P.V.: Charon of de bezienders. Amsterdam, 1720.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton089570Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

CHARON
OF
DE BEZIENDERS,

Meerendeel gevolgt na die van

LUCIANUS.

Waer in op een Geestige wys der Menschen Eydelheid, en
Dwaasheid, zo in Raadslagen, Betrachtinggen, en
Daaden, als andersints, word getoond.

[Drukkersvignet]

Te AMSTERDAM,

By HENDRIK BOS, Boekverkooper, over het
Meysjes Weeshuys, 1720.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

OPDRAGT

Aan Myn Heer en Vrind

N: PIERSON.

Beminnaar der Nederduytsche
Digt-Kunst.

Myn Zang-Nimph was verheugd toen ze u de eerstemaal
Ontmoete, en verpligt aan uw beleeft onthaal,
Wyl ze afgefolterd door de klem van minne strikken,
In uw Gezelschap zig mogt koesteren, en verquikken;
(5) De Blonde Galathé (’k bekend) had haar benard
In LiefdeVlammen, wyl de Minne-God haar hart
Zogt ’t overwinnen, hy gewoon te Triompheere,
Betragten niets als haar zyn Wetten te doen eere,
Te meer terwyl ze alree geboogen aen de voet
[p. 4]
(10) Van zyne Troon, zyn boey, en kluyster, Hooning zoet
Bestond te noemen, ja zy scheen haar Lust te vinde,
Als ze aan een klaare Beek, of hoog getopte Linde,
Een Herders Deuntje, voor het voorwerp van haar Min,
Mogt queelen, toen had zy behaagen, Lust, noch Zin,
(15) Om haare Charon, die zy van de naare schimmen
Reets afgevoerd had, en op ’t Berg-gevaart doen klimmen,
Om ’t ondermaans gewoel t’aanschouwen, te verzaân
In zyn nieuwgierigheid, maar liet hem onvoldaan,
En treurig wagten; Doch zo dra haar yver vlammen
(20) Door uw gezelschap weer hervonkten, om ’t verstrammen
Van haare Veder te weêrstreeve, greep zy moet,
En trat een Laffe drift groothartig met de voet:
Gelyk een Voogel, uyt de strik of loose netten,
[p. 5]
Die hem den Voogelaar tot zyn verderf quam zetten,
(25) Ontsnapt, zig zelf verheugd, en klapwiekt in de Lugt,
Wen hy zyn Vryheit ziet herbooren door zyn vlugt;
Dus was myn Nimph verblyd, wyl ze als met nieuw vermoogen
Haar Charon kon voldoen, en brengen voor uw oogen.
    Ontfang hem nu van haar, Myn Heer, hy mag met reên
(30) Uw danken, dat hy uit de vaale Duysterheên
Dus in het Dagligt quam; wat zal’t hem vreugd verwekken
Als hy zig ziet door uw voor Nyt, en Afgunst dekken!
Wat zal zyn stuurs gezigt vernoegt zyn, ende bly,
Als hy mag woonen in uw nette Boekkenry,
(35) Daar gy uw leege tyd met nutte bezigheeden,
In vloênde Poësie of ’t vorme van reeden
[p. 6]
Besteed, ja zo hy daer (als ik was) is vernoegd,
Beklaagt by nimmer dat hy uw is toegevoegt.

P. V.



[p. 7]

VOORREDEN

AAN DEN

LEEZER.

MOgelyk zal het den Leezer in den eerste opslag eenigzints vreemd, en ongerymt voorkomen, dat hy een stukje van den Geestige Lucianus (gewoon altoos Boertig en Scherssende te handelen) dus staatig, en byna geheel van zyn aangeboore eygenschap berooft, voor den dag ziet komen; Doch ik twyffel niet, of hy zal myn die verandering niet alleen ten goede houde, maar ook zelfs in alle deelen goed keuren, zo dra hy zyn gedagten op het geene ik korteling zal zeggen, maar eenigzints gelieve te laaten gaan.
    Niemant die de werken van Lucianus met opmerking doorbladert heeft, kan ontkennen, dat dit zyn Charon, of de bezienders een van de Moraalste, en Zeedigste Werkjes is die hy ooit geschreven heeft, en dat zyn oogwit daar in nergens anders toe gestrekt heeft, als om de Ydelheid, en de Ongestadigheid van het tydige uit te Beel- [p. 8] den, en daar tegen over, de zekerheid van het eeuwige, waar op hy telkens het oog doet wenden, voor te houden; onderwyl in zyn bespiegelingen geenzints nalaatende de ondeugd afschouwelyk voor te stelle, de deugd te Verheerlyke, en de ydele pogingen te bestraffen.
    Immers een onderwerp zo Moraal als ooit eenig Schryver van die natuur voor zig uit kon vinden, en waar aan de staatigheit in geene deelen oneigen, maar in tegendeel volkome eigen aan is. Weshalve kan den Leezer genoegzaam bemerken, dat deze myne verandering geenzints ongereymt is, en zelfs geen verandering kan genoemt worden, door dien ik het oogmerk van Lucianus daar door des te stipter gevolgt heb.
    Maar zal men vraagen: waar om heeft dan Lucianus zo een onderwerp (als by hem een eyge vinding zynde) ook niet staatiger afgehandelt, nademaal hy wel wist dat zulks daar aan eigen was? Waar op ik moet antwoorden het geen den Poëet Horatius zegt:

    .    .    .    .    .    .    .    .    .    .    .    .
    Heeft eens natuur haar plooy genomen,
[p. 9]
    Men jaagt ze met geen vorken uit,
    Die aard wil steeds te voorschyn komen.


    Het Scherssen, en Boerten, was Lucianus als door de natuur aangebooren, waarom het hem onmogelyk was een onderwerp, schoon van de grootste staatigheid, zonder Boerten en Schersen te behandelen.
    Ik heb egter gunstige Leezer, niet te ver van het spoor wille afdwaalen, maar zyn Boertige stellingen, als die van het Bergenbouwen, en de uitbeelding van de bestiering van ’t Nootlot, en zelfs de geheele Fabel van het bezien, geheel en al gevolgt. Maar nademaal Lucianus daar in de Historien van Cyrus en Kresus, met de ’t Zaamenspraak tusschen Kresus en Solon, als zynde de Ziel van het werk, zeer duister heeft aangehaald, dagt het myn niet ongevoeggelyk te zyn, dat aanmerkens waardige uit Herodoot daar breder in te voegen; en in teegendeel, de Historie van Polycrates, die Lucianus bespiegelender wys ook aangehaald heeft, daar uit te laaten; om dat die van een natuur was met die van Kresus. Verder heb ik het eene en het and’re zo wat naar
[p. 10]
onze tyd geschikt, niet twyffelende of den Gunstige Leezer zal (is het niet geheel) wel eenigzints daar genoegen in vinden.
Continue
[
p. 11]

CHARON

OF

DE BEZIENDERS,

Meerendeel gevolgt na die van

LUCIANUS.

In een Zaamenspraak, tusschen MERCURIUS, en
CHARON, KRESUS, en SOLON.

