Hendrik van de Gaete: De ontmantelde apotheker, met de gefopte hoorndrager. Gouda, ca. 1714.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton030020Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r: blanco]
[fol. *1v]

VERKLARING

van de

TYTEL-PRENT.

KOrnutus heeft zig hier niet qualyk uytgeslooft,
Nu hy den mantel toond, Schoft
Rotkeel fyn ontrooft,
Daar hy met
Lonkoog zit zyn vuile vlam te koelen:
Want de
Notaris lagt om zulk een ydel woelen;
(5) Wyl Rotkeels mantel, met het eyge merk bekroont,
Den Kruydelezer van die valsche blaam verschoont.
Mits hy maar op ’t bevel van Lonkoog komt verschynen
Met dranken of conserf. Zy, achter de gordynen
Gluurd haare Acteon toe, en veynst haar ziek en tam.

(10) Maar Ritsaart fopt hem mooy; daar hy hem van denRam
Het hoofdcieraad laat zien. die ’t ongeval moet lyen,
En zynen
Lonkoog met schoft Geenkuyt laat betyen.
A: B.

’t Eerste teeken van de Sodiac, Ariës.



[fol. π1r: frontispice]

De Ontmantelde
APOTHEKER

[fol. π1v: blanco]
[fol. *2r]

DE

ONTMANTELDE

APOTHEKER,

Met de

GEFOPTE HOORNDRAGER,

BLYSPEL.

[Vignet: fleuron]

Tot GOUDA.
____________________

By de Erven van L. KLOPPENBURG,
in de Gehoornde waarheyd.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

DEN

Wel-Edelen Heere

P: A: D: H.

HEER

Van K . . . . .


Wel-Edele Heer                       

LE BACCIO LA MANO.

GRoote Ziel! de Redenen waarom ik de vrymoedigheyd neem om aan u Wel-Edele dit Blyspel op te draagen, zyn in de volgende Latynsche Spreuk opgeslooten,
SEMPER DEUS DUCIT SIMILEM. AD SIMILEM.
behaagt het u Wel E.E.,
MI SARA CARISSIMO.
[fol. *3v]
en waarom zou het u Wel E.E. niet haagen? die een Mecenas zyt der Edele Dichtkunst; en van wien men met recht mag zeggen; ’t geen Hor: in zyn Car: Lib. 4. zegt.
INSTILLATA PATRIS VIRTUS TIBI:
FORTES CREANTUR FORTIBUS & BONIS
Gy zult my zekerlyk vragen, wat bewoog u tot het maaken van zulk een Blyspel: Ik antwoorde met de Vaerzen uyt Juvenalis,
SEMPER EGO AUDITOR TANTUM?
en vervolgens:
. . . RIDENTEM DICERE VERUM QUID VETAT.
ik vrees geen vitters, of Letter-knabbelaars; zo u Wel E.E. myn Eersteling in uwe bescherminge wilt neemen: laten de prullevaars vry, als uytzinnig, roepen: al weer een rymelgekje, taal bederver, die noch [fol. *4r] van Toneelwetten, noch Poëzy iets weet: zyn dat Vaerzen? dan korte, dan lange, dan met, dan zonder maat: is dat Taal, en Geslachtwoorden waargenomen? maar laaten zulke denken
CHI TROPPO S’ASSOTIGLIA, SI SCAVEZZA.
Maar wat durft de stoutheyd niet ondernemen? u Wel E.E. gaat zelf niet vry, van wie ik met recht durf zeggen met de woorden van Lucretius,
Qui genus humanum ingenio superavit & omnes,
Prastrinxit stellas, exortus uti Aetherius sol.
en aan wien ik onbeschroomt de Vaerzen, die, de Vader der Nederduytsche Dichtkunst J.V. Vondel, den Edelen Jonkheere N: van Vlooswyk, ten Lof zong, durf toeeygenen.

[fol. *4v]
Hoe heeft uw Rol ’t aanschouwers hart verquikt,
Den geest gesterkt met ed’le wierook-reuken,
Van Leeringen en Goddelyke Spreuken!

En lager:
Wie vrolyk leerd en sticht verdiend Gods pryzen.

En ik voeg hier noch by, het geen den Heer Vollenhoven op de Poëzy van den Heere A: Monen uytgalmde.

