DIt Tooneelstuk daar den Heere Racine, een van de deurlugtiste geesten van Vrankrijk, en die in groote achtinge by den tegenwoordg Koningk is; zijn gaauw vernuft wonderlijk in betoont heeft, behelst veel kragtige hartstochten, van achterdocht en wraak, deugd en liefde, trouwloosheit en medoogendheit, die heevig tegens elkanderen aanworstelen, en eindelijk hoe de opregte deugd gekroond en het quaad gestraft word.
Dit is het waare wit en den uitgangk van alle Treurspeelen, en weinig stukken worden er hedendaags ten tooneele gevoerd, die niet een zelve einde neemen. Dit heeft dan zoo veel geleerde en mannen, zelf Godgeleerden, bewoogen om treurspeelen, in verscheide taalen, tot stigtinge van de jeugd, en leerzaam vermaak der ouden, toe te stellen.
Zoo heeft Teodoor de Beza, die groote voorstander der Geneefse Kerkke, zijn [fol. *3v] Tooneelspel van Abrahams offerhande; de Schotse Buchanan, Leermeester van Koningk Jakob van Groot Brittanje, zijn Jeptha en Sint Jan den Dooper, de vermaarde Professor Heinzius, Herodes Kindermoord; den geleerden Hugo de Groot, zijn Jozef in t Hof en Fenisse uit Euripides; en den Heer Drossaart Hooft, het hooft der Nederduitsche Dichteren, zijn Geerard van Velzen, Bato, en meer anderen Tooneelspeelen ons nagelaaten.
Waarlijk, mijn Heer, indien deeze geleerde mannen ons hebben voorgegaan, waarom zouden wy hen niet rustig op hunne schreeden navolgen, en het vermaakelijke met het nutte te saamen paaren, en een nieuwen aanbouw van vernuften aanqueeken?
De Vader en Fenix der Nederduitsche Dichteren, verhaalt gezien te hebben, dat de Heeren Burgermeestren der Stad Uittrecht, voor hun Stadhuis, een Tooneel hadden doen oprechten, waar op de Latijnsche Schoolieren den Strijd van David tegen de Reus, vertoonden; gelijk in veele Schoolen verscheide tooneelstukken uit Euripides, Sofokles, Seneka en andren, s jaarlijx door de leerkinderen plee- [fol. *4r] gen vertoond te worden , en de Heeren Wethouders van Haarlem , toen ze hun Oudemannenhuis met een loterije beslooten op te bouwen, beriepen en noodigden de Redenrijkkaamers, uit Steden en Dorpen, om, op het sierlijkste uitgestreeken, den grooten intre, om prijs, te vieren. En wat de wijze en Grootachtbre Heeren Regeerders der Stadt Amsterdam, tot voordeel der arme Godshuizen, weekelijk, en nu alle dagen zelf, aan uitheemsche tooneelspeelders, zonder zig aan t geschreeuw van eenige afgunstigen te steuren, vergunnen, kan dagelijx aldaar gezien worden.
t Is wel waar, dat er onder de Schouwspelen eenige groote misbruiken, voor deezen pleegen in te sluipen, gelijk ten tijden van de Griekken en Romeinen, openbaar, en ongestraft wierd toegelaaten, om onder bedekte naamen, yder zijne feillen op het Tooneel te verwijten, en schandelijke dingen, tot hoon van deen, of dander, te verhaalen; Maar alzoo onze eeuw, sedert dien tijd naauwkeuriger en omzigtiger geworden is, zijn alle aanstootelijke ontugtigheden van het tooneel verbannen. zulx dat men nu wel zeggen mag met dien Grooten Poëet.
[fol. *4v]
Het Schouwspel van dees tijt is leerzaam tijdverdrijf,
Het wijkt geen ander spel, of Koningklijke vonden,
Het bootst de werelt na , het kittelt ziel en lijf,
En prikkelt ze tot vreugd, of slaat ons zoete wonden,
Het toont, in klein begrijp, al s werelts ydelheit,
Daar Demokrijt om lacht, daar Heraklijt om schreit.
Hierom zegt zeker Griekx schrijver, dat s menschen leeven niet anders is als een tooneelspel, daar het geluk de Poëet van is, die aanyder Personaadje de rol uitdeelt die t haar gevalt. aan deeze geeft ze die van een Monarch , of van een Pakdraager, aan dandre die van een jonge schoonheid, of een belachchelijke veroude, want om het tooneelspel goed te maaken, moet er van alles vertoond worden. Somtijts verandert een zelfde Personaadje van staat, gelijk als Kresus word een slaaf, en Meander, navolger van Polykrates, stapt uit den rang der knechten in die van de Prinssen; het geval laat hen eenigen tijd in die kleederen, maar op het einde van het spel [fol. *5r] trekt yder een zijn eigen weder aan, en worden weder t geen zy te vooren waaren, en dus gaan de wereltsche zaaken.
Dat dan de tooneelspeelen, wanneer daar alle lichtvaardige kluchten en argerlijke aanstootelijkheden uitgeslooten blijven, zoo haatelijk zouden zijn,* gelijk sommige wel voorgeeven, noch zoo wel niet behoorden toegelaaten te worden, als Koordedanssers, Jan Pottadjen, en anderen Potsemaakers, kan ik ter wereld niet bevroeden; Want deeze zullen door een Harlekien, Polichinelle, Kortisaan, en diergelijke gemaakte gekken, voor d oogen en d ooren der aanschouwers, dikwijls thienmaal meer ontugtigheden en schandelijker klap uitslaan, als zelf in veel aanstootelijke kluchten, die al lange van het tooneel verbannen zijn, en den armen, of weinig, of geen voordeel toebrengen geschieden. Ondertusschen zijn veele liefhebbers, wanneer ze dit geoorloft vermaak, op de daar toe gestelde tijden van verheugingen, gedwongen andere tijdkortingen, die moogelijk, noch zoo stichtelijk noch zoo aangenaam niet zijn, te zoekken, en die by veele andere Volken voor schandelijk worden uitgekreeten. |