VERKLARING |
A: B. |
De Ontmantelde |
DE[Vignet: fleuron]Tot GOUDA. |
DEN |
GRoote Ziel! de Redenen waarom ik de vrymoedigheyd neem om aan u Wel-Edele dit Blyspel op te draagen, zyn in de volgende Latynsche Spreuk opgeslooten,
en waarom zou het u Wel E.E. niet haagen? die een Mecenas zyt der Edele Dichtkunst; en van wien men met recht mag zeggen; t geen Hor: in zyn Car: Lib. 4. zegt.
[fol. *4v] Hoe heeft uw Rol t aanschouwers hart verquikt, Den geest gesterkt met edle wierook-reuken, Van Leeringen en Goddelyke Spreuken!
En ik voeg hier noch by, het geen den Heer Vollenhoven op de Poëzy van den Heere A: Monen uytgalmde. Dees heeft de kunst, van Taalgebreeken Heel schuw, daaloutheyd afgekeeken;
Liefhebbers van iets schoon en schranders, Hergroet, met lust, zyn Poëzy; Vlecht kranssen dankbaar, vlecht Laurieren, Om s Dichters hoofd en werk te cieren. Gy vliegt als eenen onvertzaagden Adelaar de Zon in t gezicht, terwyl een party keffertjes, uyt nydigheyd u nabassen: maar denk [fol. *5r]
Onze eeuw, naaukeurig boven reên, Is thans meer vruchtbaar in het baren Van Zwynen, die op roozen treên, Als ongeveynsde Kunstenaren. En steekt maar iemand uyt in Lof, De wangunst heeft een zee van stof. De schaduw durft de Zon braveeren. De haat wind t Veld. de Kunst neemt af. Zoïlen tarten weêr Homeren; De dood vind zelfs geen rust in t graf. Men spuuwt, baldadig en vermeeten, Op heylige asschen der Poëten.
Zo Goddelyk van klank en zwier, Beschuldigt van vervalschte snaaren? En word niet Nazons edle geest Gebrandmerkt, als ofze onervaren Te los en weelig was geweest? [fol. *5v] De kunst baard nyd: maar
Illisos fluctus rupes ut vasta resúndit, Et varias circum Latrantes dissipat undas, Mole sua. In weêrwil van die u haaten, en u onsterflyk maaken: A MUSIS AETERNITAS. Dignum laude virum Musa vetat mori, Toen ik laatst de eere genoot om uw weergadeloos Treurspel te zien vertoonen, schooten my de Vaarzen van den Heer Vondel in gedach- [fol. *6r] ten, in de Opdracht van zyn Ovidius, aan den Heer Buisero toe geeygent, die ik met reden op u Wel E.E. toepaste. In tegenstellinge van zo veel prulstukjes, die, helaas! in deze bedurve Eeuw, ten Toneele gevoerd werden. Zo dooft een sterker licht het flaauwer en zyn luyster. Zoo straald een diamant veel schooner in het duyster. Wie ooren heeft bekent, als zich uw stem verheft, Hoe Treurtooneeltoon verre alle andre overtreft, En overouden, in hun doodbus lang begraven, Zien op, verwonderd wie zo hoog hen na durf draven. Non datur ad musas currere lata via. Maar hoe! uw zedig aangezicht raakt door myn gegronde Lofspraak aan t bloozen! uw bekende nedrig- [fol. *6v] heyd gantsch ontslagen van eygen liefde, een deugd die weynig Dichters thans bezitten, doet my met de Heer A: Monen aanheffen. Uw glori toch, ô eer van Febus koor, Die gy verbergen wilt, breekt alzins door, En volgt gedurig t zonnewagen-spoor In glans en luyster. Bescherm my grooten Dichter, daar klampen my de maandelyke Boekzaal-schryvertjes aan boort: een Volkje dat meer op hekelen, dan op uyttrekken schynt belust te zyn, die niemand ontzien, en waar van men gegrond mag zeggen: Multi multa sciunt & se ipsos nesciunt; Cum summa Philosophia sit cognitio Sui: Onze eygen liefde vervoert ons buyten ons zelven. [fol. *7r]
