Bruylofts tafel-spel, vertoont door Cupido, Bacchus, Venus, Hymen, Min- Wijn- en Bruyloft-goden, en Comus, de Bras-god. Anoniem, 1647.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton104450 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
HIer stae ick kleyne Godt, waer voor de grootste buygt,
Wiens macht de Aerd, en Lucht, en Vuur, en Zee betuigt,
Al wat oyt heeft geleeft, t geen leeft, en noch sal leven,
Heeft moeten, moet, en sal noch moeten voor my beven.
(5) Ick ben de kracht die aen Natuur het wesen geeft,
En sonder mijn behulp, geen leven, leven heeft.
Hoe tenger dat ick schijn, steenrotzen ken ick kneusen,
Een bergh maeck ick tot dal, kaets-balIen van de reusen,
Ick slinger over staech den lanckbeen Gerion
(10) Van Ossaas kruyn tot op de kap van Pelion.
t Assyris hooft, Sardanapalus, doe ick styven
Aragnes dradich doeck, en kemmen t vlas by wyven,
En die Avernes blaffer leyden aen den bast
Sit in het Spin-huys, aen het wielen-haspel vast.
(15) De Koningen dwing ick, bemorst, het tin te schuren,
Wie kander voor de walmt van mijnen fackel duren?
Die met een druppel steeck de koude zee in brandt,
En jaech den gaffel-Godt te nest uyt naar het strandt.
Ick doe Jupijn van dhooge Hemel neder sullen,
(20) Als een pluym witte Swaen, of als een stier-os brullen.
De andre Goden schep ick in een andre schijn.
Want als het mijn belieft, geen Goden, Goden zijn.
Den Styx-voocht ick veel meer, als hy een ziel, kan quellen,
En set mijn schilt-wacht voor de poorten van der hellen,
(25) Den hinckepoot Vulcaen, hoe drock met wapen smeên;
Laet ick aen t yser block in Lemnos niet met vreên,
En doe hem van sijn Vrouw mijn Moeder horens setten,
En vang mijn eygen Vader, in mijn Stief-vaêrs netten,
Eer ick geboren ben. Wat om mijn was-licht sweeft,
(30) Naer lang geswerm, in t end noch aen mijn lemmet kleeft.
De Maen betaelt mijn tol, en al de firmamenten
Des Hemels, en ick kom by Phoebus om mijn renten,
[fol. A2v]
t Sy dat hy opwaerts sich in t Rammen-spoor begeeft,
t Sy dat hy ruggelings daelt neder in de Kreeft,
(35) Al siet hy met sijn oogh, meer als met hondert oogen
Van Argus, wordt hy van een blinden noch bedrogen,
En sonder minne toorts; ey lieve wat is hy?
Sijn groote lamp en geeft geen schijnsel sonder my;
Hoe stock-blint dat ick ben, ick geef hem sijn gesichte,
(40) En deed het niet mijn schaft, voor wie doch soud hy lichten?
En ghy ô Bruylofts-volck, wie van u meent voortaen
Dat hy mijn hagel-schut en stricken sal ontgaen?
Die stoutst is van den hoop sal ick de eerste raken
Door t klierich herte vleys dat hem de ribben kraken.
(45) Denckt dan niet meer dat ick een Wicht of Jongen ben,
Als ghy de nae-smaeck voelt van dese Veder-pen,
Die in een ommesien reyst verder door mijn driegen
Als ken een vogel in een etmael over-vliegen.
Apolloos herste pees, en donder van Jupijn
(50) Noch blixem, komt niet in gelijckenis by mijn.
Soo groote Godt ben ick, hoewel ick swijm een dwergh
Die Venus baerde, op de bladerrijcke bergh
Van Ida, nu begruyst van puyn van Trojens voncken,
Daer Alexander wiert den appel-gift geschoncken,
(55) Doe hy van schoonheyd der Godinnen duyt-spraeck deed,
t Welck Pallas, en Saturnus dochter noch doet leed,
En velde door mijn raedt t onweder-roeplijck oordeel,
(De plaegh sijns Vaders rijck) mijn Moeder tot haer voordeel.