MERKURIUS.
ALoude Charon, die in ’t drabbig Acheron,
Uyt uw beslikte boot, de straalen van de Zon
Nog ’t blyde daglicht ziet, maar in de Zwarte dampen,
Na d’Eliseesche vreugd, of flegetonsche rampen,*
(5) De schimmen altoos voer, en nimmermeer verlof
Van Pluto uwe vorst verkreeg, om d’aardsche stof
Te treeden, of uw ooyt by dat gewoel te voege;
Dus bid ik wel te recht, dat gy myn wild vernoege
In myn nieuwsgierigheyd, en melden wat de reên
(10) Of oorzaak is, dat gy dus onverwacht alleen
My hier op aard ontmoet?
CHARON.
                                        Welsprekenste der Gooden,
Ik zal ’t u melden, want uw hulp is my van nooden:
Ik ben begeerig om myn zuur, en nors gezicht,
Te laate weyden onder ’t menschdom, dat haar plicht
[p. 12]
(15) Zo dwaas te buyten gaat, en op haar eyge krachten
Te moedig, zelfs de Goôn, haar oorspronk, komt verachten,
Gestadig zwoegend’ om een wellust die niet is,
Nog nimmer komen zal, in ’t geen daar zy gewis
Die Waanen in te zyn, ook wenschte ik met eene
(20) Te weeten, waarom zy meest alle droevig weene
In ’t overvaaren met myn snel geriemde schuyt.
’k Heb lang hier na getracht, doch ik mogt nimmer uyt
Myn al te slaafsche dienst; maar eyndelyk aangedreven
Door myn nieuwsgierigheyd, heb ik my zelfs begeven
(25) Naar Plutoos duyster hof, en bad zyn Majesteyt,
Dat hy myn gunstig, slechs een dag die vryigheyt
Verleenen wilde dat ik ’t aardryk mogt beschouwen,
En kreeg verlof daar toe. Mag ik my nu vertrouwen
Dat gy myn heusch verzoek voldoen zult, en deez dag
(30) Myn leydsman weeze; want wyl ik de aard nooyt zag,
Weet ik haar weegen niet, en moet onkundig dwaalen
Als gy met myn niet gaat. Gy die zo menig maalen
Haar overvloogen, en door wandeld hebt, kunt my
Het beste toonen, wat in haare zotterny
(35) Beschouwens waardig is.
MERCURIUS.
                                                Ik wil uw bede en wenschen
O Charon graag voldoen, maar Jupiter der menschen
En Gooden heerscher, tot wiens trouwe dienst ik snel,
En Eeuwig ben verplicht, die gaf myn een bevel,
Om hede naar zyn wil een groote zaak te schikken,
(40) En zo ik zulks niet deed, had ik met recht te schrikken,
Voor zyne toorn, die op ’t heevigst blaekt en woed,
Op hem die zyn gebod, en hoog besluyt niet doet;
Dierhalve durf ik niet.
CHARON.
                                    Met welke slimme streeken*
Weet gy uw onschuld, vol van waarheyds schyn, te spreeken;
[p. 13]
(45) Zegt liever ’k wil niet, want ik ken uw al te wel!
Gy bent te groots om hier een Schipper van de hel
Aan uwe zyd te zien, en denkt, wie zal myn eeren
Wanneer men my op aard gemeenzaam ziet verkeere
Met zo een slecht hooft, ja ik vrees niet zonder reên,
(50) Dat my myn volk niet meer zou off’ren als voorheen.
    Spreek nu rond uyt Mercuur, zyn dus niet uw gedachten?
Doch of gy ’t zegt of niet, ik weet het, want ik achten
Uw als ’t Camelion, daar d’oudheyd veel van schryft,
Dat alle verwen daar het by komt, aan zich lyft:
(55) Want zo Diogenes my eens van ’t aardryk melden,
Was het de moode daar, dat een van Plutus gelden
En goude pracht voorzien, geen gunst noch achting had,
Voor een in ’t slecht habeyt, of schoon de waare schat
Van Weêrgaloze deugd lag in zyn hart te vonken,
(60) En d’onbeswalkte ziel quam met dat schoon te pronken,
Veel heerelyker, als de aardsche hovaardy
Met al haar yd’le pracht, en zo het schynt, eert gy
Die slechte moode ook!
MERCURIUS.
                                    O ploeger van de stroomen
Gy bent te ras vergramt, doch om nu voor te komen
(65) Uw heete toorn, die te haastig vonkt en blaakt,
Leg ik myn vreede roe, hier tusschen ons, die maakt
De vrede tusschen al wat twistend word bevonde,
En ik zal met uw gaan, dat woord maakt myn verbonde,
En bid, nu dat ik uw door ’t weygeren heb misdaan,
(70) Neemt door ’t bewilligge my weder gunstig aan.
    Maar weet al eer wy gaan, dat ik voor af moet zegge,
Dat ik in eene dag uw al niet uyt kan legge,
En toonen wat op aard’ beschouwens waardig is,
O dat heeft langer tyd van nooden, en ik gis
(75) Wel ruym een Jaar of twee; zo dat ik ’t wel behaage
Van uw niet ken voldoen; doch om geen naam te draage
Van groots, en onbeleeft, zo zal ik door myn macht
[p. 14]
Uw maar ter loop doen zien wat ik het waardigst acht.
CHARON.
Al wat gy doet is wel, want ik hier onbedreven,
(80) En vreemd ben.
MERCUUR.
                                Nu wel aan, wy moeten ons begeven
Naar d’alderhoogste plaats op aarde, om ’t gezigt
Den toom te geven, en begunstigt door het ligt
Der blaakerende zon, te klaarder te beschouwen;
Ach! dat uw lot niet was de helsche stroom te bouwen,
(85) Wy vloogen onvermoeyt, tot daar de gulde troon
Van Jupiter zig heft, en prykend staat ten toon;
Maar dat ken nu niet zyn, wy moeten ons vermoogen
In ’t werk stellen, en Parnassus, of den hoogen
Caucasus zoeken.
CHARON.
                              Wanneer wy laast de stroom
(90) Des onderaardsche ryks door voeren, en haar zoom
Verlooren uyt ons oog, quam ’t onwêer op te steeken,
En scheen myn leere schuyt te morselen, en te breeken,
Toen bad gy myn; dat ik myn hoog getopte mast
Zou kerven. en myn boot verligte, door die last
(95) Te werpen over boord; doch ik gants zonder vreesen
Sprak als een Zeeman: ’k bid wilt doch zo bang niet weezen;
Ik weet hier hoe het hoord, en laat dat op myn staan,
De boot is ligt genoeg, wy zullen niet vergaan;
Waar op gy zweeg, en gy liet my myn boot regeeren;
(100) Gy zyt myn lydsman nu ’k zal uw bevel ook eeren.
MERCURIUS.
Gy spreekt heel wel myn vriend, ik weet hier hoe ’t moet zyn,
Maar ’k vrees dat Parnas, en Caucasus, veel te klyn,
Of wel te laag, om d’aard in d’ommetrek t’aanschouwen,
Voor ons hier zullen zyn, dus dienen we iets te bouwen
(105) Dat hooger is; wel aan nu weet ik goede raad:
Homerus zegt dat twee van Aloes hyloos zaad,
[p. 15]
Nog Jongens zynde, t’zaam den Ossa wilde rukken
Met Pelion uyt d’aard, en op Olimpus drukken,
Om langs dat hoog gevaart, dat tot den Hemel ly,
(110) Dat Ryk te winnen, met zyn hooge heerschappy;
Doch wyl dees twee ontaard, en gants verwaaten waaren,
Is haar regtvaarde loon naar werken, wedervaaren,
Want God Jupyn heeft haar door zyne vuyst verplet,
En dat vervloekt besluyt, door ’t Blixem vuur belet.
(115) Maar wy dus niet gezind, dit willende beginnen,
Niet tot der Gooden smaad, nog om haar ryk te winnen,
Maar slegts om ’t aardryk en haar vreemd gewoel te zîen,
Die moogen ’t rustig doen.
CHARON.
                                          Maar ach! myn Vriend, misschien
MERCURIUS.
Zyn wy geen mans genoeg.
MERCURIUS.
                                              Oordeelt gy onze kragten
(120) Dan minder als die van twee jongens?
CHARON.
                                    myn gedagten
Zyn dat dit nimmeer is gelyk gy zegt geschied.
MERCURIUS.
Nu zien ik Charon dat uw doffe geest nog niet
In d’Eed’le Poeëzy geleerd is, of ’t vermoogen
Daar van aan uw bekend, wanneer men opgetoogen
(125) In haare driften is, Homerus heeft alleen
Maar met een vaars of twee, een weg hier van beneên
Tot aan den Hemel zelfs gemaakt; o ja hy ligten
’t Gebergt zo onvermoeyt uyt haare plaats, en stigten
Het op elkand’re, en te meer verwonder ik my,
(130) Dat uw dat vreemd dunkt zo geschied te zyn, daar gy
Den grooten Atlas kend, die op zyn schouder blaaden,
Den hoogen Hemel met haar Gooden heeft gelaaden,
Ook weet gy, hoe wel eer myn Broeder was belust
Die last te draagen, tot dat Atlas had gerust.
CHARON.
(135) Dit alles hoorde ik wel, maar ik heb nooyt geweeten
[p. 16]
Dat zulks de waarheyd was, ’k laat uw met uw Poeëten
Dat nog beweeren.
MERCURIUS.
                              Ja gelooft het vry myn Vriend,
Hoe, zou Homerus die de Waarheyd zo bemind
Dat anders zeggen? hoe zou zulk een Geest, verheven
(140) Naast Broeder Febus zelfs, ons zulke loogens geven?
O neen gy dwaalt te ver, en zegt dat al te dwaas,
Dat Febus zulks wist, hy maakte uw een aas
Voor d’ Arend van Jupyn, gelyk in vroeger daagen
d’Onzaalige Promeet, die aan zyn Zonne waagen
(145) Een tak ontvonkte, om met dat alteelend vuur
Ook te bezielen, als de schrandere natuur;
En gaf hy deze straf voor wynig vuur te steelen,
Gy stal zyn Digters eer met regt mogt hy ze uw deelen.
Doch ik vergeef het uw, en om een goed begin
(150) Te maaken, laat ons uyt gaan rukken, zo als in
Homerus d’argitek zyn vaarzen is te leezen,
Den Pelion, tot hy op Ossaas kruyn gereezen
Door onze kragt daar rust; ziet gy nu wel hoe wy
Dat hebben uytgevoerd? laat ons langs deeze zy,
(155) Die wel het schuynste is, daar t’zaamen op gaan klimmen,
En zien of ’t is genoeg om ’s aardryks wyde kimmen
In haar geheel te zien. O welke wonderheên!
Wy zyn hier aan de voet des Hemels eerst, alleen
Is ’t magtig Jonien met Lydien ’t erkennen,
(160) En myn gezigt kan nog de ryken niet berennen
Aan ’t Ciciliaansche meer, nog die aan d’Ister, of
’t Roemrugtig Kreta, vol van Vader Jovis lof.
Dies is het noodig dat wy weder uyt gaan rukken
Den Berg Parnas, met Oéta, om te drukken
(165) Op dees verheve kruyn.
CHARON.
                                                Wel aan, maar laat ons werk
Niet al te zwak zyn, en ons bouwen vast en sterk;
Dan mag men onbevreest voor neederstorten weezen,
En met een rustig oog het aards gewoel door leezen.
[p. 17]
MERCURIUS.
Ik bid uw weest gerust, verzet Oéta maar,
(170) En rolt daar Parnas op: nu zal ik weder daar
Eens op gaan klimmen, nu ken ik het al beschouwen
Komt nu maar by myn?
CHARON.
                                    Maar ik durf myn niet betrouwen,
Dees heuvél is te styl, Mercuur geeft my een hand?
MERCURIUS*.
Nu Charon houd myn vast, en treed langs deeze kant
(175) Al sagjens opwaards, doch wilt uwe voet niet zette
Daar ’t glibbert, ’t is zo goet; wilt nu op alles lette,
Wy zyn hier hoog genoeg; maar weet dat ge egter niet
Zult zonder vreezen staen, ’k weet raat, Parnassus schiet
Twee kruinen opwaarts, dus om ’t vyligste te weeze,
(180) Ik gaan op d’and’re staan, blyft gy nu maar op deeze.
CHARON.
Wat zien myn oogen al! Mercuur ik staen verzet
Als ’k op de schoonheyt van dees groote omtrek let:
Hef ik myn oogen op, ik zien een vuur-bol blaaken,
