Adriaan Bastiaenszoon de Leeuw: Broershert. Amsterdam 1668.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton058570 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[p. 1]

BROERSHERT,

KLUCHTSPEL.

Door

A. LEEUW.

Gespeelt op d’Amsterdamsche Schouwburg.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTERDAM,

By Jacob Lescailje, Boekverkooper op de Mid-
deldam, naast de Vismarkt, 1668.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

Aan den Konstlievenden

HEER

Y.    V.

MYN HEER,
    Nademaal U E. een groot Liefhebber van dit Werkje in zijn moederlike Fransche taal zijt, om dat ’et, onder andere aartigheden, zeer geestig aan elkander is gebonden; zo heeft ’et my goet gedacht U E. het zelve in ons Nederlandtsch toe te eigenen: met vertrouwen dat gy onzen Broershert, uit een oprecht Duits hert, gelijk hy U E. geoffert werdt, zult ontfangen: en met hope dat gy hem, (terwijl hy in ongena van zijn ouden korzelen Heer Leenaart leit gevallen, en den bitsen toorn van den eerzuchtigen Reinier, door ’t aanhitsen van de verstoorde Juf- [p. 4] frouw Klara, moet uitstaan,) met zo gunstigen oog zult aanzien, als ik wensche dat hy U E. met zijne potzeryen mag vermaken.
    Inmiddels beelde ik my vastelik in, dat gy de zeer-geringe konst, die ik met dit Kluchtspel te vertalen gebruikt hebbe, enige kleine lof en eer zult waardig achten: vermits U E. rijmpen somtijds, met diergelijke vermakelijkheden zwanger gaat; en ook, gelijk ik, en meer andere, liever iets na uw zin vertaalt, dan dat gy iet slechters van uw eigen maaksel voortbrengt: doch hebben wy in deze drift een misslagh, men zeit voor een spreekwoordt: elke zót heeft zijn marót: dit mag dan d’onze zijn daar wy mede spelen; onze fout zal, meen ik, zo groot niet zijn, dat wy ’er in twegevecht om zullen gestuurt werden, gelijk onzen Broershert, om ’t verwarelozen van zijn Meesters keuken, en een weinig kwade snap, hier gedaan werdt.
    Voor my, men mag ’er van zeggen wat men wil, ik vernoege my ten allerhoogsten dat gy my in dit gevoelen [p. 5] evenaart; en verzoeke verder dat ik, met deze Broershert aan U E. op te dragen, d’eer mag verkrijgen van my te noemen,

            MYN HEER,

                        U E.

                zeer ootmoedige en verplichte
                        dienaar

                                            A. LEEUW.



[p. 6]

OP

BROERSHERT,

KLUCHTSPEL.


door A. LEEUW.

LEEUW, afgerecht op Kluchttooneelspeldichten,
    Heeft meêr dan eens Liefhebberen verheucht
    Door boertig Spel, niet strijdig met de deucht,
Nocht eenige der zedelikke plichten.

(5) Zijn Kluchten doen verheugen, niet ontstichten.
    Dies zijnze vry gelaten aan de jeucht,
    Om ledigheit te wislen voor geneucht,
Daar andren, hier meê strijdig, moeten zwichten.
    Gy dan, ô
LEEUW! die zomtijds tijd verslijt
    (10) In ’t dichten maakt uw tijd niet nutloos kwijt,
Terwijlge dus ’t Tooneel stoffeert met kluchten.
    Vaar voort, vernoeg ’t nieuwsgierig oog en oor,
    ’t Een’ graâg tot zien, het andre tot gehoor,
De geest wil zich by wijlen wat verluchten.

J.S.
________________________________________

BEDRYVERS.

Leenaart, een oudt Edelman.
Reinier, vryer van Klara.
Klara, dochter van Leenaart.
Broershert, Keukenknecht van Leenaart.
Het Tooneel is in den Haag in ’t voorhuis
van Leenaart.
Het Kluchtspel begint en eindigt met de tijdt daar
’t in vertoont werdt.

Continue
[
p. 7]

BROERSHERT.

KLUCHTSPEL.
__________________

EERSTE TOONEEL.

Leenaart, Klara.

