal heden voor zig zelfs spreeken.
SLENDER.
    Ik zal een spies of pyl op haar af schieten; Seldrement! het moet slegts gewaagd zyn!
SCHALLOW.
    Weest niet bevreesd.
SLENDER
    Neen, zy kan my niet doen vreezen; daar ben ik niet bang voor; maar ik vrees voor my zelf.
QUICKLY.
    Hoor eens, heer Slender wenschte gaarn een woord met u te spreeken.
[p. 401]
ANNA.
    Ik zal by hem komen. — Deze heeft myn Vader voor my uit gekoozen. ô! welk een mengeling van laage, haatelyke gebreken zien ’er niet by een jaarlyksch inkomen van drie hondert ponden fraai uit!
QUICKLY.
    En wat doet de Heer Fenton dan? — Hoort toch, een woord!
SCHALLOW.
    Zy komt — toe, Neef! — ô Knaap, gy had een Vader!
SLENDER.
    Ik had een Vader, Jufvrouw Anna; myn Oom kan u veel klugten van hem verhaalen. — Ik bid u, Oom, verhaal Jufvrouw Anna toch die grap eens, op welk eene wyze myn Vader twee Ganzen uit een stal gestolen heeft.
SCHALLOW.
    Jufvrouw Anna, myn Neef is op uw verlieft.
SLENDER.
    Ja, dat ben ik; zo sterk als ik het op eenig vrouwspersoon in Gloucestershire zyn kan!
SCHALLOW.
    Hy zal u als een adelyke vrouw houden.
SLENDER.
    Ja, dat zal ik doen, ze mag komen, hoe ze wil; egter onder den rang eens Jonkers.
SCHALLOW.
    Hy zal u een weduwe inkomen van hondert en vyftig ponden toevoegen.
ANNA.
    Waarde Heer Schallow, laat hy zelf toch zyn huwlyks verzoeker wezen.
SCHALLOW.
    Ja, Waaragtig, daar bedank ik u voor. Veel geluk; zy roept u Neef; ik zal u alleen laaten.
ANNA.
    Nu, Heer Slender!
SLENDER.
    Nu, lieve Jufvrouw Anna.
[p. 402]
ANNA.
    Wat is uw wil?
SLENDER.
    Myn wil? — Seldrement, dat is een aartige vraag, Waaragtig! Ik heb myn Testament, den Hemel zy dank! noch niet gemaakt; ik ben zulk een ziekelyk Schepzel niet, neen dat ben ik godlof! niet.
ANNA.
    Ik meen, Heer Slender, wat of gy van my begeert?
SLENDER.
    Waaragtig, ik voor myn deel wil weinig of niets van u hebben. Uw Vader en myn Oom hebben de zaak aan de gang gebragt; valt het gelukkig uit, dan is ’t goed! en zo niet, moet het egter zyn! — Zy kunnen zeggen, hoe het met de zaaken gaat, beter als ik. Gy kunt uw Vader vraagen; daar komt hy juist.



VEERTIENDE TOONEEL.

PAGE, Vrouw PAGE, (de voorigen.)

PAGE.
    Welnu, Heer Slender — hebt hem lief, Dogter Anna! — Maar wat is dat? Wat doet Heer Fenton hier? — Gy beledigd my daar mede, Heer, dat gy dus in myn huis in en uitloopt. Ik heb u reeds gezegt, myn Dogter is versprooken.
FENTON.
    Welnu, Heer Page, weest maar niet boos.
Vrouw PAGE.
    Ik zeg u Heer Fenton, komt niet meer by myn kind.
PAGE.
    Zy is geen party voor u.
FENTON.
    Heer Page, wilt gy my een oogenblik aanhooren?
PAGE.
    Neen, Heer Fenton — Kom, Heer Schallow; kom mee binnen, Zoon Slender. Dewyl gy [p. 403] eens myn voorneemen weet, zo beleedigt gy my, Heer Fenton,
(Page, Schallow en Slender, gaan heen.)
QUICKLY.
    Spreek met Vrouw Page.
FENTON.
    Waarde Vrouw Page, dewyl ik uw Dogter met zulke regtmaatige oogmerken bemin, zo zal ik met geweld, tegen alle hindernissen en tegenstreevingen met myne liefde zoeken in te dringen, en niet te rug treeden voor ik uwe bewilliging heb ontvangen!
ANNA.
    Lieve Moeder, huw my niet aan die gekke Slender
Vrouw PAGE.
    Dat zal ik ook niet doen; ik zoek een beter Man voor u.
QUICKLY.
    Dat is myn Heer, den Doctor.
ANNA.
    Ach Hemel! Veel liever wil ik de smartelykste dood sterven!
Vrouw PAGE.
    Wees niet ongerust. — Waarde Heer Fenton, ik zal noch voor noch tegen u zyn; ik zal myn Dogter ondervraagen, of zy u bemind, en zo als ik het bevinde, zal ik gezind zyn. Tot hier toe vaar wel, myn Heer zy moet noodzaakelyk heen gaan; haar Vader word anders boos.
(Vrouw Page en Anna vertrekken.)
FENTON.
    Vaarwel, waarde Vrouw Page; vaarwel, Anna!
QUICKLY.
    Dit heb ik uitgeregt. Ei zei ik, wilt gy uw Kind dan aan een Zot of aan een Doctor weg werpen? Zie Heer Fenton eens aan! — Dit heb ik uitgeregt.
FENTON.
    Ik dank u, en verzoek, om dezen ring van avond aan myn waarde Anna te geeven. — Hier hebt gy wat voor uw moeiten. (Hy vertrekt.)
[p. 404]
QUICKLY.
    Nu, de Hemel doet het u welgaan! hy heeft een regt beminnelyk hart; men zou voor zulk een beminnelyk mensch door een vuur loopen! En egter wensch ik, dat myn Heer, Jufvrouw Anna kreeg, of dat Heer Slender haar kreeg; of ik wenschte dat Heer Fenton haar kreeg. Ik wil voor alle drie doen wat ik kan; want dit heb ik belooft; en ik zal ook eerlyk myn woord houden; voornaamelyk voor Heer Fenton — ô! ik heb nog een andre boodschap aan Sir John Falstaff van myn beide vrouwen te doen; ik had haast zo dwaas geweest, om het te vergeeten!             (Zy gaat heen.)



VYFTIENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld de herberg de Kouseband.

FALSTAFF. BARDOLPH.

FALSTAFF.
    Bardolph,
BARDOLPH.
    Hier, Sir.
FALSTAFF.
    Ga heen, haal my een quartje Sek, en leg ’er een stuk geroost brood in. (Bardolph gaat heen) Moest my dat nog gebeuren, dat men my in een mand moest draagen, gelyk een Slager een vragt pens, en my dus in den Teems werpen? Waaragtig, als men my zulk een streek voor de tweede maal speelt, zal ik myn hersenen neemen, dezelve in boter braaden, en ze een hond tot een nieuwjaars geschenk laaten geeven! Die schelmen smeeten my in den Teems, met even zulk een onverschilligheid, als zy de blinde jonge honden, van vyftien in een worp, verzuipen; en men kan wel aan myne gestalte zien, dat ik een zekere behendigheid in ’t zinken heb; al was de grond ook zo diep, als de hel, zo moet ik naar beneeden. Ik [p. 405] was zekerlyk verdronken; maar by geluk was de oever zandig en ondiep; een sterfwyze dien ik verfoei! want het water doet opzwellen, en welk een Schepzel zou ik geworden zyn, als ik opgezwollen was! ik zou een Mumieberg (rr) geworden zyn! (Bardolph komt weder.) Nu? is de Sek gebrouwen?
BARDOLPH.
    Vrouw Quickly is daar, Sir, en begeert u te spreken.
FALSTAFF.
    Welaan! ik zal wat Sek boven op het Teemswater gieten, want myn buik is zo koud, of ik Sneeuwballen, als pillen ingeslokt heb, om de nieren te verkoelen. Roep haar binnen.
BARDOLPH.
    Kom binnen, vrouw.



ZESTIENDE TOONEEL.

Vrouw QUICKLY, (de voorigen.)

QUICKLY.
    Met uw verlof — ik smeek u om genaden. — ik wensch u een goeden morgen.
FALSTAFF.
    Neem de wynglazen weg. Ga heen, maak my een goede fles Sek gereed.
BARDOLPH.
    Met Eieren, Sir?
FALSTAFF.
    Neen, zonder iets. Ik begeer geen Hoenderzaat in mynen drank. — Welnu, wat is ’t?
QUICKLY.
    Ach! waarde Sir, ik kom by u van weegens Vrouw Ford.
FALSTAFF.
    Van Vrouw Ford (ss)? — Die heeft my een schoone trek gespeeld.

    (rr) Mumie is een gebalzemd ligchaam.         VERTAALERS.
    (ss) FORD betekend in ’t Engelsch eigentlyk een [p. 406n] droogte, of ondiepe plaats in het water; daar op ziet het antwoord van FALSTAFF in ’t oorspronkelyke: J have had Ford enough; J was thrown into the Ford; J have my belly full of Ford.

[p. 406]
QUICKLY.
    Ach! dat de Hemel zig erbarm! dat arm Mensch! zy kon ’er niet voor zyn, zy heeft haar volk zeer hard bekeeven; zy hebben hunne zaaken slegt gedaan.
FALSTAFF.
    En ik ook, wyl ik my op de beloften van een mal wyf verliet!
QUICKLY.
    En nu Sir, jammert en klaagt zy zodanig daar over, dat het uw hart zeer zou doen, als gy het zag. Haar man gaat dezen morgen op de vogelvangst uit; zy wenscht, dat gy nog eens, tusschen agt en negen uuren, by haar komt. Ik moet haar spoedig bescheid brengen; zy zal u schadeloosstelling geeven; ik sta u daar voor in.
FALSTAFF.
    Goed, ik zal haar bezoeken; zeg haar dat; en laat zy bedenken, wat een Mensch is; laat zy zyne zwakheid overweegen, en dan myn verdiensten beoordeelen.
QUICKLY.
    Ik zal ’t haar zeggen.
FALSTAFF.
    Doet dat. tusschen negen en tienen, zegt gy?
QUICKLY.
    Tusschen agt en negene, Heer.
FALSTAFF.
    Goed; ga, ik zal niet weg blyven.
QUICKLY.
    Vaarwel, Sir.                         (Zy gaat heen.)
FALSTAFF.
    Het verwondert my, dat ik in ’t geheel niets van Heer Brook hoor; hy liet my zeggen, dat ik my thuis moest houden; zyn goud behaagt my wel. Ho! daar komt hy.



[p. 407]

ZEVENTIENDE TOONEEL.

FALSTAFF, FORD.

FORD.
    Ik Groet u, Sir.
FALSTAFF.
    Nu, Heer Brook, gy zult gaarne willen weeten, wat tusschen my en Vrouw Ford voorgevallen is?
FORD.
    Ja zekerlyk Sir, daarom kom ik hier.
FALSTAFF.
    Heer Brook, ik zal u niet voorliegen; ik was op het bestemde uur in haar huis.
FORD.
    En hoe ging het daar?
FALSTAFF.
    Ongemeen ongelukkig, Heer Brook.
FORD.
    Hoe zo, Sir? was zy dan van voornemen verandert?
FALSTAFF.
    Neen, Heer Brook; maar de verlamde hoorndraager, haar Man, Heer Brook, die in een geduurige alarm van minnenyd leeft, kwam juist thuis, toen wy even by elkander waaren, na dat wy omhelst, gekuscht, onze liefde bezwooren, en de voorreden van ons Blyspel opgezegd hadden; en agter hem kwam een gantsche stoet van zyne vrienden, die hy in zyn kwade luimen by een verzaameld en daarby gebragt had, en die in zyn huis de Minnaar van zyn vrouw moesten opzoeken.
FORD.
    Hoe! terwyl gy daar nog waart?
FALSTAFF.
    Gewis.
FORD.
    En zogt hy dan naar u, en kon hy u niet vinden?
FALSTAFF.
    Gy zult het hooren. Tot geluk kwam vooraf een zekere Vrouw Page in huis, melden ons den aankomst van Ford, en op haar uitvinding, en in de [p. 408] uiterste verwarring van Vrouw Ford, stopten zy my in een Wasmand.
FORD.
    In een Wasmand?
FALSTAFF.
    Ja! in een Wasmand; zy bepakten my met vuile over en onderhemden, Sokken, en morsige Kousen, en smeerig tafelgoed. Waaragtig, heer Brook, het was het gruwzaamste mengelmoes van vuile stank, dat ooit een neusgat beleedigt heeft.
FORD.
    En hoe lag gy daar in?
FALSTAFF.
    ô! Gy zult hooren, Heer Brook, wat ik uit gestaan heb, om deze vrouw naar uw lust tot het kwaade te verleiden. Toen ik dus in deze mand gestooken was, wierden twee van de Daglooners van Ford geroepen, om my onder de naam van een vuile wast op de Datchetweide te brengen. Zy namen my op hunne schouders, ontmoeten den minnenydige schurk, hunnen Heer, in de deur; die hun een of tweemaal vroeg, wat zy in de mand hadden. Ik beefden van vrees, dat de onzinnige kerel ze mogt onderzoeken; doch het noodlot, welke het eens beslooten heeft, dat hy een Koekkoek moet zyn, hield zyn hand te rug. Dit was goed; hy ging dus om zyn huis verder te onderzoeken, en ik wierd als vuil linnen goed weg gedraagen. (tt) Maar geeft acht, hoe het verder ging, Heer Brook. Ik leed de smarten van een drievoudige dood. Eerstelyk, een onverdraaggelyke vrees, om door een vervloekte minnenydige Vent ontdekt te worden; ten tweeden, om gelyk een spaansche degenkling in den omtrek van een Cirkel saamengeboogen te zyn, het gevest aan de punt,