Die al wat leven heeft kan met haar glans vermaaken,
(185) Een vuur-bol die de aard door een volmaakte gloed
Gestadig streelt en dient, haar vrugten queekt en voed,
Om al wat Adem haalt in ’t leven te behoude,
Ja zo haar glans ontbrak, het groot heelal dat zoude
Wel haast te gronde gaan, en in een rouwe kluyt
(190) Hervormt worden; ’k zien hoe ’t opperste besluyt
Dees’ Zon in ’t Aspunt van zyn Hemel op deed stygen,
Om dat een yder deel zou van haar glanzen krygen.
Maar welk een twede Zon, doch bleeker van gelaat,
Is ’t die ter wester kim als zwichtend onder gaat,
(195) Zy schynt de aard haar ligt te wygeren, nu deeze
Met Heerelyker glans daar boven is gereeze.
MERCURIUS.
Dat is de zilv’re Maan, die toen de vaale nacht
Was over d’aard gespryd, haar glans heeft toegebracht,
En nu voor Febus wykt, om dat zyn helle straalen
[p. 18]
(200) Genoeg zyn, om den dag op aarde te doen daalen;
Dus rust zy tot die God zyn dag-rys heeft gedaan,
En geeft haar glans weerom, als hy van ’s Hemels baan
In Thetis golven daald, dan ziet den mensch haar praalen
In ’t Hooge Hemel dak, bezaayd met flonker straalen,
(205) En lichten zonder tal, daar ’t keurigst diamant
Als doof en glanseloos by flikkert. Ja, de hand
Des Scheppers, quam daar in zo heerelyk te werken,
Dat het een yder met verwond’ring op moet merken.
CHARON.
’k Beken O Majaas Zoon, dit alles is volmaakt!
(210) En kan door Momus zelfs, bevit zyn, nog gewraakt;
Ja ’k ben geheel verrukt, door al dees wonderheeden.
Maar, laat ons d’oogen nu eens wenden naar beneeden?
Wat nieuwe wond’ren zyn ’t die wy daar weder zien!
Ik zien hoe d’aard-kloot rolt, hoe daar om hene vliên
(215) Den grooten Oceaan, met tallelooze vloeden;
’k Zien stroomen vreemd van aard, uyt ruyme plassen spoeden.
Het aardryk is verdeeld, in Bossen, Berg, en dal;
’k Zien hoe den Mensch daar woeld, als mieren zonder tal,
In haare steeden, die als kleene nessies toonen.
(220) Ik zien haar Koningen op hoog verheve troonen,
In ’t purpre stacy-kleet, als opper Majesteyt
Gebieden, wyl haar hand een gulde ryks-staf swyt.
    Maar ziet gy wel Mercuur dat al ons bergen bouwen
Onnoodig is? Want nu ken ik niets klaar beschouwen,
(225) Veel min iets hooren van de Menschelyke reên,
Gelyk myn wenschen was toen ik tot uw quam treên.
MERCURIUS.
Weest maar gerust myn vriend, dat quaad zal ik wel keeren,
En door de vaarze van Homerus af gaan weeren;
Zo dra ik maar begin te zingen, ist gedaan,
(230) En gy zult alles klaar beschouwen, en verstaan.
[p. 19]
CHARON.
Nu zing dan op Mercuur, dat’s geestig uyt gevonde.
MERCURIUS.
Ik heb de wolk geweerd, die d’oogen niet en konde
Doordringen, op dat gy de Gooden, en den Mensch,
Zoud’ onderscheyden.
CHARON.
                                    Nu zo heb ik ’t naar myn wensch,
(235) Zo wie nu Lycius by myn quam vergelyken,
Zou dwaas doen, want zyn oog moet voor het myne wyken
In scherp-zichtigheyd; ook hoor ik nu heel klaar.
    Maar zegt myn doch Mercuur wat groote man dat daar
Dus heen en weeder loopt? na dat ik ken bemerken
(240) Zo is ’t een worstelaar.
MERCURIUS.
                                                  O Ja het is den sterken,
En groote Milo, van wiens kragt heel grieken waagt,
Een yder Juygt hem toe, daar hy door ’t park draagt
Een gram getergde stier, die onder ’t driftig hollen
Hem woedend’ aanviel; ziet hy zal hem eyndelyk bollen,
(245) Met zyn gesloote vuyst, om met het spierig vlees
Zyn vraat lust te voldoen, hy heeft voor niemand vrees,
En daagt al wat met woede, en kracht, zich kan verweeren,
Ten stryd; zyn groote waan, zou zelfs de goôn braveren,
Om zo hy makkers had gelyk een Tyfons rot,
(250) Te steeken naar de kroon der groote donder God.
CHARON.
Zyn waan, en hoogmoed, ken myn meer verwondering baaren,
Als wel zyn sterkte, hoe min te evenaaren;
En wie zal ’t neevens my, wanneer hy ’t oog zal slaan,
Op d’onbestendigheyt van al de wonder-daân
(255) Van deze Milo, ’t zy in worstelen, of stryden,
Waar uyt zyn hoogmoed spruyt, niet eens gezind belyden.
    Want zegt my eens, van wie erlangden hy zyn kracht?
Of heeft hy na zyn wil, zig zelfs die toegebracht?
[p. 20]
Zo heeft hy reên om op zich zelve te roemen,
(260) En zich hoogmoedig, zelfstandig sterk te noemen.
Maar neen, hy heeft die van een hooger hand ontfaân,
En kan zelfstandig, niet een oogenblik bestaan,
Want deeze heeft aan hem die kragt, zo wel als ’t leven,
Niet langer als ’t zyn wil bepaalen wou, gegeven.
(265) Hoe dwaas is Milo dan hoogmoedig op het geen
Zyn sterke vuyst vermag, hoe dwaas is hy met een,
Trotseerende de Goôn. Maar, zou hy nu wel denken
Dat hy haast sterven moet?
MERCURIUS.
                                            Dat zou zyn hoogmoed krenken,
Hoe zou hy nu, wyl hy zo heerelyk word bejuycht,
(270) En alle roem, en lof, door ’t handgeklap betuygt,
Om sterven denken? neen, men ziet ’er zelde duchten
Als ’t wel gaat om de doot, maar als ’t geluk gaat vluchten,
En druk haar plaats bekleed, dan is het eerste woord,
Ag! was ik door de schigt des bleeke doods doorboord,
(275) Ik zou gelukkig zyn, en zal met vreugde kussen
De doodschigt, die de lamp myn levens uyt zal blussen.
CHARON.
’k Bedroef myn egter dat wy deeze Milo zien,
Hy zal der gooden hand ontworst’len, noch ontvliên,
O neen, want zy zich meest op hoovaardy verstooren,
(280) Te meer, als zy zich maar erinneren, hoe te vooren,
Des menschen romp, door haar, gevormt is van aard,
En d’Eed’le ziel daar in geblaazen, en gebaard,
Om haare groote naam op aarde staâg te roemen,
Zich zelve niet, en al haar kracht, en macht, te noemen
(285) Afkomstig van haar hand, haar eenig toegewyd;
Als zy door deeze, zien haar opper Majesteyt
Verkleenen, en door trots, en hoovaardy, verstooren,
Dan noopt regtvaardighyd haar gramschap als met spooren
Tot straf, en God Jupyn die vat zyn Blixem op,*
(290) En treft de hovaardy op d’opgeblaaze kop,
Dat die in myne boot rampzaalig neêr moet vallen;
[p. 21]
Dus wierd * Eolus Zoon, die als Jupyn wou brallen
    * Salmoneus.
Op Elis koop’ren brug, wyl dat zyn waagen raân
’t Gedonder maakten, en door ’t Fakkel ligt, gelaân
(295) In zyn ontaarde vuyst, staâg heen, en weêr, te draagen,
De Blixem bootsten, op het onvoorsienst geslaagen.
    Zegt myn nu eens, wie is die welgemaakte man
Die daar zo agtbaar prykt? hy heeft een kleeding van
Een Vorstelyke praal, en in zyn diftig weezen,
(300) Is niet als Eedelheyd, en Majesteyt te leezen,
MERCURIUS.
Dat is Vorst Cyrus, die den Persiaan gebied,
En voor wiens magtig hyr het alles wykt, en vlied,
Wat vyand is, hy heeft den Assyrier verwonnen,
En nu den Oorlog tegen Kresus Ryk begonnen,
(305) Waar toe hy reets een hyr heeft op de been gebracht,
Dat na zyn Monarghy, en Kresus neêrlaag tracht.
CHARON.
Waar is die Kresus doch?
MERCURIUS.
                                          Ziet ginter naar de wallen
Van dat verheeve slot, daar ziet gy Kresus brallen,
In ’t Ryke Sardis, op een hooge goude troon;
(310) Hy spreekt met Solon, die hy heeft ten hoof ontboôn,
Om al zyn schat te zien, myn dunkt ik hoor hem vraagen
Aan Solon, of die weeld zyn oog niet kan behaagen?
CHARON.
Laat ons dan luysteren, want ik nieuws-gierig ben.
CHRESUS spreekt.
O wyse Solon, wiens volmaakte lessen, en
(315) Gestaafde wetten, eer d’Atheeners voorgeschreven,
Dat volk een rigtsnoer zyn om Oirbaar na te leven;
’k Heb uw myn heerlykheyd, myn Rykdom, ende pracht,
Uyt alle oorden myn in overvloed gebracht,
Om als een aards-Monarg alleen daar mee te praalen,
(320) Doen zien, zo dat geen schat kan by de myne haalen;
Maar hebt gy, die de aard om wysheyd hebt doorzogt,
[p. 22]
En verre om gereyst, wel elders op uw togt
Een die lukzaalig was gevonden.
MERCURIUS.
                                                    Deeze † lyder
    [† Lucianus noemt Kresus den delicaten lyder, om dat hy Koning van Lydien was.]
Waant dat hem Solon, als een Waereld dwaaze vlyder
(325) Lukzaalig noemen zal.
CHARON.
                                            Wat antwoord Solon hem?
MERCURIUS.
Gy zult het hooren, het zyn woorden vol van klem,
En wysheyd, die de Vorst niet vleyen nogte streelen,
Maar hem de Waarheyd in haar volle luyster deelen.
SOLON.
Hoe weynig zyn ’er die lukzaalig hier de druk
(330) Ontworsteld zyn o Vorst? hoe weynig die ’t geluk
Volstandig by blyft, tot het eynde van haar leven?
Want niets zo wankelbaar op aarde is gegeven;
Om uyt een kleen getal dan eene te doen zien,
Zo acht ik Tellus wel lukzaalig Vorst, door dien
(335) Een welgestelde staat gestaâg zyn levens daagen
Verzelden, wyl zyn deugd aan yder kon behaagen:
Dus zag hy zeegenryk zyn kinderen, en haar kroost
Hem volgen op dat spoor, zyn Ouderdom tot troost,
En quam in ’t eynde op ’t roemrugtigste te sneeven,
(340) Na hy den nabuur had de neederlaag gegeven
Die den Atheen bestreed by Elusiene, daar
Zy hem op ’t heerelykst begroeven, wyl de schaar
Der stryd genooten, en d’Atheensche steedelingen,
Zyn naam volpreezen, en door ’t swerk dede dringen.
CHARON.
(345) Het scheynd dat Kresus door dit zeggen is verstoord.
MERKURIUS.
Dus is het Charon, nu by zich niet vleyen hoord.
KRESUS.
Wie volgd naar deeze in lukzaaligheyd?
[p. 23]
MERCURIUS.
                                                                zyn denken
Is dat hem Solon nu de tweede plaats zal schenken,
Doch hy spreekt rustig op, en schroomt zyn gramschap niet,
(350) Schoon dat hy zyn gelaat daar door verwisselen ziet.
SOLON.
ô Lydiaansche Vorst, twee Priesterlyke looten,
De Broeders Cleobis, en Bieton, dees genooten,
Naast Tellus, ook een staat die ik lukzaalig noem:
’t Gedrag van haare jeugd, verdienden yders roem,
(355) Wyl haar het gunstig Lot had zo veel toegezonden,
Dat zy daar in de schat van ’t welgenoegen vonden.
’t Gebeurden toen men ’t feest van Juno vieren zag
By al d’Argiveren, dat op dien zelve dag
Haar moeder was gezint het offer op te draagen
(360) Aan die Godin, die zy gezeeten op een waagen,
Op ’t heerelykst naake wou, getrokken door een span
Van blanke ossen, doch als nu de stonde van
Het plegtig off’ren quam, en d’ossen niet verscheenen,
Quam ’t wakk’re Broederschap, en toog haar moeder heenen
(365) Op ’t Zierelyk Gareel, tot voor het hoog portaal