Klara.
HOe is het noodtlot my zo drukkig!
Eilaas! wat ben ik ongelukkig!
Leenaart.
Zeg op, wat is ’er dat u kwelt?
Uw geest is t’enemaal ontstelt.
(5) Gy schijnt in razerny te blaken.
Wilt ons uw kwalen kondig maken.
Klara.
Ach! vraagt men my noch na mijn smert?
De wanhoop treft my tot aan ’t hert;
Dies als gy weten zult mijn plagen,
(10) Zult gy van herten my beklagen.
Leenaart.
Nu zeg’er dan.
Klara.
                        Ach! hoor mijn leet.
Gy zult my houden, als gy ’t weet,
Voor d’ongelukkigste aller menschen.
Leenaart.
Ik zou u schier wel elders wenschen,
(15) Met uw bedroefde malle gril.
Spreek op, of zwijg voor eeuwig stil.
Klara.
Geen mensch ter wereld is zo zwaren,
En grooten hoon oit wedervaren,
Ik eet mijn hert, en spuw mijn gal.
[p. 8]
Leenaart.
(20) Ik loof voorwaar ’t is niemendal,
Vermits dat gy ’t niet wilt verhalen.
Lydt, zucht en leef in duizent kwalen,
Beklaag u, schreit vry, roept en raast,
Betoon u zelven heel verbaast,
(25) Heel bly, oft heel bedroeft van zinnen.
Heel lachende, oft ontstelt van binnen,
Oft kwaat, oft goet, oft vol verdriet,
Het zal my raken ’t minste niet,
Na dat ik zal van u vertrekken.
Klara.
(30) Ey, vader; ’k zal ’t u gaan ondekken,
Neem maar een weinig tydt gedult;
Want ik ben zo met smaat vervult
Dat ik niet derf....
Leenaart.
                            ’t Zijn vreemde kuren,
Terwyl dit asch-kat van naturen
(35) Een klapster is, dat zy alsdan
Dit droef geheim verzwygen kan.
Men mag u wel in alle wyken
Voor vry wat wonders laten kijken;
Want wonder is het in dit punt,
(40) Dat gy een dochter wezen kunt,
En uw verdriet zo lang bewaren.
Klara.
Ik zal ’t u eindlik dan verklaren.
Reinier, die my heeft lang gevryt.
En die ik gaerne zag altijdt.
(45) Heeft my dees grote smaat beschoren,
Die my dus razen doet van toren:
Ter plaats daar ik op gistren met
Hem ben geweest om een ballet,
Deê hy, als andre jongelingen,
(50) De Iuffers huppelen en springen;
[p. 9]
Liefkoosden ook met yder een,
En liet my zitten droef alleen.
Doch ’t geen my brengt de meeste smerten,
Is dat hy ontrouw is van herten;
(55) Want my is vast bekent gemaakt
Dat hy in nieuwe liefde blaakt;
En schoon hy ’t gaat verburgen houwen
Dat hy in korten tijdt zal trouwen.
Zie daar ’t geen my op ’t herte leit.
(60) Ik wil, vol hete toornigheit,
Hem voor zijn trouwdag doen bemerken
Wat dat mijn belgzucht uit kan werken.
Leenaart.
Gy wordt van deze guit veracht?
Ha! hadt ik noch mijn eerste kracht,
(65) Ik zou hem met mijn langen degen
Van stonden an de bek gaan vegen;
Oft maken door mijn korte roer
Dat hy voor alle Turken voer;
Ik zweer, gy hoefde niet te schromen
(70) Dat hy mijn handen zou ontkomen;
Maar nademael ik op dit pas
Niet ben die ik voor dezen was,
Zo moeten wy een ander kiezen
Die hem het leven doet verliezen;
(75) Ik vin wel iemant in den Haag
Die dit verrichten zal heel graag.
Zou my die smaat van hem gebeuren,
Die ’k voor mijn zwager dacht te keuren?
Neen, dezen deugeniet moet doodt,
(80) ’t Zy deur een degen of een loodt.
Maar laten wy die reden varen,
En zien wy slechts hoe wy dit klaren;
Op morgen, daar ’s geen twijffel aan,
Is hem de smaak van ’t broot vergaan
(85) Gy hebt uw klachten my doen horen,
[p. 10]
Leen nu een weinig tijdt uw oren,
Dat ik u meê de mijne zeg:
De koekoek haal de knechten weg,
Die vuiliken, die heel niet weten
(90) Als maar van drinken en van eten,
En plagen ons met spijt en smert.
Dien dronken dief, dien schelm Broershert,
Heeft zo veel kwaats aan my bedreven,
Dat ik ’t hem nimmer kan vergeven:
(95) Ik zweer, dat hy ’er ook eerlang
Voor zingen zal den jammerzang:
’k Hadt gistren, om mijn ramp t’ontvlieden,
Genodigt zekre jonge lieden,
Die ik met enen blijden dag
(100) Onthalen wou, gelijk ik plach;
In plaats dat hy ter ’degen paste
Op ’t gene dat ik hem belaste,
Hoor wat den booswicht deê.
Klara.
                                              Wel wat?
Leenaart.
Hy zoop zich zelven vol en zadt.
(105) Toen eind’lik nu de gasten kwamen,
Die zich met groot gerucht verzamen,
Men dacht de spijs was warm en gaar,
En alle ding volkomen klaar,
Een yder meende vol verlangen
(110) Een goede maaltijdt aen te vangen;
Maar, na ’t gebedt, men vondt de spijs
Byna noch raauw, en koudt als ys;
Zo dat wy, d’een zo wel als d’ander,
Als uilen keken op menkander.
(115) Daar lag de heele vrolikheit
Die elk zich hadde toegeleit.
Noch drukken my al groter smarten;
Want dezen zot met zijne parten
[p. 11]
Deê onlangs my zo groten leet,
(120) Als ik ’er geen ter werelt weet.
Eens als mijn heupweê my deê karmen,
Mijn buikloop, krimping in mijn darmen,
Mijn zinking, tandtpijn, en mijn smert
Van hoest, en klopping voor het hert,
(125) Verkoutheit, hooftzweer, mijn gebreken.
Waar door ik vaak ben als bezweken,
In steê dat hy toen zeggen zou;
Och, meester hoe beklaag ik jou!
Zo wees my deze snode slave,
(130) By al de doden in den grave,
En zei dat ik, heel oudt en lam,
Te met mijn doot wat nader kwam.
Let, of ik reên heb my te kwellen,
En my daar over dus t’ontstellen?
(135) Kom, kom, wy zullen van die smaadt
Ons beide wreken in der daadt.
Reinier doet u in wanhoop branden,
Broershert plaagt my met spijt en schanden;
Dies moeten wy, om hun bedrijff,
(140) D’ een d’ander zenden op het lijff:
Dan zal Reinier, door smaadt gedreven,
Broershert daar over stokvis geven,
Die dies weêr zal, naar enig slaan,
An ’t kijven en an ’t schelden gaan;
(145) Reinier, in meerder toorn ontsteken,
Zal zich daar van meê willen wreken,
En geven wat hy geven mag
Broershert een schrikkeliken slag,
Die van den slag ter neer zal zijgen,
(150) En vorder daar de koorts of krijgen;
Broershert, veel dommer als een zwijn,
Zal tegens wil der Medicijn
Gestadig trachten wijn te drinken,
En dan moet hy na ’t graf heen zinken;
[p. 12]
(155) Want koorts en wijn te zaam, verbrandt
Hem wis het hert en’t ingewandt.
Reinier, om deze zaak gevangen,
Die zullen wy daar na doen hangen.
Zie daar een raadt, die ons gewis
(160) Den besten raadt ter werelt is,
Vermits wy kunnen onbesproken
Ons beide zien hier door gewrooken.
Klara.
Maar, vader, hoe zal dit geschiên?
Leenaart.
Hoor toe, ik zal het u bediên.
(165) Wy moeten, zonder tijdt verlengen,
Broershert een uitdaagbrief doen brengen
Aan Heer Reinier, van stonden aan.
Klara.
Hy zal niet by hem willen gaan,
Uit vreze dat hy klop zou krijgen.
Leenaart.
(170) Wy moeten het voor hem verzwijgen
Dat zulks om een krakeelzaak is.
Zeg hem, dat gy vol droeffenis
Leeft om het afzijn van uw vryer;
Dat gy aan hem, om u wat blyer
(175) Te maken, zendt een minnebrief.
En sterft schier om uw zoete lief
Zo blijft hy buiten kwaadt vermoeden.
Klara.
Gy hebt gelijk, ik kan’t bevroeden.
Ik heb alreê een uitdaag schrift
(180) Geschreven in mijn grammen drift;
Maar dorst Broershert mijn wedervaren
Noch inhoudt van het schrift verklaren,
Voor dat ik wist uit uwen mondt
Of gy mijn voorstel goet bevondt;
(185) Maar nademaal uw raadtzaamheden
[p. 13]
My doen in deze moeite treden,
Zo neem ik, buiten zorg en druk;
D’uitvoering aan van’t heele stuk.
Daar komt Broershert, ik treê hem tegen,
(190) En ga hem tot dit werk bewegen.



