Jan Baptist van Fornenberg: Duifje en Snaphaan. Amsterdam, 1680.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton029060Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

DUIFJE

EN

SNAPHAAN.

KLUCHTSPEL.

Vertoont op de Amsterdamsche
SCHOUWBURG.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTERDAM,
By de Erfgenamen van Jacob Lescailje, op de Middel-
dam, naast de Vischmarkt. 1680.



[p. 2]

VERTOONDERS.

GOVERT, Vader van Duifje.
JURIAAN, Knecht van Govert.
DUIFJE.
SNAPHAAN, Vryer van Duifje.
JAN HEN, verliefd op Duifje.
Een JONGEN.
MEID van Duifje.

Continue
[
p. 3]

DUIFJE

EN

SNAPHAAN.*

EERSTE TOONEEL.

GOVERT, JURIAAN.

GOVERT.
IA, Juriaan, ik blijf het zeggen,
Niemant en zal my dat weêrleggen
’t Geen ik van harten zo begeer.
JURIAAN.
Daar hebje groot gelyk in Heer.
GOVERT.
(5) Hebt gy mijn reden wel onthouwen
Dat ik mijn Dochter uit wil trouwen
Aan een van mijns gelijken staat?
Wie meent gy is het? Zo gy ’t raad
Sal ik uw wijsheid hoog waardeeren.
JURIAAN.
(10) Hier plagt een Jonker te verkeeren....
GOVERT.
Wie, Jonker Snaphaan? zwijg daar van;
Mits hy niet anders weet of kan
Als slechts maar midd’len te verteeren.
JURIAAN.
Dat ’s hedendaags, by groote Heeren,
(15) De meeste mode: wie dat doet
Die wert geacht van Edel Bloed.
[p. 4]
GOVERT.
Derhalven heb ik voorgenomen
Dat noit mijn Dochter werd bekomen
Van zulk een Lichtmis.
JURIAAN.
                                    Wel gezeit.
(20) Wie hebt gy haar dan toegeleit?
Mijn Heer, zou ik dat derven vragen?
GOVERT.
Hier doet gy in na mijn behagen.
Raad eens, wie is het? zo gy ’t doet,
Ik schenk aan u een nieuwen hoed.
JURIAAN.
(25) Ik ra dien Erentfesten, Wijzen,
Dien uitgedroogden olden, grijzen,
Indien ik niet bedroogen ben,
Het is....
GOVERT.
            Wie doch?
JURIAAN.
                            Mijn Heer Jan hen.
GOVERT.
Dat hebt gy wonder wel geraden.
(30) Wat Dochter zou dien Heer versmaden?
JURIAAN.
’k Weet gy tot hem genegen bent.
GOVERT.
’k Heb hem wel veertig jaar gekend,
Het is een Koopman, zeer verstandig,
En in de koopmanschap knaphandig.
(35) Zeer spaarzaam; en, na mijn onthoud,
Is hy ruim zestig jaren oud.
Een man op ’t beste van zijn leven.
JURIAAN.
Gy kost haar iemandt beter geven.
[p. 5]
Een man van zestig jaartjes oud?
(40) Ik wed, zo Duyfje met hem troud,
Dat zy bekend, dat zy ’t niet kwader
Heeft, of ze t’huis zat met haar Vader.
GOVERT.
Roep hier mijn Dochter. ’k Moet eens zien
Of ’t ook zal met haar zin geschien.


II. TOONEEL.

GOVERT, JURIAAN, DUIFJE.