Van Junoos prat gebouw, d’Argiveren altemaal
Dit ziende juygden, wyl zy nimmer in haar daagen
Een treffelyker daad als dees der Broederen zaagen;
De Moeder trat verheugd hier op in ’t Heylligdom,
(370) En bad naar ’t offeren de groote Juno om
Een Zalig lot, en ’t nuts dat zy haar Zoons kon geven;
De zoonen onderwyl die in de voorzaal bleven
Haar Moeder wagtende, bevong de zoete rust,
Waar in haar levens Lamp op ’t zagst wierd uytgeblust.
(375) Dit deed haar Juno op de Moederlyke vraagen,
Het Zaalig uyteynd is het nuts aan ’s Menschen daagen.
CHRESUS.
Acht gy o Solon myn Lukzaaligheit zo kleên,
En kan myn groot gebied, myn schatten kostelykheên
[p. 24]
En and’re weelden, niet zo wel ’t lukzaalig weeze
(380) Verwekken, als gy myn daar blyken deed in deeze?
SOLON
Gy vraagt myn dit o Vorst, en weet hoe los ’t geval
Het aards geluk bestierd, en hoe het overal
In kleen en groot van staat, zyn wankelen doet blyken,
Met d’een ’t ontrooven, en den and’re te verryken,
(385) Waarom d’Aloudheid ons des Waerelds losse staat
Door ’t Draayend rad verbeeld, dat haastig omme gaat,
Het bovenst onder keerd, en ’t onderst weer doet heffen,
Op dat een yder dus haar losheid zou beseffen:
En ziet gedugte Vorst, by voorbeeld, iemant leeft
(390) Hier tienmaal zeeven jaar, dees’ ruyme tyd die heeft
In zich beslooten zo een groot getal van daagen,
Nu is het zeeker Vorst dat nooyt zyn oogen zaagen
Iets zo het heede was, op morge weder; maar
Gestaâg verandering; dus is het middag klaar,
(395) Dat schoon hy al dees reeks van Jaaren had versleeten
Tot aan den laaste dag Lukzaalig, ’t is te weeten
Of die zo volgen zal, en ’t is onmoogelyk
Dat ik ’t Lukzaalig zyn, al zyt gy nog zo ryk,
Gelukkig, machtig, ja al had gy ’t al verworven,
(400) Uw eygenen kan, voor gy Lukzaalig bent gestorven.
CHARON.
Te regt o Solon doet gy hem zyn oogen slaan
Op ’t uyteynd, en op my, daar ’t al naar toe moet gaan;
Ik zal myn oordeel van zyn groot geluk wel geven,
Als hy by myn komt, van ’t gewaand Lukzaalig leven
(405) Berooft, geringer als wel eer Diogenes,
En kundeloozer als den Grieksche Tersites;
Al wat hier heerlyk scheen is daar als rook verdweenen.
    Maar waar zend Chresus die belaade mannen heenen?
Wat draagen zy Mercuur?
MERCURIUS.
                                        Vierkante stukken goud,
(410) Om Delfos Godspraak, die hy voor de besten houd,
Daar mede te voldoen, maar zal te laat bemerken,
[p. 25]
Dat hy daar door mislyt, zyn eyge val quam werken.
CHARON.
Is dit o Majaas zoon, is dit het beste goed
Daar yder een naar poogt, om werkt ende vroet!
(415) Is dit die aarde die den Mensch zo kan bekooren!
Ik kwam daar van voorheen veel wonderen te hooren,
Doch zag het nooyt als nu; maar zegt myn eens myn vrind,
Wat is de oorzaak dat het yder zo bemind?
Of is ’t om dat zyn wigt het meeste kan beswaaren?
(420) Of kan de Glans daar van iets nuts of heylzaam baaren?
Het is in schyn, en Glans, het kooper meest gelyk,
Het geen ik ken, om dat in ’t eeuwig duyster ryk,
Myn yder voor zyn vragt een penning moet betaalen.
MERCURIUS.
Als ik de werken van dit goud uw zal verhaalen
(425) ô Charon ’k weet gy zult verrukt staen en versteld,
Te meer, als uw myn mond het groot vermoogen meld
Dat het op ’t Menschdom heeft; het kan haar zo behaagen,
Dat het een yder op het meest wil meede draagen,
Ja staroogt, rykhalst, grypt, en spand zyn kragten aan,
(430) Om eens zyn graage lust daar mede te verzaân;
D’een tart daar om het Woên van onweer ende baaren,
Een ander vreest geen Swaard, geen Vuur, nog krygs gevaaren,
Als hy zich zelve met die weetenschap maar streeld,
Dat hy daar van tot loon zal worden mee gedeeld.
(435) Wie goude schyven heeft, kan eyders mede nygen
(Hoe verre van hem af) wel haast tot zich verkrygen,
Ja haateren die hem de dood eer Zwooren, licht
Tot vrinden maaken, hem op ’t allerhoogst verplicht.
Wie goud heeft hoeft geen heyr van Vyanden te vreezen,
(440) Hoe groot haar magt ook is, het goud zal sterker weezen,
Haar overhaalen, en door om koop, ofte list,
Door Wallen dringen, als onwinbaar vaak betwist;
Ja zo men ’t wel beziet, wie ziet men iets beginnen,
Van wat natuur ’t ook is, als om het gout te winnen?
[p. 26]
(445) Want die ’t ontbreekt heeft magt, verstand, noch goede faam,
En is by eyder (hoe volmaakt) onaangenaam;
Wyl ’t plompste Schepzel dat de aard ooyt heeft gedragen,
Door het bezit daar van aan yder kan behaagen,
Vaak Deugdzaam, Eed’le, en welwyze werd genoemd,
(450) Al schoon hy niets bezit dat waardig is geroemd.
Kort om ô Charon, zo gy immer quam t’ontdekken,
Hoe kragtig den Magneet, ken ’t eyzer tot zich trekken,
Zo weet als dat het goud nog meer vermooge heeft,
Want het den mensch dus trekt, bedwingt, en aan zich kleeft.
(455) Vraagt gy nu waarom dat het haar dus kan bekooren?
ô Charon yder waand dat hy zal zien gebooren
Door het bezit daar van, het aller eêlste zoet
Dat immer sterveling op aarde heeft ontmoet;
Of dat hy haast daar door zal wel gelukkig leven,
(460) En zyn Gefnuykte lust den ruyme teugel geven;
Dees dwaaze waan legt zo begraaven in het hooft
Van Veelen, dat het als onfaalbaar word gelooft,
Al schoon zy weeten dat het eenig welgenoegen
In deugd te vinden is, en schat by schat te voegen
(465) Dat nimmer geven kan, doch als het schitterend licht
Der Waarheyt doorbreekt, en volkomen onderricht
Aan haar, hoe meer bezit meer onrust doet genaaken,
Dan ziet men klaagende haar d’eerste dwaling wraaken,
,, Want Goud en Schat, word hier met arrebeyd vergaârd,
(470) ,, En als men ’t heeft, met zorg, en onrust zelfs bespaard,
,, Tot dat men ’t eyndelyk al weenend moet verlaten,
,, En zien dat zyn bezit tot rust, nog luk, kon baten.
CHARON.
Laat ons weer luysteren Mercuur, want Solon vraagt
Aan Chresus iets.
SOLON.
                            Denkt gy ô Vorst dat het behaagt
(475) Aan God Apollo, dat gy hem dees goude stukken
Laat brengen.
[p. 27]
CHRESUS.
                        Ja ô Ja, zal my daar door gelukken
Dat ik zyn hulp verkryg, dan vrees ik Syrus niet,
Maar dring Zeeghaftig in zyn wyt gestrekt gebied,
Daar ik aan hem zal doen, dat hy aan my betragten;
(480) Ja Solon ’k zweer uw by de Opper Hemel magten,
Dat nimmer een geschenk zo heerelyk als dit
In Delfos Tempel quam.
SOLON.
                                      Zo waand gy dat bezit
Aan Febus dienstig, en dat zulks uw kan bevryden
Van ’t noodloot?
CHRESUS.
                          Zeeker ja.
SOLON.
                                          Helaas! de Gooden lyden
(485) Meer als den sterveling den armoede, want
Zy willen zelfs het goud ontfangen uit haar hand,
En van den Lydiaan zo verre af geleegen.
CHRESUS.
In welk een Waereld oord werd meerder goud gekreegen
Als in myn Lydien?
SOLON.
                                Maar groeyd het blanke staal
(490) Wel in uw Landen Vorst?
CHRESUS.
                                                  Neen.
SOLON.
                                                          ’t Allerbest metaal
Ontbreekt uw dan.
CHRESUS.
                            Hoe dus, is ’t Staal dan meer te schatten
Als ’t Goud?
SOLON.
                    Ja groote Vorst, gy zult het ligt bevatten
In ’t Eedele vernuft, als gy myn vraagen maar
Uw gunstig antwoord wild verleenen.
[p. 28]
CHRESUS.
                                                            ’k Wil uw daar
(495) Gewillig in voldoen.
SOLON.
                                        Wat zult gy meer Waardeeren,
Iets dat zich zelfs verweerd, of dat men moet verweeren,
Wanneer een Vyand het wil rooven?
CHRESUS.*
                                                          Boven al
Het geen zich zelfs verweerd.
SOLON.
                                                Als Syrus groot getal
Van Leeger-benden, reets gewapend om uw ryken
(500) Te overvallen, en uw magt te doen beswyken,
Uw komen op het Lyf, met welk een geweer
Zult gy uw volk haar doen teegen gaan?
CHRESUS.
                                                                ’k Begeer
En ’t moet ook zo geschiên, met Zaabel, Zys, en Deegen,
Gesmeed uit Blinkend staal.
SOLON.
                                            Zo gy niet had gekreegen
(505) Genoeg van deeze stof, van daar de Noorder Zon
De stroomen kilt en styft, uw Vyand overwon
Uw Gout en groote schat, ja zou uw troon bestreyden,
Om tot een Monarchy zyn Ryken uit te breyden;
Daar uw de Gooden voor behoeden, dus moet gy
(510) Bekennen, dat het staal voor uwe heerschappy
Veel beeter is als Goud.
CHRESUS.
                                      ’k Ken daar niet teegen streven;
Gy wild dan dat ik Staal, in plaats van Goud, zal geven
Aan Delfos God-spraak?
SOLON.
                                      Neen, de Goôn zyn niet geeërd*
Met Goud, met Staal, nog schat, hoe heerlyk gewaardeert;
[p. 29]
(515) Nooit doet men iemant dienst, met ietwes toe te voegen
Van’t geen hem heel behoord, wie kan de Goôn vernoegen
Met Goud, of schatten, daar haar onbepaalde macht
Die heeft geschapen, en de Aarde toegebracht?
’t Is al haar eygen, ja zy hebben uw geschonken
(520) Een deel daar van ô Vorst, om heerlyk mee te pronken,
Gelyk een Vorst behoord, door haar tot heerschappy
Aan d’Aard gegeven, om de hooge Staat die hy
In zich heeft boven ’t volk, ook zichtbaar uyt te drukken.
Het zy dan verre, dat uw Goude of Staale stukken
(525) Haar op uw zyde zoude trekken, of’t moest zyn,
Als dat de Hemel liên het haatelyk fenyn
Van Goud zugt, dat op aard’ zyn kragt en groot vermoogen
Zo onverzaadelyk toond, ook hadden ingezoogen,
En dat men ook haar deugd, regtvaardigheyt, en tong,
(530) Door Goude schyven na zyn welbehagen dwong;
Of haare Godheit, die geen Godheit meer zou weezen
Naar zo een daad, daar door, schoon teegen ’t Lot, beleezen.
Neen, neen, men zwyge van dat voorstel, haare deugd
Is minder krenkbaar als haar onbepaalde vreugd.
    (535) Wyl ’t dan onmogelyk is, dat gy door uw Metaalen,
ô Vorst der Gooden gunst, en hulp tot uw kunt haalen,
Zo hoort van Solon, tot verkryging van uw wensch,
Een raat die zeeker is: de Gooden zyn den Mensch
Uyt haar natuur zo goed, en eêl, gants toegeneegen,
(540) En geven mild aan hem haar weêrgalooze zeegen,