    (tt) In’t Engelsch word met het woord for gespeelt: loa went. he for a search, and away went J for foal cloaths

[p. 409]
of de kop aan de voeten; en eindlyk en ten laatsten, gelyk een sterk afgetrokken water, met stinkende stoffen vermengd, dat in zyn eigen vet versmelt, ingepakt te zyn. Denk eens, een Man van zulke vette nieren! (uu) Bedenk daarby, dat ik even zo min hitte kan verdraagen, als boter; dat ik in een geduurige uitwaaseming en ontlasting leef; het was een wonder, dat ik niet verstikten. En midden in deze hette, doen ik reeds over de helft in het vet gesmoord was, gelyk een Hollands tafelgeregt; wierd ik in den Teems geworpen, om gloeiend heet, in het water als een hoefyzer afgekoeld te worden; denk eens, Heer Brook!
FORD.
    In ernst, Sir, het doet my leed, dat gy dit alles om mynentwil hebt moeten uitstaan. Ik moet dus myn hoop wel op geeven; gy zult geen tweede poging voor my doen willen?
FALSTAFF.
    Heer Brook, ik wil my zo als ik ben in den Etna laaten werpen, gelyk ik in den Teems geworpen ben, eer ik de zaak dus zou laaten steeken. Haar man is heden vroeg op de vogelvangst gegaan; zy heeft weer by my gezonden, om by haar te komen; tusschen agten en Negenen is het uur, Heer Brook.
FORD.*
    Het is reeds over agten, Sir.
FALSTAFF.
    Reeds? — Welaan, dan zal ik my terstond op weg begeeven. Komt gy als u goeddunkt hierna by my; dan zal ik u zeggen, hoe het gaat; en het einde zal dan daar mede gekroond worden, dat gy haar zult genieten. Vaarwel. Gy zult ze hebben, Heer Brook, gy zult Ford tot een Koekkoek maaken.                 (Hy gaat heen.)

    (uu) A man of my kidney is heden een gewoonelyke uitdrukking, die niet meer heeten moet als: een Man van myn Soort; doch FALSTAFF wil ’er meer mede zeggen; eigentlyk heet a kidney een Nier.

[p. 410]*

AGTTIENDE TOONNEEL.**

FORD. (alleen)

    Hum! — ha! is dit een verschyning? is dit een droom? — slaap ik? — Ontwaak, Ford! ontwaak, Ford! — Daar is een gat in uw beste kleed, Vriend Ford! — Zo gaat het, als men getrouwd is! — Zo gaat het, als men linnengoed en wasmanden heeft! — Maar goed, ik zal my voor die geen uitgeeven, dien ik ben; ik zal heden het slimme zysje betrappen; hy is in myn huis; hy kan my niet ontsnappen! dat kan hy onmogelyk! — Hy kan toch in geen penning of peperbos, kruipen; maar, indien de Duivel, die hem regeerd, hem niet te hulp komt, zal ik alle onmogelyke plaatzen doorzoeken. Ik kan wel is waar dat geene niet vermyden, dat ik eenmaal ben; maar wat ik niet zyn mag, zal ik niet worden. Als ik hoornen heb, die iemant dol kunnen maaken, zo zal het spreekwoord aan my bewaarheid worden, ik zal hoorndol zyn (vv).                 (Hy vertrekt.)

    (vv) Geen afbeeldzel schynt onzen Dichter zo veel te beminnen, als dat van de hoornen eens Koekkoeks. Byna overal, waar vrolykheid verwekt word, komen zinspeelingen daarop, voor. Dewyl hy zyne Tooneelspelen meer voor het Tooneel dan voor de pers schreef, zag hy ze mooglyk zelden weer door, en bemerkte dus deze herhaalingen niet; of hy vond, dat deze dikwils herhaalde korswyl altoos dezelfde uitwerking had, en hield dus de verandering voor onnoodig.                 JOHNSON.

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 411]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel is in het huis van Page.

Vrouw PAGE, Vrouw QUICKLY, WILLEM; daarna EVANS.

Vrouw PAGE.
    Zou hy reeds in het huis van Ford zyn? Wat dunkt u?
QUICKLY.
    Zekerlyk is hy ’er reeds, of zal ’er daadlyk zyn. Maar, waaragtig, hy is geheel raazende, om dat men hem in ’t water geworpen heeft. Vrouw Ford laat u verzoeken, om aanstonds te komen.
Vrouw PAGE.
    Ik zal op ’t oogenblik by haar zyn; ik zal myn jonge knaap hier maar in ’t school brengen. Zie, daar komt zyn schoolmeester aan; het is speeldag, naar ik zie. (Evans komt.) Nu, hoe is dat Sir Hug, is ’er van daag geen school?
EVANS.
    Neen; Heer Slender heeft de kinderen vryheid tot speelen gegeeven.
QUICKLY.
Daar voor moet de Hemel hem zegenen!
Vrouw PAGE.
    Sir Hug, myn Man zegt, dat myn Zoon niets uit zyn boek leerd; doet hem toch eens een paar vraagen uit zyn Donat.
EVANS.
    Kom aan, Willem — het hoofd regt op! — Kom aan!
Vrouw PAGE.
    Lustig, jongen Heer, het hoofd regt op! Antwoord uw meester; wees niet bevreesd.
EVANS.
    Willem, hoe veel nommers heeft een naam?
[p. 412]
WILLEM.
    Twee (ww).
EVANS.
    Wat heet schoon, Willem?
WILLEM.
    Pulcher.
EVANS.
    Wat heet Lapis, Willem?
WILLEM.
    Een steen.
EVANS.
    En wat heet nu een steen, Willem?
WILLEM.
    Een kei.
EVANS.
    Neen; hy heet Lapis. — Roep uwe gedachten by een!
WILLEM.
    Lapis.
EVANS.
    Nu, dat is een goede Willem! — Van wien worden de Articuls geleend, Willem?
WILLEM.
    De Articuls worden geleend van den Pronominibus, en worden gelyk volgt gedeklineert: SINGULARITER, NOMINATIVO, hic, haec, hoc.
EVANS.
    Hic, haec, hoc; — geef wel acht! — GENITIVO, hujus; nu, hoe heet nu uw ACCUSATIVUS?

    (ww) Dit geheele Tooneel is zeer duister, zonder betrekking op de handeling van het stuk, en ik zou ook denken, niet zeer vermaakelyk voor den aanschouwer, egter wist SHAKESPEAR het best, wat behaagen moest. JOHNSONHet klugtigste van dit Tooneel legt in de reden van QUICKLY die in ’t Engelsch EVANS geduurig in de reden valt, de Latynsche woorden misverstaat en Engelsche, die hun in klank gelyk zyn, in de plaats steld: geheel in de smaak van Cyrilla in Gryphens* Horribilicribrifax. Doch deze reden zyn niet wel over te zetten, en de pooging, om ze met gelyk luidende te verruilen, moet altoos koel uitvallen. ESCHENBURG.

[p. 413]
WILLEM.
    ACCUSATIVO, hinc.
EVANS.
    O! gy moet u wel bedenken, kind! — ACCUSATIVO, hunc, hanc, hoc — Hoe heet nu de VOCATIVUS, Willem?
WILLEM.
    ô, VOCATIVO, ô.
EVANS.
    Bedenk u, Willem, VOCATIVO CARET. — Hoe heet nu de GENITIVUS KASUS PLURALIS, Willem?
WILLEM.
    GENITIVIS KASUS?
EVANS.
    Ja.
WILLEM.
    GENITIVO, horum, harum, horum.
QUICKLY.
    Gy doet zeer slegt, dat gy de kinderen zulke woorden voorpraat. Het leerd hun hikken en hakken; (xx) dat zal hy tydig genoeg van zelfs doen; en horum roepen; foei! schaamt u!
EVANS.
    Vrouw, zyt gy dwaas? — Gy zyt het zotste schepzel van alle Christenmenschen, die ik ken.
Vrouw PAGE.
    Zwyg toch stil, Vrouw Quickly.
EVANS.
    Zeg my nu, Willem, hoe de PRONOMINA gediklineerd word.
WILLEM.
    Op myn Eer, dit ben ik vergeeten.

    (xx) Deze woorden en eenige uitdrukkingen in ’t oorspronkelyke en in de volgende reden van EVANS voorkomende zyn niet zeer verstaanbaar. Hier in zal egter het vermaakelykste van dit Tooneel voor het grootste gedeelte gelegen zyn.

[p. 414]
EVANS.
    Het heet qui, quae, quod; dat moet gy niet vergeeten. — Ga nu heen, en speel; ga.
Vrouw PAGE.
    Hy weet egter meer, als ik gedacht had.
EVANS.
    Hy heeft een zeer schrandre Geest. Vaarwel, Vrouw Page.
Vrouw PAGE.
    Adieu, waarde Sir Hug. Ga naar huis jonge; voort wy vertoeven te lang.
(zy gaan heen.)



TWEEDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel is het Huis van Ford.

FALSTAFF, Vrouw FORD; hier na Vrouw PAGE.

FALSTAFF.
    Vrouw Ford, uwe smart heeft myn lyden verteerd. Ik zie, gy zyt zeer aangenaam in uwe liefde, en ik zal op ’t naauwkeurigste, daarvoor erkentlyk zyn; niet slegts, Vrouw Ford, in de gemeene pligt der liefde, maar in alle de sieraaden, fraaiheden en omstandigheden derzelven. Maar zyt gy volkomen verzekert voor uw Man?
Vrouw FORD.
    Hy is op de vogelvangst, waarde Sir John.
Vrouw PAGE. (agter het Tooneel.)
    Holla, vrouw Ford, holla!
Vrouw FORD.
    Ga in die kamer, Sir John.
(Falstaff gaat heen.)
Vrouw PAGE.
    Nu, hoe staat het, lief kind? wie is hier, buiten u, nog in huis?
Vrouw FORD.
    Geen Mensch, als myn volk.
[p. 415]
Vrouw PAGE.
    Inderdaad?
Vrouw FORD.
    Zeker niet (ter zyde.) Spreek harder!
Vrouw PAGE.
    Waarlyk, het verheugd my dat gy niemant hier hebt.
Vrouw FORD.
    Hoe dat?
Vrouw PAGE.
    Ei Vrouw Ford, uw Man heeft weer zyn voorige klugten; hy heeft daar zulk een leven met myn Man, smaalt op alle getrouwde Mannen, vloekt op alle de dogters van Eva, hoe zy ’er ook mogen uitzien, geeft zig daarby zulke slaagen voor ’t hoofd, en schreeuwt: groei uit! groei uit! — Dat my alle raazerny, die ik ooit gezien heb, zagtmoedigheid, hoffelykheid en geduld tegen die woede schynt te zyn, waar in hy zig heden bevind. Ik ben verheugd, dat de dikke Ridder hier niet is.
Vrouw FORD.
    Hoe! spreekt hy dan van hem?
Vrouw PAGE.
    Van niemant anders, dan van hem. Hy zegt, dat gy de laatstemaal, toen hy hem opzoeken wilden, in een Mand weggebragt is, verzekerd myn Man,*dat hy heden hier is, en hem en zyn overig gezelschap van hunne jagtparty afgehouden heeft, om een tweede proef zyner argwaan aan te stellen. Maar ik ben verheugd, dat de Ridder hier niet is; heden zal hy zyn eigene dwaasheid gewaar worden.
Vrouw FORD.
    Waar is hy dan reeds, Vrouw Page?
Vrouw PAGE.
    Juist hier aan ’t eind van de straat; hy moet op ’t oogenblik hier zyn.
Vrouw FORD.
    Ik ben verlooren; de Ridder is hier.
Vrouw PAGE.
    Nu, dan zult gy ten uitersten berispt worden, en zyn dood is zeker. Welk een vrouw zyt gy! — [p. 416] weg met hem! weg met hem! liever hoon als moord!
Vrouw FORD.
    Waar zal hy heen? — Hoe zal ik hem weg krygen? zal ik hem weder in de Mand steeken?