GOVERT.
(45) DAar komt zy, zeer beleeft en zedig.
JURIAAN.
Ja Duifje is beleeft; maar sneedig,
En afgerecht op vryery.
DUIFJE.
Belieft mijn Vader iets van my?
GOVERT.
Gy weet ik heb u voorgehouwen
(50) Om met een treff’lijk Heer te trouwen,
Een man van reeden en bescheid.....
DUIFJE.
Ik heb noch geen genegentheid
Tot trouwen.
GOVERT.
                    Laat my eerst eens spreken,
Gy weet niet hoe ’k heb uitgekeken.
(55) Het is een Vryer, rijk en goed,
DUIFJE.
Al was hy schoon van Edel Bloed,
En noch sso rijck en goed van leven,
Ja schoon gy my Jan hen woud geven,
Met al zijn geld, ’t bleef ongedaan.
[p. 6]
JURIAAN.
(60) Ja meerder houdze van Jan haan
Als van Jan hen dat moetje weten.
Mijn Heer, mach ick my wel vermeten
Met haar te spreken, licht’lijk ziet
Gy of zy iemand mind of niet.
GOVERT.
(65) Doet zo, u zy verlof tegeven.
JURIAAN.
Wil Duifje dan zo eenzaam leven?
Gy weet het is der Duifjes aart
Om zoet, en wel te zijn gepaard.
DUIFJE.
Als men een Wederpaar kon vinden,
(70) Die men om geld noch goed beminden.
JURIAAN.
Mocht ik een raden, ’k ried gewis,
Wie Duifjes rechte Vryer is.
DUIFJE.
Wie doch?
JURIAAN.
                De Jonker in de Vinken.
DUIFJE.
Die ziet zen bakkes rood van drinken.
JURIAAN.
(75) Neen, ’t is de Broeder van zen Snaar.
DUIFJE.
Dat is een vuilen Dobbelaar.
JURIAAN.
Of zoud gy Jonker Gaarlof meenen?
DUIFJE.
Die Jonker danst met kromme beenen.
JURIAAN.
De rijke Goudsmit op den hoek.
[p. 7]
DUIFJE.
(80) Weg, weg, dat is een Hangebroek!
Ny, nach al de and’re zullen schrapstaan.
JURIAAN.
Ik ken den rechten.
GOVERT.
                              Noem hem.
JURIAAN.
                                                Snaphaan.
DUIFJE.
Wie zegt gy?
GOVERT.
                    Ho! genoeg bescheid.
Hier blijkt haar ongetrouwigheid.
(85) Maar ’k zweer ik zal haar dit beletten,
En strax het huw’lijk voort gaan zetten
Met Heer Jan hen. Mijn Knecht.
JURIAAN.
                                                  Mijn Heer.
GOVERT.
Draagt zorge tot ik wederkeer,
Gy weet wat ik heb voorgenomen,
(90) ’k Zal daat’lijk met Jan hen hier komen,
En maken voort dit huw’lijk vast.
Daar zijn de sleutels; dat ge oppast
En zorg draagt: wil het zo besteken
Dat Snaphaan niet met haar komt spreken.
JURIAAN.
(95) Mijn Heer, ’k beloove u, op mijn trouw,
Dat ik hem wel van Duifje houw.
GOVERT.
Wel, ’k laat haar dan in uw bewaring.



[p. 8]

III. TOONEEL.

DUIFJE, JURIAAN.

DUIFJE.
WAt was mijn Vder zijn verklaring?
JURIAAN.
Dat gy met Snaphaan trouwen zult.
DUIFJE.
(100) Zo wert mijn hert met vreugd vervult.
JURIAAN.
Ey, neen: Jan hen was ’t die hy zeide.
DUIFJE.
Dien gants verdroogden, uitgeleiden
Jan hen? Wat naakt my al verdriet!
JURIAAN.
Jan hen heeft geld, en Snaphaan niet.
DUIFJE.
(105) ’t Zal noit geschien, en ’k wil u zweeren,
’k Had Snaphaan liever zonder kleeren,
Als zulk een afgeleefden Bloed,
Met al zijn schatten en zijn goed.
JURIAAN.
Juffrouw, gaat gy haast naar uw kamer.
DUIFJE.
(110) Gaat voort eens naar de Fransche Kramer,
En zegt, dat hy my ’t Garnituur
Van Blommerant toch morgen stuur;
Vermits ik my dan wil versieren.
JURIAAN.
Op morgen, zey hy, zou hy ’t stieren.
(115) Zo heb ik van hem zelf verstaan.
DUIFJE.
,, Hoe krijg ik hem best hier van daan?
[p. 9]
Gaat dan eens na de Snijer heenen,
En vraagt hem, wat hy wel mach meenen
Dat hy mijn Tabbert niet en zend?
(120) Of hy my heel vergeet in ’t end?
JURIAAN.
Juffrouw, hebt gy ’t noch niet vernomen,
Uw Tabbert is flus t’huis gekomen;
De Snijer brachtze u zelf, wel hoe!
DUIFJE.
’t Is wel, gaat dan na boven toe,
(125) En vly u om wat hout te kloven.
JURIAAN.
Ik ga van avond niet na boven.
DUIFJE.
Gaat dan van hier. Laat my alleen;
JURIAAN.
Belieft ’t u eerst eens in te treên?
Want of wy hier veel woorden maken;
(130) Dit is het eind en ’t slot van zaken,
Jan hen die moet gy trouwen, of
Uw Vader vind bekwame stof
Om u te maken tot een Kweezel.
DUIFJE.
Gy onbeschoften lompen Eezel,
(135) ’k Zal ’t u betalen, en ik zweer....
JURIAAN.
Nou, nou, treê in, geen woorden meer.