Hoe kokermuylen zy in hunnen schuylhoek! als niet twyffelende de zegenpalm te hebben geplukt: maar ________________ Victoria nulla est, Quam quae Confessus animo quoque subjugat hostes. Vincitur haud gratis Jugulo qui provocat hostem. Dat ze gedenken wat Ariosto zegt. Basti al nocchiero Ragionar de venti,* Al bifolco dei tore & le suae piaghe Conti l guerrier, conti l Pastor gli armenti. Ik voeg hier nog by Nescio, quo pacto magis in studiis hominis timor, Quam fiducia decet. [fol. *7v] Men zal my licht vraagen, mag men dan geen uyttrekzels maaken? ik zegge Ja. SAPIENTIAE LIBERTAS. Si melius quid habes, accerse, vel imperium fer. Doch QUALIS VIR, TALIS ORATIO. Maar weer tot de zaak. Verschoon my, dat ik dus uytwyde: behaagt u Wel E.E. dit Blyspel, zo zal u Wel E.E. in het kort zien volgen, de BAATZUCHTIGE BOEKVERKOOPER, Blyspel. Jo sarò sempremai divotissimo servitore della sua Signoria & mi raccommando alla Continuazione del suo favore. |
Aan den Maker van het |
H: V: B. |
VERTOONERS. |
[p. 2] Nu, Heer Geenkuyt, zal t u wel rykelyk beloonen: Hy kend de waereld. Een schrander sneukelaar zal zig altyd tegen de meyd liberaal toonen.
Hy heeft al menigen frayen steekpenning aan een mooye meid verspild. ô Dat sneukelen kost geld! zo plagt myn Peetje tegen haar Zeun te praaten: Maar dan hy weer: t is my aangebooren! hoe kan ik het laaten? Ik verhing my liever als te verstikken in dat vuur, (10) Het geen gestookt, gekoestert, en gekweekt werd door Natuur; En onze geesten streeld met duyzend zoetigheden: Voor liefdens hartstocht wykt de zedekunst en reden.
Heb je dat van je Peetje, of van de Apotheker geleerd? (15) Maar zacht; daar komt myn man: hy moet van ons gesprek niets weeten: Hy is tzedert t bewuste voorval, op myn Apotheker fel gebeeten. Ik zal my ziek veinzen; om door dat bedrog te zien, Of hy, als voor dezen, hem zal willen doen ontbiên.
[p. 3] ,, Zy zal weer ziek zyn: maar ik moet veinzen, zal ik haar ,, Betrappen: ô ik merk haar kneepen aan heur gemaakt gebaar. Hoe is t myn ziel? gy schynt gantsch niet wel te weezen: Dat telkens ziek zyn doet myn vaak voor onheyl vreezen. (25) Loop Flodder, haal de Dokter, zo quyt ik my van mynen plicht, Die laatst geweest is, in dat zwaar toeval, by onze Nicht.
Het is myn oude quaal, het Moerspul, en daar is myn Apotheker wonder in ervaaren.
(30) De meeste Doktooren begaan, och lacie! dagelyks fout op fout; Die t, of aan ondervinding, of aan wakkere studie ontbreeken: Wat zou tog een jong ongetroud Apotheker van t Moerspul kunnen spreeken?
Gy hebt my dikmaals gezegt, dat er geen bequamer Apotheker is in de Stad: (35) Hy kent myn Natuur; en heeft menigmaalen My dienst gedaan; en geholpen van deze en meer qualen: Gy zyt immers zyn boezemvrind: en de vrinden behoord men in alle geval [p. 4] Eerst voort te helpen; indien men de vrindschap aankweeken zal.
(40) Ik zey t om bestewil: goet, ik laat my overreeden. Gaa Flodder, haal de Apotheker; zeg dat hy aanstonds komen moet.
Hy heeft een brief; die hy zegt, aan de Juffrouw zelf te moeten geeven: Styfkoppiger knoet zag ik nooyt van myn gantsche leeven. [p. 5]
(50) Ik meen dat ik hem dien brief wel afhandig maaken zal. Nu zal ik zonneklaar heur hoerery ontdekken: Die brief zal my, misschien, tot volkomen getuygenis verstrekken.
,, Dit s mien zeel den man of Heerschop von t huus. (55) ,, Hoo zal ik et moken? ik bin verroon. ,, ô Ongelukkige die een hoorenweerdin ten deenst mot stoon.
,, Ik aarmen mensch! woor bin ik lieder too ebrocht? (60) ,, Ik weet mien zeel nicht wan ik verroon bin oder verkocht. [p. 6]
Zondergal, krygt een end houd ik moet hem den huyt wat touwen.
