De besteedster van meisjes en minnemoers (anoniem), Amsterdam 1692. Uitgegeven door Marti Roos Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton078090 Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. [p. 1: frontispice: Ceely wordt betrapt met de gestolen voorwerpen]
[p. 2: blanco] [p. 3]
[p. 4: blanco] [p. 5]
G. FAGEL. Ter Ordonnantie van de Staaten SIMON van BEAUMONT. De tegenwoordige Regenten van de Schouburg, hebben het recht der bovenstaande Privilegie, voor dit Kluchtspel, vergund aan de Erfgenaamen van Jacob Lescailje.* ___________________________
CEELY, Dienstmeid. SYBILLE, Vrouw van Ceely. DIEUWERTJE, Buurvrouw van Sybill. LOBBERIG, Waterlandse Meid. ANNA ELIZABETH, Dienstmeid.
Zwygende. KRYN, Schoenlapper en Violist. MACHTELD.* Het Tooneel verbeeld het Voorhuis van de Besteedster.
Ze zou t meê, gelyk wy, voor een klucht moeten aanmerken. Ei, zy het geen gedagten dat men haar zal bedriegen. Betraptze ons; evenwel oremus; dan zal ik myn konst toonen, en ik zal je, als de beste Maakelaar, gaan liegen.
Daar is een Meid, die een Boutelje, met haar Heers Maagwyn, ik geloof wel van tien of twaalf mingelen, heeft meegebrogt, die hebben ze al leeg gezoopen.
[p. 8]
(10) Maar hoe staat het er mee? heeft Ceely jou al gezien?
Dat ik er vryden, dat was maar om by de week . . . Maar trouwen, holla! zo gek niet, dat heb ik noit gedagt. Jan, roep nou maar, of stamp met de voet, maak datze jou hooren. Ik gaa terwyl op straat, en stier Juffrouw Sybille om de Raatelwagt.
(20) Tot noch toe gaat alles gewenscht; maar dat er achter schuild, daar zullenze niet eens van droomen. Van nu af heeft ze t al weg, zo veel blyken heb ik al gehoord.
[p. 9]
Want ik ken haar Juffrouw.
Hans binnen. Laat ik nu zien, of ik de toon op t Mofs, of op zyn Hannekens kan vinden. Hee! hee! Zynt hier nigt lieden? ben ig jo nigt to regt? hee.
Dit zynt all met ein ander, ydel Jonffers, und ich meut zein door men de Meekens ont Minnens bestaat. (30) Wol i me dat wol wiesen?
[p. 10]
Hier hebben we er een van onze nabuurige Steeden, nou ziet ze eens aan.
Hans binnen.
By einen Her, ein Amther, die wan ig ein joor oder tzwey my zolt oetheiliken aan ein man. Die mi dan voor mien gontze dooge vretse ont souffe zol beschooren.
[p. 11]
En op die wys moetje jou (gelyk al deze Meisjes) in de lui er gunst weeten te dringen. Maar, wat kan je al?
(45) Ich hadde haste in onzer land upper Veddelen leiren spielen van eine keirl, die had nen vedle zo groht, Als hy dreggen kon, de kon he auck bezuckede up hantyren, het hadde jo einen regte slag vor mi ewessen; mor die konst gyter jo um broht, Un de Vedle was jo al tho groht, on dat kon men zo nigt leiren, dar was ich auk nicht stark enoeg tho, un dat had mi al tho vel ebruins inne.
Ik volg Hans, wat leid my aan de Noorin.
Martyntje, wil ik Ceely eens voor roepen, die zalder zo wel als ik van gruwen?
Ziet dat had ik haast vergeeten, dat je me dat eens zei.
(60) Ich kueme nu oet et Swolske Schip, met den ransel op mien regge. Zol i mi helpen, Jonfer?
Hier komen de Meisjes altemet eens zamen, het zyn geen Juffers, ziet ze daar niet op aan, Het zyn Dienstmaagden, die uit haar volks huis elk wat toe hebben komen leggen,* om hier meter vryers vrolyk te zyn. Trouwens, dat zal ik je daar na wel leeren, onnoodig het jou nu juist altemaal zo net te zeggen. (65) Kom, ga met ons na achteren, en eet van t geen jou lust.
Ja, zy slokken t al den brui op, en t is er leet dat onze inboorlingen [p. 13] slegts de zoobere kost winnen. (70) Zy meenen dat het er toekomt. En zien ze andere wel vaaren, hoe beleefd dat ze schynen, zo barst haar hart inwendig van spyt. t Is niet te bedenken, inzonderheid zo ze wat rug hebben (want over al weeten zeer in te dringen) wat een mens van dat Overzeesche Moffegoed moet verdraagen, en wat meer al af lyd.
Martyntje binnen.