Al wat op aerde krielt, wat in de wijde lucht,
(60) Sijn vlercken klatert, gaet al van mijn boogh bevrucht,
Ja daer den Antipood, met tegen voeten steygert,
En daer den milden Son sijn noodich schijnsel weygert.
Ick ben den Oorlochs-godt, wanneer mijn brand-klock schelt,
Moet Mavors met al sijn Soldaten uyt het velt
(65) In t Winter-leger, op de klanck van mijn trompetten,
En ongeharnast, naeckt in mijn slach-orden setten.
Ick swey voor hem de vlagh, en houd de buyten wacht,
En geef het woord en leus, ick heb alleen vry jacht.
[fol. A3r]
Al wat ick sie is mijn, wat meynt ghy gast-genoden,
(70) Dat ghyliên meer geluck sult hebben dan de Goden?
Die soo veel als sy zijn, sijn slaven van de Min,
Soo menigh godts gemael, so menich mijn slavin.
Selfs Jovis bed-genood, trots op haer Pauwe-vleugel,
Leyd ick gevangen met den Arent aen een teugel,
(75) En de Piërides, als Exters barrevoets,
Knoop ick daer by, en span die voor mijn Moeders koets.
Neen, niemant raeckter ongeschonden van mijn handen,
En als ick wil thans sullen al u herten branden.
Dit s doorsaeck van mijn komst, niet anders jaeght mijn hier,
(80) Als om u herten-kolck te smeulen met mijn vier.
t Is heden Bruylofts-dach, ick koom oock als genooden,
Van den Hof-meester Hymeneus hier ontbooden,
Die wel met groot gelijck mijn hier ter plaets ontbied,
Want had ick t niet gewildt sijn Feest was niet geschied,
(85) De eerste steen en grond ick van de minne leyde
Van dese Twee, die hier nu paren met hun beyden,
En hoogh verheven sitten als twee aertsche goôn,
En ruylden graech niet voor een Koninghs-stoel hun throon,
Die sal het nimmermeer ontgaen uyt hun gedachten,
(90) Wie onsen Bruygom eerst by zijn beminde brachten,
t Was Venus en haer soon: sou Bruydegom en Bruyd
So waerde vrunden van hun vreuchd-mael sluyten uyt?
Ick was op dondertrouw, en op het huwlijck-sluyten,
So men my nu vergat, het heele spel sou stuyten;
(95) Ick wonde eerst hun twee, om dat het my gevil,
En nu genees ick hun, om dat het is mijn wil.
Hier sta ick als School-meester midden in mijn Klercken,
En ben van meening hier een nieuwe kuer te wercken,
En meer als Bacchus met de klucht-werckende wijn,
(100) Men sal haest sien wie dat de sterreckste sal zijn,
Wie meest gevierdt sal zijn, wie dat meer sal verstrecken,
Wie datter van ons tween sal blijven of vertrecken.
Dees by-komst hoort my toe, en niemant komter in,
Of heeft eerst vrygeleyd en pas-ceel van de Min.
[fol. A3v]
(105) Gins komt hy met den Bras-God Comus aengestreken,
Ick luyster nae t sermoon dat dese Sant sal preken.
BACCHUS.
Soo eerst verresen uyt een Wijn-pijps baeckermat,
Koom ick hier Wijn-god Bacchus, altoos even sat,
En altijt even dorstigh, uyt mijn vochte harssen
(110) Mijn ruyge Saters uyt-gebrande wijnen parssen,
Mijn koonen dik begroeyt, mijn lodderlijcke kuyf
Is door-gevlochten met de krullen van den druyf,
Een Oxhooft is mijn dis, rondom bekuypt met hoepen,
De kelder is mijn Kerck, daer moetmen my aenroepen,
(115) Die my wil bidden, komt ten offer met een kroes,
En gaet gesegent uyt mijn Tempel met een roes,
Ick leger in de hop en in de wijngaerts bladen,
En snorck best op de sang van smoordroncken Menaden,
Mijn Altaer is de tafel, en mijn Heylighdoom
(120) Een Keuls vat, t welck mijn Priesters setten op de boôm,
Als sy mijn Orgia,* mijn hooghste Feest-dagh vieren,
Met yselijck gebaer, met rasen, en met tieren.