DERDE TOONEEL.

FALSTAFF, (de voorigen.)

Neen; ik wil niet weer in de Mand. Kan ik niet uit den huis komen, eer hy komt?
Vrouw PAGE.
    Ach! Hemel! — drie Broeders van Ford hebben de deur, met Pistoolen in de hand bezet; dat niemant ’er uit kan; anders kon hy nog wegsluipen eer hy kwam. — Maar wat doet gy hier?
FALSTAFF.
    Wat zal ik beginnen? — Ik zal in de schoorsteen kruipen.
Vrouw FORD.
    Daar pleeg gy altoos uwe vogelroers door te schieten. Kruip in het oven gat.
FALSTAFF.
    Waar is dat?
Vrouw FORD.
    Maar hy zal daar ook zoeken; op myn woord. Noch kleedkamer, noch koffer noch kastlaade, bron noch kelder is zeker voor hem; diergelyke plaatzen zweeven hem altoos in zyn gedachten, en hy gaat van zelfs daar heen. Hier in huis kunt gy u nergens versteeken.
FALSTAFF.
    Dan zal ik ’er uit gaan.
Vrouw FORD.
    Als gy in uw eigen gestalte uit gaat, zyt gy een Man des doods, Sir John; gy moet verkleed uit het huis gaan. Hoe kunnen wy hem het best verkleeden?
Vrouw PAGE.
    Ach! lieve God! dat weet ik niet. Geen vrouwwenrok zal wyd genoeg voor hem zyn; anders kon [p. 417] hy een hoed opzetten, een halsdoek omdoen, en zo heen gaan.
FALSTAFF.
    Liefste schat, denk toch wat uit; liever alles gewaagd, als moord en doodslag!
Vrouw FORD.
    De Moeie van myn Meid, die dikke vrouw van Brainford, heeft boven een lange rok hangen.
Vrouw PAGE.
    Ja, waaragtig, die zal hem passen; zy is even zo dik, als hy; en daar is haar bonte muts en haar doek ook. Loop naar boven, Sir John.
Vrouw FORD.
    Ga heen, ga heen, lieve Sir John; Vrouw Page en ik zullen nog wat linnen voor uw hoofd opzoeken.
Vrouw PAGE.
    Haastig, haastig! wy zullen aanstonds komen, om u aan te kleeden. Trek onderwyl de rok aan. (Falstaff gaat heen.)
Vrouw FORD.
    Ik wenschte dat myn man hem in die kleeding ontmoeten; hy kan die oude vrouw uit Brainford niet lyden; hy zweert, dat zy een hex is, en heeft haar myn huis verboden, en gedreigt te slaan.
Vrouw PAGE.
    De Hemel geleide hem onder de slaagen van uw man; en de duivel leide zyne slaagen hier naar toe!
Vrouw FORD.
    Maar komt myn man in ernst?
Vrouw PAGE.
    Ja zekerlyk komt hy, en spreekt nog van de mand; hoe of hy dat te weeten gekomen is?
Vrouw FORD.
    Dat zullen wy wel ontdekken. Want ik zal myn volk bestellen, dat zy de mand wederom uitdraagen, en hem daarmede, gelyk als laatst, in de deur zullen ontmoeten.
Vrouw PAGE.
    Ja; maar hy moet op ’t oogenblik hier zyn. Kom. wy zullen hem aankleeden, als de hex van Brainford.
[p. 418]
Vrouw FORD.
    Ik zal eerst myn volk onderrigten, wat zy met de mand doen moeten. Ga maar naar boven; ik zal aanstonds linnen goed voor hem brengen.
Vrouw PAGE.
    Aan de galg met de ongebonden schurk; wy kunnen hem niet genoeg mishandelen!
Ons voorbeeld kan de mans op ’t duidelykst berigten,
Dat Vrouwen vrolyk zyn, by ’t doen van hunne pligten
Het spotten is geen ernst, sprak eens een wyzen mond.
Een stilstaand water heeft zomtyds den diepsten grond.
Vrouw FORD.
    Kom kinders, neem de mand weder op de schouders; uw Heer is niet ver meer van huis; als hy u beveelt, hem neer te zetten, zo doet het. Haastig, rep u!
(Vrouw Page, en Vrouw Ford vertrekken, ’er komen twee bediendens met de mand.)
1. BEDIENDE.
    Kom, kom, hef op!
2. BEDIENDE.
    De Hemel geeft, dat de Ridder ’er niet weer in is.
1. BEDIENDE.
    Dat hoop ik, liever wil ik even zo veel vuil goed draagen.



VIERDE TOONEEL.

FORD, SCHALLOW, PAGE, KAJUS, EVANS.

FORD.
    Nu goed; als het egter waar is, Heer Page, op welk eene wys kunt gy my dan weder verstandig maaken? — Zet de mand neder, schurken! — Een van u moet myn vrouw roepen! — In een mand! — ô! Die guit! die Roffiaan! Men heeft een komplot, een party, een verstandhouding, een saamenzweering tegen my; nu zal de duivel be- [p. 419] schaamt worden! — Holla vrouw, zeg ik! kom hier kom hier! zie toch eens welk een aartige wast dat gy naar de bleek zend!
PAGE.
    ô! Gy gaat te ver, Heer Ford! — Gy moet niet langer zo vry omgaan; men moet u opsluiten.
EVANS.
    ô! Dit is waare dolheid! dol, als een dolle hond!
(Vrouw Ford komt op.)
SCHALLOW.
    In der daad, Heer Ford, dat is niet goed gedaan; in der daad niet.
FORD.
    Dat zeg ik ook Heer. Kom toch hier, Vrouw Ford! — Vrouw Ford, die eerlyke vrouw, die zedige vrouw, dat deugdlyk Schepzel, dat een minnenydige Gek tot Man heeft! — Ik ben zonder grond argwaanend; niet waar, Mevrouw?
Vrouw FORD.
    Dat weet de Hemel, dat gy dat zyt, als gy my wegens ontrouw verdacht houd.
FORD.
    Goed gezegt, een yzer voorhoofd! houd het maar langer uit! — Kom voor den dag goede vriend!
(Hy haalt het goed uit de mand.)
PAGE.
    Dit gaat te ver.
Vrouw FORD.
    Schaamt gy u dan niet? Laat de wast toch in rust.
FORD.
    Aanstonds zal ik u vinden.
EVANS.
    Dat is tegen alle verstand aan. Wilt gy u dan met uw vrouws wast bemoeien? Laat ons gaan.
FORD.
    Maak de mand leeg, zeg ik.
Vrouw FORD.
    Nu, Man, nu.
FORD.
    Heer Page, zo waar als ik leef, daar is gisteren [p. 420] iemant in deze mand uit myn huis gedraagen; waarom zou hy daar niet weer in kunnen steeken? In myn huis is hy zeker; myn kundschap is gewis; myne minnenyd heeft een goeden grond; haal al het goed ’er uit!
Vrouw FORD.
    Vind gy ’er iemant in, zo moet gy hem doodslaan even als een vloô.
PAGE.
    Hier is geen Mensch.
SCHALLOW.
    Op myn eer, Heer Ford, dit is niet fraai; dit geeft u geen eer.
EVANS.
    Heer Ford, gy moet bidden, en geen gehoor aan de vleesschelyke ingeevingen van uw hart leenen. Dat heet minnenyd!
FORD.
    Nu goed; hier is hy niet, dien ik zoek.
PAGE.
    Neen; en ook nergens niet, dan in uw brein.
FORD.
    Help my nog deze keer myn huis doorzoeken; vind ik niet het geen ik zoek, zo doet met my, wat gy wilt; laat my voor altoos het voorwerp van uw tafel spotterny zyn; laaten de luiden zeggen; zo minnenydig als Ford, die in een holle nootedop den Minnaar van zyne Vrouw zogt. Doet dit nog eens ten mynen gevallen, gaa slegts nog eenmaal met my zoeken.
Vrouw FORD.
    Holla! Vrouw Page! kom toch met de oude vrouw beneden; myn Man wil boven op de kamer.
FORD.
    Oude vrouw? — Welk een oude vrouw is dat?
Vrouw FORD.
    Ach! de moei van myn meid uit Brainford.
FORD.
    Een Hex! een Bedelaares! een oude schelmsche bedelaares! — Heb ik haar myn huis niet verbooden? zy heeft zeker boodschappen te doen; niet [p. 421] waar? Wy zyn arme onnozele Mannen; wy weeten niet wat onder het voorwendzel, van goed geluk te zeggen, al omgaat. Zy houd zig met waarzeggen met toveryen en hand bezien op; en diergelyke schelmsche streeken gaan over onzen Horizont; wy weeten van niets. Kom naar beneden hex! Heidin! kom beneden zeg ik!
Vrouw FORD.
    Ach! lieve Man! — Ach! lieve heer, laat hem toch die oude vrouw niet slaan.



VYFDE TOONEEL.

FALSTAFF, in Vrouwe kleederen, Vrouw PAGE, (de voorigen.)

Vrouw PAGE.
    Ik kom Moeder, kom; geef my de hand.
FORD.
    Wagt! ik zal ze bemoederen! — voort uit myn Huis, hex! (Hy slaat hem.) Bedelaares! Karonje! Meerkat! onwaardig Mensch! voort! voort! hier uit! — Ik zal u bezweeren, ik zal u goed geluk leeren zeggen!                 (Falstaff gaat heen.)
Vrouw PAGE.
    Schaamt gy u dan niet? Ik geloof, dat gy het arme wyf byna dood geslaagen hebt.
Vrouw FORD.
    Ja, dat zal hy nog doen. Dit zal u een fraaie naam geven!
FORD.
    Aan de galg met de hex!
EVANS.
    By ja en Neen, ik geloof, dat dit oude wyf waarlyk een hex is; ik mag niet lyden, dat een vrouw een groote baard heeft; ik ontdekten een groote baard onder haar kapzel.
FORD.
    Wilt gy mee gaan heeren? Ik bid u kom mede; zie maar eens toe, hoe myne minnenyd afloopen [p. 422] zal. Als ik raas, zonder op ’t regte spoor te zyn zo betrouw my nooit weder, als ik den mond open doe.
PAGE.
    Wy zullen zyn dwaaze grillen nog eens gehoor geeven. Kom heeren                 (Zy gaan heen.)
Vrouw PAGE.
    Waaragtig, hy heeft hem erbarmelyk geslaagen.
Vrouw FORD.
    Neen, dat heeft hy waaragtig niet; my dunkt, dat hy hem erbarmloos geslaagen heeft.
Vrouw PAGE.
    De stok zal gewyd, en boven het Autaar gehangen worden; hy heeft een zeer verdienstelyk werk verrigt.
Vrouw FORD.
    Wat dunkt u? Kunnen wy wel, als eerlyke vrouwen, en met een goed geweeten, hem nog verder met onze wraak vervolgen?
Vrouw PAGE.
    De geest der ongebondenheid is zeker uit hem gebannen; als de duivel hem niet geheel in kost en loon heeft, met handgeld en rouw koop, zo denk ik, zal hy ons nooit op deze wys weer zoeken te verleiden.
Vrouw FORD.
    Willen wy het aan onze Mannen zeggen, op welk eene wyze wy met hem gehandelt hebben?
Vrouw PAGE.
    ô Ja! zekerlyk; al was het maar om uw Man zyn fratzen uit het hoofd te brengen. Als gy het over uw hart brengen kunt, dat de arme, ongebonden, dikke Ridder nog meer geplaagd zal worden, zullen wy nog verder de werktuigen daar toe zyn.
Vrouw FORD.
    Ik staa ’er goed voor, dat gy verlangt, dat hy opentlyk zal beschimpt worden; en my dunkt de klugt zou niet geëindigd zyn, als hy dat niet opentlyk gedaan wierd.
Vrouw PAGE.
    Eerst zullen wy den aanslag smeeden, wyl hy nog warm is, en hem dan zyn gedaante geeven.
(zy gaan heen.)



[p. 423]

ZESDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld de Herberg de Kouseband.

De WAARD, BARDOLPH.