[p. 10]

IV. TOONEEL.

SNAPHAAN, JURIAAN.

SNAPHAAN.
OCh! deze stondt diend waargenomen:
Hy is my daar te moet gekomen,
Mijn Welbemindens Vader; en
(140) Zo ik zo ver nu komen ken
Dat ik haar eens alleen mach spreken,
Zo hoop ik het zo te besteken,
Dat niemant ons licht scheiden zal.
Zie daar de Dienaar, die, voor al,
(145) Indien hy wil, my wel kan helpen.
Ach! woud gy nu mijn wonde stelpen,
Mijn alderbeste Kameraad:
’k Bid dat gy my eens spreken laat;
Dat zoete Duifje, dat mijn zinnen
(150) Gebonden houd, in ’t staadig minnen.
En zo ick kom met haar in d’Echt,
Verwacht van my uw loon dan recht.
JURIAAN.
Veel belooven en weinig geven,
Doet de gekken in vreugden leven.
SNAPHAAN.
(155) Wacht maar tot dat wy zijn getrouwt,
Wat gy van my dan krijgen zoudt....
JURIAAN.
Daar kan ik nou niet veel van eeten.
SNAPHAAN.
Voorwaar, ’k heb nu mijn beurs vergeeten;
Wacht maar tot morgen, laat my nu
(160) Eens met haar spreken. Hoe dus schuw?
[p. 11]
Gy weet ’k heb eertijds mijn vermoogen
Aan u betoont.
JURIAAN.
                        Dat ’s nou vervloogen.
SNAPHAAN.
Wacht maar tot morgen, gy zult zien....
JURIAAN.
Kan dat van avond niet geschien?
SNAPHAAN.
(165) Ik bidd’ u, wilt tot morgen toeven,
En om my niet meer te bedroeven
Zo gun dat Duifje my verzelt.
JURIAAN.
Tot morgen blijft het uitgestelt....
Dat zijn mijn Heer zijn eigen woorden.
SNAPHAAN.
(170) Wie of oit zulke streken hoorden?
’t Is wel, ik ga dan, en ik zweer
Dat ik ’t u zal vergelden weer.


V. TOONEEL.

JURIAAN.

VErgelden, ja, of niet vergelden:
’k Weet, die zich zelf tot vrijen stelden,
(175) Daar moet de specy gaan in zwang;
En ’k heb van al mijn leven lang
Niet meer van hem genooten, zeker,
Als lestend eens een zilv’re Beker,
Een Deegen, en een nieuwen Hoed,
(180) En dan noch eenig ander goed,
’t Welk ik wel voor mijn Baas zal zwijgen,
Dat hy toen op kredijt kon krijgen;
[p. 12]
En nu hy geen kredijt meer heeft,
Zo is ’t dat hy niet meer en geeft.
(185) Maar d’and’re Vrijer, die zo mild is
Gelijk als deze jong en wild is,
Die doet mijn zaken beter staan.
Ho, ho, daar komt de Jonkheer aan.


VI. TOONEEL.

JURIAAN, JAN HEN.