En daeghlijckx is t mijn Feest. De andre Goden maer
Hebben ter nauwer nood een Kermis in een Jaer.
(125) Ick ben een Tooveraer die Geesten ken belesen,
En sonder mijnen Geest ken niemant geestigh wesen;
Want als de Ooghst-Vooghdes, en ick daer niet ben by,
Hangt t geyl hoovaerdigh hooght van Venus op een zy.
De vuyr-boogh van haer Soon waer over lang gebersten,
(130) Soo hy die somtijts met mijn oly niet verversten.
Sijn draegband, londstock, en sijn koocker in de rust,
Sijn pylen stomp beroest, sijn fackel uyt-geblust.
Als hem mijn koelt ontbreeckt moet hy sijn seylen reven,
Begeef ick hem, voorts al syn krachten hem begeven.
(135) Ick ben die wonden ken genesen sonder pijn,
Latoons Apollo doopt ick eerstmael in de wijn,
Eer dat hy meester in de Hellep-konst mocht wesen,
En oorlof van my kreeg om krancken te genesen.
[fol. A4r]
Ick vul sijn potten en Cupidoos artzeney,
(140) Sy waeren sonder my Quack-zalvers alle bey.
Noch moet ick helpen die van hunliên zijn verlaten,
Al was t voor Charons plecht, ick kan hun t leven baten.
Van hooft-sweer menighmael heb ick Jupijn verlicht,
Den windrang Boreas genesen van de gicht,
(145) En Eolus bevrijd van t swellen van sijn kuwen,
Silenus heb ick doen de kelder-koorts uyt-spuwen.
Saturnus hielp ick met mijn slick-pot van t graveel,
En Mulciber kreegh lest een smits vonck in sijn keel,
Ick koockte Engels-nat tot spoeling voor sijn gorgel,
(150) Soo ras en goot hy niet of fix soo was het orgel,
Enceladus genas ick van een harde duw,
Brontes, en naeckte-bout Pyragmon van de spruw.
Den Steertman Faunus was oock sonder my geborsten,
En was soo swack dat hem vier hooren-dragers torsten.
(155) Den Cato heb ick van de tong-riem braef gesneên;
En menighmael een vryer van een blaeuwe scheen.
De Goden kleyn en groot my hangen aen als klissen,
Ick ben hun aller vreughd, en niemant mach my missen.
Ick hielp de bulbacks Godt, den Janus van t kolijck.
(160) Mijn siecken legh ick sacht, al slapen sy in t slijck.
Priapus was van sint Jobs trappen afgevallen,
Riep Chiron aen om hulp, maer t hielp hem niet met allen;
Ick meesterde de breuck, en sonder slach of stoot,
Noch een Centaurus die verdribbelt had sijn koot.
(165) Ick ben grootmogend, en vol wonder in mijn wercken,
Die nimmermeer verlaet die op mijn wetten mercken.
Boer Pan den bockebaert verlost ick uyt een sloot,
Een Cyclops uyt het vuur, Silvanus uyt de goot.
En al die van mijn tros het lecker druyf-ooft plucken
(170) Sijn eeuwelijck bevrijdt van smert en ongelucken.
Ick doe oock uyt de kist verrijsen menigh lijck.
De dwasen maeck ick vroed, den kalen adel rijck,
De bloode guylen haer beroemen van hun feyten,
De blinden sien, de dooven hooren, stommen pleyten,
[fol. A4v]
(175) De kreupel sonder kruck leer ick gaen met gemack,
De laffe moed, en steeck de naeckten in het pack.
Ick leyd Apollo met de Negen schaer ten dansse,
En set mijn dolle hoedt op sijn gewijde kransse.