(75) Trouwen? wel dan ben je voor al jou leeven bedurven: heb je van je leeven wel iemand zien trouwen, die by zyn zinnen bleef? Ja, als je om t heilike maar begint te denken, dan wordje aanstonds puursteeke blind. Hoor, op dat ik je een gelykenisse geef. Niet beeter kan je t trouwen vergelyken, als by een doek die je zo vyftig of zestig maal hebt toegevouwen. Als je die voor je oogen hebt, dan kan je niet zien; maar als jeer dan aan vast bent, dan gaat altemet een plooitje los, zie dan kenmen jou niet (al wou men al) meêr voor blind houwen. Want dan zie je het trouwen door en weer door, maar dan is t te laat. (80) Daarom, ziet wat je begint: schei er uit; je kent er noch wel weér af, kameraat; Want de wereld is wel op een andere wys voort te planten. Ja, hoe meenigen brief word er wel geschreeven, daar men de lettertjes van langs de straat ziet loopen aan alle kanten. En dat zyn van de beste Keerels, die die zaak wel tien of twaalf jaaren in bedenken neemen, en scheijen er dan, Als ze ze wel inzien, zo goed koop als ze het begonnen hebben, der weêr van. (85) Ik zeg van de schranderste, daar jy en ik maar bloeds by bennen. [p. 14] Want de Drommel noch zyn Moer, ja al had je met Argert honderd oogen, zo kan je de fratzen van de Wyven niet kennen.
Wat steckt er in? en dat noch een Dienstmeid! dat zyn immers de hovaardigste wyven.
Maar, nou zie ik het wel, ik ben kwalyk by jou geadresseert; Ja, het moeit me, dat je me al die schoone gedachten van t trouwen, zo troubeleert. Als ik nou Ceelitje liet vaaren, en zocht na een Burgers dochter, zou t dan na jou zin weezen?
(95) Maar nu geenzints, de heele Stadt, beziet ze vry, gelykt, in deze zaak, haar zelven niet. Ja, t zyn altemaal Juffrouwen en Damozeljes watje hier ziet. Weet je wel, zo lang als je vryer bent, dan zalje van de Meiden opgepast en gediend worden. Ik wou altyd niet trouwen, schoon dat het honderd Advokaaten my rieden, of toe porden.
(100) Inzonderheid nou jy t op myn Ceelitje zo gemunt hebt. Ik zeg, je bent er de oorzaak van zo t mislukt.
Hoor, eer je een maand getrouwt bent, zo is er t nieuwetje al of, en om zo een korte vreugd, gaat men dan zyn kop krouwen. En dat noch aan een prul van een Meid! zo dat goed hier maar eenige maanden komt te woonen, Wat zie je haar niet aardig en jent langs de straaten vertoonen? (105) Wat krulletjes, wat strikjes, wat een moije paerel aan yder oor; Wel zegt men West Frankryk; ziet zo swierig komje dat gespuis te voor. Dat Ryglyf met malien moet uit; een Zamaartje en een Chitse Tab- [p. 15] bertje met zy gevoerd, kander beter behaagen. Voor een Byleveldze linne trekmuts, zullenze haast Franse Fontanjes draagen. Ja ze veranderen haar taal en tred heel parmantig en fier; (110) De kin in de borst, de armen achter uit, trip, trip, na de a la mode swier. Ziet, zo bedriegen ze, niet alleenig jou, maar al die gezind zyn te trouwen.
Dat me er nauwelyks een goeje kan vinden, (Hier, vraag het onze Martyntje maar) of ze hebben een kwaaje kop, of een vuile mond, (115) En dat noch niet alleen, Hansje, onder die lichte dunne kleeren Heb je er die bezet zyn met fontenellen, pokken en zeeren.
Maar, zeg me eens, hoe duivel komt dit grut nu zo hovaardig? weetje wel dat ze eertyds lyfeigene waaren? (120) Datze, neffens Ossen, Ezels, en Schaapen, de rykelui voor Huwelyksgoed verstrekten, als er kinders kwaamen te paaren. En dat ze noit mogten trouwen, als op vrye voeten gesteld? Weet je wel, dat men toen de Meiden deê verkoopen en koopen voor geld? Gelyk men noch hedendaags handeld in Poolen, Lithauwen, Boheemen en Indiën, met Swarten en Swartinnen. Weet je dan ook wel, dat men toen een Meid kon koopen voor minder als ze nu jaarlijks winnen? (125) Weet jet, Hans? of doe jer t swygen toe? maar hoor, Steld het ten minsten wat uit, nou tot May of Alderheiligen; op die tyd moet ik meer vreeten en zuipen als ik kan; Dan gaan ik met er na de Doolhoven, of na de Comedy, Jan Hanzepad, Driebaarsjes . . .
[p. 16]
Het is een pleizier, hoe je het er op die tyden, in Comedy, en Doolhoven ziet krioelen. Ja het kan Zondags aan den Overtoom van dat Waterlands Boeregoed niet meer woelen, Als daar van de Meiden. Wilje het trouwen zo lang uitstellen, of leeven na myn zin, (130) Dan kom je zonder werken aan de kost, alhoewel het de naam heeft dat ik by de luiden ga naaijen. Doe als ik; want het scheelt my niet hoe ik de kost win. Wat zegje? scheier uit?
