[p. 2: blanco] [p. 3]
Sullen, volgens behoorlijcke eer-biedigheyt, gelieven in bedencken te nemen dat ick van tijdt tot tijdt by my selven innerlijck gevoele een op-getogen besigheyt, ende dat door de uyt-nemende, hoogh-muntende, bedenckelijcke, Ziel-treckende Poëtische Schrijvers, als daer zijn, te weten: I. Cats, D. Heynsius, I. Vondelens, P. Hooft, S. Coster, C. Huygens, de Bruyn, I. Westerbaen, P. Nootman, A. vande Venne, Krul, I. Starter, G. Brederoo, A. Duyrkant, en Velden, met noch meer andere Voor-treffelijcke, Ziel-pijnende Tijdts-Vrienden, die hier te wijt-loopigh souden zijn om al tsamen uyt-druckelijck stellen. Soo ist, EE: Lief-hebbers, dat ick daeromme (nae my dunckt) wel te rechte soude mogen daer over beschuldigen dese voor-gemelde fijn-geslepen Poëten; vermits hare EE. my met mijn swacke herssenen mede in het stuck van Poësia ofte Dicht-konste ver- [p. 4] wart ende gefommelt hebben, ende dat door haer aen-lockende aengenaemheyt van schrijven, jae, soo doende, de selfde Ziel-treckers zijn, die my stadigh, als een Zeyl-steen het yser, zijn tot haer treckende; dat ick daerom niet lichtlijck en sal verhinderen mijn raeuwe Pen haer swarte tranen uyt te doen dringen, door de onaengename droefheyt die sy is dragende over de ongenoegte van haer swieren; want soo haest sy haer werck voor den Poëetschen Godt Apollo verthoont, soo bevindtse stracx dat het papier wel wat beter en vaster mochte door-ploegt zijn; doch, haren hulper dit altemet hoorende en siende, geeft haer op staende voet een nieuwe vreugt, en seydt al stillekens het Tijdt-wijsers Spreeck-woordt, dat is: Hier nae een beter; het welcke sy, die* licht van geloof schijnt te wesen, ter goeder trouwen gelooft; doch het Sien soude behooren voort Seggen te gaen, dus soude het noodtsaeckelijck dienen in het oordeel te staen van de gene die beter weten, daer ickt dan vryelijck sal op aen laten komen. Wel aen dan, EE: Noyt-vernoegde Letter-eters, dewijle ick geheelijcken verplicht zy dit Mey-Gifjen ofte Lentens-Staeltje u EE: naer behoorlijcke Eer-biedigheyt, op te offeren, gelijck ick aen u EE: hier nevens zy doende, soo hoop ick dattet my (onder u EE: bescherminge zijnde) ten goede sal werden af-genomen, ende die Eer [p. 5] en Gonstigheyt my geschiedende, soo kan u EE: van myn onrijpe Pen yder Maenen-loop, wat verwachtende zijn, indien het my, met Gods hulpe, door den Slaeps-Broeder niet belet en werde. Dit wil ons den Oppersten Al-Gebieder genadelijck vergunnen, die ons allen, (soo ick hoope) in sijn voorsichtige Bewaringe sal nemen; het gene stadigh van harten wert gewenst van u EE: gantsch verplichten I. BVRCHOORN. Semper Amans. ____________________________________________________________
[p. 6]
Wy zijn altemael getrocken door begeerte van eere, waerom elck Man met eeren door de glorie geleydt wert.