De Reyen van Parnas, Olymp, en Helicon,
(180) Die suygen weer hun merrigh uyt mijn Henghste bron,
De Sangsters voor een doof mans drempel souden singen,
Die nu doen metsel-steenen op malkander springen,
En zijn haer Opperliên aen Thebes hooge muur,
Wanneer Amphion queelde boven de natuur.
(185) Wat sou den Lauwer-god doch sonder Bacchus dichten?
Soo ick hem somtijts niet quam van den huygh verlichten,
Met mijn geheylight nat en smeerde gladt sijn keel?
Ick tart Arions, en Orpheus snaerde Veel,
Sonder mijn pleyster gaet Amphiaraus hincken,
(190) Den Echo ben ick die hun sang doe weder-klincken.
Doudvader Ennius sweegh stil met sijn basuyn,
Tot dat hy wierd gewaer mijn dampen in sijn kruyn.
Flaccus was sonder naem en bleef noch een doodt-eter,
Had hy niet mannelijck getrocken aen mijn veter.
(195) De Veersen worden meest uyt mijn vernuft geschaeckt,
Die t beste klincken worden by de wijn gemaeckt.
Ick ben de wijsheyd die geef yeder stuck sijn klaerheyt,
Ick ben Astreaes tolck, ick ben de naeckte waerheyt:
En wil Minerva haer gelijcken noch by mijn?
(200) Had Liber niet geweest daer sou geen Pallas zijn.
Door mijn zaet is bevrucht des Donder-Gods breyn-ader,
Die sy (hoewel tonrecht) noch noemen wil haer Vader.
Of schoon genomen, wie vernam oyt sulck een klucht,
Den vader Jupiter sich sellefs had bevrucht,
(205) En had Vulcaen door mijn aenraden niet gekurven
Sijn Beckeneel, hy was in barens noodt gesturven:
Of soo het sterven niet gemeen heeft met de Goôn,
(Om dat donsterflijckheyt hun t sterven heeft verboôn)
En sonder twijfeling moest doe de ongebooren
(210) Minerva in het net van t runnebloed versmooren:
[fol. B1r]
Nootwendigh was t de vrucht die het bekoopen most,
Indien dat Jupiter het pack niet had gelost.
Wat is hy my al eer en danckbaerheden schuldigh,
Die voor sijn rijck en staet en leven ben sorghvuldigh?
(215) Had ick hem niet geholpen in den Reusen strijt,
Had ick het niet belet, hy was sijn Hemel quijt:
De Goden eens voor al gesmeten uyt hun stoelen,
Sy souden dan niet meer hun mond met Nectar spoelen;
Gelijck sy nu, en altoos doende sullen zijn,
(220) Danck heb den al verlosser Bacchus, en de wijn.
Sy wisten eerst niet hoe hun eygen Nectar smaeckte,
Voor dat mijn peyl-stock aen het moeders sock geraeckte.
Maer doe ick t Nectar, met Ambrosij had gesneên,
Doen kleefden t eerst te deeg de Goden aen de leên.
(225) Ick grijp den stalen Mars met sijn bebloede vanen,
By dysre rinck-kraeg, en sijn lijf-paerdt by de maenen,
Hoe beugel-vast hy sit, geslooten als een pael,
Al waer t op Pegasus, ick licht hem uyt de zael,
En gysel hem in slaep, met toom en stegel-repen,
(230) Daer hem mijn Leeuwen en gevlackte Luypaerts slepen,
Op mijn strijdt-wagens krat. Bellona is mijn tros,
Die ick gemuylband houw, tot dat de schroef is los.
Als mijn nat busse-kruyd, boordt vol geschonke glasen,
Den Krijger in sijn kolder dulle gramschap blasen:
(235) Van Vrouwen maeck ick Mans, een Tyger van een Lam.
Dat weet mijn eer-dief Pentheus hoe het hem bequam.
Dan schept den Mars eerst moed, dan jeucken eerst sijn handen,
Als ick mijn gulle room doe schuymen om sijn tanden.