In plaats dat je me zoud raaden, zo doe je niet als foppen en kwellen,
Daar kan je af als je wilt, en je raakt er makkelyk van. (135) Ik had jou gaeren in dat gevoelen, daar ik my meen by te houwen, Dat is, altyd te vryen, en de Meiden wat wys te maaken, maar aber niks te trouwen. Maar, Hans, kenje dat Vaersje wel van die drollige Poëet . . . t Is een duivels ding, dat ik zo kort van memory ben, en dat ik al den brui vergeet. Esopus was et, dus is myn onthoud. Dat hem de kranke schend, die weder zoekt te trouwen; (140) Maar die t zyn eerste is, wil ik onschuldig houwen, Als hebbend noit beproefd; den ander is t bekend Wat dat het trouwen is, een pynbank vol elend. Die man kon zo niet schryven, had hy t niet beproeft. Wat dunk je? heb ik wel kwaalyk in de Poëeten gekeeken?
Ben jy Vryers? ik zal voortaan wel oppassen, dat ik jou niet meer [p. 17] alleen in myn voorhuis laat, leefde men hier zoo voor dezen? Jou rechte bloeds, nou hoorden je de gelegentheid waar te neemen, die komt je zelden zoo zuiver voor. Maar, wat schort de Moffin?
On das smeirig beir dats begint al te wellug innen balge te mooken. Jonfer, woli mi te regte wisen.
Piternel, breng Gebina, zo zal voortaan nou jou naam zyn, eens op het zekreet, Se moet haar dingen doen.
Ian binnen.
Je lui staat hier of je gek waart, of ben je al aan t droomen? Of heb je van de nacht niet geslapen? zeg, Keerel, dat ben ik van jou niet gewend, hoe ben je nu zo dof van geest? Je bend altoos geen Liefhebber van een Vroumensch, maar van de bierbank wel het meest. Kom nouw na de Meisjes, en maak er wat pleizierig, of ik zal je altemaal gelyk, het huis uit boenen.
(160) Dat hoefje me niet te recommanderen, Martyntje; ik val al liberaal met zoenen; Maar t zal flus noch beter val hebben. Daar moet noch wat in, en voor al wyn. Hans, dat gaatje weêr na achteren. Stoffel binnen.
En het stinkt slimmer als een verrotte Fransman. Zie ik, ik Kom er noch genadig af; t is maar een weinig over mijn voorschoot en schoenen.
Hans binnen.
(170) Dat hebje van al dat Overzeeze Moffegebrui; zy neementje, al wat ze kunnen krygen, slegts meê. Ja wel, ik moet er evenwel nog om lachchen. Daar is Anne Elizabeth ook. Anna waar hebje die Mofin gelaaten?
[p. 19]
Zy zoekt doch haar vryigheid. Nou wed ik dat ze al weêr van dat trouwen praaten. Ze het Hans al binnen. Ze zyn wis al aan malkander vast.
Maar, Martyntje, hoe kom ik nou met fatzoen uit myn huur? wat zal ons wyf, zoo zeet hoord, rementen en baaren. (180) Want, ziet, ik wilder vandaan.
En dat hoe eer hoe liever; maar ik heb het al gevreest Doen ik er jou besteede; maar wie zou denken dat het was zulk een beest?
(185) Die hadden t ruim zo slim als jy, en waaren gestadig mee onder t kruis. Maar, Lobberigje, jou heb ik verzien; beurt het maar weêr datze kyft, zo loop maar dryvend uit den huis. Ik weet een Weeuwenaar voor je, met een kindje, daar zal jy Governant weezen.
t Is waar, eer hy getrouwt was, liep hy met zeekere Juffrouw uit de Stad, (190) Maar brogtze binnen veertien dagen weêr tot er ouwers, ongemolesteert, dat je et vat.
[p. 20]
En de Bruidegom was ook in zijn schik, en heel niet bedroeft, Hy het een schoone jonge Vrouw, ervaaren in s werelds zaaken en beproeft, (195) Zy zal hem niet onnozel in die . . . maar nu zullen ze ons achter zitten wachten, Dit heb ik je noch te zeggen, doe als ik in myn jonkheid, en wil niets achten; Je moet denken ik heb in myn jonkheid ook al veel versmaade woorden gehoord, Maar ik dacht raas wat heenen, en wees er myn achter-poort. Trek het jou maar niet aan, en wil je niet eens verweeren, (200) Of ze Verkent of Hoert, wis je wasje, dat brand geen gaaten in de kleeren.
Overder, ja eer ik je kon Martyntje, zo heb ik dit wel hooren van je zeggen. En dan moesten de Meisjes eer je er verhuurde, zoo een maand drie vier by jouw School leggen.
Nouw ik wist al weer raad met je.
Lest liet ik noch een getrouwt Man, by een van myn Meisjes leggen, t Is dat et nou juist in de reeden te pas komt, anders zo zou ik dat juist zo bot niet zeggen. [p. 21] Ik vond ze op straat, en nam ze beide mêe na myn huis; maar nou mogtje ligt denken, dat ik er zulks ried. (210) Neen, ik hou wel zulke slapers; maar aanraden, daar hou ik me buiten; ziet dat doe ik niet. De Meisjes vallen zo vîes nu niet, daar helpt geen meer tof raaden.
Daarom moeten die eeuwig dienen, aangezien haar yder een myd.