JURIAAN.
DE Liefde krachtig van vermogen,
(190) Die ziet men blinken in zijn oogen,
Met zulk een glans en aardigheid
Als in de Beul de waardigheid.
Dat wil een fluxe Bruigom wezen.
JAN HEN.
Die overschoone, en uitgeleezen,
(195) Die mijne ziel gebonden houd,
Die heeft my herwaarts aan verstout,
Om nu ons huwelijk wat nader
Te overleggen met ’er Vader,
Wanneer de Trouwdag zal geschien.
(200) Och, hoe verlang ik haar te zien!
JURIAAN.
Ja, kan men maar van ’t zien wat eten.
JAN HEN.
Wie daar?
JURIAAN.
                Die komt u welkom heeten,
Mijn Heer Jan hen, het is uw Knecht.
JAN HEN.
Zijt gy ’t, mijn Vrind? ik bid, ey zegt,
[p. 13]
(205) Hoe vaart mijn Duifje, mijn Godinne,
Mijn schat, mijn vreugd, mijn Engelinne,
Die noit uit mijn gedachten gaat.
Och! mocht ik haar eens, in der daad,
Omhelzen, als ik in mijn droomen
(210) Haar wel heb in mijn arm genomen,
En dan.... och, och, wat was ’t een vreugd!
JURIAAN.
,, Jan hen schijnt in zijn eerste jeugd;
,, Maar ’k vreez’ de kracht zou hem ontbreken.
JAN HEN.
Kan ik haar Vader niet eens spreeken?
(215) Roep hem, is hij daar binnen?
JURIAAN.
                                                        Neen;
Mijn Meester is na uwent heen,
De zaak, die is alzo gebrouwen,
Dat Duifje haast met u zal trouwen,
Hy zelf, en ik, we vinden ’t goed,
(220) Die trok hy heen op staande voet,
Om ’t huw’lijk met u klaar te maken.
JAN HEN.
O! gy verteld my wond’re zaken;
En voor dit goede nieuws, hou daar,
Ontfang dit tot een Nieuwejaar.
JURIAAN.
(225) ,, Zie zulke Vrijers, daar hou ’k veul van,
,, Die vrijen door een gouwe speulman;
,, Maar had Jan hen geen geld gespaart,
,, Janhen die was geen oortje waart.
Belieft, mijn Heer, haar te bezoeken?
JAN HEN.
(230) O neen, men leest in ouwe Boeken
Van brave Luiden, die al meest
Door voorspraak Bruigom zijn geweest.
[p. 14]
Ik ga na huis, daar ’k hoop te vinden
De Vader van mijn Welbeminde,
(235) Zo krijge ik ’t eind van mijn verdriet.
Maar ondertussen laat toch niet
By Duifje mijn Persoon te achten.
Vaart wel. Houd my in uw gedachten.
JURIAAN.
Mijn Heer, en twijffelt daar niet aan.


VII. TOONEEL.

JURIAAN.

(240) ZOud gy uyt mijn gedachten gaan:
Zo lang als hy my geld zal schenken,
Zo zal ik aan Jan hen gedenken,
Die schoone klank verstrekt, voorwaar,
Op aard’ de grootste Tovenaar,
(245) Ja zelf de Liefde, die voor dezen
De grootste Dwingland scheen te wezen,
Is wind, by al het glinst’rend goud,
Dit maakt hem jong al is hy oud:
En in ons oogh een schoone paerel;
(250) Maar Snaphaan is veel braver Kaerel;
En dat ik was in Duifjes steê,
’k Had zeper liever Snaphaan meê;
Maar ziet de Jonker heeft geen schijven;
Die dat niet heeft kan niet bedrijven.



[p. 15]

VIII. TOONEEL.

JONGEN, JURIAAN.

JONGEN.
(255) LAat zien eens, ben ik hier al recht?
Ja, dit is ’t huis, en hier de Knecht.
Ho, Jongman, ’k zie ’er zo wat ruigom,
Jou Heer, en ook zijn Dochters Bruigom,
Die nu in onze kelder zijn,
(260) Om daar te proeven Rinsse Wijn,
Die op de Bruiloft zou behoeven.
Jou Heer, die keurig valt in ’t proeven,
Zeit dat hy zelden Wijnen koopt,
Of dat zen Knecht meest met ’em loopt.
(265) Je hebt zoo’n eêle tong in ’t smaaken.
JURIAAN.
Wel ja. ’k versta my op die zaaken.
JONGEN.
Wel wilje dan eens met mé gaan?
JURIAAN.
Ja toch, hier niet lang op te staan.
Geen zulke vetjes te verprachchen.