Soo past my t harnas, en stael-vijlende geweer,
(240) En weder als ick wil, legh alle twist ter neêr:
Op een tijdt kan ick vreed en t vyer van oorlogh planten,
De heele werelt moet door t spits van mijn Trawanten.
De redenen van Staet, t sy recht of averecht,
Die worden in mijn groote Krijghs-raedt afgeleght.
(245) Ick leer de minne-kunst, wat minnaer sou bedyen
Was ick sijn voorspraeck niet, eer hy begon te vryen?
[fol. B1v]
En had de Bruydegom mijn gonst niet eerst gesmaeckt,
Tot dese eer en waer hy nimmermeer geraeckt.
Heeft yemant onder u sijn sin gestelt tot minnen,
(250) t Sal niet gelucken, wil hy sonder my beginnen.
De taelman Majas soon moet voor mijn vierschaer staen,
Daer meest al sijn verschillen werden afgedaen.
Ick ben voor hem gekleedt, de eerste by de wercken,
En schey niet voor ick breng de leste man te Kercken.
(255) De trouwste Koopmanschap bedrijft men by de wijn,
Daer is geen neering soo rechtvaerdigh als de mijn.
Wie doet men meerder eer? wie isser aengenamer?
Men viert mijn Godtheyt in de kuysche byslaeps kamer,
Daer slurptmen t lecker nat van dYpocrase wijn,
(260) Die men Bruydts tranen noemt, maer immers zijn t de mijn.
Onnoodigh is t voor my te stuypen en te neygen
Gelijck Cupido doet, ick koom hier in mijn eygen.
Een van mijn Tempels heeft den Bruydegom in pacht,
Tot sijn heer Vaders heb ick menighmael vernacht.
(265) Al t geen dat van hem en sijn gasten wordt gedroncken,
Heb ick hem heden uyt een milde borst geschoncken.
Al t lacchen en de Bruylofts-vreughde komt van mijn,
Daer men het mijn gebruyckt soud ick daer niet by zijn?
De Vocht is mijn gewas, ick heb het bier gebrouwen,
(270) Onmooglijck sonder dese Speelnoots Feest te houwen.
En om dat niemant hier soo waerd en welkoom is
Als ick, behoort my toe de voorsit aen den Dis.
CUPIDO. BACCHUS.
Cup. Ghy zijt geseten daer ghy niet sult sitten blijven.
Wat soudt ghy Bacchus u ten lesten wel toeschrijven?
(275) Dat ghy het hooft zijt van de Goden altemael?
Ghy spaert de waerheyd met u groove leugentael.
Ghy moet met al u kraem, van kitten, kannen, kruycken,
Onder de schaduw van mijn swavelstocken duycken.
Hoe stadigh en hoe fluxen Keerel by den dranck
(280) Dat ghy oock wesen meught, ick blaes u van de banck.
[fol. B2r] Bacch. Wie derft hier op de Preeck-stoel Bacchus stellen wetten? Cup. Die u bywijlen derft die roode Kam versetten.
Ruymt van mijn Moeders plaets, van haer gewijde stoel. Bacch. Dat om een Hoerekindt, om alleman sijn boel? Cup. (285) Wiens krachten Bacchus ghy noch daeglijks moet beproeven. Bacch. Wie dacht dat Goden waren Hoeren ende Boeven? Cup. Soo was u Vader en u Moeder dan te recht,
Die u een Hoere-kindt voortteelden in onecht. Bacch. t Was u bedrijf, ghy hebt voor hun het net geschooren. Cup. (290) Soo weest my danckbaer dat ghy door my zijt gebooren. Bacch. Ick danck u Jupiter, en t hemelsche geslacht,
Die my u lieven soon ter werelt hebt gebracht,
Om in t getal te zijn der Goden uytverkooren,
Die wederom met lust uyt my worden gebooren.