Hy grypt hem de Brief uyt de hand. Jurgen wil weg gaan, maar word weederhouden. (65) Neen Broer, gy moet wagten, dat ik hem op doe, en zie, Van wat inhoud deezen Brief is, en van wie. Hy leest het opschrift. Breekt de Brief open en leest zagt. Gaa heen, maar wil noyt op deeze wys wederkomen, Of je moogt voor wat schuuring op je maagere ruggraat schroomen.
Aan
MEJUFFFOUW, IK verwagt u ten vyf uuren ten mynen huyze, Heer Geenkruyt en zyn Vriend Ritsaard zullen daar zyn. Uw genegene Vrindinne. KAAT ZONDERZIEL. [p. 7] Nu ben ik agter de zaak, ik zal myn Vrind Bamboes kennis daar van geven; (70) Geen beter tyd, om haar te betrappen, deed zig ooyt op van myn leeven. Zondergal, daar is Flodder; laat toch niets blyken van de Brief, of t is verbruyt: Pas op alles; laat je niet bedotten; ik ga eens uyt.
Maar wat weet ik het, had je hem zelf liever aangesprooken. (75) Daar is iemand aan de deur.
Ik zal Juffrouw roepen, die uw reeds wagt met groot verlangen. [p. 8]
(80) Maar! daar is Juffrouw. Ik heb t geen myn belast is, gelyk gy ziet, verricht.
Uw schoon, uw vriendlyk aangezicht, Myn waardiger als t zonnelicht; Na zo veel rampen weêr beschouwen! (85) Mag ik uw lieven roozemond, Weêr met een blyden kus genaaken! Geen nektar kan Jupyn zo smaaken, Als my dien balzem voor myn wond. Die kusjes, doen myn ziel herleeven! (90) Die afgefoltert ben door min; Herhaalt die kusjes, ziels-vrindin: Ach! mogt ik kussende dus sneeven; Omarmd, gestrengeld in uw schoot; Gekwetst door lonkjes uyt uw oogjes, (95) Als schigjes van Cupidoos boogjes, Zo stierf ik een volmaakte dood.
[p. 9] Dat eens t geval ons wil een gunstige uytkomst geeven.
(100) Zo ryzig! poezel! wel geschapen! Om altyd by een Bok te slaapen? Wiens stank, en nortsheyd elk verveeld: Mag hy dien schoonen boezem raaken? Daar t minnegoodje dartlend speeld; (105) Waard van Jupyn te zyn gestreeld; Indien hem ooyt een vrouw kon blaaken.
Ik schonk u t bloempje van myn jeugd Zo menigmaal, ten spyt, van nootlot, trouw, en magen, (110) En zal t u schenken....ach! de Min Stort my weer nieuwe listen in, Om t u van dezen dag noch rustig op te draagen: k Omhels u met dees lieffelyken kus: Gun minnegoôn dat ik myn vlamme blus.
Maar hebt gy geenen Brief van daag van Kaat ontfangen? Zo weest verdagt dat gy die zeeker krygen zult: k Heb u verzoeken doen, ten eynde van geduld, Of gy ten haaren huys, ten vyf uur wilde koomen; (120) Staa my die beede toe; Waar voor hebt gy te schroomen?
ô Liefde, wil my toch, met gunst, uw hulpe biên. [p. 10]
Aan hen, die uyt een valschen grond, Steeds moeten leeven, mond aan mond, En ander minnen in het harte: Gedwongen liefde, door de trouw, (130) Baard, onheyl, quelling, en berouw. Zy queekt gestadig huys-krakkeelen, Waar door t geslacht te gronde gaat: Zy voed verachting, eygenbaat: Wie zou die liefde niet verveelen? (135) Die ons van t pad der deugden leyd; En alle rampen ons bereyd. Maar ach! wie kan de min betoomen? Hou moed, hou moed, myn minnend hart? Uw min, die alle rampspoed tart: (140) Zal u met wellust overstroomen? Een wellust, die de Hemelgoôn, Vaak lokten, van hun starrentroon.
Als duyzend strikjes uytgehangen, (145) Daar meenig, al te los van zin. Eer dat hy t weet werd in gevangen: ô Ciercel! daar natuur zo mild my meê beschonk; Gy strekt my tot een pronk.