IX. TOONEEL.

SNAPHAAN.

(270) JA wel, nu barst ik uit van lachchen,
Nu ik dien lompen Rekel zo
Bedrogen heb. die loogenboô
Was goet. Maar ’k moet haar zien te spreken.
DUIFJE, in ’t venster.
Wie klopt ’er dus?
SNAPHAAN.
                            Uw slaaf. tot teken
[p. 16]
(275) Van mijne oprechte, en trouw min,
Zeg ik u, hoe uw Vader zin
Is dat gy met Jan hen zult trouwen.
DUIFJE.
Mijn Heer, och! helpt my uit ’t benouwen.
Wanneer hebt gy dit doch verstaan?
SNAPHAAN.
(280) Zy komen zo na uwent gaan
Om ’t Huw’lijk noch van daag te sluiten.
DUIFJE.
Ach! was ik by mijn Lief daar buiten.
Bedenk. verlos my, en ik zweer
Dat ik geen Man als u begeer.
SNAPHAAN.
(285) Hoor Liefste, veinz’ u ziek te wezen.
Zend daat’lijk om een Doktor, dezen
Zal ik zijn. ’k ga my zo verkleên,
En kom zo naar uw huis toe treên.
DUIFJE.
Heel wel, ik zal de ziekert maken.
(290) ’k Beveel u voorts al d’and’re zaken;
Maar geeft de Knecht doch geen bescheid.
SNAPHAAN.
Die wert de stad vast omgeleid,
Door mijnen list.
DUIFJE.
                          O! wel verzonnen,
Ik zie het spel al half gewonnen,
(295) Als gy maar slechts voorzichtig zijt.
SNAPHAAN.
Vaart wel, beveelt het aan mijn vlijt.
DUIFJE.
Den Hemel wil ons t’zamen paaren,
En my zo voor Jan hen bewaaren.
[p. 17]
Daar komt mijn Vader. ik ga voort,
(300) En leg te bed als dat behoord.


X. TOONEEL.

GOVERT, JAN HEN.

GOVERT.
JA, ’t geen ik zeg dat zal gebeuren;
En niemand zal mijn opzet steuren.
Mijn Heer, stel maar uw hart gerust.
JAN HEN.
Och! wanneer word mijn brand geblust?
(305) Ziet hoe de Liefde, vol vermogen,
Met kracht komt stralen uit mijn ogen.
Mijn hart dat staat in lichten brand,
Mijn lijf, en al mijn ingewand,
Hangt meest van liefde aan mekander.
(310) Dat zoete Duifje, en geen ander,
Is meester van Jan hen alleen.
GOVERT.
Kom laat ons eens na mijnent treên.
En hooren hoe mijn Dochters zin is,
Ik gis zy noch niet groot van min is;
(315) Maar Dochters, door het groote goed,
Verand’ren dikwils van gemoed.
JAN HEN.
’k Zal haar voor twintig duizend gulden
Aan zilverwerk doen vergulden,
En zestig duizend aan baar geld
(320) Word haar tot Bruidschat toegeteld.
En dartig duizend voor Juwelen.
[p. 18]
GOVERT.
Dat is genoeg in alle delen.
Z’is ook mijn een’ge Erfgenaam:
Dus doende komt ons goedje t’zaam.


XI. TOONEEL.

JURIAAN, GOVERT, JAN HEN.