(295) Ghy siet alreets hoe dat het hier krioelt van vreughd,
Ghy siet den Ouderdom veranderen in Jeughd. Cup. Ghy pruyckt de jonckheyt op met kaelt en grijse haeren
Eer dat hun Lente scheyt, ghy doet de ziel vervaeren
Aleer de Tijdt is om, het Kerckhof maeckt ghy vet
(300) Meer als Mars slachswaerd op vergifte stael gewet. Bacch. Sou Podalirius soo grooten Meester wesen,
Als ick, die sieckten door sijn oorsaeck kan genesen? Cup. Ghy helptse soo wat heen van de wal in de sloot,
Die ghy te helpen tracht, die is soo goet als doot. Bacch. (305) Wie hoortmen hier van my of van mijn wercken klagen? Cup. Dat mooght ghy morgen aen dontstelde hoofden vragen. Bacch. Die brengen nu elkaer t glas van gesontheyt toe. Cup. Die soo gesontheyt drinckt, is sijn gesontheyt moe. Bacch. Waerom word ick dan in Jupijns gelach ontboden? Cup. (310) Om een vertooning en om kortswijl voor de Goden,
Om met vermaeck u swarte Tooverkonst te sien. Bacch. Dat kan de Hemel noch de Duyvel niet verbiên. Cup. k Heb kennis van u kunst, ghy hebt Ulysses knapen
Door Circes goochel-spel tot Swijnen vuyl geschapen:
(315) En deed hun wentlen tot de ooren toe in t slijck,
Doen waren sy de Vader Bacchus best gelijck.
[fol. B2v]
Wat soudt ghy Neskebol een anders quael genesen,
Die sellifs niet bevrijdt keunt van de naedorst wesen?
Dat ghy de waerheydt zijt, dat roude menigh man,
(320) Die lijf en goet verloor door t klappen van de Kan.
Wanneer der Goden Raedt yets wichtichs sal besluyten,
Soo stootmen langtong Bacchus met sijn Rackers buyten:
Maer iewers op een slemp, of smeerich gast-gebodt,
Daer vultmen u de Kap gelijck een Tafel-sot.
(325) Dit is de groote godt, soo spijtigh en hoovaerdigh,
Die nauwelijcx een anders meugebijt zijt waerdich,
Die Theseus gaf de sack als een versleten slet,
Die trouwt ghy voor u Bruyt, en gaeter meê te bedt.
Wat wil ick luyd hier met mijn oude kennis kijven?
(330) Wy oude Vrienden moeten altoos Vrienden blijven.
Een yeder doe sijn best, en treck sijn eyge lijn,
Laet ghy mijn boogh begaen, toeft ghyse met de wijn.
Alleen verlaet dees plaers, mijn moeders sachte zetel. Bacch. Het is gelijck ghy seght, de pot verwijt de ketel;
(335) Wy sijn beyd even schoon, ghy hebt mijn beker lief,
Ick ben een pijpe-stelder, ghy een gauwe-dief,
Ick gae t geselschap met mijn vrolijckheyd vermaken,
En slae de Schotse-trom, en passe wat te raken.
CUPIDO.
Nu is t mijn beurt, dat ick myn grage lusten koel,
(340) Vlieght glad-geslepe pijl, nae de beraemde Doel.
Stooft t levent harte vleys, en doet de nieren branden:
Cupido komt te gast, maer met geen yle handen,
Hy brengt u harte vleesch, daer t yser noch in steeckt,
Segh dan niet Gasten dat u harte vleesch ontbreeckt.
(345) Al siet ghy schoon niet dat mijn pijlen t lichaem raken,
Donsichtbre pijlen dalder-diepste wonden maken.
Dat is soo, slaet het voor geen fabel in de windt,
k Verseker u ghy sult haest komen daer ghy t vindt.
Het purper maeghde bloet van Juffers sal haest roocken,
(350) Hoe sullen sy Cupido om verlossing stroocken.
[fol. B3r]
Sy doen t al binnens monts, en voelt een Jongeling,
In t kussen van haer lippen geen verandering?
Aen daessem van haer mont, en t lecken van hun kaken,
Hoe die alrede naer mijn vlam en Godtheyt smaken.