Jy zoud Immetje van Durkerdam slachten, die met Ruth Klaas van Watergangs Knecht praate een heele nacht in de kombuis. En kwam met de vroege morgen haar Mortje weer zuiver thuis. Op de Waterlandsche Meisjes is altoos geen staat te maaken. (220) Want worden die bestruift, zy weezen noch altyd weêr voor Minnemoer aan te raaken. Kom, ik moet het manvolk by je sturen, en zien of ik je niet wat leevendig kan laaten maaken, t is of men hier dut. Maar, waar is Stoffel?
Nou rooken, dat komt nou niet te pas. Nu moet men wat speelen en mallen. Martyntje binnen.
(225) Ik magze zoo wel een reis hooren. Ja dat praaten is ook, gelyk wy daar datelyk zeiden, haar kunst, Daar ze de Meiden mêe van de luiden af troont, en behoud haar gunst. Ze mag jou by de Weeuwenaar bestellen.
Ceely is gelukkig. Was er iemand die me trouwen wouw; want daar hangt men hoofd mêe na, ik liet hem niet verleegen. [p. 22] t Verdriet een mens langer de voetveeg van een ander te weezen; neen, ô neen! (230) Waar je woont, en hoe je woont, altyd hebje moeijelijkhêen. Woonje daar Dochters in huis bennen, daar hebje net zoo veel commandeerende Vrouwen. By een Weeuwenaar, daar kan je jou onmogelyk buiten opspraak houwen. De lui kyken na wat je om en aan hebt; t is van zyn Vrouw zeggen ze, dat draagt ze geenzins om niet. By een Weduw zonder kinderen, dat is nog erger verdriet; (235) Je benter slimmer als in een Klooster, want daar hebben ze zomtyds noch heilige daagen. Daarom heb ik de brui van dienen, en wou het liever eens waagen, En trouwen; want hebje een man, je hebt ook iemand die voor je spreekt.
t Schynt zo wel wat: het byslaapen zou een mensch niet hinderen, (240) Maar denk eens op het end: de kinderen, ô die kinderen Verbruient! met dat te denken, dan gaat het minnevier uit.
Zou men, uit schrik voor kinderen, het trouwen staaken? Dan is er niet vermakelyk in de wereld? hoe meenigen blyen dag, ja vrolyke nacht hebje? al zulke zaaken (245) Heeft het Huwelyk in. Maar hier af wat moois verhaalt, Byzonder tegen jou, terwyl je zo op het trouwen smaalt.
Het zyn malloten en zottinnen, die zig in zulk een onrust, hartzeer en moeiten begeeven; Ik dien liever. In het dienen leeft men buiten last, (250) Men eet en drinkt op een ander mans beurs; maar aan het trouwen daar is te veel aan vast. Ik heb noch lust in t dienen, terwyl ik noch jong ben van jaaren, Met dat edel dienen is er noch een stuivertje over te gaaren, Inzonderheid als je de merkt-gang hebt, je leeft als een Princes buiten zorg, Daar dingje de lui t hemt uit de naars, daar haalje wat te borg, (255) Ik heb er zommetjes by konnen avanceeren. [p. 23]
Ieder kan wel gissen, dat men van een veertig of vyftig guldens niet veel over houwen kan. Daar zyn wel slegt-hoofden die hier af niet en weeten; doch die weeten nergens van.
(260) Je word met nieuwe rouw verzien, ja met dubbelde, kanje maar wat vleijen Of jou bedroeft aan stellen, en gaan leggen huilen op de kist, Noch eeten noch drinken. ja, Annaatje, armoe zoekt list.
Wat krygje al steekpenningen voor boodschappen en Brieven. (265) Wat krygje al van haar, voor het of en aanraden al te met, Ja Kind, ik kan een Meid, die haar Jufvrou, met de Vryer hulp te bed, Die er daar na noch mêe deur liep, daarze tusschen de zeeven en acht honderd gulden mêe heeft gewonnen, Waar mêe dat ze datelyk een Kouse-winkeltje heeft begonnen, Daar ze heel wel by staat, en dagelyks noch prospereert, (270) Van hoog en laag aangesprooken, en van ieder een gerespekteert; Ja, ze is nu al in t best van de Stadt gaan woonen.
Doch geld op te steeken . . . maar daar komt de Bruit aan. Celitje, hoe kanje van jou Hansje of?
(275) Nou, Lobbrigje, flus zeyje van jou Sinjeur, die wouje ergens toe dwingen. [p. 24] Laatet ons nou hooren, wy zyn liefhebsters van zeldzaame dingen.
(280) Onze Sinjeur was een oud Vryer, die met twee Meiden huis ging houwen. Myn makker had er al zes jaaren gewoond: zy was met my wonder in er schik. Wy hadden noit verscheel zamen, zo zy wou, zo wou ik. Ja, wat ze wist, dat deelde ze my mêe. By exempel: als Sinjeur s avonds op zyn comparatie moest besonjeeren, Datze dan gewend was een lekkere pot met Candeel te prepareeren, (285) Hoewel hy ginder gerust zat te kitten, met de sleutel van de wynkelder in zyn zak.
Al hing de Kelder, Provisiekamer, en Schapry vol slooten, k heb honderd vonden Om de lui te loeren, om wyn en booter.