JURIAAN.
(325) DE Duivel moet de Jongen halen.
Ik heb de stad schier om gaan dwalen,
En vind noch Heer noch Heers gelijk.
Ey zie.... gy doet my ongelijk:
Eerst om te proeven my te zenden,
(330) En dan zo ras van daar te wenden.
GOVERT.
Wel Bengel, wel, wat zal dit zijn?
Wat woud gy proeven?
JURIAAN.
                                    Rijnsse Wijn.
GOVERT.
My dunkt gy hebt te veel gedronken.
JURIAAN.
My dunkt gy hebt my niet geschonken.
GOVERT.
(335) Waar zijt gy, rekel, dan geweest?
JURIAAN.
Ik wierd gehaald....
JAN HEN.
                            Nou, niet bevreest....
[p. 19]
GOVERT.
Gehaald? waar toe?
JURIAAN.
                              Om wijn te proeven,
Die op de Bruiloft zou behoeven.
GOVERT.
Wat is ’er van de wijn geschiet?
JURIAAN.
(340) Wel daar ik zocht vond ik u niet,
En daar ik kwam na u te vragen,
Daar presenteerdeze me slagen
In plaats van wijn; Dies liep ik voort
Na huis toe, Heer, als dat behoord.
GOVERT.
(345) Genoeg van deze zotte reden.
Roep eens mijn Dochter na beneden.
Zeg datze by haar Vader kom,
En by Jan hen, haar Bruidegom.


XII. TOONEEL.

DE MEID, GOVERT, JAN HEN,
JURIAAN.

DE MEID.
JOu onbeschoften lompen vleegel,
(350) Zo traag als een gependen Eegel,
Die nergens gaat, gy lompen bloed,
Als daar men u toe stooten moet.
GOVERT.
Wel wat zal dit geweld nu maaken?
DE MEID.
Och! Heer, wat zal ons noch genaaken?
(355) Daar binnen, binnen, is’t in nood.
[p. 20]
GOVERT.
Wat is ’t?
DE MEID.
                Ja, Juffrouw is schier dood:
Daar is ’er een gespook verschenen;
Dien Fielt loopt met de sleutel henen,
En sluit ons allebey in huis.
JAN HEN.
(360) O guit! dat is niet al te pluis,
Dat gy zo Rijnsse Wijn gaat proeven.
GOVERT.
Ga haal een Dokter, zonder toeven.
Juriaan binnen.
DE MEID.
En ik zal weer na binnen gaan.
De Meyd binnen.
GOVERT.
Wy volgen u van stonden aan.
(365) Maar, Heer Jan hen, hoe staat jou wezen
Zo doods en bleek? ’k begin te vrezen.
Wat komt men over, och! wat smart.
JAN HEN.
Ey my! de schrik slaat my om ’t hart.
Ian hen werd flauw.
Ik kom in zeer bezwaarde dromen,
(370) ’t Is of my ’t leven word benomen.


XIII. TOONEEL.
JURIAAN, met SNAPHAAN in schijn van een Dokter, GOVERT, JAN HEN.

JURIAAN.
HIer heb ik al een Dokter, Heer.
GOVERT.
Voort leid hem in, en kom straks weêr;
[p. 21]
Breng wat azijn, och! och! zijn leven
Verdwijnt, de ziel wil hem begeven.
IVRIAAN met een waterpot, besprengende Ian hen water in ’t gezicht.
GOVERT.
(375) Wel foey! een waterpot.
JURIAAN.
                                                Z’is schoon,
Het water ook; hey wat een boon,
Waar ’t uitkomt zel hy nou niet voelen.
GOVERT.
Ga, haal eens een van onze stoelen.
Hy valt men al te zwaar, loop ras.
JURIAAN.
(380) ’k Wou dat ik al weer byje was.
Binnen en strak weer uit.
GOVERT.
Mijn Heer Jan hen.
JURIAAN met een stoel.
                              Zo, zet hem neder.
GOVERT.
Ey stil! zie daar bekomt hy weder.
JURIAAN.
Zeg, Bruigom Heer, hoe is ’t al, Vaar?
JAN HEN.
’t Schijnt dat ik weder wat bedaar.
(385) Hoe vaart mijn zoete Tortelduive?
JURIAAN.
Die het de Dokter in zijn kluive.
’k Gis dat hy haar wat ordenneerd,
Waar mede datze diend gesmeert,
Om deze ziekte te verjagen.
GOVERT.
(390) Ga, wil eens na den handel vragen,
En beng ons datelijk bescheid.        Jur. binnen.
[p. 22]
Maar hoe verblijd komt onze Meid,
Daar moet geen zwarigheid meer wezen.
De MEID uit.
Mijn Heer, uw Dochter is genezen.
(395) Zo alsze den Doktoor vernam,
Was ’t datze daat’Iijk weer bekwam.
JAN HEN.
Die man zal ik ook imployeeren,
En hem daar voor, tot loon, vereeren
Een gouden ring van zeven pond,
(400) Nu hy mijn Duifje maakt gezond.
JURIAAN uit.
O bloed! hier is ’et heel verkurven.
MijnHeer, ’k zou naauw’lijx zeggen durven
’t Geen nochtans noodigh dient verklaard.
GOVERT.
Wat is ’t?
JURIAAN.
                De Dokter het geen baard,
(405) En hy is hier gebaard gekoomen.
GOVERT.
Al weer van deze neske droomen.
Nu spreek, wat is ’et dat u deerd?
JURIAAN.
De Dokter is getransformeert:
Ik vind zen rok en baard daar leggen.
GOVERT.
(410) Ik moet eens zien wat dit wil zeggen.
Vertoef, ik kom zo daat’lijk weer.        Binnen.
JURIAAN.
Ik zalje strak berecht doen, Heer.



