DE Schoolgeleerde beoordeeling, vervat in de Vaderlandsche Letteroeffeningen van de Maand Februarij 1778, waar in Hamlet Treurspel voorkomt als een stuk, zoo vol haatlijke Characters, kwaadaardige raadslagen, en wreede bedrijven, zonder eene wezentlijke nutte leering te behelzen, dat het in geene deele geschikt zij om Lezers of Aanschouwers een aandoenlijk vermaak te leveren. Die beoordeeling, zegge ik, spoorde mij aan om de bedrijvende personaadjes van dat stuk met een naderen ernst te overwegen, vreezende dat somtijds een oog van voor oordeel mij dezelve onder een glinsterend momkleed had doen beschouwen; maar de aandoening van de Plak, die mij in den eersten verschrikte, is bij dat onderzoek verdweenen. Ik ben, des niet te min, de Heeren Letteröffenaars dank schuldig voor hun aandenken, t welk des te gunstiger is, dewijl ik vergeeten hadde de vrijheid te neemen van hun een afdruk aan te bieden.
Ik hebbe het geluk niet Hamlet mijn te heeten; hij is het werk van de beroemden Schakespear en van den Heer Ducis; mijn wensch was alleenlyk een kleen takje van hunnen lauẽr te mogen plukken; t is dus mijn werk niet dat ik verdedige.
Dat men in het toneel-vertoon, zoo veel mo- [p. 2] gelijk, het leerzaame met het vermakelijke behoore gepaart te doen gaan, kan niemant, die eenige achting voor de deugt heeft, loochenen; maar ik betuige zeer gedwaalt te hebben indien het Treurspel, waar in ik met genoegen de gemelde Dichters hebbe trachten na te volgen, van deezen regel af wijkt; ik hebbe in tegendeel met den Heer de Sartine wien het Fransche stuk is opgedragen, en met den Heer Ducis*zelve, den held dezer toneel bedrijven beschouwt als een verheven voorbeeld van kinderliefde, bezielt met alle de aandoeningen, waar mede die deugt in een koninglijk hart moet verzelt gaan: ik hebbe gelooft, dat eene weldenkende ziel, die gewisselijk geen vermaak kan vinden in stukken, die geene leering behelzen, hier zich zelve zoude kunnen getroffen vinden.
Niet meer dan vijf personaadjen verdienen hier in aanmerking te komen. Een derzelve, ik bekenne het is haatlijk, en een ijders afkeer waardig; maar ik durve denken dat de toneel kundigen hem hier niet een tittel beter zouden wenschen. De Auteurs van het stuk hebben ongetwijffelt begrepen, hoe koud, hoe onbehaaglijk een treurspel is, waar in alle de bedrijvers volstrekt deugtzaam zijn; zij hebben noch veel minder goedgedagt om in Claudius een man zonder karacter in te voeren: zy hebben gevonden; dat er juist zoo veel boosheid, zoo veele ondeugt nodig waare, om de zachtaardige en vaderlievende ziel van Hamlet tot toorn en wraakzucht te verwekken: zij hebben den [p. 3] gestraften Claudius niet voorgedragen als een voorbeeld ter navolging, t welk ons eene nutte leering verschaft; maar als beweeg oorzaak van eene uitoeffening van den kinderpligt, die van alle nutte leering geensints ontbloot is; maar misschien behoort die uitoeffening zelve hier tot de kwaadaartige raadslagen, waar van men het stuk zoo vol noemt; indien dit waar zij, en de beoordeeling gegrond is, is mij Hamlet (aangemerkt als Koning, als Rechter zijns volks, en niet als een bijzonder burger, wien geen wraakoeffening hoe t ook zij geloorlooft is) onbekent. Ik kan tot hier toe in dien ongelukkigen Vorst niet dan grootheid, niet dan deugt ontdekken. Ik beschouwe hem, niet daar hij zich als een zedemeester moet vertoonen, maar als een