lck, die de bleecke Maen en Sterren schijn te stooten· Ick, die gantsch duysterloos verpuff het Firmament Vant eerstelijck Begin tot aen het eyndigh Endt. (5) Dies kan ick thoogh Paleys soo treffelijck bewoonen Dat nimmer eenigh mensch int minste sal verschoonen: Het blinckter stadigh aen niet dan van louter gout, Vermits het op sijn grondt is Goddelijck gebout; tIs konstiglijck gestelt op blinckende Pilaren, (10) tGewelfsel van Yvoir, veel klaerder dan de baren, Den Bruynen Godt Vulcaen die heeft daer in gesneen tGeheele Aerdtrijcks-grondt, van boven tot beneen; Den Hemel, en de Zee met al haer blaeuwe Goden: Protheus onbesuyst, en Triton met sijn Boden, (15) En Egeon die reyckt sijn armen overt Meyr, Omhelst daer wat hy mach het Walvisschens-heyr· Daer sietmen Doris selfs met al haer Dochters swemmen Die nu noch hedensdaegs op Rotsen sitten kemmen En droogent groenigh hayr, deen sit daer op een Vis, (20) En dander schept een lust waer sijn vermaken is· Daer sietmen dAerden-Kreyts met Menschen ende Dieren· Daer hoortmen boven haer de Vogels tierelieren· Daer sietmen tsteyl Gebergt, Bosschagiens woest en wilt· Daer sietmen hoe de Zee veel kostlijckheyts verspilt· (25) Daer sietmen dHemels-Plaets sijn twaelef Teeckens wijsen· Daer sietmen soo veel Konst, onmogelijck om prijsen· Daer straelt mijn helder Licht dat yder lust verweckt En dat oock Aerdsche Goon haer hert tot boven treckt. Dus sit ick Iovis Soon behangen met Iuweelen (30) Verçiert met al het geen dat sMenschen hart kan steelen; Daer heb ick tot mijn dienst mijn Krijgs-Lien nevens my: Het Iaer, der Maenden-Rey, de dagen, uyr en ty· [p. 8] De Lenten staet en praelt, en doet haer Loff verklaren, Daer staet de Somer by en wijst haer Kooren-aren, (35) Den Herfst verthoont hem oock gantsch vande Druyf vermant. Daer by den Winter staet seer kout en klapper-tant· En dwijl ick schichtig loop, snel-voetigh met mijn wagen Soo werd ick door het Padt des Hemels wech gedragen; Mijn Peerden blasen fel tonblusselijcke Vyer, (40) Daer vind ick onder weegh taf-grijselijcke Dier, Dan koom ick int gemoedt de langh-genarmde Monsters En tschijnt sy willen zijn oock mee der Sonnen-blonsters; Maer ick en acht haer niet· ick reys mijn Ouden ganck: Soo dat het al voor my moet ruymen met een stanck. (45) Doch dat is niet met al· ick heb door mijne Schichten Oock Pithon tboos Serpent doen schandelijcken swichten, laek hebbet gantsch vernielt, en totter doodt gebracht; Dies yder is bevreest voor my, en voor mijn kracht. Dat Daphne van my vloodt, en maeckten korte mijlen (50) Dat was alleen daerom: sy vreesden mijne pijlen, Sy vloodt van angsten wech wanneer sy omme-sach, Maer weynig dachtse doch wat Godlijckheyt vermach. Al heb ick groote Macht, al thoon ick strenge Daden, Denckt dat mijn strafheyt my niet altijdt kan versaden; (55) Ick schenck mijn Liefdens-gift voor menigh edel hart Dat van het ongeluck te langh vertreden wert. Oock weet ick met fenijn de Menschen te beschencken, Maer maeck wel weder dat de gift haer niet kan krencken. Ick draegh het Water, Vyer, en dat in eene handt; (60) Die my ten rechten kent die heeft een kloeck verstandt. Ick ben het grootste Licht, een Vader der Poëten, Een Tolck voor yder een die Wijsheyt soeckt te weten: Ick stelle voor het oogh mijn klaer en helder Licht; Want sonder my is blindt het Menschelijck Gesicht. (65) Nu, op dan, Geestigh Volck: verthoont u kloecke sinnen, Verthoont hoe dat u hart het Reden-Rijck kan minnen, [p. 9] Verthoont nu weer de Pronck vant Bataviers-Geslacht, Soo wert ghy door de Faem tot Loff en Eer gebracht.