TWEDE TOONEEL.

Klara, Broershert.

Klara.
BRoershert, hoor eens, mijn zoete vaâr.
Broershert.
Wat ’s jou believen, jufrouw Klaar.
Klara.
Kom hier, ik heb uw hulp van noden.
Ga heen, en draag, op mijn geboden,
(195) Dien brief, die ik, in ongeduldt,
Met al mijn pijnen heb vervult.
Broershert.
Neen, Joffrouw, is het uw behagen,
Gy moogt uw pijnen zelver dragen;
Ik draag niet graeg een anders pijn,
(200) Mits ik genoeg heb aan de mijn.
Klara.
Gy vat niet wat ik u wil zeggen,
Ik zal ’t u beter uit gaan leggen.
Ik heb in dezen brief gestelt
De martlezaci die my kwelt.
Broershert.
(205) Hoor, in der waarheit, zonder scheren,
’k Wil my niet laten martlezeren
’k Wil door uw martlezaci-vracht
Noch niet eens wezen omgebracht.
Neen zeker, wil het my vergeven,
(210) Ik wil veel liever noch wat leven.
[p. 14]
Klara.
Weg zot, het is een minnebrief,
Geschreven aan mijn zoetelief;
Aan heer Reinier: wil hem bestellen,
En my niet met uw zotheên kwellen,
(215) Al lang genoeg, weet dat hy is
Vervult met min-geheimenis.
Broershert.
Ha! ha! zijt gy verlieft? och armen!
Waar toe gebruikt die hoofsche tarmen,
En waarom niet met goedt bescheidt
(220) My zonder spreken dat gezeidt?
Klara.
Noch eenmaal, zonder tijdt verlengen,
Gy zult Reinier dit schrift gaan brengen:
Hy zal u voort, als hy dit leest,
Ontfangen met een blijden geest.
(225) Ga dan, en wilt mijn wil betrachten.
Ik zal u met verlangen wachten.
Broershert.
Ik ga.

Klara aan d’ene zijde binnen, Reinier aen d’ander
    zijde uit: en na dat Broershert Ik ga heeft gezeit,
    loopt hy Reinier tegen het lijf.




DERDE TOONEEL.

Reinier, Broershert.