rechtvaardigen beheerscher; niet daar hij in eene stille gemoeds gesteltenis, door vrede en geluk omringt het heil van zijne onderdaanen moet betrachten, maar daar hij door de stem der natuur genoopt wordt om de boosheid te straffen, den moord van zijnen Vorst, wat zegge ik? van zijnen teer geliefden Vader te wreeken. Doch laat ons hem geen genaê bewijzen! Laat ons zijn gedrag omtrent zijne Moeder onderzoeken! Eene oppervlakkige beschouwing schijnt hem verdacht te maaken, van haar naar t leeven te staan: indien zijne hand tot zulk eene gruweldaad bekwaam zij, is hij voorzeker den tijtel van haatlijk dubbel waardig; doch men ga zijne zielsbewegingen na: men overweeg zijn onderhoud met zijnen vriend Norcestes in het tweede bedrijf; hij ademt, hoe [p. 4] sterk door de wraakstem bestreeden, door de stem van t bloed, welke de groote Schakespear zoo treffende heeft afgemaalt door de zinnebeeldige verschyning van eene dreigende schim, hij ademt niet dan liefde voor die schuldige Moeder; hij verschoont haare misdaad en besluit om liever zelve den dood te zoeken dan haar naar t hart te steeken, en er is verder geen enkele regel in het gantsche stuk welke bewijst, dat hij tot een besluit komt om haar te straffen. De aanspooring wordt alomme altoos door bitteren tweestrijd ten keer gegaan: de hevige indruk van een wreeden pligt, waar van hij al de yslykheid gevoelt, verbystert zyne rede: zyn doodlyke angst, zyne benaauwtheid, zyne wanhoop kunnen niet dan uitwerksels zyn van edelmoedige beginsselen; waare Hamlet zonder deugt geweest, zoude de wraak oeffening hem zoo veele folteringen niet verwekt hebben, of wel hy zoude op zyn s vaders graf slechts laffe traanen hebben gestort, maar dan had hy weinig verdient de held van een Treurspel te weezen.
Wat verder het vierde toneel van het vierde bedryf betreft, ik durve den Heer Ducis met het verhevene theatraal dat er in allen gevalle in dat schoon toneel plaats heeft van harte geluk wenschen. Hier bestryd de kinderliefde de kinderliefde: hier overwint zy zich zelve en ze zegepraalt: de doorlugtige zoon voldoed hier door t opheffen zyner hand aan het yslyk bevel zyn s vaders: vervoert buiten zich zelven, gevoelt hy voor een ogenblik niets dan eene wanhoopige gehoorzaamheid; de schrik roept [p. 5] zyn bezef te rug: het staal van een gedwongen wraak ontvalt hem, en hy geeft zich aan zyne moeder weder: hy omarmt haar: hy werpt zich op de kniën: hy schreid traanen en vertroost haar
Bedaar, zegt hy,
Niets is verlooren daar t berouw u mag bestryden;
Uw schuld was doemenswaard, verfoejelyk vol hoon;
Maar ze is niet grooter dan de goedheid van de goôn
Wat nu aangaat deeze schuldige Moeder zelve: haar voorleden gedrag is zonder tegen spraak verfoeijelyk, en eene tegenwoordige misdaad, gelyk de haare, zoude een bevlekt toneel uitmaaken; maar men is van die misdaad geen ooggetuigen: zy vertoont zich niet met den moordkelk in de hand, maar met een zich zelf beschuldigend hart: met een hart vol knagend naberouw, met een levendig afgryzen voor het misdryf dat zy schoorvoetende en al beevend heeft uitgevoert. Ik hebbe my dus verbeeld, dat men haar met een teder lievenden zoon mogt beklagen en haar vergeeven. Eene toegeevende ziel zal haar in den tyd, dat zy op het toneel verschynt minder als Echtgenoote dan als Moeder beschouwen en haar in die hoedanigheid ligt niet ten eenemaal alle gunst ontzeggen.