(70) Soo ben ick niet gesint gerustelijck te slapen· Soo langh ick in dit Lijf noch voel een druppel bloedt Soo schepp ick in mijn hart een op-getogen moedt· Soo langh my trotsich moeyt het onbedachte Romen Soo sal ick nimmer my van yemant laten toomen· (75) Soo lange noch my tart het bloedigh Spaens gewelt Soo lange blijff ick noch ons Krijgers-Godt gestelt. Ick, die soo menigh Stadt haer Wallen heb gebroocken, En menigh kloeck Soldaet sien vanden bloede roocken. Ick, die soo menigh Klingh heb op den Steen gewet (80) En tot het eynde toe int moordigh hart geset· Noch heb ick dese tijt verstaelde Ionge Mannen Die haer bezielden Romp met lust int Yser spannen· Iaek hebbe Bataviers diet wraeckig bloet noch koockt Vermits de Tyranny der Spanjaerts dompigh smoockt. (85) Wat is my inde weegh? Wat sou my kunnen deeren Dat ick des Vyandts macht niet machtich sou verheeren? tVreest al, waer dat ick koom; jae selfs de kleyne Goon Die vreesen my, en oock de bloedige Belloon. Ha! kloeck en moedigh hart! Ha! stout-bezielde Leden! (90) Die noyt en hebt gevreest voor wreede gorgel-sneden, Die noyt en hebt ontsien den Iesuytschen Brandt; Maer hebt die dick beschut tot voordeel van het Landt. Noch wil ick dese mael mijn Wapens laten blincken, En Trommels laten slaen, Trompetten laten klincken· (95) Noch wil ickt Blixem-Vyer doen davren doort geschut Tot dat het Spaens-gebiedt, door my, is uyt-geput. [p. 10] Wel op dan, schept een lust ghy vluchteloose Zielen En laet u geenigsins bloedt-gieriglijck vernielen, Maer treet vry-moedigh toe, en levert slach op slach (100) Soo langh u Longh en Milt noch aessem halen mach.
Eer dat ghy onbesuyst gaet voor u Vyandt treden, En maeckt dus onbesint geen donderlijck geluyt, Want; sonder goet beleydt gaen alle krachten uyt· (105) Maer spriet-oogt met verstant, en let hoe ghy soudt mogen Den Vyandt af-breuck doen, en onsen Leeuw verhogen; Het toe-sien baert in als een aengename vrucht, Maert dolle onverstandt brengt menigh opte vlucht. Dus, wat ghy dan begint in Ooreloogsche Daden (110) Soo bidt ick dat ghy eerst u laet van wijser raden; Die moedelijck betoont sijn krachten met verstant Die draegt sijn eygen roem geluckigh in sijn hant. Wanneer Apollo laet sijn hoogh-verheven stralen Door aff-gesleten tijdt, snel-vluchtigh neder-dalen (115) Soo komt Diana voort, en geeft een helder Licht Dat ons gemoedt betemt en betert ons gesicht. Besiet dan hoe ick staegh bethoon een Hemels wesen! Dat, wie mijn gaven liefdt, my nimmermeer sal vresen· Dies houden wy het Landt niet sonder wijsheyts-gaeff.
Neen, neen, Goddinne, neen, ick wil dees Degen trecken En met een stout gemoedt noch vanden bloede lecken; Ick soeck den Paus sijn Stoel te brijslen van malkaer Tot loff van al de Goon, en van den Hemelaer [p. 11] (125) Ick wil mijn Stalen Helm, en oock dit Harnas dragen Tot dat ick voor mijn Voet den Vyandt sie verslagen· Ick wil doort snorrent Vyer betoonen schrick op schrick En spouwen rasend uyt mijn vlammende geblick· Dies raed ick niemant niet my eenigsins te deeren (130) Of ksal sijn grootste Macht noch om en domme keeren· Laet komen wieder wil, ick kender geen soo stout Die my in mijne wil belet of tegen houdt; Soo lang mijn Vyandt leeft, soo schep ick geen genoegen.
(135) Of tslaet wel haestigh mis wanneermen yets bestaet; Dus volgt, voor alle tijt, een wel-beleyden Raedt. Wie op een gulden Throon is Konincklijck geseten Wert lichtlijck met een schant in haest daer van gesmeten Wanneer hy my, voor al, niet veyligh plaets en geeft· (140) Dus denckt dat yder Prins van my sijn voedtsel heeft.