BARDOLPH.
    Heer, de vreemden uit Duitschland begeeren drie paarden van u; de Hertog zal zelf morgen aan ’t Hof zyn, en zy willen hem te gemoet ryden.
De WAARD.
    Welk een hertog mag dit zyn, die dus in ’t geheim komt? Ik hoor niets van hem aan ’t hof; ik zal zelf met de luiden spreeken, zy spreeken immers Engelsch?
BARDOLPH.
    Heer, ik zal hen by u roepen.
De WAARD.
    Zy zullen myne Paarden hebben; maar egter zullen zy my daar tamelyk voor betaalen; zy zullen daar voor bloeden. Myn huis is daar een geheele week tot hunnen dienst voor geweest; ik heb myn andre Gasten om hunnentwil afgeweezen; zy moeten ’er aan gelooven; ik zal ze doen bloeden; kom aan.
(Zy gaan heen.)



ZEVENDE TOONEEL. (*)

Het Tooneel is in het huis van Ford.

PAGE, FORD, Vrouw PAGE, Vrouw FORD, EVANS.

EVANS.
    Het is waaragtig een der regtschaapenste vrouwen, dien ik ooit gezien heb.
PAGE.
    Heeft hy u deze brieven dan ter zelver tyd gezonden?
Vrouw PAGE.
    In het zelfde kwartier.
[p. 424]
FORD.
    Vergeef my, vrouw. In ’t toekomende kunt gy doen wat u goedunkt; ik zal de zon eer wegens koelte verdagt houden, dan u wegens buitenspoorigheid; uwe eer staat zoo wankelbaar, als by dien, die nog even een ketter was, het geloof.
PAGE.
    ’t Is reeds genoeg; niet verder. strek uwe onderwerping niet even zo ver, als uw beleediging. Maar laat ons de klugt nu verder dryven; onze vrouwen moeten, om hem aan eene opentlyke bespotting bloot te stellen, deze oude dikke kerel nog eens hier doen komen, op dat wy hem betrappen, en daar voor straffen kunnen.
FORD.
    Het beste zou wezen, dat zy voorgeslagen hebben.
PAGE.
    Hoe! dat zy hem lieten zeggen, dat hy om middernagt in de diergaarde moet komen? — Foei, foei; hy zal daar op myne eer niet komen.
EVANS.
    Zy zegt, dat hy in ’t water geworpen is, en als een oud wyf jammerlyk afgeslagen; my dunkt, dit zal hem afschrikken, om te komen; zyn vleesch is getugtigd, hy zal geen lust meer hebben.
PAGE.
    Dat denk ik ook.
Vrouw FORD.
    Denk slegts hoe gy hem ontmoeten zult, als hy komt; en laaten wy ’er op denken om hem hier te brengen.
Vrouw PAGE.
    Men heeft een oud sprookje, dat Herne, de jager, die wel eer hier in Windsors velden woudwagter was, de geheelen winter door by stille middernagt rondom een Eikeboom omgaat, met vreesselyke Hoornen, dat hy dan de boom doet verdorren, het vee aansteekt, de melk der koeien in bloed verandert, en op de schrikkelykste en vreesselykste wyze met een ketting rateld. Gy hebt wel van zulk een spook gehoord, en weet, dat de bygeloovige [p. 425] ouden met hunne ydele hoofden dit sprookje van Herne de jager voor waarheid aannamen, en dus op onze tyden overbragten.
PAGE.
    Zekerlyk, daar zyn ’er nog veelen, die vreezen, om midden in de nagt deze Eikeboom van verre voorby te gaan. Maar waar toe zal dit dienen?
Vrouw FORD.
    Zie dit is de streek, dien wy voorhebben; wy zullen Falstaff by dezen Eikeboom by ons bestellen; hy zal op ’t ruime veld by ons komen, gelyk Herne gekleed, met vreesselyke Hoornen op het hoofd.
PAGE.
    Goed; daar zal hy zekerlyk komen. En als gy hem nu in deze kleeding hier gebragt hebt wat zullen wy daar dan met hem doen? Wat hebt gy afgesprooken?
Vrouw PAGE.
    Daarop hebben wy insgelyks gedagt, en wel zo. Anna, myn Dogter, en myn kleine Zoon, en nog drie of vier van uw volk, zullen wy als Nagtgeesten en hexen verkleeden, met kranssen van waschlichten om het hoofd, en klappers in de handen. En als Falstaff, zy en ik, even te saamengekomen zyn, moeten zy schielyk uit een zaag groev (yy) met het een of ander dol lied voor den dag komen; zo dra als wy ze gewaar worden, zullen wy beide, in groote verlegenheid weg vlugten; daarop moeten zy hem alle in een ronde kring omcingelen, en naar de wyze der hexen den vuilen Ridder knypen, en vraagen, hoe hy zig durft onderstaan, in het uur der hexen omgang, hunne zo geheiligde paden in onzuivre gestalte te betreden!
Vrouw FORD.
    En zo lang, tot hy de waarheid beleid, moeten de

    (yy) A saw-pit is een groev waar over een boom of balk gelegt word, om van een, die boven het hout, en een ander die onder in de groef staat, doorzaagt te worden.

[p. 426]
vermeende Hexen hem volgens de ry af knypen, en met hunne waschlichten branden.
Vrouw PAGE.
    Als hy bekend heeft, zullen wy allen voor den dag komen, het spook zyne hoornen afneemen, en hem al spottende naar Windsor geleiden.
FORD.
    De kinderen moeten daar toe zeer wel af gerigt worden, anders zullen zy het, op myn eer, niet goed maaken.
EVANS.
    Ik zal de kinderen wel leeren, zo als ’t behoort; ik zal ook als een plaagduiveltje mede daar by zyn, en den Ridder met myne waschlichten branden.
FORD.
    Dat zal voortreffelyk gaan, ik zal u een masker koopen.
Vrouw PAGE.
    Myn Anna zal de Koningin aller hexen zyn, fraai aangekleed, in een witte kleeding.
PAGE.
    Ik zal de zyde daar toe koopen; (ter zyde) en dan zal Slender ondertusschen myn Anna wegsteelen, en haar te Eaton trouwen, (overluid) Nu, zend aanstonds naar Falstaff.
FORD.
    Ja; en dan zal ik nog eens, als Brook, by hem gaan; hy zal my zyn geheele voornemen verhaalen; hy zal zeker komen.
Vrouw PAGE.
    Wees daar niet voor bezorgt. Ga nu heen, en bezorgt ons dat geene, ’t welk wy tot onze Bitebauws historie noodig hebben.
EVANS.
    Laat ons daarop uit gaan; het is een heerlyk vergenoegen, ’t zyn eerlyke Schelmstreeken.
(Page, Ford, en Evans vertrekken.)
Vrouw PAGE.
    Nu, Vrouw Ford, zend Quickly by Sir John, om te vernemen, hoe hy gezind is (Vrouw Ford vertrekt.) [p. 427] Ik zal naar den Doctor gaan; hy heeft myne bewilliging, en geene andre als hy zal myn Dogter trouwen. Slender is wel zeer ryk; maar hy is een dom schepzel; en egter behaagt hy myn Man het beste van allen. De Doctor heeft ook veel geld en zyne vrienden zyn zeer veel gezien aan ’t hof; hy, geen andre als hy, zal ze hebben, schoon twintig duizend voornaamer haar begeerden.
(zy vertrekt.)



AGTSTE TOONEEL. (*)

Het Tooneel verbeeld de Herberg de Kouseband.

De WAARD, SIMPEL.

De WAARD.
    Wat wilt gy hebben, boer? wat begeert gy, dikbast? spreek, doet uw bek open, laat hooren; haastig, kort, Snel, spoedig.
SIMPEL.
    Ach! heer, ik heb wat aan Sir John Falstaff heer Slender te bestellen.
De WAARD.
    Daar is zyn kamer, zyn huis, zyn slot, zyn groot bed en zyn klein bed. (zz) Daar is rondom de Historie van den verlooren zoon geschildert, frisch en nagelnieuw. Ga, klop aan, en roep; hy zal als een Anttiropophagimaner met u spreeken; klop aan, zeg ik.
SIMPEL.
    Daar is een oude dikke Vrouw op zyn kamer gegaan; ik zal zo vry zyn, om te wagten, Heer, tot zy beneden komt; ik moet met haar spreeken, in der daad.

    (zz) His standing bed, and truckle bed; ,, zyn groot, staande bed en zyn schuifbed.” Het laatste word onder het eerste geschooven; ’t een is voor de Heer, en het andre voor de Bedienden.                 JOHNSON.

[p. 428]
De WAARD.
    Ha! een dikke vrouw? — De Ridder kon bestoolen worden; ik zal roepen. Holla! Ridder Windbreeker! vierkante Sir John! spreek uit uw Militairische long! zyt gy daar? Uw Waard, uw Ephezier roept u.
FALSTAFF van boven.
    Wat is ’t heer waard?
WAARD.
Hier is eene Boheemsche Tartaar, die ’er op staat, dat uw dikke wyf beneden zal komen. Laat haar beneden komen Windbreeker, laat haar beneden komen! Myn kamer moet in eere gehouden worden. Foei! zulke geheime streeken? foei!
(Falstaff komt op ’t Tooneel.)
FALSTAFF.
    Daar even lieve waard, was ’er een oude dikke vrouw by my; maar zy is reeds weg.
SIMPEL.
    Zeg my doch, heer, was het niet die wyze uit Brainford?
FALSTAFF.
    Ja waarlyk was zy het. Mosselschelp, (aaa) wat wilt gy van haar hebben?
SIMPEL.
    Sir, myn heer Slender heeft my hier naar toe gezonden, toen hy haar over de straat zag gaan, om te vernemen, Sir, of een zekre Nym, Sir, die hem om een ketting bedroogen heeft, de ketting heeft.
FALSTAFF.
    Ik heb daar met de oude Vrouw over gesprooken.
SIMPEL.
    En wat heeft zy dan gezegt, waarde Sir?
FALSTAFF.
    Zy zegt, dat juist dezelve kerel, die heer Slender om een ketting bedroog, hem daar ook van beroofden.

    (aaa) Dus noemt hy hem vermoedelyk, wyl hy de mond opspart.                 JOHNSON.

[p. 429]
SIMPEL.
    Ik wenschte, dat ik die oude vrouw zelf had kunnen spreeken, ik had nog over meer zaaken van hem, met haar te spreeken gehad.
FALSTAFF.
    En waar van dan? Laat hooren.
De WAARD.
    Ja, zeg op; haastig.
SIMPEL.
    Ik kan ze niet ontdekken, Sir.
FALSTAFF.
    Ontdek ze of gy zyt een Man des doods!
SIMPEL.
    Nu, Sir, het was niet meer, als wegens Jufvrouw Anna Page; te weeten, of het myn heers geluk was, haar te krygen, of niet.
FALSTAFF.
    Zekerlyk, het is zyn geluk.
SIMPEL.
    Wat dan, Sir?
FALSTAFF.
    Haar te krygen, of niet. Ga heen, zeg hem, dat het oude wyf my zo gezegt heeft.
SIMPEL.
    Durf ik zo stout zyn, om dit te zeggen, Sir?
FALSTAFF.
    Ja vriend; zo stout als gy wild.
SIMPEL.
    Ik dank u Sir; myn heer zal zeer verheugd over deze tyding zyn.                 (Simpel vertrekt.)
De WAARD.
    Gy zyt geleerd, gy zyt geleerd, Sir John; is ’er dan waarlyk een wyze vrouw by u geweest?
FALSTAFF.
    Ja zekerlyk heer waard, een vrouw die my meer verstand gegeeven heeft, als ik ooit in myn leven gehad heb; en nog daarby heb ik niets betaald maar wierd bovendien voor myn leeren nog betaald.



[p. 430]

NEGENDE TOONEEL.

BARDOLPH. (de voorigen.)