De slentels in loot af te drukken, en na te laaten maaken door de Smit. (290) Je lacht er om, Ceelitje, daar gebeuren noch al wonderlyker dingen als dit. Terwyl wy dan zaaten, en roerden de pot, hoorden we bellen; De Kandeel was pas gaar; maar dat kwam ons geen kleentjen ontstellen, Myn makker liep na vooren, en liet my zitten by de Kandeel. Denk hoe ik te moede was, doen ik Sinjeur hoorde rochchelen; ik zei niet veel, (295) Maar nam een kort besluit, en bracht de pot by den ontfanger van de verteerde kosten.
[p. 25]
Maar de pot was te groot, ziet als een ongeluk juist weezen wil, Ze bleef in t gat zitten; wat weer dat ik deed, ik konder haar ook niet weêr uittrekken, (300) Ten minsten zo schielyk niet. Toen dacht ik, nou is t verbruid. Hier zal t alles uitlekken. Gelyk ik dacht, zo beurden t. Hy liep als hy gewend was, op die zelve trant, Na t huisje, en ging in de heete Kandeel zitten; en hoewel hy met het podagra gebruid was, zo had hy doe noch van t danzen verstand, Hy schreeuwde, als een besetene, moord en . . .
k Geloof dat zulks zyn achter trony weinig is overgekomen.
Bedaard dan zynde, heeft hy zich tot ons gewend, En zei, ik zal t je niet vergeeven, dat zweer ik jou.
(310) Eindelyk; want dat kibbelen duurde wel een volslaagen uur, Veranderde hy het vonnis, en daar was hy niet van te verzetten. Dat was, wy moesten oog getuigen zyn als hy zyn zelfs met oly en gist ging betten. Ik zeg, het was een drommels tydverdryf voor ons.
Ze zouwen hier komen; maar me dunkt het duurt al wat lang.
[p. 26]
K wor dat remente van de lui al moe, en dat revelen van de pacht, Van die verbruide pondgroot; van dat zarren dag en nacht, Van die verwytingen, die ze je op t brood leggen, die je moet hooren: (320) En dan aan t reekenen; zestig gulden heb ik er tot loon beschooren, Zes geef ik aan pagt, en honderd vyftig stel ik voor de kost, Zo grof maken ze et, en daar was ik graag van verlost. Ik zou mé wel willen hyliken; maar t is gevaarlyk hem zo jong by de man te begeeven; Want je bent bedurven, zo je met een dronke vent moet verslyten jou leeven.
Want waar is nou een regtschapen keerel, die een dienstmeid de kost voor wind. En gaat het in t eerst niet zo voorspoedig als ze wel dachten, Dan is t naar Oost of West-Indien; men werd zoldaat, dat s best dat wy verwachten. Of ze laaten de Vrouwen wel zitten met een kind vier of vijf.
Ga dan op je zelf woonen, gevalt het jou beter; dan doet men al wat men kan wenschen; Dan wordje niet begraut nog bedilt van overgeeve dertele menschen; En doe je dan al iets dat niet en betaamt, noch geen eerlyke Meiden past, Kenje zelver maar zwygen, bet strektje noit tot last. (335) Of ga je in een Speelhuis verhuren op de Zeedyk; daar heb je eerst schoone daagen, Dan benje altyd vrolyk, en drinkt en klinkt als de beste: dan hebje noit reden om te klagen; Alle avonden wordje byzonder opgeschikt; en benje onder t joelen en rammelen bekwaam, Om de een of de andere Mof de beurs te luizen, je krygt er in t [p. 27] huis een groote naam: De Kochchel ontzietje zelf; want je bent een van zyn gaauwste bijen.
Maar daar hoort zoo veel toe. Nou, jy hebt ligt met dienen al wel weeten te zeegenen.
(345) Wy spreeken onder ons; het eene woord haalt het aâr uit. Jy bent immers ook zoo zuiver niet, jy weet mé wel wat het dienen beduid. Waar zou jy aârs zulke fyne strikken van daan haalen?
Hier in t huis malkander niet te verwyten, nog te kyven.
Ceely binnen.
De heelen dag loopt ze met et kind op er arm, by er zoort, by diergelyke luijelakken. Daarby is ze noch zoo lui, ja zo lui als een Stads Metzelaar, en ze staat s morgens niet op, altoos voor acht uren niet. Evenwel houd er Jufvrouw nog veel van er, op dat ze er geweldig na de oogen ziet. (355) t Is een oogendienster in folio, een flikfloister, die haar alles wat er by de buren omgaat, doet weeten.
Die houwen daar expres drumpel-meiden toe, om overal te bespieden, hoe t er wegens de Meisjes toe gaat. [p. 28] Zo wy er ons niet tegen zetten, ik zie van dag tot dag verergeren dit kwaad. Ze zullen ons noch eindelyk voorschryven, hoe veel men s middags en s avonts zal nutten (360) Aan errete en boonen, waterenbry en grutten; Je weet wel, haar Jufvrouw was er voor deze ook maar de Meid. Ik heb geen respect voor die gemaakte Jufvrouwen die eerst Meiden waaren.
Wy konnen doch de zotheid van de weereld niet veranderen; best is t te swygen, Om dus onverstandig praatende, niet eenige mêe aan den hals te krygen, (365) Die Meiden hebben getrouwd, niet een hair beter al*wy, Schoon ze lustig in t geld rammelen, en gaan in t zamt en in zy.