Broershert.
          MYn Heer, dit is zeer goet
Dat gy my hier zo haast ontmoet:
Ziedaar, wilt dezen brief ontfangen,
(230) Die Klare uw vryster u doet langen;
Ik zou’er zo van stonden aan
Naar uwent hebben meê gegaan.
[p. 15]
Reinier.
Ik ben aan haar verplicht door dezen.
Broershert.
Zo gy hem overluidt woudt lezen,
(235) Dan hoorden ik de frayigheit
Van’t geen dat een verliefde zeit;
Want, Heer, mijn Ioffrouw wordt gerekent
Dat zy zo wijs is als welspreekent.
Reinier.
Wel hoor dan wat den brief beduidt,
(240) Ik zal hem lezen overluidt;
Maar eer ik hem noch heb gelezen,
Beding ik, als ’t behoort te wezen,
Dat gy de zaak verburgen houdt.
Broershert.
Mijn Heer, ’k belooft u zonder fout,
(245) Betrouw vry uw geheim mijn oren,
Gy zult ’er noit verwijt van horen.
Reinier.
Maak dan, Broershert, dat gy wel vat
Te hoge woorden van dit bladt
Broershert.
Geen zorg, ik zal ’er wel op letten,
(250) En ook ter degen my naar zetten;
Want zou ik zeggen op een hair
De gaven van Mejoffrouw Klaar,
Ik zou ’er van
Reinier.
                        Maar wil toch zwijgen,
Broershert.
Den helen dag geen endt aan krijgen.
(255) Zy is
Reinier.
                    Maar zwijg heb ik gezeit.
Broershert.
Zo schoon als vol aanminnigheit.
[p. 16]
Zy heeft ter werelt geen gebreeken.
Een yder weet van haar te spreeken.
Zy is zo gaauw gelijk de droes.
Reinier.
(260) ’t Is waar, maar maak mijn kop niet kroes.
Broershert.
Zy heeft
Reinier.
              Maar zwijg toch mag ’et wezen.
Broershert.
In Huigens, en in Hóóft gelezen,
In Kats, en Krul, in Bruin, en Brandt,
In vander Veen, en Nieuwelandt,
(265) In Velde, Vondel, Vós, Vermander,
In Zwol, Tengnagel, onder ander
In Starter, Kóster, Westerbaan,
In Ian Bara, Ian Zoet, Oudaan,
In Brêro, Rodenburg...
Reinier.
                                      Wilt horen,
(270) Of ik zal my op u verstoren.
Broershert.
Zy is te duivels raar van geest,
Heur weêrgâ heeft ’er noit geweest.
Zy kan
Reinier.
            Maar laat ’et daar by blijven.
Broershert.
Te wonder net en aardig schrijven.
(275) Zy is van uitspraak zonderling.
In’t kort, zy weet van alle ding.
Heur geest, gelijk op vlugge wieken.
Vliegt deur den Amadis van Grieken,
En die van Gaulen, ja ook meê
(280) Deur al de boeken van Astree.
Zy weet van Blancefleur en Floris.
[p. 17]
Zy weet van Meester Kakkedoris.
Zy weet meê van de Landesknecht,
Die met zijn eigen schaduw vecht.
(285) Zy weet de kwikken en de kwakken
Uit meer als duizent Almenakken.
Zy weet mêe al de fablen van
Ezopus, dien wanschapen man.
Zy weet meê van de raare treken
(290) Van Uilespiegel braaf te spreken.
Zy weet meê van den grooten zot,
Den Leeuwen Ridder, Don Quichot
Zy weet ook aardig op een duitje
’t Verhaal van Iakkje met zijn fluitje.
Reinier.
(295) Weet gy nu wel, gy mal om ’t hooft,
Schoon ik deez’ letteren belooft
Heb overluidt voor u te lezen,
Dat gy zo lukkig niet zult wezen,
Dat gy ze horen zult?
Broershert.
                                  Mijn Heer,
(300) Lees overluidt, ziedaar, ik zweer,
Gy zult van my geen woordt meer horen.
Reinier.
Nu leen met opmerk dan uw oren.
Hy leest.
Mijn Heer wat honen, smaadt en leedt,
Dat gy my gistren-avondt deedt,

(305) Zal dit geschrift aan u doen weten;
Want ik ben zo met toorn bezeten,
Dat il wil komen tot de wraak
Van deze voorverhaalde zaak.
Indien Broershert u vindt op heden

(310) Zo is’er al voor u gebeden.
[p. 18]
Tegen Broershert.
Broershert, uw Juffrouw maakt hier een
Krakeelzaak zonder recht oft reên;
Want ik heb haar van al mijn dagen
Niet als getrouwe min gedragen:
(315) En zo my d’eer in deze smert
Ging minder dan zy doet aan ’t hert,
Ik zou my van mijn minnehette
Vry laten wat ter neder zette;
Maar nademaal mijn eer hier door
(320) Zou raken heelendal te loor,
Zal ik mijn dapperheit betonen,
Zo dra ik weten zal wat honen
En smaadt haar zijn van my geschiedt.
Zy schryft my dat in’t minste niet,
(325) En dat behoorde niet verzwegen.
Broershert hem ’t schrift ontrukkende.
Geef hier, gy leest’et niet te degen,
Hoe, ik u doden, neen voorwaar,
Ik ben geen schelm noch moordenaar.
Ik ben Broershert: by mijn ’er trouwen,
(330) Ik wil veel liever vrede houwen.
Hy leest:
Mijn Heer, wat honen, smaat, en leedt,
Dat gy my gist’ren-avont deedt,
Zal dit geschrift aan u doen weten;
Want ik ben zo met toorn bezeten,

(335) Dat ik wil komen tot de wraak
Van deze voorverhaalde zaak:
Indien Broershert u vindt op heden
Zo is’er al voor u gebeden.