BARDOLPH.
    De Hemel behoede u Sir! hier is schelmery, enkel schelmery!
De WAARD.
    Waar zyn myne Paarden? — Laat my niets kwaads van hun hooren, schurk!
BARDOLPH.
    Zy zyn met de spitsboeven weggeloopen! want zo dra, als ik aan gints zyde Eaton was, wierp my eene van hun ruggelings af, in een modderige groev, en toen gaven zy de paarden de spooren, en reden weg, als drie Duitsche duivels, drie Doctors Faustus.
De WAARD.
    Zy zullen slegts den hertog te gemoet ryden, schurk, zeg niet, dat zy weggeloopen zyn; de Duitschers zyn eerlyke lieden. (Evans komt.)
EVANS.
    Waar is de Heer Waard?
De WAARD.
    Wat is ’er dan, Sir?
EVANS.
    Neem uw Eigendom in acht; daar is een van myn goede vrienden by my gekomen, die zegt dat ’er drie schelmsche Duitschers zyn, die alle waar den te Reading, te Maidenhaad, Colebrook, om Paarden en geld bedrogen hebben. Ik zeg het u uit goede mening, ziet gy. Gy zyt een schrander Man, vol spotterny en klugten; en het was niet geoorlooft, dat gy bedrogen wierd. Vaarwel.
(Hy gaat heen. Kajus komt op.)
KAJUS.
    Waar isse Heer Hossepis de Jarretiere?
De WAARD.
    Hier Heer Doctor, in verwarring en in enkele twyffelagtigheden.
[p. 431]
KAJUS.
    Ze kan niet zek, of zo is; maar my is kezek, dat um maak de groot preparation voor een hertok van Allemagne; op myn eer, um weete niet aan de hof, dat komme wil de hertok. Ze zek het jour uit Amitié Adieu.                                 (Hy gaat heen)
De WAARD.
    Schreeuw! maak geweld, schurk! voort! sta my by Ridder, ik ben een bedorven Man. Loop, ren schreeuw, maak geweld, schurk! een bedorven Man ben ik.                 (Hy gaat heen.)
FALSTAFF.
    Ik wenschte, dat de geheele waereld bedrogen wierd; want men heeft my bedrogen, en bovendien nog geslagen. Als dit het hof ter ooren moest komen, hoe ik verandert ben geworden, en hoe myne verandering afgewassen en afgeslagen is, zouden zy my uit myn vet uitsmelten, den eene drop naar den anderen, en visschersschuitjes met my bestryken. Ja, waaragtig, zy zouden my met hunne fyne spotternyen doorgrieven, tot dat ik zo vervallen was, als een gebraade Peer. Ik heb geen geluk gehad, zedert dat ik by Primero (bbb) een valschen Eed deed! waaragtig. was myn adem maar lang genoeg, om te bidden, dan zou ik boete doen.



TIENDE TOONEEL.

FALSTAFF, Vrouw QUICKLY.

FALSTAFF.
    Nu; van wien komt gy?
QUICKLY.
    Ach lieve God, van beide Partyen.
FALSTAFF.
    De Duivel haal de eene Party, en zyn Grootmoeder de tweede; dan zyn zy beide bezorgt. Ik heb om hunnentwil meer geleeden, als de schelm-

    (bbb) Een Kaartspel. JOHNSON.

[p. 432]
sche onbestendigheid der menschelyke kragt kan uithouden.
QUICKLY.
    Hebben zy dan ook niet geleeden! Ja, waaragtig; bizonder een van hun. Vrouw Ford die goede vrouw, is zo bont en blaauw geslagen, dat men geen witte vlek aan haar zien kan.
FALSTAFF.
    Wat bont en blauw? — My zelf zyn al de kleuren van den Regenboog op het Ligchaam geslagen, en haast was ik als de hex Brainford in verzekering genomen; maar de verwonderenswaardige bekwaamheid van myn verstand, waar mede ik de gebaarden van een oud vertzaagd wyf naarboosten, redden my; anders had de schelmsche Rakker my als een hex in ’t gat, in ’t hondegat gestooken.
QUICKLY.
    Sir, laat my in uw kamer met uw spreeken; gy zult hooren, hoe de zaaken staan, en ’er u waaragtig over verheugen. Hier is een brief, die u wel wat zeggen zal. Arme kinderen, hoe veel moeiten kost het, om u by elkander te brengen! Een van u inoet zekerlyk geen goed Christen zyn, dewyl het u altoos zo tegenvalt.
FALSTAFF.
    Kom mee op myn kamer.                 (zy gaan heen.)



ELFDE TOONEEL.

FENTON, De WAARD.

De WAARD.
    Laat my gaan, heer Fenton; ik ben geheel mismoedig; ik zal alles op geeven.
FENTON.
    Maar hoor my eens aan; help my in myn voornemen, dan zal ik u, op myn eer, hondert pond in goud meer geeven, als uw geheel verlies bedraagd.
[p. 433]
De WAARD.
    Ik zal u aanhooren, Heer Fenton, en ten minsten uwen goeden raad opvolgen.
FENTON.
    Ik heb u van tyd tot tyd gezegt, hoe zeer ik op de schoone Anna Page verliefd ben, die ook van haar kant, en zo verre zy voor zig zelve kiezen durft, myne liefde naar wensch vergolden heeft. Ik heb een brief van haar, over welkers inhoud gy u verwonderen zult. De klugt, die men voor heeft, is met myn belang zodanig verknogt dat het eene niet zonder het andre uit gevoerd kan worden. De dikke Ridder John Falftaff heeft een groot Tooneel te wagten; ik zal u het plan van de geheele uitvoering der klugt vertoonen. (Hy vertoond hem een brief.) Hoor, lieve waard, deze nagt tusschen twaalf en één uur moet myn waarde Anna by de eikenboom van Herne, de Kolrydsters Koningin vertoonen; in deze verkleeding, waar by nog veel andre klugten vooraf zullen gaan, heeft haar Vader heur bevoolen, om met Slender te ontsnappen; en terstond te Eaton met hem te huwen; zy heeft hier in bewilligd. Haar Moeder daar en tegen, die steeds deze trouw tegen staat, en voor Doctor Kajus kragtig ingenomen is, heeft afgesprooken, dat hy haar insgelyks wegvoeren zal, onderwyl een ieder met andre potzen bezig is, en dat hy haar in de Dechaney, daar reeds een Priester op hen wagt, terstond zal trouwen. Zy heeft zig gehouden als of zy in dezen aanslag van haar Moeder mede genoegen nam, en Doctor Kajus haar woord gegeeven. Dus staan nu de zaaken. Haar Vader heeft het oogmerk, dat zy geheel in ’t wit zal zyn, en in die kleeding zal Slender, zo dra hy zyne gelegenheid afgezien heeft, haar by de hand neemen, en met zig wegvoeren; haar Moeder is voornemens, om ze den Doctor des te zekerder in de hand te geven, wyl zy doch alle vermomd en gemaskerd zyn moeten; dat zy geheel in ’t groen gekleed zal zyn, in een ligt vliegend gewaad, met hangende linten die haar [p. 434] om het hooft zwieren. En als de Doctor zyn voordeel waarneemt, zo moet hy haar in de hand knypen, en op dit teken heeft het Meisje belooft, met hem weg te zullen gaan.
De WAARD.
    En wie denkt zy dan te bedriegen, Vader of Moeder?
FENTON.
    Alle beide, lieve waard; met my zal zy weggaan. En daarop komt het nu aan; dat gy den Priester besteld, dat hy my in de kerk tusschen twaalf en één uur verwagt, en ons op de behoorlykste wyze te saamen verbind.
De WAARD.
    Goed; wees maar voorzigtig met uwen aanslag; Ik zal naar de Pastoor gaan. Breng gy de bruid maar; aan de Priester zal het niet ontbreeken.
FENTON.
    Dan zal ik vooraltoos aan u verbonden zyn, en u nog boven dien een geschenk tot belooning geeven.
(zy vertrekken.)



TWAALFDE TOONEEL.

FALSTAFF, Vrouw QUICKLY, hier na FORD.

FALSTAFF.
    Babbel morgen meer; maar vertrek nu; ik zal myn woord houden. Dit is nu de derde maal, ik hoop, dat het oneven getal het gelukkigste zal zyn. Ga nu voort. Men zegt, het oneven getal is een heilig getal, by de geboorte, en by het sterven van den Mensch. Ga heen.
QUICKLY.
    Ik zal u een ketting bezorgen, en myn best doen, om u een paar hoornen te verschaffen. (zy gaat heen.)
FALSTAFF.
Ga heen, zeg ik, de tyd verloopt. Houd u hier niet langer op. — (Ford komt op.) Zie daar, [p. 435] Heer Brook! — Heer Brook, de zaak moet deze nagt gaan, of anders nooit. Wees maar om middernagt in de Diergaarde, by de eikeboom van Herne, daar zult gy wonderen zien.
FORD.
    Zyt gy gisteren dan niet by haar geweest,*Sir? Gy zeide ja, gy hebt het afgesprooken.
FALSTAFF.
    Zekerlyk ben ik by haar geweest, Heer Brook, gelyk, gy my hier ziet, als een arme oude Kerel: maar, Heer Brook! ik kwam als een arm oud wyf van haar van daan. De minnenydige Schurk, Ford, haar Man, is van den loosten dollen duivel der minnenyd bezeten, Heer Brook, die ooit iemant het hoofd ontsteld gemaakt heeft. Ik zal u zeggen; hy sloeg my jammerlyk, in de gestalte van een wyf; want in de gestalte van een Man, Heer Brook, vrees ik zelf Goliath met zyn weversboom niet; want ik weet ook wel, dat het menschelyke leven slegts een weverspoel is. Ik heb niet veel tyd; ga maar met my, Heer Brook, ik zal u alles zeggen. Zedert dat ik Ganzen geplukt, het school verzuimd, en met kruisbessen geklapt heb, wist ik niet meer wat slaagen was, als nu in ’t kort. Ga met my; ik zal u dwaaze trekken van den schelmschen Ford verhaalen, aan wien ik my dezen nagt wreeken moet, en wiens vrouw ik in uwe armen zal leveren. Ga maar mee; wy hebben dwaas tuig voor, Heer Brook; Kom.
(Zy vertrekken)

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 436]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld de diergaarde te Windsor.
PAGE, SCHALLOW, SLENDER.

PAGE.
    Haastig! wy zullen ons in de gragt van het kasteel verbergen, tot dat wy het licht van onze Hexen gewaar worden. Vergeet myn Dogter niet, zoon Slender.
SLENDER.
    Neen, waaragtig niet. Ik heb met haar afgesprooken; wy hebben een merkwoord, waar aan wy elkander kennen. Ik ga by die geene, die in ’t wit gekleed is, en zeg, Mom! en zy Antwoord Oorvyg! en daarby kennen wy elkander.
SCHALLOW.
    Dat is zeer goed; maar waar toe is uw Mom, en haar Oorvyg noodig? het witte kleed zal haar reeds genoeg kenbaar maaken. Het heeft reeds tien geslagen.
PAGE.
    De nagt is duister. Licht en spooken zullen daar in goed afsteeken. De hemel doet onze klugt wel uitvallen! Niemant heeft kwaad in ’t zin, dan de duivel; en die kunnen wy aan zyne hoornen kennen. Laat ons ter zyden gaan; ga met my. (zy gaan heen.)



TWEEDE TOONEEL.(*)

Vrouw PAGE, Vrouw FORD, KAJUS.

Vrouw PAGE.
    Heer Doctor, myn dogter is in ’t groen gekleed; als gy de gelegenheid ziet, zo neem haar by de hand, en ga daadlyk met haar weg naar Dechaney, en verrigt dit in alle haast. Ga nu voor aan in de [p. 437] Diergaarde; wy beide moeten by elkander blyven.
KAJUS.
    Ze weet nu wat ze ’eb te doen. Adieu.
(Hy gaat heen.)
Vrouw PAGE.
    Vaarwel, Heer Doctor. Myn Man kan zig niet zo veel daar over verheugen, dat Falstaff bedroogen word, als hy zig ergeren zal als den Doctor myn Dogter getrouwd heeft. Maar dat zeid niets. Beter een weinig gescholden, dan altoos hartenleed te hebben.
Vrouw FORD.
    Waar is Anna dan nu, en haar gevolg van hexen en de wallische Drommel Evans?
Vrouw PAGE.
    Zy zyn alle in een groev, digte by de Eikeboom van Herne, verborgen, met duistere lichten, die zy, zo dra Falstaff en wy by elkander gekomen zyn, op eens zullen doen branden.
Vrouw FORD.
    Dat moet hem noodwendig schrik aanjagen.
Vrouw PAGE.
    Verschrikt hy niet, dan word hy uitgelagchen; en verschrikt hy, dan word hy zo veel te meer uitgelagchen.
Vrouw FORD.
    Zy zullen regte verraaders omtrend hem worden.
Vrouw PAGE.
    Aan zulke ongebonden Guiten begaat men geene verraadery, schoon men hun verraad.
Vrouw FORD.
    De tyd komt aan. Haastig aan de Eikeboom, aan de Eikeboom!
(Zy gaan heen.)
EVANS (en de Hexen komen op.)
    Trip, trap, neemt uw rollen wel in acht. Weest stoutmoedig. Volg my in de groev, en als ik het merkteken geef, zo doe wat ik u heet. Kom, kom; trip trap!
(Zy gaan heen.)



[p. 438]

DERDE TOONEEL.

FALSTAFF, (alleen met een Reekop.)