(150) Hoe schoon! nog schoonder glans te geven: Wat staat gy menig jongman duur; Die kussende aan uw schynschoon kleven: ô Kunsjes! door de min bedagt, die t Ritzig hart In zynen strik verward.
Lustig rep je handen, wakker, is alles het geen ik je belast heb gereed? Heer Ritsaard zal je zo aanstonds koomen bezoeken, [p. 12] Hoe zit je dat kleet aan je gat, en wat is het vol vlakken, ik zou t schier vervloeken Om oyt een Moffin weer in myn huys te neemen, want men kan der geen eer aan begaan. (160) Ik gaf u myn beste kleed. Ik zie t met bedroefde oogen aan: Ey zie hoe vol vlakken! of het Van de toorts van den duyvel was bedroopen: Maar het is ook geen wonder, het is nu vier dagen dat je jou alle dagen smoordronken hebt gezopen.
Zit ik stil by de luy, het deugt niet, en zo ik woel dan zyn myn kleeren te veel gesmeerd: (165) Maar, wie kan zulke rozyne wyn drinken, zonder ziek te zyn? geef wyn als voor deezen: Maar die kost je vier stuyvers het mengelen meer, dat zou je schaadlyk weezen; Je wint er niet genoeg aan, dertig stuyvers voor een fles van anderhalf pint. Ik beklaag dien tyd doen ik by je quam: maar ach, doe was ik maar een kint! Dat uyt onnozelheyd uyt myn ouders, huys was gelopen. (170) Wat deed gy al voordeel! met myn maagdom meer dan twintig-maal te verkopen! Hoe meenig kalant hebt gy gemaakt door myn jeugd en bevalligheyd! Maar, wat ben ik er van te bed! zo arm dat het tot aan den Hemel schreid. Ik heb twee half gesleeten hemden om my pas te kunnen verschoonen; En wat zal t zyn als ik oud word? dewyl je jou alreeds zo brutaal durft toonen. [p. 13] (175) Ligt naakt ten huyze uyt geschopt, half vermuft, en verrot, En dan voor kruyshoer te loopen, het algemeene hoeren lot; Om zo nog naauwlyks myn kost te winnen, met nagt op nagt te swerven; En eyndelyk van honger en ziekte op een kakhuys te sterven.
(180) Had ikje niet in huys genomen, had je niet van luyzen en vlooyen moeten vergaan? Je waard immers te luy, gelyk je nog bent, om te werken: Foey schaam u gy assurante en ondankbare verken. Hou je maar arm: maar denk dat ik beter weet: Hoe menigmaal houje geld agter de bak, het is aan je niet besteet: (185) Maar t is wel, nu ik je ken, zul je me voortaan niet meer loeren. Je kreeg niet meer als een Agt-en-twintig, van die Sardammer Boeren? Niet waar? je bakt me die kooltjes van dag, tot dag: En houd je maar arm: fyne kneepen, om te zyn in t beklag. Daar word geklopt: daar zal Ritsaard zyn: hou je geslooten: (190) Weest te vreden als een meyd, ik zalje huur wat vergrooten. [p. 14]
Zo veel snaps! en my geen eeten te gunnen! ô duldeloos verdriet.
(195) Waar kan ik je meê dienen? met zo wat peuzelwerk, denk ik, en een flesje wyn. Ik heb het er van daag opgestelt, om eens lustig vroolyk te zyn. Truytje, geef Heer Ritsaard een stoel: myn Heer zet u needer. Ik zal wyn haalen......
[p. 15] My dikmaals streelde op t ledikant; (200) Gy steekt my t harte weer aan brand. ô Mondje! dat met lieve kusjes, My vaak ontsteekt in dartle lusjes; Terwyl den boezem zwoegd en daald. ô Oogjes daar de min uytstraald: (205) Gy, weet met lieve lodderlonken Een nieuwen gloet in my te ontfonken.
Maar eerst een glaasje, de wyn queekt min: ey laat ons eens klinken. (210) Vat aan Truytje, wy zullen dien Heer zyn gezondheyd eens drinken. Dat smaakt me; trouwens wy hebben in agt dagen geen volk gehad: Nog eens zey likkespitje en stak ten tweedenmaal in t zelfde gat. Myn Heer het zal uw Matres gezondheyd weezen; Hoe zie je na de deur? de grendel is er op; je hoeft nergens voor te vreezen. (215) Alle goede dingen bestaan in drie; uw goede inkomst myn Heer, En dan laat ik je vryheyd: daar zet ik de fles neer.