,, Zie hier d’onnozele Broershert
(340) ,, Ellendig in een strik verwart!
,, Hier sta ik nu, wat zal ik maken?
[p. 19]
,, De nikker mag die meidt wel taken;
,, My zenden met een brief by hem,
,, En dus te brengen in den klem?
(345) ,, Wat knecht is zonder mededogen
,, Oit van zijn Juffrouw zo bedrogen?
Tegen Reinier.
Mijn Heer, uw dienaar en uw slaaf,
Ik ben geen schermer noch geen braaf;
Het zou my wel aan hert niet schorten,
(350) Maar heb een walg van bloedt te storten;
Ook draag ik u te veel ontzag;
Hier meê vaar wel, een goeden dag.
Reinier.
Neen kom, wy moeten dit beslechten.
Broershert.
Voorwaar ik heb geen lust in ’t vechten,
(355) Ik gril ’er en ik tril ’er veur.
Reinier.
Ho, ho, dat staat niet in uw keur,
Gy moet nu sterven door mijn degen.
Broershert.
Hoe sterven! ’t komt my niet gelegen:
Ik ben ’er noch niet toe bereidt.
Reinier.
(360) Sa, wakker toon uw dapperheit;
Nu lustig, lustig, zonder treuren.
Broershert.
Men roept my daar, ’t mag my niet beuren;
Mijn Heer, laat los, ’k moet gaan, gewis.
Reinier.
Broershert, ik merk wel wat ’er is;
(365) Iets ’t geen uw zinnen heeft bezeten,
Heeft u uw degen doen vergeten,
Ga haal hem, en dan zullen wy
D’een d’ander weder komen by;
En zullen dan, als Landes-knechten,
[p. 20]
(370) Vier tegen vier menkaar bevechten:
Ik meen ’er, by de bulleman
Twee drie, te helpen in de pan,
Maar zo gy niet past weêr re komen,
Zo moogt gy voor mijn handen schromen,
(375) Het eerste dat gy my ontmoet.
Vaar wel, ik ga op deze voet.



VIERDE TOONEEL.

Broershert alleen.

WAt hadt dien Turk, o duizent schanden.
Een schrikk’lik braadtspit in zijn handen!
Ga jy vry heen, maar by aldien
(380) Dat ik daar kom zel jy ’t wel zien:
Hy zou my, zou ik wis geloven,
Met zijn gezicht van ’t lijf beroven:
My docht ik was al een doodt man,
Zo vinnig tasten hy my an;
(385) Noch schijn ik anders niet te weten
Of hy heeft my al opgegeten;
Maar neen, hy heeft my niet misdaan,
Ik ben zijn handen noch ontgaan:
De droes mag my in ’t helgat stóten
(390) Zo ik oit weêr val in zijn póten,
Hy zal my zo niet hand’len meer:
Maar zacht wat, komt hy daar ook weêr?
Neen, ’t is Mejoffrouw: o gansch kranken,
De pikken schenze met ’er ranken!
(395) Wie droes hadt van die loze vacht
Zo bozen schelmstuk oit verwacht.



[p. 21]

VYFDE TOONEEL.

Klara, Broershert.
Klara.
BRoerhertje, welkom!
Broershert.
                                      Welkom! haatster
Van trouwe dienaars, knecht-verraadtster,
Die zo een armen slokkert zendt
(400) Na zulken Samson, zulken vent:
Ga, zeitze, daar ’s een minnebriefje,
Breng dat eens by mijn zoeteliefje,
En als men ’t opent, vint men daar
Juist mijn doodtvonnis in; o Klaar!
(405) O schaamje, met jou lelik liegen
Iou goê Broershert zo te bedriegen,
En zo te jagen in zijn doodt.
Klara.
Hoe, schrikt gy voor Reinier? geen noodt,
Gy hebt geen oorzaak om voor dezen
(410) Vervaarden bloden uil te vrezen:
Hadt gy maar tegen hem alleen
Een weinig lustig opgesneên,
Hy was gelopen voor sint Truyen;
Zijn pochen heeft niet te beduyên;
(415) Hier schorten anders niet als dat
Gy maar geen pook en degen hadt:
Hy heeft my weten t’affronteren,
Ik wil de vrees zal ’t hem verleren.
En ’t is hoe eer hoe best gedaan;
(420) Kom, neem die pook en degen aan;
Zeg hem hy moet zijn straf verwerven,
En dad’lik van uw handen sterven,
Hy heel verschrikt van zulken woort
Zal om genade bidden voort;
(425) Maar zo gy dan gaat lustig pikk’ren,
[p. 22]
En tieren, baren, duik’ren, nikk’ren,
Ziet gy hem dad’lik op de loop.
Broershert met den bloten degen.
Doodt is hy, daar ’s voor hem geen hoop:
Hy zal ’et, stelt hy ’t op een lopen,
(430) Van aft’ren met de doodt bekopen;
Want kop en armen raakt hy kwijt,
Maar zo hy niet op ’t lopen tijdt?
Dat geeft hier dan een duivels leven,
Klara.
Daar is geen twyffel aan te geven,
(435) Hy trilt zo dra als hy u ziet.
Vaar wel.
Broershert.
                Ik doe dat gy gebiedt!
Maar met beding dat hy zel schampen.
Klara.
Gy zult verwinnen zonder kampen.
Gaat gy maar heen, vrees niemendal.
Broershert.
(440) Zo weet gy dat hy vluchten zal;
Want hiel hy standt zou ik niet derven,
Klara, weggaande.
Ik weet dat hy van schrik zal sterven.