    De Klok in Windsor heeft twaalf geslaagen; het oogenblik komt aan; gy Goden van verhit bloed staat my heden by! Bedenk, Jupiter, dat gy u om Europa, in een stier veranderden; de liefde zet de hoorens op. ô! Wie zegepraald over het geweld der liefde! die, in zeker opzicht, een beest tot een Mensch, en in andre opzichten den Mensch tot een beest maakt! Dus waart gy ook ô Jupiter, een zwaan, uit liefde tot Leda. ô! Aldwingende liefde! Hoe overeenkomstig was de gedaante van dezen God met een gans! Een zonde die gy het eerst in de gestalte van een Dier begaan hebt. — ô Jupiter! een beestelyk zonde in de gedaante van een Vogel! — bedenk dit Jupiter! een laage zonden. Als de Goden zulk vuurig bloed hebben, wat zullen de arme Menschen dan beginnen? Ik ben hier thans een Windsors Hart, en de vette, denk ik, in’t geheele bosch. Geeft my een koele brandtyd, ô Jupiter! dan kan niemant het my kwalyk neemen, als myne talk van my afgaat. Wie is daar? my hinde?



VIERDE TOONEEL.

Vrouw FORD, Vrouw PAGE, FALSTAFF.

Vrouw FORD.
    Sir John? — zyt gy daar, myn lief diertje?
FALSTAFF.
    Myn hinde met de zwarte staart? — Heden mag de hemel steenen regenen, met vreesselyk geluid Donderen, keysteenen haagelen, en Distelen Sneeuwen; heden mag de raazende storm opkomen; hier is myn schuilplaats.
Vrouw FORD.
    Vrouw Page is hier by my, myn schat.
FALSTAFF.
    Verdeeld my als een present Hart, voor ieder [p. 439] een bout; myne zyde zal ik voor my zelf behouden, myn schouders voor den wagter van deze diergaarde, en myne hoornen maak ik uwe Mannen. Ben ik een jager? zeg? — Spreek ik als Herne de jager. — Nu is Kupido toch eens een boef, die een geweeten heeft; hy geeft schaavergoeding. Zo waar als ik een eerlyke Geest ben, weest welkom.
(Men hoord binnen een gedruis.)
Vrouw PAGE.
    Ach! Hemel! welk een gerugt!
Vrouw FORD.
    God vergeef ons onze zonden!
FALSTAFF.
    Wat mag dat zyn?
Vrouw FORD en Vrouw PAGE.
Voort! voort!                     (Zy loopen weg.)
FALSTAFF.
    Ik geloof dat den Duivel my niet verdoemd wil hebben, op dat de oly, die ik in my heb, de Hel niet in brand steeken zal; anders zou hy my steeds zo niet weerstreeven! (ccc)



VYFDE TOONEEL.

EVANS, als een Satir. QUICKLY en andere, gekleed als Kolrydsters, met fakkelen.

QUICKLY.
Gy witte, grauwe, groen en zwartgekleurde wyven!
    Gy Maanlicht dwaalers, schaaw van dezen duistren nagt!
Gy Kindren, die het lot beval om hier te blyven!

    (ccc) FALSTAFF is in zyne uitdrukkingen op deze en andere plaatsen, zekerlyk wat ongebonden, dan wy zyn genoodzaakt geweest deze ongebondenheden tevens te vertaalen; ze mogen andere leeren ze niet op het Tooneel te voeren.                     VERTAALERS.

[p. 440]
    Neemt uwe pligten thans, zo veel gy kunt, in acht,
Hobogoblin, Herold heet deze hex te zwygen.
EVANS.
    Hoort Geesten, naar uw naam! — ontzagchlyk luchtgedruis
Weest stil. — Gy spooken, zoekt de Schoorsteens in te krygen
    Van Windsor, vliegt die door met uw vereend gespuis.
Knypt al de Maagden blaauw, daar ’t vuur nog ongedekt is,
    Der Hexen Koningin, haat alle vuiligheid.
FALSTAFF.
    Dit zyn spooken, die met hen spreekt moet sterven. Ik zal my nederleggen en de oogen toedoen. Geen Mensch durft hunnen arbeid aanschouwen.
(hy legt zig voor over neder.)
EVANS.
    Waar zyt gy Ped? — ga heen, bescherm die opgewekt is
    Door naare droomen, zo men voor de rust bereid,
Driemaal gebeden heeft, laat hun als kleine kindren
    Heur slaap volvoeren; doch die in hun zonden staat
Steeds onbezorgt zyn, wilt die in hun rust verhindren;
    Knyp hen de leden lam, men gun hen troost noch baat.
QUICKLY.
Trek voort naar Windsors slot, strooid goed geluk daar binnen,
    Bewaard het buitenom tot aan den Jongsten Dag;
Siert de Eigenaarster die wy allen trouw beminnen,
    Gelyk zy ’t Hof versiert door haar volmaakt gedrach. (ddd)

    (ddd) Men ziet ligt dat deze wel ingerigte vlyery de Koningin Elisabeth en haar Hof te Windsor raakt; blykende nader uit het vervolg, zynde van de Ridder orden des Kouzebands.                 VERTAALERS.

[p. 441]
Kroont de opperzetel met een reeks van schoone bloemen;
    Het Ridderlyke kleed en Helm blyf steeds versiert
Met wapenen, waar op de Brittaniërs roemen.
    Gy Hexen uit het dal, die thans in kringen zwiert,
Als in den blauwen kring des kouzebands: gaat spoedig
    Voltooid dien heldenpraal; uw treden maaken ’t veld
Waar op gy zingend danst van vrugten overvloedig:
    Met groene Brandverw, werd de gouden spreuk gesteld,
Van, Hony soit qui Mal y pense. — meng de geuren
    Der bloempies daar toe saam; borduurt het gesp gespan
Met witte Leliën, wiens lieffelyken kleuren
    De knien versieren van elk braaven Edelman.
Vertrek; men laat ons hier vereend alleenig blyven,
    Kom aan naar de eikenboom van Herne — onzen dans. . . . .
EVANS.
Men sluite hand in hand tot onze vreugd bedryven,
    Terwyl een twintigtal vuurwormen; door hun glans
Ons tot lantaarnen zyn — welaan laat ons beginnen....
    Maar zagt! my dunkt ik zie een der bewoonren daar
Der middelwaereld (eee).
FALSTAFF.
    De Hemel bewaare my voor deze wallische Tovenaar, op dat hy my in geen stuk kaas verandert.
EVANS.
    ô Ondier, reeds in de geboorte veracht!
QUICKLY.
                                Nu, brengt hem zyn staat te binnen,

    (eee) Men gelooft van de Geesten dat zy in de lucht, en van de Spooken dat zy onder de aarde hunne verblyfplaats*hebben; de Menschen zyn dus in de middelwaereld.                 JOHNSON.

[p. 442]
    Door ’t Proefvuur, is hy kuis, men word het ras gewaar;
De vlam heeft dan geen magt, en zal zyn vleesch niet schaaden.
    Maar voelt hy pyn, dan is ’t een zeer onkuische boev.
EVANS.
Laat zien of dezen kloot zyne inborst zal verraaden.
    Komt hexen! vat hem aan, men doet met vreugd de Proev.
(Zy knypen Falstaff en branden hem met hunne fakkelen.)
FALSTAFF.
    Ach! Ach! Ach!
QUICKLY.
Men straf den snooden schelm met booze lust bevangen;
    Omringt hem ’t saam, en zingt op hem een spottend Lied;
By iedre sprong moet hy ’t verdiende loon ontvangen;
    Elk knypt hem om het scherpst, indien myn wil geschied,
EVANS.
    Waaragtig hy krygt naar hy waardig is, want hy is vol godloosheid.
Lied der hexen.
            Foei de lust tot hoerery!
            Is een zielen slaverny.
                        Lust is gloed,
                        In het bloed
            Door onkuische drift ontstooken,
                Die in ’t hart zyn voedsel vind
            Daar de vuile vlammen rooken,
            Door gedachten aangekweekt. . . . .
        Knypt hem hexen, knypt hem vry;
        Knypt hem voor zyn hoerery,
            Tot de Maan haar glans ontbreekt.
    Knypt en brand hem onder ’t zingen.
    Laat hy schreeuwen, en zig wringen.

[p. 443]
    (Geduurende dit lied knypen zy hem. Doctor Kajus komt van de eene zyde, en steeld een jongen in ’t groen weg; Slender van de andre zyde komende gaat met een wit gekleede jongen heen, Fenton komt, en sluipt met Anna Page voort. Men hoord een jagtgeschreeuw. Alle de hexen loopen weg. Falstaff werpt zyn Reekop af, en staat op.)



ZESDE TOONEEL.

PAGE, FORD, en de overigen, die Falstaff tegenhouden.

PAGE.
    Neen, gy zult niet weg; heden denk ik, hebben wy u betrapt. Kan u anders niemant helpen, als Herne, de jager?
Vrouw PAGE.
    Laat ons tegenwoordig gaan; dryf de klugt niet verder. Nu, lieve Sir John, hoe behaagen u de vrouwen in Windsor? ziet gy deze hoornen wel, Mannen? is dit sieraat niet beter voor het bosch, als voor de stad geschikt?
FORD.
    Nu, Sir, wie is nu koekkoek? Heer Brook, Falstaff is een schurk, een schelmsche koekkoek; hier zyn zyne hoornen, Heer Brook. Hy heeft van dat geene, dat Ford toebehoorden, niets genooten, als zyn wasmande, zyn stok, en twintig pond aan geld, die aan Heer Brook betaald moeten worden; zyne paarden zyn daar voor in beslag genomen, Heer Brook.
Vrouw FORD.
    Sir, John, het is zeer ongelukkig met ons gegaan; wy konde nooit by elkander komen. Ik wil u nooit weer voor myn minnaar aanneemen; maar myn diertje (fff) zult gy altoos heeten.
FALSTAFF.
    Ik merk, dat men een Ezel van my gemaakt heeft.

    (fff) Wederom eene speeling met deer en deur.

[p. 444]
FORD.
    Zekerlyk, en een Os nog daarenboven; van beiden legt het bewys hier aan den dag.
FALSTAFF.
    En dit zyn geen werkelyke hexen? — Het viel my drie of viermaal in dat het wel geen kolrydsters zyn konde; en egter maakten myn boos geweten, en de plotzelyke verbaastheid, waarin ik geraakte, dat ik dit tastbaar bedrog voor goed geld nam, en hen, trots alle gezond verstand der Menschen, voor waarlyke hexen hield. Hier aan ziet men, hoe uit het verstand een Hansaap geboren word, als het met het hart niet zuiver is.
EVANS.
    Sir John Falstaff, word godvreezend, en vermyd de booze lusten, zo zullen u de Bittebauwen niet knypen.
FORD.
    Wel gezegt, Bittebauw Hug.
EVANS.
    En gy, vermyd uwe minnenyd, daar bid ik om.
FORD.
    Ik zal myn vrouw niet eerder weer verdenken, dan als gy in staat zyt, in goed Engelsch (ggg) haar voorspraak te zyn.
FALSTAFF.
    Heb ik dan myn brein in de zon gehad, en het verdroogd, dat het zo veel niet vermag, om zulk een groot bedrog, als dit is, te verhinderen? Moet ik my ook nog van een wallische guit laaten kwellen? Zal ik een haanen kam van vuur hebben? Dit ontbrak nog dat ik aan een stuk gerooste kaas verstikten!

    (ggg) EVANS spreekt doorgaans in wallische uitspraak; eene omstandigheid, die zyne reden in ’t oorspronkelyke, ten vollen voor het Engelsch publiek, een zeer belagchelyke fraaiheid geeft, die egter in de overzetting geen plaats vond, en zig met geen mogelykheid door een brabbeltaal herstellen liet. Ook de steeken op Ierland en deszelfs producten behooren daar toe.