(355) Dit is mijn vangst en proy, door minnekolen gaer,
Ick schenck die uyt mijn gonst, aen dit Vereende Paer,
Dit sijn de polverpoppen, en verwese manden,
Die hier tot glory van hun lieden sullen branden.
Al wat gerechten hier de Schaffer heeft geset,
(360) Is van geen weerden, maer het mijne is banket.
Wat dunckt u van de farce, en komt de klucht niet abel?
Een Vrouwen hayr treckt meer als doet een Lijnbaens kabel,
Al was Bucephalus daer of Rosbeyert veur.
Wat schemering verschijnt daer ginder aen de deur?
(365) Daer is mijn Moeder die het Jonck-spel komt begroeten,
En doude Hymen met dans-schoenen aen de voeten.
t Is jammer dat hy niet, als ick, blijft even jong,
Wat sou hy ons vereeren menigh kromme sprong.
CUPIDO. VENUS. HYMEN.
Cup. Weest Moeder wellekoom, wat heeft u reys verlet?
(370) Van waer de komst? Venus. Van hier beneden uyt t salet,
Daer ick het Bruylofts-bedt met Hymens hulp bereyde,
En spreyde de Tapijt die ick voor Juno breyde;
Maer om ons oude twist heb die by my bewaert,
En lange tijdt voor dese lieve Twee gespaert.
(375) Daer dAmstel t hooft opsteeckt met spits verheven daecken,
En Jovis buyten hof de wolcken dreygt te raecken,
En daeglijckx op haer tijdt, drinckt uyt de Zuyder-kraen,
t Sesuurich speecksel van den blaeuwen Oceaen,
Daer s Hemels opper-Vorst sijn overmilde zegen,
(380) Ten vollen overstorte met sijn goude regen:
Dees trotse plaets verkoos ick tot des Bruygoms rust,
Om dat sijn vlam aldaer sou werden uyt-geblust,
In darmen van sijn Bruydt, daer ick hem soude paren,
En schutten op mijn schilt de nijdt en onheyls baeren.
[fol. B3v]
(385) Wat lucht verneem ick hier, sou wel de schrandre geest,
Den stoocke-brand mijn Soon weer doende sijn geweest. Cup. Het is de proy die k heb gevangen in mijn fuycken,
Die nae mijn bradery, en nae mijn speten ruycken,
En riecken, die noch soo sijn midden in de pijn,
(390) Denckt, wat de reuck vermach van die genesen zijn?
Dat weet ghy Hymen wel. Hym. Sou Hymen dat niet weten,
Die in uw dienst heb al mijn leven lang versleten.
Ick heb geen Godt soo lief, ick heb geen vaster Vrient,
Waer aen ick menich Bruylofts-penning heb verdient,
(395) Doch t placht al vry wat drucker voor dees tijdt te wesen,
De oude Vryers waren kittiger als dese,
Die plachten in hun tijdt te trouwen om het seerst. Cup. O neen! het beste van het spel begint nu eerst;
Soo menigh jonge harten als hier rondom branden,
(400) Soo menigh Kopper hebt ghy Hymen noch voorhanden. Hym. Als t u belieft, u dienaer Hymen is gereedt:
Als daer yets gaende is doet Hymen maer de weet:
Daer ghy my dachvaert daer sal ick my laten vinden,
Verselschapt met mijn Kocks, en met mijn Tafel-vrinden,
(405) De grove pens-sack Bacchus, en de Smeerte-borst,
De glad-muyl Comus van het droop en smout bemorst,
Die t spreken is verboôn van Jupiter by lijven,
Want t geen daer wordt gepraet onder de Roos moet blijven.
Hierom heeft hy de wacht, en laet geen Kittebreur
(410) Of Lagenoot als met een stille trommel deur.
Den Schat-Godt Plutus rijck, en Juno met haer Kroonen,
My komen dickwils op de Bruylofts-feest by woonen,
En schencker Ganimeed; nu breng ick Venus met,
Om t vrolijck Bruylofs-liedt te singen voor haer bedt.