Als hy zich selve, als haar schepsel, maar vernêerd,
En niets zo heerelyk als haare wetten eerd.
Een Vorst die deugd verheft, en met regtvaarde roeden
De ondeugd billyk straft, de onnooselen wil behoeden
(545) Voor argelistigheit; een Vorst die Eygenbaat,
Die grouwel onzes tyds, haar snoodheên straft, en haat,
En in de Waagschaal van regtvaardigheyt wil weegen,
Al wat zyn regt vereyst, onzydig, voor, of teegen,
[p. 30]
Die niets wat strydig is met billykheit, of reên
(550) Wil onderstaan; die Vorst verkrygt door zyn gebeên,
Wel haast van ’t Goodendom wat hem tot heyl kan strekken.
Dat zyn geschenken die der Gooden gunst verwekken.
CHRESUS.
Vertrek! het schynt dat gy myn groote schat benyd!
En of gy ’t al weerstreeft wat myne Majesteyt
(555) Uw voorstelt!....
MERCURIUS.
                                Chresus kan de waarheit niet verdraagen,
Maar schept in Loogentaal, en vlyen, meer behaagen:
Het dunkt hem vreemd dat hem een man zo laag van staat
Met al zyn schat veracht, zyn grootheit teegen gaat,
Maar ’t lot zal hem helaas! niet veele daagen schenken,
(560) Of hy zal Solons reên, en waarheit, wel herdenken;
Want als Vorst Cyrus heyr, dat reets zyn Landen naakt,
Hem overwonnen heeft, en tot een slaaf gemaakt,
In keetens weg voerd, om aan Cyrus staatsie waagen
Gekluysterd, in triomph te worden omgedraagen,
(565) Dan zal die vorst hem (’k heb de susteren van het Lot
Dit hooren zeggen) na veel schampre hoon en spot
Ten vuure Doemen, en Vorst Chresus droef te moede,
Als hy, na Cyrus last, ter Hout-meyt op moet spoede,
Om Solon denken, en Erinneren, hoe wel eer
(570) Die wyze mond aan hem, ’t geluk zo bros, en teêr,
Quam voor te stellen, en hem geenzins mee wou spreeken
In zyn Lukzaal’ge waan, nu van hem af geweeken,
Dan zal hy roepen in het midden van zyn druk:
ô Solon, Solon ag! hoe los is ’t aards geluk!
    (575) Maar hoord, zy quamen myn van Cyrus ook verhaalen
Veel wond’ren, na dat hy zo groot zal Zeegenpraalen*
Op Chresus schat, en Kroon, zal hy nog niet verzaad
Met dubb’le Heerschappy, zyt heerelyke staat
Vermeerd’ren willen, en de groote Koninginne
(580) Tomyrus, en haar ryk, ook poogen ’t overwinne;
Doch zal na hy haar volk eens deerlyk heeft geslacht,
[p. 31]
Door haar, op wraak verhit, ook werden omgebracht,
Als hy ten tweedemaal haar tragt te overompelen;
Zy zal zyn hooft, ontlyft, in’t lauwe bloed zelf dompelen,
(585) Tot wraak, want hy haar zoon voorheen niet had gespaard,
Maar wreed deed sneeuvelen door zyn bloeddorstig swaard,
En zeggen (wyl haar hand dit stuk dus zal volbrengen)
Zuyp bloet o bloedhond! zuyp gy quamt het myne plengen!
Dong naar myn staf, en Kroon, wyl ik in vreede en rust
(590) Deuwe geensints zogt! voldoen nu uwe lust!
Dit moet eerlang geschiên.
CHARON.
                                          Ik dacht den staat der grooten
’t Onwankelbaarst te zyn, en dat zy hier genooten
Een grootheyd, staat, en magt, het minit van ’t los geval
Geslingerd, zekerder als wel ’t gemeen getal
(595) Der menschen heeft, doch nu zo zien ik met myn oogen
Door ’t tegendeel, hoe ’k in myn meening ben bedroogen.
MERCURIUS.
Ziet nu eens Charon hoe het volk in haare steên
Geduurig woeld, en zweeft met hoopen onder een;
Een yder heeft voor zich een oogmerk daar de zinnen
(600) Op doelen, yder tragt het zyne te verwinnen;
D’een staat naar ’t land bestier, daar d’and’re loopt, en swoegt,
Om’t Borgermeesterschap; een darde is vernoegd
Dat hy het regterschap, na lang daar om te loopen,
Verkreeg; een ander zoekt een minder ampt te koopen;
(605) Daar ziet ge een rykaard die zyn kisten heeft gelaân
Met Goud en Zilver Munt, op beurs en markten gaan,
Om een te zoeken die hy ’t vylig kan betrouwen
Op intrest; deeze wil een prachtig huys gaan bouwen
Dat veel van huur zal doen, en vraagd zyn schuldenaar
(610) Om ’t uytgeschooten geld; gints ziet gy Koopliên, daar
Ik wonder, als haar God, myn rol weet by te speelen,
[p. 32]
Haar schaa’ naauw siften, of haar winsten scherp deelen,
Daar geeft me een schat die men voorlang heeft opgeleyd,
Om winst, aan Zee, en wind, en raakt die weder quyt;
(615) Terwyl een ander ’t zyn gelukkig weêr ziet keeren,
Herschaapen, eens zo veel in waarde te waardeeren,
Zo dat den eene weend, terwyl den and’re lacht,
Om dat hem zo een schat word in zyn schoot gebracht.
Daar zyn ’er weder die om regtsgedingen draaven,
(620) By Regters, plyters, en meer anderen, om door gaaven
Te maaken dat voor haar haast vonnis werd geveld,
Tot voordeel, of ’t bezit van het betwiste geld.
Ook ziet ge ’er veelen om aan noodruft te geraken,
Die yveren dag, en nagt, om ’t een of’t aâr te maaken
(625) Dat eenig nut kan doen; en eyndelyk, gy ziet
Daar arme bedelen gaan, in ’t uytterste verdriet,
’t Is alles in de weer.
CHARON.
                                  Maar welke Geesten zweven
Geduurig onder ’t volk, en scheynen iets te geven
Aan haar by beurten?
MERCURIUS.
                                    Dat zyn vrees, en hoop, daar by
(630) De wellust, gierigheyd, haat, toorn, zotterny,
En ook onweetendheyd, dees’ ziet men alle werken
Op ’t menschdom na haar aard. Maar kund gy wel bemerken
De fyne draad, die door de Parce is geknoopt
Aan yder Mensch?
CHARON.
                              O Ja ik zien het, yder loopt
(635) Na zy hem daar aan vast bestuuren, en bedwingen.
MERCURIUS.
Dat is het noodlot, dat de aardsche stervelingen
Regeeren moet; beziet hoe yder door zyn draad,
Word heen en weer gerukt, dan op, of needer gaat.
Daar word ’er een geheft, en komt na ’t heffen valle
(640) Door ’t breeken van zyn draad, zodanig dat by alle
[p. 33]
Zyn tydgenooten, wyl hy hoog hong, word gehoord
Het daveren van zyn val; daar sweeft er ook een voort
Schoorvoetend’ langs de aard, zyn draad die komt te breeken;
Maar naauwlyks hoord men van zyn nedervallen spreeken.
CHARON.
(645) Ik Moet tans lachen om het geen ik ziên.
MERCURIUS.
                                                                          Ik kan
Uw nog niet half genoeg, ’t belachens waarde van
Haar yd’le pooging, en vermeetele besluyten,
In zulk een brosse staat als zy hier woonen uytten.
    Maar ziet eens welk een drom haar leven noch bestreyd,
(650) Haar greetig valt op ’t lyf, en haare val bereyd
Als dienaars van de dood; o Charon omrechtzinnig
Haar brosheyt in te ziên, ziet hoe de koors haar vinnig
Komt neêr te werpen; hoe de maag’re teering woed;
Long ziekten wreed van aard, haar duyzend dooden doet;
(655) De droefheyt, angst, en spyt, met harten wee, die rukken
Haar smartig ’t vlees, en bloed, ter schonken af, en drukken
Haar in ’t geraamt in ’t graft; ziet moordzugt, toorn, haat,
En roovery, verzeld met oorlog, en verraad,
Gelaân met moord geweer, haar dik na ’t leven dingen,
(660) En meest op ’t onvoorzienst bekruypen, en bespringen.
Tans word een heerscher die de lauw’ren heeft behaald
Op ’s vyands machtig heyr, terwyl hy zeegenpraald,
En juyggend word begroet uyt duyzend vreugde monden,
Hetgeen hem wondervlyt, op onvoorzienst gezonden
(665) Door een dier dienaars uyt zyn glorie, staat, en Eer,
En valt al weenend’ in uw leere schuytie neêr.
Hoe veele zyn ’er niet die al haar levens daagen
Vol zorge spilden, om eens eyndelyk te bejaagen
Een staat, die (zo ’t haar dagt) haar eerder vlyt, en druk,
(670) Genoeg vergelden zou, door ’t geven van geluk,
[p. 34]
En naauw ten eynde zyn van al haar naarstig slaven,
Of een van deeze rukt haar klaagende ten graven;
’k Zeg klagend, om dat zy haar eerst verstreeken tyd
Dus onnut zien besteed, en dat zy d’eydelheyt,
(675) En het onzeekere der toekomende niet mickten,
Maar zich daar heen, als naar een zeeker weeze schickten.
CHARON.
Dat zien ik o Mercuur, en moet uw zegge waar
Ik ’t menschdom hier op aard’ uytdrukkelyk, en klaar,
By moet gelyken: zy zyn als de waater bellen,
(680) Die in het stroomend nat op borlen, ende swellen,
Met een verward geluyt, d’een groot, en d’and’re kleen,
Onrustig vlottende, en sweevend onder een;
Zy krimpen, reyzen, ende vallen op den anderen,
Als of zy ’t aards gewoel naarbootsten met elkanderen,
(685) Waar door den eene breekt, en d’and’re plaats verkrygt,
En zich de grootste maakt, tot dat hy neder seygt,
Of barst; en zo gy meer nw oog wilt laaten sweeven
Op haare eygenschap, zy zal te kennen geven,
Hoe een geringe staat hier ’t zekerst is, en dat
(690) De grootste ’t brost is, want de grootste bobbel spat
Het ligts aan stukken, en kan d’aanstoot zelfs niet veelen
Der anderen, terwyl de kleene zich verdeelen
Of t’ zaamen voegen, zo de kille stroom haar dryft,
En haar getal noch lang na dat de groote blyft;
(695) Doch naar een korte stond ziet men haar al verdwynen,
En in haar plaats by beurt weêr anderen verscheynen.
MERCURIUS.
Gy hebt haar brosheyt daar niet quaad verbeeld; wel eer
Verleek den Grieksche Prins der digteren Homeer
Haar by de teed’re blaân der haast verdorde boomen.
CHARON.
(700) ’k Zien dat ze in weerwil van dees brosheyt zelfs niet schroomen,
Maar streyden tegens een, in ’t uytterste gevaar,
Om schatten, staat, en eer, of al hetgeene maar
Haar oog behagen kan, en wat mach ’t haar doch baaten,*
[p. 35]
Want yder moet in ’t kort het zyne weêr verlaaten,
(705) En met een pennig maar by myn verschynen, om
Haar vragt loon te voldoen. Laat ik haar die zo dom
En dwaas zyn o Mercuur vermaanen door myn woorden,
Zy keerde ligt als zy van myn haar dwaaling hoorden.
MERCURIUS.
Ik merk gy weet nog niet hoe diep onweetendheyt
(710) Haar heeft begraaven, en in ’t duystere geleyd;
Zy zullen uwe stem, hoe hart gy roept, niet hooren,
Haar ooren zyn zo vast gestopt, dat zelfs geen booren
Die oopenen kunnen; of zo ooyt Ulisses list,
De ooren van zyn volk met was te stoppen wist,
(715) Om niet aan ’t vleyen der Cierenen te gelooven,
Zo weet de dwaasheyt haar nog meerder te verdooven.
In schoon dat yder uw al hooren kon, zo doet
Onweetendheyt aan haar, ’t geen uw vergeetel vloet,
In ’t onderaardsche ryk volbrengt aan die haar smaaken.
(720) Doch egter zyn ’er die de waarheyt noch niet wraaken,
En die haar ooren niet heel doof zyn, maar ’t getal
Is kleen.
CHARON.
              Weet dat ik die dan maar toeroepen zal.