[p. 445]
EVANS.
    Kaas is niet goed om boter te geeven; uw buik is enkel boter.
FALSTAFF.
    Moet ik dat beleven, om my van een Kerel te laaten kwellen, die het Engelsch raabraakt? Dit alleen is genoeg om alle booze lusten en nagtlooperyen in ’t geheele ryk in ’t verval te brengen.
Vrouw PAGE.
    Ei, Sir John, gelooft gy dan, alschoon wy ook alle deugd hals over kop uit onze harten geworpen, en ons zonder bedenken de hel prys gegeeven hadden, dat ooit de duivel zelf u voor ons bekoorlyk zou hebben kunnen maaken?
FORD.
    Ha! zulk een dikke pudding? zulk een wolbaal?
Vrouw PAGE.
    Een uitgestoofde Kerel?
PAGE.
    Oud, koud, verdort, en van buiten en binnen bedorven?
FORD.
    En zo lasterlyk als de Satan?
PAGE.
    En zo arm, als Job?
FORD.
    En zo godloos, als Jobs wyf?
EVANS.
    En zulk een liefhebber van egtbreeken, zuipen, van Sek, wyn, mee, heete dranken, en van vloeken en zweeren, en beuzelingen?
FALSTAFF.
    Nu welaan; ik ben heden het doelwit uwer spotterny; gy zyt ’er thans boven op; en ik ben geheel ter neder geslaagen; ik ben niet in staat de wallische babbellaar te antwoorden; de domheid zelfs plukt my, en pronkt met myne vederen. Doet met my wat gy wilt.
FORD.
    Hoor toch, Ridder, wy zullen u naar Windsor [p. 446] by een zekre Heer Brook brengen, die gy voor zyn geld bedroogen hebt, en wiens koppelaar gy zoud zyn. Ik denk meer pyn en smart als al het geen gy uit gestaan hebt, zal het voor u zyn, om dit geld weder te betaalen.
Vrouw FORD.
    Nu, lieve Man, laat het daar by blyven; laat dit geld in de loop, zo zyn wy alle wederom vrienden.
FORD.
    Goed, daar is myn hand; in ’t eind is alles vergeeven.
PAGE.
    Nu, weest slegts vrolyk, Ridder; gy zult dezen Avond een goede wynsoep in myn huis eeten, en daar zult gy over myn vrouw lagchen, die heden over u lagcht. (hhh) Zeg haar dat heer Slender heur Dochter getrouwd heeft.
Vrouw PAGE, (ter zyde.)
    Dit stemmen de Doctors en geleerden nog niet toe. Zo Anna Page myn Dogter is, is zy tegenwoordig de vrouw van Doctor Kajus.



ZEVENDE TOONEEL.

SLENDER, (de voorigen.)

SLENDER.
    He! holla! he! Vader Page!
PAGE.
    Wat is ’t? Zoon, wat is ’t? zyt gy reeds klaar?
SLENDER.
    Klaar? de beste luiden in Gloucestershire zullen ’er van hooren; of ik wil my doen hangen.
PAGE.
    Wat is het dan, zoon?

    (hhh) De beide ondernemingen zyn voortreffelyk met elkander verbonden, en de overgang tot de oplossing der tweede, geschied in deze reden zeer fraai.         JOHNSON.

[p. 447]
SLENDER.
    Daar kwam ik te Eaton, om Jufvrouw Anna te trouwen, en het was een groote lummel van een jongen. Was het niet in de Kerk geweest, ik zou hem afgesmeert hebben, of hy my. Ik wil niet eerlyk zyn, als ik niet geloofden, dat het Anna Page was; en het was een Postjongen.
PAGE.
    Nu, waaragtig, dan hebt gy u vergreepen.
SLENDER.
    Wat is het noodig om my dit langer te zeggen. Zekerlyk vergreep ik my, toen ik een jonge in de plaats van een Maagd nam. Had ik hem getrouwd, met al zyn vrouwen opschik had ik hem toch niet mogen hebben.
PAGE.
    Nu, het is de schuld van uw eigene dwaasheid; Zei ik u niet, dat gy myn Dogter aan haar kleederen kennen moest?
SLENDER.
    Ik ging naar die in witte kleederen, en riep Mom, en zy riep Oorvyg, zo als Anna en ik afgesprooken hadden; en egter was het Anna niet, maar een Postjongen.
EVANS.
    Ach! Hemel! Heer Slender, kunt gy dan geen jongens zien, zonder u aan hen te vergrypen?
PAGE.
    ô! Ik ben vol erg. Wat zal ik beginnen?
Vrouw PAGE.
    Lieve Man, weest maar niet boos. Ik ontdekten uwen aanslag, kleeden myn Dogter in ’t groen, en heden is zy met de Doctor in de Dechaney, en word daar met hem getrouwd.



[p. 448]

AGTSTE TOONEEL.

KAJUS, hierna FENTON en
Anna PAGE; de vorigen

KAJUS.
    Waar isse Madam Page? Pardieu, ze ben kepier; ze heb ketrouw de garcon, een jonge, een Boere jonge, Pardieu; um is Jufvrouwe Page; Pardieu, ze ben betroog!
Vrouw PAGE.
    Hoe! naamt gy die in ’t groen gekleed dan niet!
KAJUS.
    Ja, Pardieu, en dat is de garcon; Pardieu ze zal heel Windsor in rebbelle maak.
FORD.
    Dat is toch zonderling! — Wie heeft dan nu de regte Anna gekreegen?
PAGE.
    Myn hart word geheel angstig. Daar komt Heer Fenton! — Nu, wat is ’t? Heer Fenton.
ANNA.
    Vergeeving, lieve Vader; lieve Moeder vergiffenis!
PAGE.
    Nu Jufvrouw, hoe kwam het dan, dat gy niet met Heer Slender gingt?
Vrouw PAGE.
    Waarom ging gy niet met den heer Doctor, Meisje?
FENTON.
    Gy maakt haar geheel verlegen; hoort nu de geheele zaak. Gy wilde haar op de schimpigste wyze uittrouwen; ’er was in ’t geheel geene overeenkomst van liefde by geweest. Gy moet weeten, zy en ik waaren reeds lang verloofd, en nu zyn wy zo vast aan elkander verbonden, dat niets ons scheiden kan. De misstap dien zy gedaan heeft, is heilig: en dit bedrog verliest de naam van arglistigheid, of pligtverzuim, wyl zy daar door duizende kwaade, oogenblikken vermyd heeft, welke een gedwongen huwelyk haar veroorzaakt zou hebben.
[p. 449]
FORD.
    Sta daar zo bedrukt niet; hier is niets in te doen. In liefdens zaaken is altoos de hemel mede in ’t spel; landen koopt men voor geld, doch vrouwen verkoopt het noodlot.
FALSTAFF.
    Ik ben verheugd, dat uwe pyl my slegts geraakt heeft, schoon gy juist een geheel bizondere standplaats gekoozen hebt, om my te treffen.
PAGE.
    Ja, wat zal ik doen? — Fenton de Hemel geeft u veel vreugde! het geen niet te veranderen is, daar moet men zig in schikken.
EVANS.
    Ik zal mede op uw bruiloft dansen, en pruimen eeten.
FALSTAFF.
    Als de honden s’nachts rond loopen, word al het wild gejaagd.
Vrouw PAGE.
    Welaan dan, ik zal daar over niet langer morren. Fenton, de Hemel geef u zeer veel vergenoegde dagen! — Lieve Man, laat ons saamen naar huis gaan, en over deze klugt by een goed vuur lagchen. Kom Sir John, en alle de overigen volg ons.
FORD.
    Mynentweegen — Sir John; Heer Brook zal u woord dan nog volbrengen; want hy zal deze nagt by Vrouw Ford slaapen.

Einde van het Vyfde of Laatste Bedryf.
Continue
[
p. 450]

ONDERZOEK EN AANMERKINGEN

OVER DE

VROLYKE VROUWEN

TE WINDSOR.

BLYSPEL,

Het is eene gewoone overlevering (iii), dat SHAKESPEAR dit Blyspel op bevel van Koningin ELIZABETH geschreven heeft, die met de Rol van Falstaff in de twee deelen van HENDRIK den IV, zo ingenomen was, dat zy dezelve nog in een derde Tooneelstuk gebragt, en in eene liefdenshandeling gewikkeld begeerde te zien. Meer als overlevering is deze vertelling niet. Daarin zyn egter de kunsrichters het eens, en het valt ook van zelfs in de oogen, dat het Caracter van Falstaff, hoe uitmuntend en eigenaartig hy ook in dit Blyspel voorkomt, egter op verre na zo meesterlyk niet uitgevoerd is, als in het voornoemde Treurspel.
Een schraal en onvolkomen ontwerp van dit Tooneelstuk, wierd reeds, in ’t Jaar 1602 gedrukt; doch kort hier na wierd het van den Dichter geheel nieuw omgewerkt, egter bezwaarlyk eer, als in of na het Jaar 1607 (kkk); de eerste afdruk van het stuk, zo als het heden is, bevind zig eerst in de Folio uitgave van 1623.
Als een bron van den Inhoud noemt FARMER een

    (iii) Zie Rowe’s Account of the Life of SHAKESPEARE — CIBBER’s Lives of het Poets &c. Vol.
1. p. 133. — Biographia Britt. Vol. VI. p. 3633.
    (kkk) Meer hier van, vind men in de Aanmerkingen van WARBURTON en FARMER over dit stuk, in het aanhangzel van de nieuwste uitgave van JOHNSON.

[p. 451]
oude geschiedenis, The Lovers of Pisa, in een oud boek, dat den tytel heeft: Tarleton’s Newes out of Purgatorie. Verder geeft hy ’er geen narigt van.
In de Pecorone van GIOVANNI FIORENTINO (lll) staat een verhaal, wiens inhoud met het hoofd ontwerp van de vrolyke Vrouwen te Windsor veel over eenkomst heeft; en het word des te waarschynelyker, dat SHAKESPEAR dezelve gebruikt heeft, wyl ze ook, volgens het getuigenis van CAPELL en STEEVENS, in een oude Engelsche Brochure te vinden is, die den tytel heeft: The fortunate, The deceived, and the unfortunate Lovers. Van dit verhaal zyn de voornaamste omstandigheden de volgende:
    ,, Van twee Broeders, die te Bologne studeerden, wierd de eene, Bucciolo, met zyn Kursus het eerste klaar, en dewyl hy uit vriendschap voor zynen Broeder nog zo lang daar bleef, tot dat deze mede afreizen kon, zo wenschte hy in deze tusschentyd nog iets te leeren, en viel op de kunst om te beminnen; waarin hy van zyne onderwyzer onderrigting verzogt. Deze zond hem op de Jaarmarkt om zig onder de Menigte der daar verzaamelde vrouws persoonen eene uit te kiezen, die hem het meeste behaagden; en dit zou de eerste les zyn. Na dat hy dit gedaan, een gekoozen, en zynen onderwyzer daar van berigt gegeeven hadt, beval deze hem, alle dagen eens haar venster voorby te gaan, en zyne genegenheid door tekenen en oogmerken aan haar te kennen te geeven. Ook deze, als de tweede les, wierd door hem volvoerd. Daarop moest hy, op aanraaden van zynen onderwyzer, eene oude Modenkraamster opzoeken, en door dezelve zyne liefde den gekoozen persoon doen weeten. Dit geschiedde, maar de oude en haar voorstel wierd met de uiterste toornigheid afgeweezen.

    (lll) Ed. di Trevigi, 1601. 8. fol. 7. Giorn. 1. nov. 2.

[p. 452]
Bucciolo was hier over geheel troosteloos; doch zyn onderwyzer beurde hem op, met te zeggen dat de boom niet in eenen slag valt. Hy moest het huis wederom voorby gaan, en naauwlyks had hy dit gedaan, of zyn beminde zond hem een Dienstmaagd naar, die hem des Avond by haar besteldde. Bucciolo meldde dit vol vreugd en verwondering aan zynen onderwyzer die toen argwaan begon te krygen, dat deze bevallige schoone zyn eigen Vrouw wel kon zyn; egter liet hy daar van niets merken, maar gaf veel er zyn leerling aanleiding, welke weg hy het zekerste neemen moest, en dat hy hem eerst moest waarschouwen wanneer hy heen ging. Dit geschiedden, en de onderwyzer volgde hem heimelyk naar. Naauw hadden de beide gelieven een teder gesprek begonnen, of ’er wierd met veel geweld aan de huisdeur geklopt. Bucciolo moest zig haastig in een stapel vuil linnen verbergen, dat onder een tafel lag. De Man van zyn Minnares kwam vol woede en met een ontbloote Degen in huis, en doorzogt alles. Hy geloofde eindelyk, dewyl hy niets meer vond, gemist te hebben, en ging weer naar zyn school te rug. Bucciolo kwam uit het vuil linnen weder voor den dag; de beide gelieven zetten zig aan tafel, en bragten de nagt vergenoegt met elkander door. Bucciolo werd op den Avond weder besteld. Hy verhaalde zynen onderwyzer, al het geen wat voorgevallen was; deze verwonderde zig daar over, en liet zig des Avonds wederom van hem eerst waarschouwen, toen hy heen ging. Hy volgde hem op de schreeden naar, en naauwlyks was de schoollier in huis, of de onderwyzer begon weder geweldig te kloppen. De vrouw van den laatstgenoemden stelden haar Minnaar agter zig en deed haar Man open, omarmde hem met de eene hand, en voerdde onderwyl met de andre hand Bucciolo de deur uit. Daarop begon zy overluid te schreeuwen, dat haar Man zinneloos geworden was, en [p. 453] alle zyne nabuuren schooten hier op toe. Na veele woordwisselingen, waarby de man steeds vast daar op staan bleef, dat ’er iemant in zyn huis was, begon men eindlyk te zoeken, maar dewyl men niets vond, werd de armen Man dus te meer voor zinneloos gehouden, geslagen, gebonden, en in de handen van een Geneesmeester overgegeeven, die hem een bed voor ’t vuur deed klaar maaken, en hem een strenge levenswyze voorschreef. Onder zyne overige vrienden bezogt hem ook Bucciolo, en betuigde hem zyn medelyden; alles wat hy hem daar op antwoorden, werd door zyn vrouw voor zinneloosheid verklaard. Bucciolo vertrok met zynen Broeder weder naar Romen, zyn Vaderstad te rug”.
    By STRAPAROLA (mmm) vind men insgelyks een verhaal, dat, in de hoofdomstandigheden met dit overéénkomt, slegts wykt het in de tekening, en andre enkele voorvallen daar van af. De Minnaar is namelyk een Portugeesschen Prins, Nerino, die in de grootte ingetogenheid, zonder vrouwspersoonen te zien, opgevoed is, en nu naar Padua