(415) Het lust my naer de reên van de Goddin te hooren,
De Bruyt die luystert toe, de Bruygom neyght sijn ooren. Ven. Ghy Bruyt, wiens schoonheyt tuygt, dat ghy zijt mijn geslacht,
Ghy Bruygom die k heb als mijn eygen Soon geacht,
Gloeyende zielen, seght, wie stelt u dese wetten,
(420) Dat ghy om anders vreuchden, sult u vreucht verletten?
[fol. B4r]
Wat houdt u op, dat ghy u opper-wellust staeckt?
Uw Koets is al bereydt, uw bedt is al gemaeckt,
Daer ghy in dafgrond van genoechten sult verdrencken
Uw treuren, meer als ghy of iemant kan bedencken.
(425) Dees lust heeft met gemeene lusten niet gemeen,
Waerom ick Lust-Goddin van boven dael beneên,
Ontelbaer de genuchten die ghy-liên sult smaken,
En over-krachtigh om de Goden te vermaken,
Daenstaende leckerny u trage komst verbeydt,
(430) Voor wien dat de Goddinnen sellefs sijn bereydt.
Spoeyt u om te versaden mijn beminde borsten
U beyder wenschjes, daer ghy lang hebt naer gedorsten.
Pluckt Bruydegom voor yder suchten van de Min
Drie duysent soete kusjes van u Koningin.
(435) Voor yder traentjen hondert duysent minnelonckjes,
En lachjes, en verwermt u ziele by de vonckjes.
Meer soeticheyt als oyt geen mensch en heeft bedacht
Heb ick voor u bereyd, t welck naer u komste wacht.
Ick sal u met mijn eygen Bruylofts kleede decken,
(440) En strelen u in t slaep, en niet voor morgen wecken;
Doch wecken om u niet te stooren in u rust,
Maer om aenleydster weêr te wesen van u lust.
Ick stap voor uyt, om alles voorder te bereyden,
En sal met Hymen daer u over-komst verbeyden. Hym. (445) Nu Keuckenmeester steeckt mijn groote Fackel aen,
En ghy Cupido licht, en maeckt een klare baen,
Ghy sult met Bacchus het geselschap onderhouden,
En ick en Venus blijven by de nieuw-getrouden:
Die nu gaen met hun twee, maer eer dees Feest verjaert,
(450) Sullen vermeerd sijn als de derde is gebaert.
Dies ick gae met mijn toorts voor om de wegh te wijsen,
Daer eer lang menig trotse Bruyloft uyt sal rijsen.
BACCHUS. COMUS. CUPIDO.
Bacchus. Wel spits wat maecken wy, men laet ons hier alleen. Comus. Beneden staet gedeckt een tafel voor u tween;
[fol. B4v]
Om teten by het volck, dat weet ghy is verboden,
Om dat de mensch hem soo gemeen maeckt met de Goden.
(455) Dan sult ghy slechten al t voorgaende misverstant,
En setten daer malkaer de Beecker op de handt.
Bacche ick heb voor u een Peper-worst gebraden,
En Venisoen-Pasteyen voor u Cameraden. Bacch. Daer smaeckt een dronck op van een dubbelde steekan.
(460) Komt leyd ons daer het is, en brengt my aen de man.
Vaert wel vernoechde Twee, met vredes witte standert,
En schiet het slange kop van tweedracht op sijn Sandert;
En spoelt hier namaels al u treuricheyt en smert,
Door minnekusjes, en mijn roemer van u hert.
(465) Ghy hebt Heer Bruydgom u geboortenis gekregen,
Doen was t mijn maant, en weder over maanden negen,
Sal t Bacchus maant zijn, met de intree van de most,
Geeft Hemel dat u Bruyd dan oock mach sijn verlost. Cup. Dat wenscht Cupido meê, tot uwaerts wel genegen. Bacch. (470) Tot voortgang van de saecken ick dit uytvegen
Op u gesontheyt, en die volgen sal u treyl;
Hier mee steeck ick van lant, en daer mee gaen wy tzeyl.