Of nu Ophelia onder de haatlyke karacters moet geplaatst worden, kan, geloove ik, in geene aanmerking komen. Men vonnisse haar als Dochter, als Bruid, als Onderdaane, en men zal haar in die drie onderscheidene hoe- [p. 6]
danigheden niets te verwyten hebben. Zy bemint; maar haare tederheid is vry van zwakheid. Haar onderhoud met Hamlet, in het tweede toneel van het vierde bedryf, waar in zy ontdekt dat die geliefde minnaar de vyand haar s vaders is, is vol trekken van eene groote ziel; geene laage drift verbystert hier haare kinderliefde; hoe sterk de band zy, die haar verbind, de pligt des bloeds rukt dien instukken: zy wil waaken voor haar s vaders leeven of met hem in den dood gaan: haare liefde blyft dus onbevlekt, en haare kinderpligt verheft zich. Niet minder toejuiching verdient zy in het tweede toneel van het vyfde bedryf als Onderdaane: zy maalt aan de voeten van haaren* barbaarschen Vader met de alle levendigste verwen de verschrikkelykheid van den vorstemoord af: zy smeekt hem te vlugten: haar geliefde wensch, van haaren koning als gemaal te bezitten, belet haar niet, dien vader te willen volgen, en liever met hem eene woesteny tot haar verblyf te hebben, dan hem zyne hand op nieuw met het bloed van zynen wettigen Heer te zien bevlekken. Zyne onveranderlyke wreedheid brengt haar tot eene soort van wanhoop: haare zachtaardige ziel, haare ziel door liefde aangedaan verdeelt zich tusschen een schuldigen vader en een schuldeloozen minnaar: zy wenscht hen beiden te behouden: de natuurlyke verwarring van haar hart laat onbeslischt wat zy te besluiten hebbe; maar de redenen, waar mede zy haare beden, haare rechtvaardige verwy- [p. 7] ten eindigt, ontdekken niet duisterlyk, dat zy eenig groot voorneemen voen; waarin zy nochthans door haaren vader belet wordt. Wat blyft er dan voor haar* over? Zy heeft niet meer, zegt ze, dan t sterven.
Wat eindelyk de braave Norcester aangaat: indien zoo veele deugt; zoo veele trouw, zoo veele voorzichtigheid en beleid, als hy laat blyken, hem niet kunnen verdedigen, ben ik daar toe noch vry minder bekwaam. Ik zal my des met het geene ik hier wegens de karacters van myne vryë vertaaling gezegt hebbe vergenoegen, my vleiënde dat ik my moge troosten in den haat, die de Heeren Schryvers der Letteroeffeningen aan dezelve toedraagen.
Zachter toneelen zouden, naar het hun voorkomt, beter geschikt zyn voor eene vrouwelyke pen. Waar in de rechte onderscheidinge van eene vrouwelyke of mannelyke pen bestaa, bekenne ik niet te weeten; zeker achte ik het, dat eene vrouwelyke pen, die bevreest is voor het verschrikkelyke, t welk eene toneelachtige tegenstryd van deugt en ondeugt in het verheven Treurspel noodzakelyk te wege moet brengen, beter doed nooit het treurspel ten onderwerp te kiezen, en dat het ook teffens aan eene mannelyke pen geen roem kan baaren een stuk vol haatlyke karacters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedryven voort te brengen. Zulk eene onderscheiding dunkt my doed weinig eer aan de eene noch aan de andere kunne.
Voor het overige is het aan my niet te beoordeelen of dit toneelstuk een aandoenlyk vermaak, [p. 8] of (om my geschikter naar den aard van het treurspel uit te drukken) eene vermaakelyke aandoening kan veroorzaaken; ik onderwerpe my in deeze aan de oneenzydige kenneren van den Rotterdamschen Schouwburg, aan wie ik de hulde hadde gedaan van myne vertaaling, en teffens aan de toneelkundigen der Amstelstad, alwaar men tans de vertoning van dit stuk heeft gelieven toetestaan. Indien ondertusschen de uiterlyke algemeene toejuichinge, waar mede de eerstgemelde my gunstiglyk hebben* vereert, en die ik mogelyk ook veel te danken hadde aan de weergalooze uitvoering myner vertooneren, een bewys is van genoegen, hebbe ik dubbel reden my te verheugen over mynen vlyt. Men vergeeve my dit denkbeeld het is te streelend, om het ligt te verbannen en het is verzelt van dankbaarheid. |