ZESTE TOONEEL.

Broershert alleen.
’t IS jammer, ik beklaag hem al
Indien hy my ontmoeten zal:
(445) Hy komt: ik moet my bars gelaten,
Ik wedt, hy beeft al uitermaten,
Dat ik hem hier zo trots ontmoet.



[p. 23]

ZEVENDE TOONEEL.

Reinier, Broershert.

Reinier.
HA, zijt gy daar? o! dat is goet;
Gy zijt een knecht trots alle knechten;
(450) Maar kom, maak u gereedt tot vechten,
Sa, sa, ontknoop u, ’t wammes uit.
Broershert.
,, O selement hier is ’t verbruidt!
,, Hier raak ik wel aan duizent stikken;
,, Hy vluchten! ja, hy mogt de pikken.
Reinier.
(455) Kom, kom, en zonder veel gerucht.
Broershert.
,, Zo meen’gen duivel als hy vlucht.
Reinier.
Hey lustig, pas u te verweren,
Dat ik u mag na mijn begeren
Van ’t leven brengen tot ’er doodt.
Broershert.
(460) ,, Hy zal niet vluchten, ’t heeft geen noodt:
,, Dat jou de nikker haal, beulinne,
,, Vervloekte Juffrouw, tygerinne,
,, Die dit mijn vlees dus onbeleeft
,, Aan dezen hondt ten besten geeft.
Reinier.
(465) Ha! zonder wachten dat men spoede,
Sa wakker, zijt gy op uw hoede?
Indien gy mart kap ik tot straf
U dad’lijk bei de narmen af,
Wacht u mijn gramschap op te wekken.
Broershert.
(470) ,, Waarachtig ’t is met hem geen gekken,
Mijn Heer, ik kom u tegen treên,
[p. 24]
Maar wilt gy lopen, loop vry heen.
Reinier.
Hoe, dacht gy, schelm, dat ik zou lopen?
Dat zult gy met de doodt bekopen,
(475) Schoon of dat zeggen u berouwt.
Broershert.
,, Wel deze vent is duivels stout,
,, En ’t was gezeit hy zou niet durven.
Reinier.
Hoe nu, gy lijkt van kou besturven!
Kom zien wy datwe u weêr te recht
(480) Tot warmte brengen door ’t gevecht.
Broershert.
,, ’t Zal wonder zijn zel ik het maken
,, Dat ik ’er heelshuits of ken raken;
,, Maar maken wy eens wat getier,
,, Wel licht’lik vlucht hy dan van hier;
(485) ,, Ik ga bijget dan an’t rinkinken:
Ha! raak ik gaande zei ’t hier stinken;
Gy krijgt, zo ik mijn staal ontbloot,
Wel hondert steken na uw doodt.
Reinier.
Dat zoek ik, gaan wy onze gangen.
Broershert.
(490) ,, Indien hy vlucht laat ik my hangen,
,, ’k Wedt hy my eer, zie ik aârs wel,
,, Geheel tot hutspot kappen zel;
,, Laat ons noch wat den snorkert spelen;
Ik ben een droes in alle delen.
(495) En raakt mijn degen uit de scheê
Deurkerf ik u met sneê op sneê:
Eer dat gy dan noch zult ter hel ,, gaan.
Ga heen, maak dat uw zaaken wel ,, staan,
En komt my hier niet weêr omtrent
(500) Of maak vry eerst uw testement:
Let op den raadt aan u gegeven,
[p. 25]
Dus op het tippje van uw leven;
Ik zal u kerven als een aal.
Reinier.
En ik zal u dit naakte staal
(505) Dwars door uw darmen henen zetten,
Zie daar, gy moogt ’er vry op letten,
Dat gaat ’er deur
Broershert.
                            O guit! hou standt,
Ik sta hier niet wel na mijn handt.
Kom sta jy hier, en ik zei daar ,, staan,
Hy trekt den degen.
(510) Nu zel uw leven in gevaar ,, gaan,
Daar meê is my de lof en prijs,
Bidt om genade zijt gy wijs,
Het zijn wel loutre grote gekken
Die tegen my een degen trekken,
(515) Want altijdt win ik; daarom zwicht
En ga terstont uit mijn gezicht:
’t Kan my niet komen in gedachten
U in mijn toornigheit te slachten.
Ziet toe dan dat gy voeten maakt
(520) Eer gy noch arm- of beenloos raakt;
Ik maak ’er al te grooten werk ,, of,
Maar anders raakten gy op ’t kerkhof;
Mijn arm heeft kracht, een lukkig man
Die slag en steek pareren kan:
(525) Altydt, als ik mijn degen bloodt ,, zag,
Deê ik op staande voet een doodtslag:
En met mijn minste tegenweer
Zo moet ’er voort een man ter neêr.
Goê maat, wat meugje dan toch willen?
Reinier.
(530) U doden, om mijn toorn te stillen.
Broershert.
Dan moet gy na de galleg toe,
[p. 26]