Indien ick niet gewoon was inden Krijgh te treden, Maer siet, mijn hart dat haeckt om storten sVyants bloet· Denckt dat de haestigheyt oock mé haer voordeel doet: (145) Want schoon ick op een tijt mijn Leger hadt doen plaetsen, Om menigh Yser-Bal den Vyandt toe te kaetsen, Of dan het tegen-Heyr my haestigh over-viel Soud ick dan soecken gaen een wijs-begaefden Ziel? Quam niet den Vyandt aen daer met gemande Sloepen? (150) Het scheen of hy ons tVel sou stroopen door sijn roepen [p. 12] t Was al slae doot, slae doot, den Leeuw die dient gevilt· Maer laes! in korten tijt wierdt haer den Neus gebrilt; Want siet! ick namse waer ontrent het Landt ter Tolen, En heb de grage Kat aldaer de Muys bevolen: (155) Daer badmen om genae· daer riepmen over-luyt· Daer dansten onse Maets bly-moedigh om de Bruyt· Daer gaff het Moord-gespuys haer williglijck gevangen; Hadt ick mijn sin gehadt ick hadt haer op doen hangen, Of hadt haer altemael gesmeten over-boort, (160) Soo hadmen van dat goet geen smaetheyt meer gehoort. Brengt haest dan ook geen spoet? Waer toe dan lang te wachten Daer vlijt van nooden is? Neen, ick sal stadigh trachten Te houden tgantsche Lijf dus blinckend int gewaet Tot voordeel vanden Prins en vande Magistraet.
Indien men tot het eynd wil treffelijck vol-herden· Het eynde waerschout wel; maer dan ist veel te laet! Dus, neem ten besten af dat ick ontsluyt mijn Raet. De straffe Nood-lots-gaef, scheur-sieckigh van gevoelen, (170) Sal in een op-roer selfs gants tuymligh liggen woelen, En tonbedacht gespreck vant weeckelijck verstandt Bethoont een slimme wech int open-hartich Landt. Dus, houdt een oog int Zeyl. wilt gaeu en neerstig loeren, Soo sal de vlugge Faem u op haer Schouders voeren; (175) Weet datmen sonder slach sijn Vyandt oock belet: Dus dient u losse wil een weynigh op-geset.
En briessche als een Leeuw; Ick ben den onvervaerden, [p. 13] Mijn ongetemde kracht die smeet een hoogh geluck; (180) Een krachteloose Ziel blijft stadigh inden druck.
Ick sie de Stale Klingh die menigmael deur-boorden Het Spaens-moordadigh-hart; om thoonen uwen aert· Maer slijpt eerst op mijn Steen u ongebonden Swaert.
Int daverend Geschut, int weemlen vande Spiessen, Int dol Granaet-getier· jaek krijgh een eygen lust, Wanneer dat eens mijn Volck niet op haer Bedde rust; Noyt ben ick minnaer van mijn oogen toe te luycken, (190) Maer soek door mijne Neus de Solpher-smook te ruycken· Een die my langen tijt gedient heeft, voor het Lant, Dien ben ick eenen Vriendt gelijck een Olyphant. Dus, om dat mijnen aerdt bethoont haer onverbolgen Soo ben ick staegh geneygt den Ooreloogh te volgen· (195) Hoe grijs ick my verthoon; ick hou dit Harnas aen Soo langh ick voor den Prins kan op mijn Beenen staen. Dies segh ick noch eenmael als dat mijn kloecke Daden Noyt brachten op het eynd oyt Stedeloose schaden, Maer thoon een manlijck hart aent Dier-gekochte Pandt (200) Tot Roemingh voor den Staet vant Vry-gevochte Landt.
En stadigh zy gewoon de Slangen op te eten, Iae, die zijn al mijn lust; want van haer slim gebroedt Daer werd ick alle daegh slack-slijmigh van gevoedt. [p. 14] (205) Noyt sie ick Son, noch Maen, noch tintel-Starren blincken· Noyt komter Hemels-daeuw in mijn Speloncke sincken· Noyt komter Segen vloedt ontrent mijn doods-gesicht· Noyt wort mijn nijdigh hart van Iupiter verlicht· Ick, die Goddinne zy vant Duyvels-quaet-benijden (210) Waerom soud ick dan sien en willigh moeten lijden Dat nu den Krijgs-Godt Mars soo kloecke Daden thoont, En dat ghy, Pallas, hem met uwe Deugdt verschoont? By dese Doorne-Stock! Ick sal het u beletten, En sal een boos gesicht met dwersche oogen setten· (215) Ick wil noyt hengen dat Athenen weder bloeyt; Want, soo ick hoor, den Haegh door uwe Wijsheyt groeyt· Neen, dat en moest niet zijn, of kbreng u heel ter schanden Met nijdelijck gewroet, door dees verroeste handen· Ick sweere dat ick niet kan lijden uwe geur, (220) Of anders ick gestaegh, met pijn, hol-oogigh treur; Dies raed ick u, voort best, u tonge wat te snoeren, Of ksal het Acheron doen schrickelijck beroeren, En roep Alecto stracx hier op het onversienst, Megera, Tisiphon, en dat tot mijnen dienst. (225) Dus, siet dan vlijtigh toe, en vreest mijn boose Schichten; Want menig duysent man moet voor my angstigh swichten. Wech, voort, uyt mijn gesicht, wat doet ghy Pallas hier? Men set doch menighmael den Esel aen de Lier!