            ô Dwaaze schepsels, die uw lust
                Steld in uw onrust aan te queeken,
            (725) Waart gy uw staat eens regt bewust,
                Gy zoud wel door de neevels breeken,
            Daar uw de scheyn, met misverstand,
                Geheel, en al, in houd betoogen,
            Wyl ze uw als lydend’ by de hand,
                (730) Een hyl vertoonen voor de oogen,
            Die uw zo dra als gy haar hebt,
            In ongenoegen word herschept.*

            Hoe zorgelyk legt gy het aan,

[p. 36]
                Wat overlegt ge al by uw zinnen,
            (735) Wat ziet men uw niet al bestaan,
                Om eens uw wil, en wensch te winnen;
            Met onrust dach, en nacht, bedugt,
                Hoe best uw zelve te verreyken,
            En hoe t’ontvliên daar gy om zugt,
                (740) En al ’t mishaagend’ te doen weyken;
            Niet denkende, dat lot, en tyd,
            Niets geeft als ongestaadigheyd.

            Een arme wil zyn nooddruft maar,
                Die nooddruft heeft, iets meer vergaâren,
            (745) Wie meer heeft, wil meer, voor ’t gevaar
                Van ’t wankele fortuyn bespaaren,
            En dan gebieder zyn, of heer,
                Wie dit is, wil zyn macht vermeeren,
            En dan met Vorstelyke eer,
                (750) Geheele Ryken zelfs regeeren,
            Wie Ryken heeft, wilt ’t aards gebied,
            Weend dan dat hy geen tweede zîet.

            Dus leeft gy nimmer wel te vrêen,
                En verre van het welgenoegen,
            (755) Dus ziet men uw de tyd besteên,
                Met staadig werken, zweeten, zwoegen,
            Om aan de Danaides gelyk,
                Een boodemloose kruyk te laaden
            Met water, want gy nimmer Ryk,
                (760) Dus ook uw heblust wilt verzaaden,
            Die hoe zy meer haar wensch behaald,
            Te verder van ’t genoegen dwaald.


[p. 37]
            En schoon gy yder naar uw zin,
                Uw wil, en doelwit quamt bejaagen,
            (765) En leefden ongekreukt, steets in
                Een weeld’ die gooden kon behaagen;
            ’t Was niets, want tyd, nog levens draad,
*
                Staat stil, maar ylen haastig heenen,
            En maaken uw volmaakte staat,
                (770) Misschien eer morgen, verdweenen
            En ’t geen gy won, met zorg, en vlyt,
                Uw Erfgenaam tot dartelheyd.

            Hoe dwaas word twist, en oorlogs vuur,
                Uyt heblust dan by uw ontstooken;
            (775) En daân verbasterd van natuur
                Gepleegt, de lieve rust gebrooken;
            Gemoord, geblaakt, verdelgt, gesloopt,
                Dat dik een magtig heir deed sneeven;
            Een Vorst, door heblust aangenoopt,
                (780) Quam vaak zich zelfs den doodsteek geven,
            En smeet zyn eyge Ryk te grond,
            Door dien hy naar eens anders stond.