Waarom diend men anders, als op een aardige wys zich ergens in te booren? En een ryke Vryer of Weeuwenaar te trekken in het net? (370) Waarom zich zo opgeschikt, zyn kapje zo frai gezet, En zyn beste chitse rokken en gevlamde kousjes alle dagen gedraagen?
Maar ik beding niet kwaad te worden. Me dunkt, je bent zo wat . . . dik. Moet je ook in de kraam? t is gezeid niet kwaad te worden.
(375) Ik in de kraam moeten? met wie doch zou ik zo leggen mallen?
Wel houd je zo vremd niet, het beurd dagelyks al veel.
[p. 29]
Jy bent een Dienstmeid; en wat derven die niet beginnen. (380) Nu zeg het me, of ikje misschien kon helpen, en wat verzinnen Tot je . . .
Houd et by je, niemand weet er of als jy en ik, en die t my gedaan het.
(385) Maar, waar t niet beeter dat je et Martyntje zei, die weet voor alles raad: Die zal wel wat bedenken. (de Besteedsters, ze zyn toch de toevlugt en zantinnen van de Meiden) in jou bedroefde staat. Ik zeg, Martyntje, zal jou immers wel ten besten raaden. Ik ben zeeker met jou ziekte bekommerd en belaaden.
Datje trouwbeloften hebt; zo krygt yder een noch metje mêedoogen: Ja elk zalje willen helpen. Weg, je bent noch zo ongelukkig niet.
[p. 30]
(395) Je dient voor minne, je bend blank en pouzel, wat hebje dan al vermaakjes, Je ryd in een Koets met myn Heer, en Mevrou, je komt op mooije Hofsteên en al zulke zaakjes. Je eet gezoôn en gebraân aan een tafel, je drinkt zoo wel als zy, Rinze wyn met zuiker, of naarsen van Candy. Je slaat niet een hand aan t werk, des winters laatje jou keurslyf en onderrokken warmen, (400) En je stiert niet als welgewarmde melk met gepelde garst, en vyf of zes guldens bier over dag in jou darmen. Ja, je krygt altyt het lekkerste beetje, want dat alles diend tot maaking van goed en veelvoudig zog,
Daar komt Cely en Martyntje, die zal met er kuuren (405) U alle zwarigheid uit het hoofd praaten, en dat onder een glaasje wyn, Vertroosten, en belooven u, in alles behulpelyk te zullen zyn.
t Is of ze met de pyp in de mond gemaakt bennen. maar ik zal t Stoffel wel betaalen, Dat by zoo droomig zit, maar, Celitje, hoe kwam je uit?
Nouw heb iker wys gemaakt, dat ik op t hoetjes maaken ben, by een van myn Vrinden, En dat ik t niet verby kon. als ik uit weezen wil, dan kan ik er zo [p. 31] wel als de beste, een leugen op de mouw binden. Eens kwam ik een heele nacht uit, met te zeggen, dat myn zusters zoon op sterven ly. een leugen in nood is niet kwaad. Als wy dat voordeel niet en hadden, dan was t voor de Meiden een elendige staat.
Daar kwam veel volk op een bezoekje, die maakte gestaadig het huis en trappen zoo vuil, dat et my verdroot, en ik moest het altyt even zindelyk houwen. Dan schonk men er de Kofje en Thee; En dan aan t dobbelen en speelen, en t Kaartje ging er geduurig om, ja men dansten er wel mêe.
(420) Dan most ik by nacht de schotelen wassen, en schuuren de speeten. De droes mogt zo dienen! Nu woonden ik wel beeter, dog dit wyf was weêr arg en doortrapt, En ziet, gelyk men zeid, met honderd oogen, zo dat men er zelden iet ontknapt, Hoe heeft ze me wel geribbezakt, hoe heb ik my ook al laaten kwellen, Want in het rekenen wil ik er wel tegens de beste Snyer stellen, (425) Met al zyn itemme; dog al was ze scherp, en zoo fyn als rag, Ik heb er echter nog meenigmaal bedroogen, daar ze by stond, en het zag, Terwyl ik alles, wat ik in een heele week uit gaf, moest op teekenen. Doe had ik winst op winst, en op geenderhande wys, is dat na te reekenen. De Markt-gang die het daar na by, die geeft te sooberen winst, (430) Het ander komt by groote plokken in, by schellingen op het minst.
[p. 32]
Zedert men alles aan de deur heeft konnen koopen.
(435) Die wou wel dat de Straatloopers aan de deur; niet een duit konde winnen.