[p. 23]

XV. TOONEEL.

JAN HEN.

IK sta verbaast in dezen handel;
’t Is of ik in visibel wandel;
(415) Zo wonderlijk komt my hier voor
’t Geen ik van dezen Dokter hoor.
Heeft hy mijn Lief zo haast genezen,
En zou die Man geen Dokter wezen?
O! ’k vrees voor loze schelmery;
(420) Daar komt de Dienaar. Wat zegt gy?


XV. TOONEEL.

JURIAAN, JAN HEN.

JURIAAN.
Na eenige grimassen, zingt.*
MYn Heer al tot zijn Schildknaap sprak,
Mijn Heer al tot zijn Schildknaap sprak,
Schiet mijn ’er dat Duifje al vanne de tak, al vanne de tak, &c.

JAN HEN.
Wat word daar binnen al besloten?
JURIAAN.
Och! Duifje is omver geschoten.
(425) Snaphaan heeft zijn verzier gesteld,
En heeft het Duifje neergeveld.
JAN HEN.
Snaphaan! hoe komt die dan daar binnen?
Wel dat en kan ik niet verzinnen.
JURIAAN.
De Dokter, die zy heeft verwacht,
(430) Heeft hem vermomd hier in gebracht.
[p. 24]
JAN HEN.
Hier ben ik schandelijk bedrogen,
Sie daar die schoone hoop vervlogen
Van immermeer te zijn gepaart.
En was ik niet zo oud bejaard,
(435) En at de krachten my ontbreken,
Ik zou my hier van zien te wreken;
Want dit is my ten schimp geschiet
JURIAAN.
Men Heer, ’k geloof ook anders niet;
Maar wilt gy luist’ren na mijn reden,
(440) Zo neem geduld, en weest te vreden.
JAN HEN.
Ja dat is zo wel haast gezeid!
JURIAAN.
Zo niet, wees dan vol toornigheid,
En wreek u aan dien schelmschen Snaphaan.
JAN HEN.
Hoe! zou ik om de Liefde schrap staan?
JURIAAN.
(445) Zie daar, men Heer, daar komt de Vaâr,
Beneffens hem het lieve Paar.


XVI. TOONEEL.

SNAPHAAN, DUIFJE, GOVERT, JAN HEN, JURIAAN.