    Dees heeft de kunst, van Taalgebreeken
    Heel schuw, d’aaloutheyd afgekeeken;

En lager: doch met een woord veranderinge.
    Begroet, ô vrye Nederlanders,
    Liefhebbers van iets schoon en schranders,
        Hergroet, met lust, zyn Poëzy;
    Vlecht kranssen dankbaar, vlecht Laurieren,
    Om ’s Dichters hoofd en werk te cieren.


    Gy vliegt als eenen onvertzaagden Adelaar de Zon in ’t gezicht, terwyl een party keffertjes, uyt nydigheyd u nabassen: maar denk

[fol. *5r]
Ars non habet osorem nisi ignorantem,
Vel.
Quôquis indoctior, eó impudentior.
    Hoor uwen Voorganger, de groote Goezenaar, die gy onuytkennelyk volgt, in zynen tyd al klagen.

            Onze eeuw, naaukeurig boven reên,
        Is thans meer vruchtbaar in het baren
            Van Zwynen, die op roozen treên,
        Als ongeveynsde Kunstenaren.
            En steekt maar iemand uyt in Lof,
            De wangunst heeft een zee van stof.

        De schaduw durft de Zon braveeren.
            De haat wind ’t Veld. de Kunst neemt af.
        Zoïlen tarten weêr Homeren;
            De dood vind zelfs geen rust in ’t graf.
        Men spuuwt, baldadig en vermeeten,
        Op heylige asschen der Poëten.

En lager:
            Heeft Scaliger niet Flakkus Lier,
            Zo Goddelyk van klank en zwier,
        Beschuldigt van vervalschte snaaren?
            En word niet Nazons ed’le geest
        Gebrandmerkt, als ofze onervaren
            Te los en weelig was geweest?


[fol. *5v]
De kunst baard nyd: maar
GRANDE MALEM INVIDIA.
    Laat de nyd u aanbassen, de domheyd uw Poëzy schennen, en de laster u bekladden, en gy zult pal staan:

Illisos fluctus rupes ut vasta resúndit,
Et varias circum Latrantes dissipat undas,
Mole sua.


    In weêrwil van die u haaten, en u onsterflyk maaken:

    A MUSIS AETERNITAS.

Dignum laude virum Musa vetat mori,


    Toen ik laatst de eere genoot om uw weergadeloos Treurspel te zien vertoonen, schooten my de Vaarzen van den Heer Vondel in gedach- [fol. *6r] ten, in de Opdracht van zyn Ovidius, aan den Heer Buisero toe geeygent, die ik met reden op u Wel E.E. toepaste. In tegenstellinge van zo veel prulstukjes, die, helaas! in deze bedurve Eeuw, ten Toneele gevoerd werden.

Zo dooft een sterker licht het flaauwer en zyn luyster.
Zoo straald een diamant veel schooner in het duyster.
Wie ooren heeft bekent, als zich uw stem verheft,
Hoe Treurtooneeltoon verre alle and’re overtreft,
En overouden, in hun doodbus lang begraven,
Zien op, verwonderd wie zo hoog hen na durf draven.


Non datur ad musas currere lata via.

    Maar hoe! uw zedig aangezicht raakt door myn gegronde Lofspraak aan ’t bloozen! uw bekende nedrig- [fol. *6v] heyd gantsch ontslagen van eygen liefde, een deugd die weynig Dichters thans bezitten, doet my met de Heer A: Monen aanheffen.

Uw glori toch, ô eer van Febus koor,
Die gy verbergen wilt, breekt alzins door,
En volgt gedurig ’t zonnewagen-spoor
                                In glans en luyster.


    Bescherm my grooten Dichter, daar klampen my de maandelyke Boekzaal-schryvertjes aan boort: een Volkje dat meer op hekelen, dan op uyttrekken schynt belust te zyn, die niemand ontzien, en waar van men gegrond mag zeggen:

Multi multa sciunt & se ipsos nesciunt;
Cum summa Philosophia sit cognitio
Sui:


    Onze eygen liefde vervoert ons buyten ons zelven.

[fol. *7r]

Mais je hay* par sur tout un sçavoir pedantesque.

    Hoe kokermuylen zy in hunnen schuylhoek! als niet twyffelende de zegenpalm te hebben geplukt: maar

________________ Victoria nulla est,
Quam quae Confessus animo quoque subjugat hostes.
Vincitur haud gratis Jugulo qui provocat hostem.