Ik verwyt jou immers niet datje de wyn zo gaaren drinkt voor t vat.
t Was in myn eerste jeugd; ons volk had heele zoete wyn in de kelder: (440) Dus proefden ik altyd als ik tapte; doch de wasem besloeg het glas, eerst schoon en helder. Dat heb ik nou zederd al geleerd; maar wist het in die tyden niet. Onze Jufvrouw zei: je tapt nimmer of je neemt er jou deel af: ik wenschte wel datje dat liet. Ik leid et op t ontkennen. t Is wel zei ze, ik zal het jou zelf doen bekennen. Doch wat raad? de wyn was te zoet; en onmogelyk is dat proeven, voor die t wat graag doet, af te wennen. (445) Ondertusschen had die feeks de roemer rondom de rant op een tinne teljoor boven de kaars gehouwen en swart gemaakt. Ik onnozel, tap en drink als vooren; en het swart waar als een cirkel om men neus en wangen geraakt. Ik kwam niet boven, of ze vraagt datelyk of ik weêr uit het glas had gedronken? Ik heeten t er liegen. K zal t wyzen, zeid ze, en deed my in een spiegel zien; daar stond ik te pronken, En zy viel met er gezelschap aan t lachchen. maar, dat ik nouw ook jou leed (450) Verhaalde aan Ceelitje, k meen van die Sinaas appelen, met een prikje door de traly, dat niemand als ik en jy weet. Of van die Souzyzen. [p. 33]
Het zou een History zyn, grooter als die wydloopige Roman Van de vier Heemskinderen, of van Malle Gys. Nu dat s voor de geleerde; daar weet jy lui niet van.
Daar speelde men alle daagen pannetje vet: de man stuite ook niet veel; al de Meisjes die hy moest passeeren, keek hy na de krop. [p. 34] Daar liep wel zo veel door t gootgat, dat et alles haast was O.P. op. Toen ik dat zag, ging ik myn biezen pakken, en gelyk ik naderhand heb vernoomen, Dat ze my haast volgden, en ze speelden bankerot, jy plagt er in die tyd wel te koomen. (470) Martyntje, doen ze daar . . .
Daar men de booter met zuiker en kanneel bestrooide, en braaden aan t spit.
Maar je houd me de bek met spys en drank open, en daarom moet ik het laaten. Maar, anders ik zou . . .
(475) Je bend van de lui, die er gebreeken op er rug draagen, en ze zien altyd die van een aâr. Dat ik eens van de diefagtige Snyers begon, ik zou geen end aan myn verhaalen krygen.
(480) Jou meester dan, lag dood krank, en doe hy meende dat op t sterven aan kwam, en dat hy moest verscheijen. (Stoffel, nou hou je zo mal niet,) hy riep jou by hem alleen, in een kamertje met jou beijen. Hy deed zyn biegt, en hy vermaande jou, dat je jou van t steelen moest af houwen, want hem docht, hy zag niet als vlagge van allerhande koleur. [p. 35]
Weg, zei de baas, en mit haalden hy zo een end swart laaken, door t oog van de schaar in zyn Hel, en zei, die kleur was er niet in.
Let op er vingers, ze staan der na.
(490) Ik denk nog aan jou karbokse, want me dunkt dat ik nog al aan dat vleesch zit. Maar, hoe kreeg jy zo een paterstuk van t Spit?
Kom, je moet met ons zingen of danssen, zo deed men immers voor dezen. Hans, vat Ceely eens by de hand, laaten wy jou geswintheid zien.
Wat drommel! praatje van danssen, wie zal er op zaagen?
Of hy met zyn Viool hier komen wil, is hy in huis, zo ziet, Dat hy jou voort volgt, het is al negen, nu verzuimd hy niet. (500) Terwyl men na dezen tyd, in de Speelhuizen geen geklank meer mag hooren, [p. 36] Haast je wat als een Meid, en kom ras weêr; je moet hem zien te bekooren. Pieternel binnen.
Moor scholle die tzwy hilike? hy verstyt zich bezukt op de Vrouwsluede. Jo, ich leuve, he sol wol ein Keunigs dochter krigen, as hier na gahn wol.
(505) Gebyna, loof ik, zou in t vuur gevallen hebben; ze was al van de stoel gezeegen. Nou een spulletje gespeeld. Ik heb eens in een huis genaaid, daar speeldenze van Meduza. Als ik Meduza roep, dan moet je houwen of je altemaal in steenen veranderde; zo als je dan staat zo moet je blyven, in die zelve postuur. Nu luistert er na. Meduza. Goed. Dats nu wel. Je moet er dan al te zamen op passen.
Een dansje op je zelfs, of met iemand uit den hoop, zo je maar wild. Word gedanst.
[p. 37]
Of laat dat Overzeese postuurtje er eens laaten hooren. k Moet zien of ik op haar niet kan winnen. (515) Gebyna, doe most mit mi danzen. Ze houder of ze gek is; ze spreekt niet een woord.
Man ich leuvet nigt, zi vretze zo lekker, zy mogen t zelf wol schyte.
Heeft jou t eeten al wat gesmaakt?
Je zult niet jeloers zyn, Ceelytje lief?
Ik wilze niet gefopt hebben.
(525) Igh hab dei dreite van danse, laas ons zitze goon, un soepen ees omme heer, ich hebbe jo enoeg gefretze; wies mi noe man woer ich schol sloopen.
[p. 38]
Gebina zal met my dansen. hou altemaal je rust. Hans zingt. Hy een dansje onder ons twee, wie zal hier de derde zyn, enz. (530) Waar na zy alle te gelijk dansen de dikkedrol. Ba zo ziet, daar had ik lust toe, nu ben ik al moe gesprongen, Nou jy ook eens van je beste deuntjes, het gezelschap voor gezongen.