SNAPHAAN.
MYn Heer, ’k beloof ’t u by mijn leven.
GOVERT.
Wel nu de fout is u vergeven,
[p. 25]
Het schijnt watme in de Liefde doet,
(450) Dat men te vreden wezen moet.
Den Hemel die u doet verenen,
Die wil u zijne gonst verlenen.
JAN HEN.
Zie daar hy wenst ’er noch geluk.
De Duivel haal dat schellemstuk,
(455) Dat my van ’t mijne komt vervremen.
GOVERT.
Mijn Heer, wilt dit niet kwalijk nemen,
’t Schijnt wel, dit was mijn Dochters lot.
JAN HEN.
Ik kijk vast toe gelijk een zot.
JURIAAN.
Nu kunt gy aan de Liefde denken.
JAN HEN.
(460) Maar ’tgeld, dat ik aan u kwam schenken
Tot voorspraak by de Juffrouw, kom,
Geef my dat datelijk weerom.
GOVERT.
Hoe! heeft hy geld van u genoten?
JAN HEN.
’k Kan ’t op een heele som begroten.
JURIAAN.
(465) De drommel, spreek daar nou niet van.
JAN HEN.
Steets kwam hy my dan zeggen an,
Dat Duifje zeer tot my gezint was,
Waar door ik ouden Nar zo blind was,
Dat ik van stonden aan verzocht
(470) Uw vrindschap, ’t welk my reed’lijk docht.
DUIFJE.
’k Heb noit met hem van u gesproken.
[p. 26]
JAN HEN.
Zo diend hy wel den hals gebroken.
Hier guit, geeft my mijn geld weerom.
GOVERT.
Mijn Heer, begroot ons eens de som.
JAN HEN.
(475) ’t Is alle week wel honderd gulden,
Sint hy mijn hart met leugens vulden.
GOVERT.
Dat zou schier duizend gulden zijn.
JAN HEN.
Ja zo veel heeft hy wel van mijn.
GOVERT.
Jou schelm! Waar is dat geld gebleven?
JURIAAN.
(480) Heer zo veul heeft hy niet gegeven.
GOVERT.
’t Zy dan zo veel of min, waar is ’t?
JURIAAN.
Het leid daar boven in mijn kist.
GOVERT.
Ga heen, en wilt ’et daat’lijk halen.
JURIAAN.
Ey Heer....
SNAPHAAN.
                ’k Zal hem nu ook betalen.
(485) Ik bid, laat hem niet boven gaan.
GOVERT.
Hoe! heeft hy noch al meer misdaan?
Moest gy hem d’oogen ook uitsteken?
SNAPHAAN.
Of anders mogt ik haar niet spreken.
[p. 27]
En als ik dan geen geld en had,
(490) Zo was ’et, koopt me dit of dat.
’k Heb hem wel zo veel goed gegeven,
Daar ik een heel jaar van zou leven,
GOVERT.
Jou onbeschoften schacheraar!
Van hier, jou diefschen koppelaar.
(495) De Ouders zouden wel bewaart zijn
Daar zulke schelmen op den haart zijn.
Geef hier de sleutels.
JURIAAN.
                                O! mijn Heer,
GOVERT.
’k Zeg, geef, en komt hier nimmer weer.
Of ’k zelje door de Schout doen halen,
(500) En jou die potzen doen betalen.
JURIAAN.
O bloed! hier staan mijn zaken schoon.
GOVERT.
Dat is der Koppelaren loon.
Nu, Heer Jan hen, vaar wel tot morgen,
Dan zal ik u het geld bezorgen.
(505) Ik bid, dat gy’t niet kwalik duid,
Dat Duifje is een’s anders Bruid.
Govert binnen.
DUIFJE.
Vaar wel, mijn Heer Jan hen, mijn zinnen
Zijn noit geweest om u te minnen.
Duifje binnen.
SNAPHAAN.
Mijn Heer, ’tis my van herten leet,
(510) Dat ik voor u geen troost en weet.
binnen.
[p. 28]
JAN HEN.
Troost, ja, je bent een schoone trooster,
Hy stuurt me van de Bruid na ’t klooster.
JURIAAN.
Hoe ziet hy als een uil by nacht,
Hy wort van elkeen uitgelacht:
(515) Dat hiet, gaat wederom uit vrijen,
In oude en afgeleefde tijen.
JAN HEN.
Ik wens de Liefde, spaade of vroeg,
En jou al t’zaam, in Nobis Kroeg.

UIT.
Continue

Tekstkritiek.

Voor vs. 1: SNAPHAAN. er staat: SNAHPHAAN.
Voor vs. 421: grimassen, er staat: gimmarsen,