,, Wat duivel of ik hier toch doe,
Ik zal van ’t hooft tot aan de voeten
U als een beest doorklooven moeten,
(535) Mijn toornigheit wordt al te groot.
Reinier.
Ha, by de nikker en de doodt!
Broershert, van schrik ter neder vallende.
O help! mijn geest is my ontogen,
En deur die steek al weg gevlogen.
Neen, neen, ik leef noch, ’k meende daar
(540) Dat ik al om een luchje waar,
Die val deê schier mijn lenden breken.
Reinier.
Sta op, ik wil u straks doorsteken.
Broershert.
Ia, zo woudt gy my op doen staan.
Op dat gy my dan zoudt verslaan;
(545) En als ik niet ben opgerezen,
Heb ik uw degen dan te vrezen?
Reinier.
Neen, ’k heb gezworen by mijn eer,
Dat ik noit iemant, die ter neêr
Gevallen leit in ’t minst zal letten.
Broershert ter aarden.
(550) Zo staat uw eer dan onder wetten,
Van niemandt inder eeuwigheit
Te doden die ter neder leit?
Reinier.
Dat my een zwaardt eer door de krop,, ga.
Broershert zich neder leggende.
Zo haal de droes my zo ik op,, sta:
(555) Mijn Heer, houdt u wat stil en zacht,
Ik slaap, goênavondt en goênacht.
Reinier.
Ha spyt! zie toe, door al uw tergen.
En mijn geduldt dus veel te vergen,
[p. 27]
Raakt licht mijn gramschap los, ik zweer
(560) Dat ik u zal...
Broershert ter aarden.
                              Let op uw eer,
Denk dat ’et u tot schade en schandt,, is
Wanneer uw gramschap uit den bandt,, is.
Reinier.
Neen, neen, Broershert, wilt vry vermôen,
Ik zal u dus geen letsel doen.
Broershert ter aarden.
(565) Wilt gy my wel belófte geven
Geen kwaat te doen van al uw leven,
En dat gy, hoe vol ongedult,
Mijn maaksel noit iet schenden zult?
Reinier.
O ja, ik zweer ’t u, wil niet vrezen;
(570) Het zou maar rechte bloheit wezen,
Dat ik u dus bevechten zou.
Broershert ter aarden.
Gy zijt een bloedt, een uil, jou! jou!
Die ’t hert noit hadde dat hy slaan,, dorst:
En nimmer voor een karel staan,, dorst:
(575) Gy maakt zo maar den pochert wat,
Gy zijt een blodert in je gat.
Reinier.
Kan ik dit lyden onbeschofte!
Broershert ter aarden.
Zie toe, en denk op uw belofte,
Gy snuivert zonder hert.
Reinier.
                                      Noch meer?
(580) Ha, ’t is te veel?
Broershert ter aarden.
                                    Let op uw eer,
Zo ver als gy my hier doet sterven,
Zult gy uw heel geslacht bederven.
[p. 28]
Reinier weg wykende.
,, Ik zal my veinzen weg te gaan,
,, Op dat ik hem zo op doe staan.
(585) Kom laten wy van hier vertrekken.
Broershert opstaande.
Ga, schytert, ga, ty jy op ’t rekken,
Loop by de nikker in de hel.
Deur is hy, ha, ik docht ’et wel.
Reinier gezwindt weêrkerende.
Ha schelm! nu moet uw leven enden.
Broershert al vallende.
(590) O doodt! dat hem de moordt moet schenden.
Ik loof hy heeft my heel vernielt,
Mijn lichaam t’enemael ontzielt,
Zo dat mijn geest al is gevloden,
En wandeldt nu al by de doden;
(595) Maar ’t is te veel behay gemaakt,
Wy moeten vechten dat het kraakt.
Hy staat op, en trekt zijn wammes uit.
Pas op nu vry, dit is uw leste,
Daar meê geef ik uw ziel ten beste,
Ik zal u hand’len als een hondt.
Reinier.
(600) En ik, ik zal u zo terstont,
In mijn afgrijsseliken toren,
Het lijf gelijk een zeef deurboren.
Sa lustig, zonder meer krakeel.
Broershert.
Ha, hangebast, gy pocht te veel.
Reinier.
(605) Hoe, my dit scheldtwoordt noch te geven?
Broershert zijn geweer overgevende.
Stil, stil, hou op, ik schenk u ’t leven.
Ga, zeg aan elk wie u ontmoet
Dat ik een man ben vol van moedt.
En dat ik u heb willen spare.
[p. 29]
Reinier.
(610) En gy, zeg aan Mejuffrouw Klare,
Wil zy my horen en verstaan
Haar toornigheit zal wel vergaan.
Vaarwel, Broershert, mijn brave makker.



ACHTSTE TOONEEL.