(230) Soo werd ick noyt te recht met reden over-wonnen· Soo lang ick desen Schilt hier voor mijn boesem draegh Soo vrees ick doch geen Haet of uytterlijck geplaegh· Ick, die mijn woon-plaets hou int midden vande Hoofden Soo heb ick noyt gesien dat yemant my verdoofden; (235) Hoe datmen my meer deckt en nijdelijck bedomt Hoe dat mijn Redens-Klanck noch loffelijcker bromt: [p. 15] Legt daer dan quaet Serpent, legt onder mijne voeren, Al tleet, hier ons gedaen, dat sult ghy weder boeten· Dies raedick datje swijgt indien ghy vreest mijn Macht; (240) Want al u slim Fenijn en wert hier niet geacht. Kan ick een Manlijck hart int Vrouwe-lichaem dragen· Kan ick u Swarte Nijdt met Redens-Kracht verjagen· Kan ick mijn eygen Lof gaen smeden metter daedt, Wat vrees ick dan de Gift vant ingewortelt quaet? (245) Hoe rijck van gelt en goet, hoe edel van Geslachten, Sy sien dat wijsheyt gaet voor alle domme krachten· Dus, die my liefde draegt die weet ick soo te voen Dat hy noyt onbedacht sal eenig dingen doen. Tis waer, ick hebbe wel mijn liefdeloose Vrienden (250) De wijsheyt voor-gestelt, om dats haer noodigh dienden, Maer, laes! mijn diep Verstant en wierdter niet gesocht! Nochtans heb icker veel tot hoogen Staet gebrocht· Die Wetenschap betracht die kan tot hoogheyt raken· De Wijsheyt kan den mensch, voor alle tijt, vermaken· (255) Een hoogh Verstant dat wort bemint en oock gevreest: Dus, die my niet en soeckt is minder als een beest. Dies sal ickt Staten-hooft gestadelijck bewoonen, En dOp-gestegen Pronck doen treffelijck bekroonen· Iaek blijf oock Frederijck tot in sijn Graf getrou: (260) Gesegent zy de plaets daer ick mijn wooningh hou.
Vermits het stale Kleet is om sijn Lijf bekloncken· Ick weet wat hem beroert en woedelijcken quelt Vermits hy is gereet my by te staen int Velt. (265) Ick sie oock Pallas selfs ziel-treckende verheffen Vermits haer Wijsheyts-Vloedt van Reden gaet betreffen Een Prinçelijcke Ziel· Ha! wat een Hemel-vreugt Die mijn kloeckmoedigh hart tot binnen toe verheugt! [p. 16] Soo langh der Steden-Stoel soo Wijslijck wort beseten, (270) Soo langh de bitsche Nijt soo schandigh wert versmeten, Soo langh den Opper-Voogt besegent ons gebiet Soo acht ick sVyants Macht veel swacker dan het Riet. Ick, die genegen ben mijn Broeder nae te treden Tot eygen voor-standts-Vrucht van onse seven Leden. (275) Ick houd een wacker Oogh gestadigh in het Zeyl Soo langh Minervaas-Deugt is aengenaem en veyl. Ick acht geen Vyandts doen soo langh dees Vrye Landen Soo vast gebreydelt zijn, en dat door Staets-Verstanden; Mijn Edel hart dat thoont een hoogh-getogen Moedt, (280) Wanneer ick maer en sie hoe dEendracht wert gevoedt. Of schoon het Princen-Ampt brengt veele swarigheden, Of schoon daer alle daegh wort smaetheyt by geleden, Of schoon het lichtlijck draeyt nae eenen droeven val Soo hoop ick dat my Godt daer voor beschutten sal. (285) Ofschoon den gragen Wolf is knarssend op sijn tanden, En dat van enckel spijt sijn hart schijnt af te branden, Iae dat hy stadigh soeckt te rusten in mijn Stoel, Soo weet ick dat ick noyt daer van beroertheyt voel. Ick, die van kinds-been af gewent zy eer te plegen (290) Soo laet ick nimmermeer my eenigsins bewegen Vant swack en teder volck dat voor het moordigh Beest Sich flaeu van harten toont, en swerelts-sterven vreest. Neen, ick salt, metter tijdt, noch soecken tover-winnen; Want in mijn Vaders-Landt daer woonen mijne sinnen: (295) Soo langh dit vinnigh stael niet weygren sal de wraeck Van mijn Heer-Vaders-doodt· O uyt-gespogen Draeck! Hoe wil ick noch u zaet doen schandelijck verfoeyen, En u vervalste Struyck doen tot de grondt uyt-roeyen! tZy waer ghy loopt of draeft u straf die volgt u nae (300) Alleen tot onser baet, en tot u eygen schae. Soo langh my dOpper-Al vergunn het aerdsche Leven Soo sal ickt Vrye Landt int minste niet begeven; [p. 17] Maer blijf soo lange noch Beschermer vanden Staet Tot dat door tijts-verloop den aessem van my gaet.