            Had gy O Syrus met het geen
                Uw was door ’t lukkig lot geschonken,
            (785) Vernoegd, Tomyrus niet bestreên,
                Haar volk verslaagen, onder ’t ronken
            By uw geschenken, daar haar zoon
                Niet by gespaard wierd door het woeden,
            Gy had tot nog uw goude troon
                (790) Bekleed, uw Ryken kunnen hoeden,
            Daar nu uw hooft door wraak ontlyft,

[p. 38]
            In ’t bloet uws volks, vlot, en dryft

            Het lot is lang voor uw geschikt,
                En zal zyn stip niet overstreeven,
            (795) Of gy op hooge staaten mikt,
                Of niet, ’t zal uw het uwe geven;
            En zo gy naar een staat wilt staan,
                Die uw daar door niet is beschoren,
            Zo zal ’t eerlang door al uw daân,
                (800) Als door een spinne webbe booren,
            Jaa al het geen gy dus verwon,
            Verbreyselen, of gy ’t nooyt begon.

            Leeft, leeft, dan liever wel vernoegd.
                Dryf snoo’ begeerte uyt uw gedachten;
            (805) Al wat den Hemel uw bevoegt
                Is goet, gy kunt niets meer betragten.
            Eert steets de Goôn met dankbaarheyt.
                Wilt in Elkanders liefde blaaken.
            Zo zult gy weêr een gulde tyd,
                (810) Of Eeuw, op aarde zien genaaken.
            Daar uw al wat gy aârs bestaat,
            Ten val verstrekt, uw wel zyn haat.


Een ding moet ik nog zien, waar na ik wel te vreden,
Met uw O Mejaas Zoon, ter berg trans af zal treeden,
(815) Gy moet myn toonen, hoe dit volk, wanneer de dood
Haar ziel heeft weg gerukt, uyt deze aardsche schoot
Begraven word? want zelfs, zo dikmaals als ik schimmen
Van groote mannen in myn leereboot zag klimmen,
Hoorde ik haar roemen, op de pragt, en heerlykheyt
(820) Van’t graft gebouw, waar in haar lichaam was geleyt.
Ook hoorden ik ’er vaak haar onderdaanen lasteren,
[p. 39]
Om dat d’ondankbaarheyt haar deed in pligt verbasteren,
Wyl zy niet na den eys haar Koning, Vorst, of Heer,
Verheerlykt hadden door de alderlaaste eer.
MERCURIUS.
(825) Wel aan myn Charon, ziet maar neder; die gebouwen
En spitse zuylen, op het kunstigts uyt gehouwen
Met bloem festonnen, en Cieraaden, daar de geest,
En hand des meesters, byde in werkzaam is geweest,
Om niet alleen zyn konst, maar stichters faam en luyster,
(830) Voor veele eeuwe te weerhouden uyt het duyster,
Dat zyn haar graven yder Glorie waarde daân,
Ziet gy in statuen en gulde letteren staan
In ’t duurzaam marmer steen, op ’t praal gebouw geschreven,
Om in ’t geheuge van een yder lang te leven.
(835) Gy ziet dat volk ook wel, dat kruypend’ langs de aard,
By ’t droevig hand gewring, op ’t heevigst schryt, en baard,
Om ’t graf van eene van haar afgestorve maage,
Tot blyk der liefde hem in ’t leve toegedraage;
D’een scheld de wreede dood, de oorzaak van zyn klacht;
(840) Een aâr de ziekte die zyn vrind heeft omgebracht;
Een darde raast op ’t lot, en ’t al te wreed ontrukken
Eens levens hem zo waard, of scheld de ongelukken
Des weerelds, dus betoond zich yder onvernoegd:
Dit word tot laaste eer de doode toegevoegd,
(845) Als had hy, die in ’t graf gestorve te rust lyt,
Van al wat hier geschiet, de kennis, en bewustheyt.
Wat verder daar dat volk gedekt met lange kleên,
En rouw gewaaden, gants mismoedig aan komt treên,
Daar ziet ge een man van staat na ’t duyster graf gelyen;
(850) Zy volgen agter ’t lyk, in net geschaarde ryen
Verdeelt, en ’t zaam gevoegd, gelyk men menigmaal
Een Vorst, of Veldheer, in zyn grootse Zegepraal*
Ziet volgen door ’t getal der dappre stryd genooten,
Om zyne heerlykheyt en luyster te vergrooten.
(855) Den aare doodbaar is met teekenen geciert
Tot merk van Adeldom, de lauwer krans die swiert,
[p. 40]
Doormengt met mirte blaân, om helmet speer, en deegen,
Tot blyk der glorie in het oorelog verkreegen.
Het doode lichaam legt beslooten in een kist,
(860) En is met balsem geur, en salven gefirnist,
Om dat nog lange voor verrotting te beschermen.
Daar zet men ’t lyk in ’t graf, terwyl het droevig kermen,
En schreyen, weer opnieuw een aanvang neemt, tot blyk
Van doodelyke rouw, en eer bewys aan ’t lyk.
CHARON.
(865) Word dan het lichaam als ’t van zyn waardy berooft is,
En in zyn heerlykheyt, en luyster, gants verdooft is,
Niets waardig zynde, als bedolve onder d’aard,
Te keeren tot het stof, daar ’t eerst uyt wierd gebaard,
Dus hoog geacht! en word een deel ontbloot van reeden,
(870) Onkundig aan zyn eer, of oneerbiedigheeden,
Met zo veel pracht, tot blyk van eer bewys verzelt,
Als het op aard’ onnut, word in het graf gesteld!
Want wat is ’t lichaam, als de ziel daar van ontvloogen,
Zich in een Eeuwig oord ziet door de dood getoogen,
(875) Doch anders, als een deel van alle waardigheyt
Ontbloot? ’t is d’ Eed’le ziel, die als zy is verspryd
Door ’t lichaam, daar in baard, beweeging, kracht, en oordeel;
De zinnen werken doed, met billykheyt, en voordeel;
’T is d’eed’le ziel die raad tot loffelyke daân,
(880) En ’t lichaam kracht geeft om die heylzaam te bestaan;
Zy schift het goed, van ’t quaad, en leerd dat onderscheyden,
Om ’t een ’t omhelzen, en het andere te myden;
Het is de Eed’le ziel, die ’t lichaam queekt, en voed,*
En door ’t behulp der spys, dat voor ’t bederf behoed;
(885) Ja ’t is de ziel die vry, van wederwaardigheden
Ontquetsbaar, door geen ramp kan werden afgestreeden,
Noch nimmer sterven, maar aan d’Eeuwigheyt gehegt,
Als tot een Goddelyk deel, is in den mensch gelegt.
Dus hoord geen lichaam, maar de ziel die zeegepraalen.
(890) Maar neen, haar weezen kan geen prat gebouw bepaalen,
[p. 41]
Maar zneld door d’yd’le lucht, tot daar de Eeuwigheyt,
Haar heerelyker praal als d’aarde heeft beryt.
Wat blinde dwaasheyt spoord de drift dier stervelingen
Dan aan, dat zy haar doôn dus cierelyk omringen!
    (895) Maar welke mannen zien ik ginter van ’t gemeen,
Een groot getal van volk gescheyden, niet alleen
Haer domme dwaalingen, en onbezonne werken,
Van ver met walliging beschouwen, en bemerken,
Maar ook bestraffen; om (was ’t moogelyk) daar door,
(900) Haar lieve tyd genoot te lyden langs het spoor
Van billykheyt, en reên?
MERCURIUS.
                                      Dat is ’t getal der wyzen,
Wier leven nimmer is naar waarde te volpryzen,
Daar ’t afgezondert, zich bespiegelend verlust
In al wat goddelyk is, en dus in vrede, en rust,
(905) Een welgenoege vind.
CHARON.
                                            Ik zien met vreugd haar daaden!
En kan myn zelf in die ’t aanschouwen, naauw verzaaden!
Hoe lukkig is het volk, dat haar bepaald gebied,
Door deze wyzen, en haar raad, beheeren ziet.
Hoe lukkig is het volk, dat als het is besprongen
(910) Door wederwaardigheên, zich door haar wyze tongen,
En schrander oordeel, ziet beschermen in haar staat;
En moedig keeren wat haar hyl en wel zyn haat.
Ja nimmer hoorden ik dat heerschappyen daalden,
Zo lang het volk haar raat by wyze mannen haalden;
(915) Maar wel als onverstand ten zeetel opgestapt,
De Wysheyt, en de deugd, had op de nek getrapt;
Want, daar die vuyge eens de wyk heeft ingenomen,
Daar ziet men ’t goet voor ’t quaat, en ’t regt, voor onregt schromen;
Dus in verwarring, smyt zy alles haast te grond,
(920) Schoon ’t als onwrigbaar door het groot vermoogen stond;
[p. 42]
Terwyl de heerschappy, gebouwt op wyze wetten,
Zich zelve meer, en meer, in vyligheyt ziet zetten:
Daar word de Godsdienst, in het onbekneld gemoet,
Om geen gewetensdwang gekluysterd, maar gevoed
(925) In vyligheyt en rust; daar ziet men ’t volk niet beven,
Voor ’t reedenloos bevel van hooger hand gegeven;
Veel minder vluchten, voor de trotse dwingelandy.
Van ’t kreegel opper-hooft van haare heerschappy.
Neen, yder leeft gerust in een volkomen vryheyt,
(930) En neemt zyn nooddruft met een welgenoegde blyheyt.
Daar woond zachtmoedigheyt; en straft den regter ’t quaat,
Hy straft regtvaardig, doch bewoogen met de daad
Des lyders, wenschende liefst weldaân te betoonen
Voor deugd, als ondeugd met verdiende straf te loonen.
(935) Dit al doet liefde, met een onderlinge band,
Het volk verknogten, als een ziel, een wil, en hand;
Wyl haar de overvloed, vervult door ’s hemels zeegen,
Gelyk een hooning dauw, of zachte lente reegen
De vrugte voet, versterkt, en vesticht in haar macht.
(940) Haar word door vrye konst, en yver toegebracht,
Wat and’re waerelden, en afgeleege streeken,
In haare vetteschoot, tot nut des levens queeken
Zo dat een goud Eeuw, ryk van alle overvloet,
Daar wyze mannen zyn, herleeft, en word gevoed
    (945) Maar laat ik o Mercuur dees wyze yveraaren
Aan moedigen om haar nog meerder vlyt te baaren

    O wyze mannen, die in deugd,
En wysheyt, schept uw welbehagen,
    En daar by vind de waare vreugd;
(950) Wyl anderen haar levens dagen
    Verslyten, vol van ramp, en druk,
Zich zelf verhangend’ in de strikken,
    Geknoopt door ’t ydel schyn geluk,
Dat zich by ondeugd wil verquikken.