[p. 16]
ô De wyn doet ons alle zorg en hartzeer verstuyven.
Myn liefste: want ziet, ik word van een Heer van fatzoen gemaintineerd: Heeft onlangs verstaan dat ik met u heb verkeerd; (225) Dat heeft hem zo fel tot my in toorn doen ontsteeken; Dat hy zyn geld in houd; en my zweerd hals en been te zullen breeken: Heb ik dan geen reden tot droefheid? en ik had juyst nu nodig gelt van doen. Jongetje, wouje my nu een extraatje geven, ik zouje met zoen op zoen Zo lief! zo vrindelyk! en ongemeen onthalen!
[p. 17]
(235) Daar hoor ik een sleetje: het staat stil: daar is myn schoone zon: Wiens vriendelyk gelaat myn vaak ontsteeken kon: Wiens aangenaamen glans en lieffelyke straalen Door de oogen dringen en tot in myn harte daalen.
(240) Uw oogjes, tintlend als het flikkrend starreligt, Wiens straaltjens my de ziel ontfonken: zyn myn leeven. Ey zoetert, wil my eens een lekker kusje geeven. [p. 18]
Dat mag ik beget leyen: hou aan jonge luy.
ô Ja! uw duyvekoets, bragt u van s Hemels boogen: Geen sterflyk mensch bezit die schoonheid: ach vergeef (250) Myn stoutheid; dat ik aan uw Goden lippen kleef, Met Hemels Ambrozyn en Nectar overgooten: Adónis heeft wel eer die gunst van u genooten: Ik min zo teder, als Adónis Chitherée: Of als Leander, die om Hero sturf in Zee.
Betoverd; dies zal ik u boven menschlyk achten.
Bestaat in zwetzen, en in harsen schildery: Het alderminste schoon is Goddlyk in zyn oogen, (260) Die door de Poëzy en liefde is opgetoogen.
[p. 19] Die in zyn Toonbank rymd; doe ik laatst by hem quam, Wanneer hy bezig was een Bruyloftsdigt te maaken; Zyne oogen scheenen door een Goddlyk vuur te blaaken; (265) t Was alles schoon, tot zelfs de Navel van de Bruyd. Maar zagt.... daar word geklopt: gaa Kaatje, kyk eens uyt.
Zo lang verhinderd, door t geval; Dat ik in wellust zwemmen zal: (270) Wel aan myn Ziel! myn uytverkooren! Wat wederhoud ons? gaan wy in De binnezaal, geleyd door min.
Hoor je niet? zy kloppen byget, of er moord is, en brand: [p. 20] Weg, weg, daar komen ze: ik heb misschen in groten haast de deur niet wel geslooten.
ô Guyten! hou stand; een eerelyke Vrouw, dus in haar eygen huys te affronteeren: Staat by Buuren, ik werd verkragt: gaat heen, of ik zal je wat anders leeren.
Ik heb gezien dat ze hier zyn in gekomen; en ze moeten er ook weer uyt.
[p. 21]
Zeg tegen Rotkeel, en Lonkoog, dat wy zorg zullen dragen, (290) Dat zy hier noyt zullen wederkomen van hun gantsche leevens dagen.
(295) Foey, dat ik niet voor den dag quam: ik had hem gewis doorboord: Maar zagt: daar schiet my een list in. Waar is myn Lonkoog? wy moeten voort Van hier in alle spoet vertrekken, om voor Cornutus thuys te weezen, En lukt my dat, zo hoeft zy nergens voor te vreezen. [p. 22] Hy moet gefopt zyn; dien Deeken van het Hoorndragers Gild; (300) Maar daar is myn Ziel hier diend geen tyd verspild.
En gaa te bedde leggen, k zal voort by u zyn, om u een list, tot onze reddinge, te ontdekken.
Die zelfs de Goden doet na uwe wetten leeven; (305) En t al beheerst: wy zullen u Ons harten willig tot een offerhande geeven; O Venus! Moeder van de Min, Stort ons weer nieuwe listen in.
(310) En is den Rechter te doeken, dan zullen wy gewenste vruchten plukken. Maar, hoe kom je aan die Mantel? dezelfde kleur, en van het eygen merk.