Dat Pallas ende Mars soo heerlijck my bewoonen! Hoe kan ick soecken gaen het geen my meer behaegt, Om dat mijn Prins hem staegh soo treffelijcken draegt! Hoe soud ick uyt dit hart mijn Liefde kunnen laten (310) Vermits ick wert beheert van Wijs-begaefde Staten Die my getrouwe hulp bethoonen metter daedt, En houden my bevrijt door wel-beleyden Raedt· Ach! hadt ick doch gehadt dees hoog-geduchte Mannen Eer dat Duc dAlba my soo moordigh gingh verbannen! (315) Eer dat Duc dAlenson my jeugt en vreugt benam, Hoe wel ick metter tijt weer tot mijn selven quam· Wat heb ick al geleen van Moorden, Branden, Roven! Hoe dickwils socht men my doort Spaens gewelt te doven! Hoe dickwils wierd mijn Licht met duysternis beset? (320) Hoe dickwils wierd mijn Volck haer Vryigheyt belet! Hoe dickwils heb ick, laes! verdriet en angst geleden! Hoe dickwils wierd mijn Zaet gants onder voet getreden! Hoe dickwils wierd mijn Lijf beswaerelijck geperst! En tegen mijn versoeck knack-hoofdelijck geknerst! (325) Mijn beste Hooft-Perruyck die wierd soo kael geschooren! Soo dat hy vresen mocht die Menschlijck was gebooren; Iae tminder-jarigh Kindt wierd doodelijck gewont Daert noch sijn eygen selfs hem inde Wiegh bevont. Siet! desen snoo Tyran die kon my soo verdrucken (330) En menigh Edel hart oock uyt den boesem rucken, Iae maecktent ingewant der Voglen eygen spijs, En boogh my ginds en weer gelijck een jeugdigh rijs. [p. 18] Doch alles nam een eynd. Nu zijn wy weer ontbonden· Gesegent moet hy zijn die tot ons wierd gesonden· (335) Dies ist een wisse saeck, hoe lichtelooser nacht Hoe dat een Keers haer vlam sal toonen meerder kracht. Noyt kan het edel Dier met hondert duysent oogen Geen eer genoegh aen doen noch machtelijck verhoogen De Zielen die gestaegh voor mijn verhoogden Stant (340) Kloeckmoedigh setten gaen haer Lijff en goet te pant· Ick ben door haer bevrijdt, en al mijn vorigh wesen Is nu tot inde Locht vry hooger op-geresen· Iae kben nu wederom ontloken als een Bloem Die door den Winter-Vorst moest missen haren Roem. (345) Mijn Queecker komt de Lof, om dat hy my bevrijden Vant snoo Maraensche Iuck, vant pestelijcke lijden, Vant hongerigen benaeuw, vant doodelijcke Swaert· Wel hem, die eeuwigh leeft, dat hy my heeft bewaert! Dus, die het quaet verdraegt en wel-daedt weet te loonen (350) Die moetmen voor sijn doen voor alle tijt bethoonen Een harts-genegen Gonst; indien het niet geschiet Soo is doch al sijn doen veel minder dan een niet. Prins Wilhem kon voor my hem Prinçelijcken weeren· Prins Maurits quam daer nae en* dee den Staet vermeeren· (355) Prins Fredrick onsen Vorst die segen-rijckigh leeft Die ist die my gestaegh volkomen voedtsel geeft: Dies hoop ik dat ons Rijck gestadigh sal verhoogen; Want wy doort Staets-gebiedt thoog-muntende vermogen· Dan, twijl den Opper-Godt ons toont sijn Segen-kracht (360) Soo dient sijn Liefde-Gunst int hart te zijn bedacht. Nu schepp ick weder vreugt voor al mijn droevig klagen· Nu wil ick Goet en Bloet voor mijn Regeerders wagen· Soo langh mijn vryen Standt wert vroomlijck onderstut Soo langh en werd ick noyt van Spanjaerts uyt-geput. (365) Mach ick my selven