Broershert alleen.

’t WAs goet dat ik my kweet zo wakker,
(615) ’t Heeft my geholpen uit de noodt.



NEGENDE TOONEEL.

Leenaart, Klara, Broershert.

Leenaart.
WEl nu, hoe is ’et?
Broershert.
                                  Hy is doodt.
Leenaart.
Och armen bloedt, is hy om’t leven?
Wat groten moordt hebt gy bedreven!
Maar sprak hy niet een enkel woort?
Broershert.
(620) Ik zeg niet meer, hy is al voort.
Dat heeft hy voor zijn loon ontfangen.
Klara.
O schelm! daar zult gy nu voor hangen;
Verrader, vreest gy voor ons niet?
Daar gy ons brengt in dit verdriet.
Leenaart.
(625) Waar liet gy onze pook en degen?
Broershert.
Die heb ik alle bêy geregen
Hem deur de buik en darmen heen,
Hy teeg ’er zo meê op de been:
[p. 30]
Hoe wel hy ’t moeten zal bekópen,
(630) Hy kon ’er als de droes meê lópen.
Reinier verschijnt en komt te met uit.
Leenaart.
Maar hoe, my dunkt ik zie hem daar;
Hy is ’t, ik merk ’et al te klaar.
Broershert.
O ja! hy schijnt ’et wel te wezen.
Leenaart.
Voorwaar ik ben hierom vol vrezen,
(635) Want zijn gelijkenis is groot.



TIENDE TOONEEL.

Leenaart, Reinier, Klara, Broershert.

Leenaart tegen Reinier.
WEl hoe, mijn Heer, zijt gy niet doodt?
Reinier.
Ik doodt, mijn Heer, door wiens bedrijven?
Ik leef, en wil u dienaar blijven;
Maar hoe, wat maakt u dus verstomt?
Broershert.
(640) O! ’t is zijn geest die weder komt,
Oft zijne wonden moeten wezen
Deur kunst van tovery genezen;
Want hy was zekerlik en wis
Zo doodt gelijk een haaring is.
(645) Maar zeg, waarom komt gy ons kwellen;
Gy weêrparty, gy spook der hellen?
Reinier.
Ik breng hier weder dit geweer,
En leg ’et voor mijn schone neêr,
Ik weet ’k heb onze min doen krenken,
(650) Maar ’t schiede buiten achterdenken;
’k Heb in ’t ballet, heb ik verstaan,
My gist’ten avondt zeer misgaan,
[p. 31]
Om dat ik andre dans-gezinde
Meer danssen deê als mijn beminde:
(655) Zo dit onze echt iet hindren zou,
Ik bidt vergeeft het my Mevrouw.
Maar waar toe een van uwe knechten
Gebruikt om uw geschil te slechten?
Hoe kan een knecht de wreker zijn
(660) Van uwe smaat en minnepijn?
Ha! ’t is mijn eer te weinig achten,
Doch ik ban dit uit mijn gedachten,
En wil u in het minste niet
Weêrstaan in al wat gy gebiedt.
(665) Maar, Heer, laat u nu onder allen
Een bede toch van my gevallen,
Dat is, dat gy my heden geeft
Dit beeldt, daar mijne ziel door leeft.
Klara,
Het zal u aan geen stof ontbreken.
(670) Tot voorstandt van uw schalke treken;
Dan doch uw allerlaatste reên
Weêr stellen mijn gemoedt te vreên:
Ik had gehoort dat u de liefde
Met andre minneryen griefde,
(675) En...
Leenaart.
                  Staken wy’t krakelen nu,
Hoor, Heer, mijn dochrer is voor u,
Ik geef mijn woordt: maar van mijn leven
Zel ik Broershert niet licht vergeven
De smaadt die hy my heeft gedaan.
Reinier.
(680) Mijn Heer, ik bidt u laat u raân,
Nu ons’t geluk dus komt verenen,
Vergeef’et hem nu ook met enen,
Voortaan draagt hy zich fray en stil.
[p. 32]
Leenaart.
Hy mag dan blijven u ter wil,
(685) Ik hadt gedacht hem weg te jagen.
Broershert.
Ik blijf verplicht om al mijn dagen
Te wezen uw getrouwe knecht;
Maar brouwt my meermaels geen gevecht
Met diergelike minnebrieven,
(690) Of and’re mogen u believen;
Want ik verklaar u op mijn trouw
Dat ik heel niet van ’t vechten hou:
Mijn naam Broershert, wil ook niet lyden
Dat ik gaan vechten zou en stryden,
(695) Neen zeker, deze naam brengt meê
Dat ik moet staan na pais en vreê,
Vreê best in alle duitsche landen;
Ik vecht veel liever met mijn tanden,
Wanneer ik in de keuken zit,
(700) Terwyl ’t gebraân leit an het spit.
Nou, meester, lustig eens geschonken,
En van den ouwen hondt gedronken.
Op ’t goet verdrag van ’t lieve paar,
Mijn Heer Reinier, met Joffrouw Klaar.
Leenaart.
(705) Nu kom, raap op de pook en degen,
Wy zullen t’zaam eens om gaan vegen,
Ik hou van daag een open hof.
Broershert.
Hey, Heer, dat maakje treff’lik of.

EINDE.

Continue