[p. 43]
    (955) Hoe lukkig ziet uw schrander oog,
Door al ’t Firnis der aardsche zaaken.
    Hoe lukkig kan uw Geest om hoog,
Zich met het waare schoon vermaaken;
    En waatertanden na het zoet,
(960) Dat haar voor Eeuwig zal vernoegen;
    Dus vierende in ’t ryn gemoet,
Steeds Bruylofs vreugde zonder wroegen,
    Of naberouw, als aardsche lust,
En slinkse weelde, die de harten,
    (965) Van haare minnaars staâg ontrust,
En al haar vreugde mengt met smarten.
    ’t Is waar, gy schynt gering, en klyn,
In dwaalend’ oog der Weereldlingen,
    Die niets waarderen als de schyn,
(970) En d’uyterlyke schors der dingen;
    Hoog achtend’, al wie opgepronkt,
Met hovaardy, en haar cieraden,
    Met pracht, en rykdom, woeld, en ronkt,
Om zich in wellust te verzaaden;
    (975) Doch haar beneveld oordeel faald,
Want gy zyt boven haar verheven,
    Zo hoog gy ’t licht dat uw bestraald,
Ziet boven ’t aardryk omme sweeven.
    Gy voerd in uw een heerschappy;
(980) Zy zyn in zich beknelde slaven;
    Gy zyt vernoegd, van onlust vry;
Zy zyn daar onder als begraven;
    Gy vreest voor wankeluk, nog tyd;
Zy beeven voor d’onzeekerheden;
    (985) Gy vreest voor ’t gift van haat, nog nyt,
Zy worden steeds daar door bestreden.

[p. 44]
    Leef leef dus lukkig by het loon
Dat deugd doet in haar zelf behaalen;
    Zet haar in ’t ryn gemoet ten troon,
(990) Om daar onwankelbaar te praalen.
    En zo de ondeugd uw bestryd,
    Gaat haar te keer, gy zult verwinnen,
    De zeege is voor uw bereyd,
Eer gy den oorlog zult beginnen.


MERCURIUS.
(995) ’k Hoor met verwondering uw vlytig roepen aan,
Gy weet, als had gy lang op aarde omgegaan,
Des menschen goed, en quaad, met oordeel t’ onderscheyden,
Bevat haar werken, en haar daaden; ’k moet belyden,
Dat uw vernuftig bruyn, in deeze korte tyd,
(1000) Hier alles heeft doorgrond in zyn hoedaanigheyt.
CHARON.
Geen wonder Majaas Zoon, wyl ik zo lange Jaaren,
Veel Weereldkundige heb over styx gevaaren,
Was myn nieuwsgierigheyt, die graag iets nieuws bequam,
De oorzaak dat ik veel van d’aard, uyt haar vernam.
(1005) Doch ’k hoorden deezen vaak van groote steeden roemen,
Het machtig Ilium, en ’t Ryk Mycene noemen,*
Of Babylon, vermaard door een onwinb’re wal,
En Ninive, beromt door Toorens zonder tal;
’k Bid laat ik die ook zien?
MERCURIUS.
                                          Helaas wat zal ik toonen?
(1010) Die zyn al lang verdelgt, in plaats van menschen, woonen
De woeste dieren daar, het machtig Troye smookt
Nog van het Grieksche vuur, om Vrouw Heleen gestookt,
[p. 45]
En is een puynhoop, vol van Jammer, en Elenden.
Doch wilt gy uw gezigt naar ’t trotse Babel wenden,
(1015) Gy zult haar pracht noch zien, maar ach! een korte stond,
Want dat moet ook eerlang, Rampzalig gaan te grond.
CHARON.
Wat hoor ik o Mercuur, helaas! hoe haast verdwynen
De dingen hier op aard, hoe machtig die ook scheynen.
’k Heb nu genoeg gezien, en ben van uw voldaan
(1020) Myn waarde Boezem Vriend, laat ons uw neerder gaan,
Maar eerst de bergen in haar oude plaats herstellen.
Wat dankbaarheyt beloond na waarde uw verzellen?
En met wat vriendschap ben ik niet tot uw verplicht?
Daar gy myn toonende de Wereld, hebt gesticht,
(1025) En teevens ook geleerd.
MERCURIUS.
                                                  Ik heb uw niets beweezen
Als ’t geen u heuschen aard, en vrindschap, my voor deezen
Getoond, vereysten.
CHARON.
                                ’k Zal, zo lang ik ’t leven voel
Door d’aad’ren zweeven, uw bedanken. vreemt gewoel
Wat kunt gy Charon al verwonderinge baaren!
(1030) ’k Zach groote Koningen, en yd’le yveraaren,
Haar val genaaken, en als streeven te gemoet,
Als haare Ryks-Troon op het vyligst scheen behoed,
Ja heel de Wereld voor haar needer scheen geboogen,
En volgde haare Wet, op ’t wenken van haar oogen.
(1035) ’k Zach sterke steeden, als vereuwicht door haar macht,
Door Oorlogs vuur, en Zwaard, tot as, en puyn gebracht,
Ik zach ’t geminde Goud, en quam daar by bemerken,
Hoe krachtig ’t op ’t gemoed des stervelings kan werken.
Ik zach ’t gemeene volk haar dierb’re levens-tyd
(1040) In dwaasheyt spillen, en vond alles ydelheyt.
Continue
[
p. 46]

Catalogus van eenige drukken en sorterin-
gen die t’ Amsterdam by H: Bosch, en
te Leyden by G: Knotter, en te
Uytrecht by M: Scharlois, te
bekomen syn.

Metselaar door Liefde, Blyspel.
Hester, Treurspel van Frans Ryk.
Geloofs Hervorming, Toneelspel.
Gestrafte Vrygeest, Treurspel.
Buytensporige Minnaar, Blyspel.
Ontzet van Schevelinge, Blyspel.
Alcinea of stantvastige kuysheit, Treurspel.
Valentiniaan, Treurspel.
Thebais of Vyandlyke Broeders, Treurspel.
Kindermoord van Herodes, Treurspel.
Visser door Liefde, Treurspel.
School der Minnaars, Blyspel.
Spaanse Heydin.
Belagchelyke Lettervitters, Blyspel.
Don Jan de Gallasso, Treurspel.
Gehoornde Schout, Kluchtspel.
Leydse Studenten Leven, Kluchtspel.
Haagsche Koffyhuys, Kluchtspel.
Gouheit betrapt, Kluchtspel.
Harlakyn versierde Erfgenaam, Kluchtspel.
Wederspannige Soon.
Bekeerde Kwaker, Kluchtspel.
Darde Mey dag, Kluchtspel.
Dronke Bregje, Kluchtspel.
De verloren Diamantring, Kluchtspel.
Amarilis, Harderspel.
Listigen Minnaar betrapt, Kluchtspel.
Voorspel van de ingebeelde sieken, Kluchtspel.
De verboden Vleesverkoper bedrogen, Blyspel.
Darde Deel van de geveinsde Kwaker, Blyspel,
De Koning van Luilekkerland, Blyspel.
[p. 47]
Scheinheilige Metjen, Blyspel.
De Bedrogen Cessionant, Blyspel.
Crispein en Crispiniaan, gestrafte beurs kelder plager, Blyspel.
mdelmoedigen Vrinden, Blyspel.
De gezworen bedrieger bedrogen, Blyspel.
Verstand en Deught, Zinnespel.
De Herstelde Zoon, Blyspel.
Don Diego, Treurspel.
J. V. Vondel, Tonneel des Menschen leven: ook allen
    de Werken van Vondel, en elk stuk apart.
Doorlughtigen dienstboden, Blyspel.
Bedrogen menig, Blyspel.
Steyloor van Tarturffe, Blyspel.
Dagobart Koning in Vrankryk, Hofspel.
Verwarde Minnaer, Blyspel.
Hollanse sindlykheyd, Blyspel.
Quelgeesten, Blyspel.
Visser door liefde, Blyspel.
Buytespoorigen Harder, Blyspel.
Gewaende Ariana, Blyspel.
Aspasi Bly eynde, Treurspel.
Gedwongen huwelyk, Blyspel.
De doot van Cyris, Treurspel.
Sardanapalis, Treurspel.
Bayaset Treurspel uyt konstgenootschap in Magnis Voluisse Sat est.*
Adelheeden Bostonneelspel.
Roselyens oogjens ontleet.
Zielloos hemels minnaer.
Langedult Christus Leyden en Verheerlykt.
Arria en Petus, Treurspel.
Theagenes en Kariklea, Treurspel.
Valentiniaan, Treurspel.*
Fedra en Hipolitus, Treurspel.
Herstelde Vryheyt, Sinnespel.
}
}
door H. van Bracht
De Vryer Kamenier en de knecht Minnemoer, Kluchtspel.
[p. 48]
Naam rol van alle de hedendaagsche Nederduytsche gedrukte Tooneelspeelen.
Vooght gek tegen dank.
De duyzent en een Arabise naght vertellinge 4. Deelen.
Don Quisot op de Bryloft van Kamago.
Krelis loven op Poeten maal.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 4 flegetonsche er staat: slegetonsche
vs. 43b slimme er staat: slmme
vóór vs. 174 MERCURIUS er staat: MERCUIUS
vs. 289 zyn er staat: zy
vóór vs. 479b CHRESUS er staat: CHESUS
vs. 513b geeërd er staat: geërd
vs. 576 wond’ren er staat: wond’reu
vs. 703 haar er staat: haa
vs. 732 ongenoegen er staat: ongeuoegen
vs. 767 niets er staat: niees
vs. 852 Een de eerste E is gedrukt als een omgekeerde F
vs. 883 Eed’le de eerste E is gedrukt als een omgekeerde F
vs. 1006 Ilium er staat: Iluin
p. 47 Voluisse er staat: Volusse