niet seer wel geluckigh noemen? Mach Famaas hel Basuyn my niet wijt-ruchtigh roemen [p. 19] Dat ick nu eenen Prins verkregen heb met lust, Een Prins die stadigh soeckt voor al Gemeentens-rust, Een Prins die Vreden-rijck my willigh heeft gebonden, (370) Een Prins daer Redens-deugt voor al wort by gevonden, Een Prins, een machtigh Prins, voor yder een beleeft, Een Prins die nimmermeer voor sijnen Vyandt beeft, Een Prins die op het Hooft is weerd een Kroon te dragen Vermits hy yder een doet scheppen twel-behagen (375) In Hem en in sijn Woort van wonderlijcke kracht; Gesegent en gelooft zy Hem en sijn Geslacht. Oock ben ick gants verplicht aen dhoog-geduchte Staten, Die my, gelijck het blijckt, int minste niet verlaten In noot of tegenspoet; Wanneer ick yets beklaegh (380) Soo doek mijn Ambassaets stracx voegen na den Haegh, Daer is der Steden-rust gants veylighlijck te halen, Daer komt Palladis glans in dOpper-Hoofden dalen, Daer wert mijn Lichaems-Pronck met Eendrachts-Bandt bekleet, Daer wert mijn beste Schat voorsichtelijck ontleedt· (385) Waer vindmen doch een Plaets soo rijckelijck besegent Als hier des Graven-Haegh? want yder wort bejegent Met recht en onrechts-loon nae dat hy heeft verdient; Dus, die sijn Plicht voldoet die blijft Gebieders-vrient. Dies doet ons Magistraet, voor aller menschen oogen, (390) Door wijsheyt en geluck, haer Mogentheyt verhoogen; De wijle dat sy zijn int Reden-School gestelt Soo wert haer Wijsheyts-Deugdt voor eeuwiglijck gemelt.
Want mijn Basuyns-geklanck vliegt boven alle Watren· (395) Ick bent die boven dAerd, en onder dHemel woon· Ick bent die noyt en swijgh maer alles stel ten thoon· Mijn Huys is Poorteloos, aen alle kanten open, Gesmeet van klaer Metael; dies, alles wat geropen [p. 20] Of tsamen wert gestemt, dat klinckt van eygen selff (400) Tot inde diepste Poel, en boven aent Gewelff, Iae nimmer isser stilt tgeruchte komt gevlogen Van Vrientschap of van Haet, van Waerheyt of van Logen, Van allerley bedrijff, van luck of tegenspoet, Dat menigh voordeel brengt, en menigh hinder doet· (405) Daer heb ick luydtbaer Volck diet stadiglijck vertellen En met een open mondt my aen het oore lellen Wat datter wort gesien, en watter al gebeurt, Wie datter vreugdigh bromt, en wieder droevig treurt; Want Licht-Gelooff die weet door dwase dolings-reden (410) Met ydel-blyschaps-schijn op-reuyigh haer te kleden· Dies kander niet geschien of ksiet van boven aen Soo langh de gulde Son sal aen den Hemel staen· Kon ickt Trojaensche Volck oock tijdigh over-dragen Doe eens den Griekschen Prins socht Troyen te verjagen, (415) Soo sal ick noch ter tijdt aen dese Landen doen Wanneer des vyants Hen soeckt Kuyckens uyt te broen: Iae ksal ten dienste staen voor ons verhoogde Staten Soo langh de Ader-slagh haer Lichaem niet wil laten· Ick sal ten dienste staen den Prinçe van het Landt (420) Soo langhet woeste Meyr sal schuymen tegen tStrant. Ha! wat een groote vreugt! en wat een gulde Regen Is onlangs op dit Landt gunst-rijckigh op-gesegen, En dat door vast beleydt van Ziels-begaefden Raet! Doch tis den Opper-Vorst die haer ten hulpe staet. (425) Kan ick met dees Basuyn der Staten Loff uyt-brommen, Kan ick des Princens-Daedt wijt-ruchtelijck berommen· Kan ick de Magistraet prijs-waerdigh geven dEer, Soo komt haer hoogh geluck gestadigh van den Heer. Ha! Aller-Landen-Puyck! ha! Rust-plaets vande Werelt! (430) U Hoofden die zijn weerdt onsterffelijck bepeerelt Voor aller Zielen-oogh; want daer de Liefde woont Daer sietmen dat de Kracht met Wijsheyt wert bekroont.