    (mmm) Piacevoli Notti di STRAPAROLA Venez 1567 8. L. I. Notte IV Favola 4. In de fransche overzetting, die te Amsteldam 1725. in drie Duodecimo deelen uitgekomen is, staan voor het eerste deel kleine historische aanwyzingen, welke de bekende Dichter LAINEZ verzaamelt heeft. By het bovenste verhaal voerd hy die in PECORONE tot bron aan, en voegd daar by, dat MOLIERE het ontwerp zyner Ecole des femmes uit deze nouvelle genomen heeft. Men zie ook een vergelyking van het Stuk van MOLIERE, met dit verbaal van Straparola, met de Maitre en droit van la Fontaine, met een nouvelle van SCARRON, en van de Ecole des cocus van DORIMON in het met veel belezenheid geschreeven werk: De l’art de la Comédie, par Mr. de CAILHAVA, T. III, p. 143. ss. (Paris, 1772. 4. Voll. 8.)

[p. 454]
gezonden word. Hier leerd hy onder anderen een zekre geneesmeester Raymond kennen, en verklaart zig tegen hem, dat ’er geen schoonder vrouwen in de waereld zyn, dan zyne Moeder, en zyn Min, de eenige dien hy tot hier toe gezien heeft. Raymond heeft zelf een zeer schoone vrouw; hy pryst hem dezelve aan, zonder te zeggen dat hy haar Man is, en belooft hem, dat hy haar morgen in de Kerk zal zien. Hy ziet haar eenige maalen; word verliefd, en verkrygt na een kleine wederstand, de wederliefde zyner schoone. Hy geeft zyn vriend den Geneesmeester dagelyks berigt van den voortgang zyner liefde, en van de wyze, hoe hy zig voor de Man van zyn Minnares, als hy hem verrasten, wist te verbergen, zonder zelfs te vermoeden, dat deze Geneesmeester zelf de Man is. Hy had zig, namelyk de eerstemaal, agter het bed behangzel, de tweedemaal in een koffer, en de derdemaal in een kast verstooken. Deze laatste maal geraakt Raymond, dewyl hy niets vind, zodanig in woede, dat hy de slaapkamer in brand steekt. Zyne vrouw houd zig, als of haar aan de redding van de kast het meeste gelegen is, en doet dezelve door vier sterke Kerels uit het huis draagen. Om zig eindlyk te weeken, verzoekt Raymond de Prins op een gastmaal, waar by zig alle zyne vrienden bevinden; hy maakt hem dronken, en zo loshartig, dat hy zyne liefdens geschiedenis aan het gezelschap verhaald. Zyn Minnares werd hier door een bediende berigt van gedaan, en zend hem in een drinkbeeker den ring, dien hy haar gegeeven heeft, en die hem op eens verklaard, dat zy de vrouw van Raymond is. Om alle kwaade gevolgen te ontwyken, vertrekt hy weinig dagen daar na van Padua.
    Als de inhoud van deze verhaalen al de ontleende stof in het stuk van SHAKESPEAR is, en het overige alleen eigevinding van den Dichter, zo blyft aan het zelve zonder twyffel nog oorspronks verdienste genoeg over. Alle beoordelaars verklaa- [p. 455] ren het voor ’t beste zyner Blyspellen; en men kan het zelf aan hen ter beproeving prys geeven, die bestendig, als het gesprek over SHAKESPEAR is, over Regelloosheid en verzuimenis der eenheden schreeuwen; niet als of geen andre stukken van hem eenheid van plaats en de gelukkigste uitvoering hebben, maar wyl mooglyk in geen zyner Tooneelstukken zo zeer als in deze, de Meesterlyke behandeling der Hoofdzaak, de naauwkeurigste zaamenhang der byverdichtsels en der Episoden, met een woord, die met ieder zigtbaare Tooneelkunst des Dichters overal in de oogen schitterd; de treffende Character tekening, de werkzaame nuttigheid van kleiner nevens gaande voorvallen, en dat overal levendig Komique, en zo menigvuldige fraaie trekken, niet eens te gedenken (nnn).
De verandering, welk JOHN DENNIS met dit Tooneelstuk ondernomen, en onder den Titel. The Comical*Gallant, with the Amours of Sir John Falstaff, 1702. 4 uitgegeeven heeft, is my niet onder het oog gekomen; de Engelsche Kunstrichters beoordeelen het niet zeer gunstig. RENRIK’s Blyspel, Falstaff’s Wedding, is een vervolg van het Treurspel van Hendrik den IV.

    (nnn) In de brief over de merkwaardigheden, der letterkunde (Schlesw. und Leipz. 1767. 8.) bl. 269 ff. waarin de voornaamste Gesteldheden van dit Tooneelstuk zeer goed worden aangetoond.

EINDE.



[p. 456]

DRUKFEILEN.

Bladz. 181. Reg. 19 staat ingebleven leez ingeweven.
            190. —     25 —     Hamtet.     —   Hamlet.
            299 in de Aantekening*(nnn) Regel 2. staat in ’t Jaar 1667. leez in ’t Jaar 1767.
            319. —     20 —       en hun hart. — in enz.



[p. 457]

NALEEZING

VAN HET

EERSTE DEEL

VAN

WILLIAM SHAKESPEAR’s

TOONEELSPELEN.


IN HAMLET.

Bladz. 6. Staat. Onzen dappren Hamlet — want in dit deel noemen onze Landgenooten hem dapper enz leeze men liever, onzen dappren Hamlet — want als dapper acht hem dit, aan ons bekende, Waerelddeel.
Bladz. 7. Staat. Zal ik ’er met myn spies naar slaan! men voege hier by. HORATIO.
        Ja, doet zulks, indien het niet staan wil.
Bladz. 8. Staat. En op dit geluit is het gevlugt, men voege hier by, gelyk een, schuldige voor de schrikkelyke aanklaaging van zyn geweeten.
Bladz. 9. Staat. Zo heb ik niet nagelaaten hier in met uwe schranderheid te raadpleegen. Voeg hier by, die ons by deze gantsche zaak zo edelmoedig ondersteund heeft,
Bladz. 15. Reg. 1. Staat. Of hy zal, leez, of zy zal.
— — 18. Staat.. Hemel! moet ik dit zien? leez. Hemel! en Aarde! moet ik dit herdenken?
Bladz. 18. Staat. Onderwyl dat zy, als in een Steen [p. 458] verandert; hem niet dorsten aanspreeken, leeze men liever. Onderwyl dat zy, als in Kalfsnat verandert. hem niet dorsten aanspreeken. NB. dit Zinnebeeld is zekerlyk ongewooner maar niet te min eigenaartiger: daar een bevreesd en bevend Man by trillend kalfsvleesch: en een, onbevreesden by eenen Steen kan vergeleeken worden, gelyk SHAKESPEAR dit ook steld.
Bladz. 31. Reg. 18. Staat. Vergrimd Everzwyn leez vergramd Everzwyn.
— 32. — —Staat. Het hart en de geschenken, leez de tonge en de geschenken.
Bladz. 32. Reg. 30. Staat. Al kwam de ondeugd in een Hemelsche gestalte; zo zou die booze lust de aankleevers der zuiverheid nog niet kunnen schaaden, leeze men, Al kwam de ondeugd in eene Hemelsche gestalte, zo zou die booze lust, zelfs in de Armen van eenen glansryken Engel, ja in een Hemelsch bed, haare beestachtige begeerte aan verworpen vuil verzaadigen.
Bladz. 55. Reg. 8 Staat. Afdeelinge, leez afdeelingen.
70. — 19 Staat. Van deze Landstreek met de ligchaamen van onwaardigen gemest leez. Van deze Landstreek met het ligchaam van dezen onwaardigen gemetst.
— 146. Reg. 1. Staat Wate leez Water.
— 153. — Staat eenige maalen, Porik leez. Yorik.
— 171. — 5. Staat. Ny is te, leez Hy is te.

In DEN STORM.

Bladz. 199 Reg. 2. Staat. Tien getyden, leez, om de dubbelzinnigheid van dit woord weg te neemen, tien Vloeden.
[p. 459]
Bladz. 203. Reg. 25 Staat. Uw verhaal, myn Vader, kan de droefheid geneezen, leez Uw Verhaal myn Vader kan de doofheid geneezen.
Bladz. 204 en 205. Staat Milaanen, men herinnere zich dat dit de Hoofdstad van het Hertogdom Mayland is; en ’er zomtyds van de Stad, en dan weder van het geheele Hertogdom aldaar gesprooken word: in het eerste geval, vind ik het gestelde goed, maar in het tweede leeze men liever Mayland by voorbeeld
Bladz. 204. Reg. 3. wilde hy volstrekt zelfs Hertog van Mayland zyn, men zie ook Bladz. 221 enz.
Bladz. 209. Reg. 3. Staat. Baarmoedische Eilanden, leez Bermudes Eilanden.
— 213. — 21. Staat. Myn omgekeer de Ariël, leez, myn veranderde Ariel.
— 215. — 7. Staat. Met bezien — leez, met beziën ’er in:
— 220. — 22. Staat. Indien ik de Koning, leez, indien gy de Koning.
— 226. — 9. Staat. Delores, leez, Dolores.
— 239. — 4. Staat. Deze goedheid, leez, deze Godheid.
— 245. — 1. Staat. Die ooit een troon betreden heeft, leez, die ooit op Koeleêr getreden heeft. Bladz. 247. Reg. 14. Staat. Hier, kusch dit boek, men voege daar als eene Aantekening onder aan. De Engelsche zyn gewoon hunnen Eed op den Bybel, door denzelve te kusschen, afteleggen.
— 277. Reg. 21, Staat. Ik ga, ik ga, leez,
ARIEL.
                Ik ga, ik ga.             (hy vertrekt)
— 298. — 20. Staat. Stephano, leez, Stepháno.
— 315. — 19. Staat, zulk een levendig, leez, zulk eene levendige.
[p. 460]

IN DE VROLYKE VROUWEN TE WINDSOR.

Bladz. 332. Reg. 3. In de Aantekening, Staat. Verandeing, leez, verandering.
— 370. — 3. Staat ehoor, leez, gehoor.
— 455. — 16. Staat, en zo menigvuldige, leez, en de zo menigvuldige.

NB. Men zal zorgen dat de verdere Deelen
geen dusdanige Nalezing behoeven.
Continue

Tekstkritiek:

p. 324n van er staat: va(
p. 326n The Cotswold Muse. er staat: The Cotswold. MUSE.
p. 332 TOONEEL er staat: TOONEL
p. 336 geheel er staat: gegeheel
p. 339n out er staat: ont
p. 341 FALSTAFF. er staat: FASTAFF.
p. 353 was er staat: wa (ex. Ursicula)
p. 358 tweede sprekersaanduiding van het vierde toneel: Vrouw Page er staat: Page.
p. 359 wel er staat: we (ex. google.books)
p. 364 begeert te spreeken. er staat: beg spreeken. (ex. google.books)
p. 367 er staat: 167
p. 368 voorlaatste sprekersaanduiding: BARDOLPH er staat: BARDOLH
p. 370 gehoor er staat: ehoor
p. 374 Amaimon er staat: Amainoon
p. 392 en als er staat: enals
p. 397 ELFDE er staat: ELDE
p. 400 kosten er staat: o sten
p. 401 TOONNEEL. er staat: TOONNEE.
p. 409 FORD. sprekeraanduiding ontbreekt.
p. 410 er staat: 401
p. 412 Bedoeld is
Gryphius
p. 415 Man er staat: M n (ex. google.books)
p. 435 geweest er staat: geewest
p. 441 verblyfplaats er staat: verblyfplaaats
p. 455 Comical er staat: Conical
p. 456 Aantekening er staat: Aantening (ex. google.books)