MOgelyk zal het den Leezer in den eerste opslag eenigzints vreemd, en ongerymt voorkomen, dat hy een stukje van den Geestige Lucianus (gewoon altoos Boertig en Scherssende te handelen) dus staatig, en byna geheel van zyn aangeboore eygenschap berooft, voor den dag ziet komen; Doch ik twyffel niet, of hy zal myn die verandering niet alleen ten goede houde, maar ook zelfs in alle deelen goed keuren, zo dra hy zyn gedagten op het geene ik korteling zal zeggen, maar eenigzints gelieve te laaten gaan.
Niemant die de werken van Lucianus met opmerking doorbladert heeft, kan ontkennen, dat dit zyn Charon, of de bezienders een van de Moraalste, en Zeedigste Werkjes is die hy ooit geschreven heeft, en dat zyn oogwit daar in nergens anders toe gestrekt heeft, als om de Ydelheid, en de Ongestadigheid van het tydige uit te Beel-
[p. 8] den, en daar tegen over, de zekerheid van het eeuwige, waar op hy telkens het oog doet wenden, voor te houden; onderwyl in zyn bespiegelingen geenzints nalaatende de ondeugd afschouwelyk voor te stelle, de deugd te Verheerlyke, en de ydele pogingen te bestraffen.
Immers een onderwerp zo Moraal als ooit eenig Schryver van die natuur voor zig uit kon vinden, en waar aan de staatigheit in geene deelen oneigen, maar in tegendeel volkome eigen aan is. Weshalve kan den Leezer genoegzaam bemerken, dat deze myne verandering geenzints ongereymt is, en zelfs geen verandering kan genoemt worden, door dien ik het oogmerk van Lucianus daar door des te stipter gevolgt heb.
Maar zal men vraagen: waar om heeft dan Lucianus zo een onderwerp (als by hem een eyge vinding zynde) ook niet staatiger afgehandelt, nademaal hy wel wist dat zulks daar aan eigen was? Waar op ik moet antwoorden het geen den Poëet Horatius zegt:
. . . . . . . . . . . .
Heeft eens natuur haar plooy genomen,
[p. 9]
Men jaagt ze met geen vorken uit,
Die aard wil steeds te voorschyn komen.
Het Scherssen, en Boerten, was Lucianus als door de natuur aangebooren, waarom het hem onmogelyk was een onderwerp, schoon van de grootste staatigheid, zonder Boerten en Schersen te behandelen.
Ik heb egter gunstige Leezer, niet te ver van het spoor wille afdwaalen, maar zyn Boertige stellingen, als die van het Bergenbouwen, en de uitbeelding van de bestiering van t Nootlot, en zelfs de geheele Fabel van het bezien, geheel en al gevolgt. Maar nademaal Lucianus daar in de Historien van Cyrus en Kresus, met de t Zaamenspraak tusschen Kresus en Solon, als zynde de Ziel van het werk, zeer duister heeft aangehaald, dagt het myn niet ongevoeggelyk te zyn, dat aanmerkens waardige uit Herodoot daar breder in te voegen; en in teegendeel, de Historie van Polycrates, die Lucianus bespiegelender wys ook aangehaald heeft, daar uit te laaten; om dat die van een natuur was met die van Kresus. Verder heb ik het eene en het andre zo wat naar
[p. 10]
onze tyd geschikt, niet twyffelende of den Gunstige Leezer zal (is het niet geheel) wel eenigzints daar genoegen in vinden. |