Dit is de ziel van t spul: maar wees tog styf in je kaaken, Een onvertzaagde stoutheyd, helpt ons door de verwardste zaaken. (315) Ik heb de Notaris gezegt dat hy zo aanstonds hier komen moet, Als hy zulk een Verklaring ziet, wat zal hy staan kyken, dien onnozelen Bloed. Zo moet men de Hoorndragers, die jaloers zyn, foppen, Deze Mantel, uw te Bed leggen, en de Verklaring, zal hem de mond stoppen. [p. 24]
Heer Ritsaard, hou wel stand, gy moet verbleeken of verbloozen, Dus plukt men, van de scherpste doornen, zomtyds de schoonste Roozen.
[p. 25]
De Hemel weet, hoe noo ik t doe! regtvaarde goôn, Vertroost een droeve Vrouw van uw genade Troon. Myn Man verloopt zich, tot myn droefheyd, alle dagen (330) In Egtbreuk; dies wil ik, na regten, zyn ontslagen; Van zulk een huysverdriet, die plicht en eer vergeet: Hy heeft van deezen dag, t geen ik zo zeker weet, Als dat ik u daar zie, zich schandelyk verloopen, In zeker Hoerhuys; ach! wat kan ik van hem hoopen, (335) Die dag, op dag zyn plicht, helaas! te buyten gaat.
Daar elk zyn vryheid heeft.
Wat komt my over! Goôn, ik sterf van ongeduld! (340) Maar k heb iets anders tot zyn last, het geen gy hooren zult; Een zaak, die my in toorn en gramschap fel doet blaken; Daar ik verzoek, dat ge een Verklaaring van wild maaken; t Geen deze Heeren, zelfs met Eeden voor t Gerecht, [p. 26] Gestant doen zullen: ach? die Schurk heeft door zyn Knecht, (345) My gistren zo doen slaan; dat ik door spyt en pynen, En groote ontsteltenis, myn lichtelyk dood zal quynen; Is dat geen zwaare punt van Echtbreuk? zeg myn Heer?
Maar ziet; daar is hy zelf.
(350) Wat wederhoud my..... ach! hoe kan ik zulks gedoogen? Gaat, Schurken, uyt myn huys, eer ik u beenen maak: Wie zag zyn leeven ooyt een ongehoorder zaak? En gy, ontaarde Vrouw, van eer en deugd verbasterd; Vrees voor myn wraak.
Uw Pol onthaalde....
[p. 27] Of k zweer dat lasteren en schelden zal uw rouwen.
Die met dien guyt; o spyt! leeft, t geen hen niet betaamd.
Dat gy uw eygen Vrouw, dus lastren durft en schelden!
Daar zy heur plicht vergat, met dezen snooden guyt; k Heb hem betrapt; en kreeg dees Mantel noch ten buyt; (365) Zie daar, myn Heer, zyn Merk; wie kan dat wederleggen?
Hoe komt die Mantel tog in t Hoerhuys? daar zy tzaamen, (370) Het geen ik zelver zag, kort na elkander quamen; En wilt gy meêr bewys, zie daar een Brief, myn Heer. Die zal t u zeggen.
Hoe zal ik u, in t kort, die schelmse part betaalen. [p. 28]
(375) Dezelfde Kleur en Merk; neen Vrind, gy zyt verdagt. Maar ik moet gaan, dewyl men my tot mynent wagt, Om zaaken van belang: myn tyd is reeds verstreeken.
(380) Uw Dienaar Juffer, laat maar alles op my staan; Ik zal, t zy wie t ook spyt! u steeds gedienstig weezen. Hou u standvastig; wil in t alderminst niet vreezen.
Gy zult, in t kort nog, voor den Rechter zyn ontboôn; (385) Ik wil, want k heb bewys, nu wettig van u scheyden, Ik zal uw Hoerery straks over al verspreyden; De Mantel in de Krant doen zetten. snode Vrouw, Uw liefde, in schyn, baard my een bitter naberouw. [p. 29]
(390) Voor t Echt-Altaar: maar k zal in t kort wel anders leeven: k Zal u doen zien, wat een getergde Vrouw vermag: k Verscheur de banden van het Huwlyk, en t ontzag.
|
Op de |
Tekstkritiek: |