Verquickt u in dees Majaas Tijt, En geeft u Ziel vernieude lusten; Denckt hoet den Ys-Vorst nu wel spijt Om dat hy dese mael moet rusten! (5) De Giften van den Winter-Heer Die werden door Apoll verstoten, Jae drijft hem met sijn stralen neer, En heeft het Noorden-Heck gesloten. Dees wel-verhoogden-Jovis-Soon (10) Verthoont met kracht sijn gulde Stralen, En soeckt van Daphne weder-loon Om soete kusjens-lust te halen. Nu zijn de Velden op-gepronckt· Ey Flora schoone Bloem-Goddinne (15) Siet hoe dat Daphne u belonckt Het schijnt sy wil u eeuwigh minne. Het Minne-vyertje wort gestoockt Van dat gevlerckte slimme Guytje, [p. 22] Het loopt, het draeft, het dompt, het smoockt, (20) En Pan die speelter op sijn fluytje. De Nimphjens thoonen haer verheugt Met danssen, en met vrolijck springen· En yder soeckt sijn tweede Jeugt· De Zee-Syrenen geestigh singen. (25) Het pluym-Gediert sweeft door de Locht, En tschept swier-steertigh sijn genoegen, Iae thaelt oock nieuwen aessem-tocht, En tweet sich wonderlijck te voegen. tGeschubde Vee schiet vande grondt (30) En tbakert sich op Water-stroomen, Iae thoont hoet oock vermaecken vondt Om voor het Sonne-Licht te komen. Men siet den blaeuwen Aconijt Bloem-jeugdigh uyt haer Moeder rijsen, (35) En yder knopjen staet en splijt Om soo sijn deugdt en geur te wijsen. Wel zjjt dan danckbaer Aerds-Geslacht, En wilt dAl-Schepper Eer bethoonen; t Komt alles door sijn Zegen-Kracht· (40) Wilt Deugdt met Deugden staegh beloonen. [p. 23] Een Mey-geluck dan Edel PRINS Die uyt Nassau zijt hooghgesproten, tGeslacht van u moet allesins Met Hemels-Zegen zijn begoten; (45) Ghy vreest doch nimmer voor gevaer, Geen Vyant u noyt over-manden: Dies hoopen wy noch binnent Iaer Door u Victorys-Toorts te branden. Vaert wel dan hoogh-besegent-Hooft. (50) Vaert wel ghy Spruytjens van Oranjen, Soo langh ghy groeyt soo blijft verdooft Het hoogh-verwaende moedigh Spanjen. Gesegent zy ons Magistraet Int wel, en vroom, en recht gebieden, (55) Gesegent zy haer wysen Raedt, Soo moet den Vyandt voor ons vlieden. Wel Lauwer-Spruyt u Ieugt Neemt An, Ghy zijt een Pronck der BATAVIEREN, Houdt Twee-dracht stadigh inden Ban (60) Soo sal de Faem u Loff vercieren. I. BVRCHOORN. Semper Amans. [p. 24: blanco] |
Tekstkritiek: |