HIer nevens gaet een Oversettinghe van Terentii Bly-Eynde-Spel, het welk my luste uyt Latijnse in Nederlantsche klederen te steken. Dat het syn schoonste rockje hier door heeft uytghetrocken, wil ick in t minste niet tegenspreken; ja indien ick diergelijcken werck selfs int oudt Roomsch, daer door die Africaan- [fol. *2v] sche Syren zigh hooren liet, soude waenen te kunnen bereycken, so waer ick de verwaentheyt selve. Ick houde het met het oordeel van Afranius, Terentio non similem dices quempiam. Onvermindert t gevoelen van den Hoogst-geleerden Lipsius, die in syne brieven Plautus de voorgang geeft. Maer ick volghe den noyt volpresen H. Daniel Heynsius, onsterf: gedagtenisse, die in syn gheschrift over de woorden van de Prins der Lier-Zanghers, Horatius.
Ad vostri proavi Plautinos & numeros, &
Laudavere sales, nimium patientur utrumque,
Ne dicam stulte, mirati: &c. |
Seer naectelijck betoont, hoe veel meer Terentius, om het uytdrucken van alderhande menschen manieren en aert, dan Plautus, om syn aerdigheyt, die alleen in het belacchelijcke bestaet, te verwonderen is. Dewijle het mijne jonge Iaren en geringe wetenschap niet en voegt naer- [fol. *3r] der en naeuwer weegschael te maecken, sal ick alleen dit maer, eer ick verder trede uwe Edelheden te ghemoet voeren, dat ick mijn drift tot de Dicht-Kunst graegh in en uyt Terentius hebben willen oeffenen en de werelt openbaeren.
Ick brenge hier dan op het Toneel, en legge voor uwer Edelheden voeten, den Heautontimorumenon. Menedenum, den Selfs-queller, met syn aenhang, omslag, en gevolg. Onder welke Beschermings Vleugelen konde ick eerder en gereder, en gewisser, tegen de ongerijmde bestrijders van mijn Papiere Gerijmde Kindt, verschuylen, dan onder die van uwe Ed.
En, dewijle dat de maniere van aller eeuwen geheughenisse sulcks mede brengt, dat men yets in het licht gevende, sodanige Luyden opdraegt, die sulcx waerdig syn, hoe konde ick Vader, Oom Neef voor by gaen? en indien ick niet [fol. *3v] een kleyn teken van mijne onderdanigen plicht te berde bragt, hoe soude mijn gemoet niet overtuygen van ondankbaerheyt? ondankbaerheyt, een so verfoeyelijcke sake onder de Christenen, dat selfs de Heydenen niet alleen een walg daer van hebben gehadt, maer dat oock de Wet-gever Solon, de straffe die daer toe behoorde te staen, onnodig heeft geagt overmits hy oordeelde het voor een redelijck mensch onmogelijk te syn, in sodanigen schult te vervallen, op dat ick daer niet in vervallen soude, so hebbe ik met t nieuwe Iaer, in t beginsel aen uwe Edelheden willen betoonen, dat ick alle de dagen mijns levens schuldig en overbodig ben te blijven |