Dats hadter myn Vatter zoe ein erfdeel gegeben (535) Das smacht ir mich aus der massen zo wol, Ik zouf mir int ein woche wel foustzyn mal vol.
Gloe gloe, gloe gloe, gloe gloe, gloe gloe, gloe gloe, (540) En myn keel die gaat loe loe, Loe loe, loe loe, loe loe, loe loe, loe loe. Ha! ha! t is een vreugd te hooren zulk geluit, t Klinkt veel beeter als Fiool en Bas of Fluit,
(545) Het beste dat ter Weerelt is la la, Kom, gloe, gloe, weer an, za za, Loe, loe, loe lo, lo la, la la, la la, Ha ha! k hou veel van een volle frisse kruik, t Is klink klaare reuzels in een mensch zyn buik,
Ik voel het druiven-zap tot darent toe, k Word die arbeid nimmer moê, O! edel vocht gloe gloe, glo gloe, gloe gloe. Ziet hoe ik dit kind zyn neersje veege kan, (555) Daar men in t veld zo vecht, ben ik eerst een Man. [p. 39] Hy, een dansje onder ons twee . . . kom, vat an . . .
(560) O je myn heuvet raak nu zo al heel op hol.
Wanneer ze et voor niet konnen krygen, anders ben ze gierig.
Martyntje, dat wy nou weêr eens dronken, de botelje met het guldentje gedekt, die is noch meest vol wyn. Maar, wat Duivels geklop is daar aan de deur?
(570) Ik loof, by myn ziter, het is de Wacht.
Van t geen der over schiet. hoe is het, Ceely, hoe beginje zo te beeven? [p. 40]
Ik ben een goude Bel, en Ketting kwyt, doch ik weet niet, wat ik al meer mis; Deze Jufvrou is myn getuigen. neen! Ceely, je raakt zo niet los, ik heb je te wis. (580) Je hebt schuld, beken het. Je zeld ze me weêrom geeven. Nu trek zo niet, je weet er of, zeg, waar ze is gebleeven?
Wat zal me noch overkoomen! wanneer is je de Bel ontstoolen?
Of heb je er aan die Vent al overgegeven?
Zo je me maar weer aan spreekt, ik ben een eerelyke Snyer, wat drommel, weet je op me te zeggen? t Zel zyn beurt worden, zo de Meid onschuldig is, dat er iemand zyn hand aan durft leggen. [p. 41]
Daar is de Bel, en Ketting. Is dit nu het hoedjes maaken, by een van jouw Vrinden? ik liet me zo al in slaap preeken. Wat heb ik al geleên van die Diefweg! die vinnige Teef! (595) Buurwyfje, roep nou de Wacht maar; ik zel et je dank weeten, zoo lang als ik leef.
(600) Wat gebrui is hier! had ik dit voor af geweeten, Ik had deze Bruid met er Bruigom, de deur voor de neus gesmeeten.
[p. 42]
De lui worden te veel gebruid, en bestoolen van de Meiden, Ja, tegens den Inhoud van de Plakkaaten.
Ceely met Olfert binnen.
Zou je me zo bedriegen, dat had ik van jou niet gedacht, daar wy noch woonen in een buurt.
Maar ik zeg wy zyn er zelf oorzaak af, dat wy zo klaagen. (615) Ik zeg wy beschyten malkander met de Meiden geduurig, dat is als men er fouten verbergd, denkende vrind, Dat ik er aan heb gelaaten, dat ly ik gaaren, dat je er dat ook aan vind.
Het had er niet toe gekomen, wy hadden ons wel laaten beleezen, Wy wisten niet dat het een van jou Meisjes was. [p. 43]
Op jou lui wou ik t wel verhaalen.
Dat ze hem van zo een fatzoentje verlost hebben. nu dat s maar een staaltje van er ranken, Een halve dief in Westfaalen, is een heele in Holland, ik heb t jou wel voorzeid, Jy woud jou zo maar verlooven, en dat aan een goeje Meid. (625) Wys me er nouw maar een.
Ik zal een Kermisbed voor je spreijen, zie daar de Meisjes staan jou al en wachten.
Maar ik deed et om best wil, endat ze er Bel zou weer krygen, maar dat ze er na de Boeije zou brengen, dat docht ik niet.
[p. 44]
Ja, het is me van herten leet.
Diend met plezier en vreugd, en niet bedroefd, te scheiden.
ibid. nadrukken er staat: nadtukken ibid. redenen er staat: tedenen ibid. Supplianten er staat: Supplanten ibid. anderen er staat: andeten ibid. authoriteit er staat: authoiteit ibid. volgende er staat: volgeude ibid. Lande er staat: Lanpe ibid. influeeren er staat: iuflueeren ibid. zullen er staat: zxllen p. 6 Lescailje er staat: Lsecailje vs. 5 ze er staat: zee vs. 63 na leggen, begint vs. 64 vs. 67, 72, 143, 144, 451, 505, 537, 556-559 en 604 weesrijmen vs. 315 Maar, staat op een nieuwe regel voor vs. 592a SyBILLA. er staat: SyBILIA. vs. 598 onnut er staat: onuut vs. 629 Daar staat op de volgende regel en springt in vs. 631 Ja springt in, en Tut niet; volgens het gehanteerde systeem moet het juist andersom |