Dat ze gedenken wat Ariosto zegt.

Basti al nocchiero Ragionar de venti,*
Al bifolco dei tore & le suae piaghe
Conti ’l guerrier, conti ’l Pastor gli armenti.


Ik voeg hier nog by

Nescio, quo pacto magis in studiis hominis timor, Quam fiducia decet.

[fol. *7v]

Men zal my licht vraagen, mag men dan geen uyttrekzels maaken? ik zegge Ja.

SAPIENTIAE LIBERTAS.

Si melius quid habes, accerse, vel imperium fer.


Doch

        QUALIS VIR, TALIS ORATIO.

    Maar weer tot de zaak. Verschoon my, dat ik dus uytwyde: behaagt u Wel E.E. dit Blyspel, zo zal u Wel E.E. in het kort zien volgen, de BAATZUCHTIGE BOEKVERKOOPER, Blyspel.

    Jo sarò sempremai divotissimo servitore della sua Signoria & mi raccommando alla Continuazione del suo favore.



[fol. *8r]

Aan den Maker van het

BLYSPEL,

De Ontmantelde

APOTHEKER,

Met de

Gefopte HOORNDRAGER.

VAar voort, myn Vriend (hoe zeer de nyd mag blaffen)
Met de ondeugd in haar werken te bestraffen:
Brengt, onbeschroomd, die monsters aan den dag,
Die deugd noch trouw ontzien, noch ’t minste ontzag

(5) Voor eer, noch Echt, noch Ov’righeyd vertoonen.
Thalia zal met Lauw’ren u bekroonen:
Toon onvertzaagt, op’t Nederduyts Tonneel,
Hoe yder voor zyn werken krygt zyn deel.

H: V: B.



[fol. *8v]

VERTOONERS.

CORNUTUS, Man van Lonkoog.
LONKOOG, Vrouw van Cornutus, Verlieft op Rotkeel.
ROTKEEL GEENKUYT, Apotheker, Verlieft op Lonkoog.
BAMBOES, Vriend van Cornutus.
RITSAARD, Vriend van Rotkeel.
ZONDERGAL, Knecht van Cornutus.
FLODDER, Meyd van Lonkoog.
KAAT ZONDERZIEL, een Hoerewaardin.
TRUYTJE ZOETPRUYM, Kamerkat van Kaat Zonderziel.
NOTARIS,
JURGEN KNOET, Een Kruyer.

    Het eerste Bedryf van dit Blyspel speeld in het huys van Cornutus.
    Het Tweede in het stille Hoerhuys van Kaat Zonderziel.
    En het Derde weer in het huys van Cornutus.

        Het Spel begint des Morgens, en eyndigt des Avonds ten 8 uuren.
Continue
[
p. 1]

DE

ONTMANTELDE

APOTHEKER,

Met de

GEFOPTE HOORNDRAGER,

BLYSPEL.
__________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONNEEL.

LONKOOG, FLODDER.

LONKOOG.
FLodder, Flodder....
FLODDER.
                    Wat belieft Juffrouw?
LONKOOG.
                            Hebt gy alles klaar, het geen ik u hebbe gezeyd?
FLODDER.
ô Jaa.
LONKOOG.
        Dat ’s braaf: gy zyt een Keuningin van een meyd:
[p. 2]
Nu, Heer Geenkuyt, zal ’t u wel rykelyk beloonen:
Hy kend de waereld. Een schrander sneukelaar zal zig altyd tegen de meyd liberaal toonen.
FLODDER.
(5) Dat ’s waar: die Heer is altyd geweest genereus en mild;
Hy heeft al menigen frayen steekpenning aan een mooye meid verspild.
ô Dat sneukelen kost geld! zo plagt myn Peetje tegen haar Zeun te praaten:
Maar dan hy weer: ’t is my aangebooren! hoe kan ik het laaten?
Ik verhing my liever als te verstikken in dat vuur,
(10) Het geen gestookt, gekoestert, en gekweekt werd door Natuur;
En onze geesten streeld met duyzend zoetigheden:
Voor liefdens hartstocht wykt de zedekunst en reden.
LONKOOG.
Wel wat dunktje van Flodder! wel meyd! je Poëzeert:
Heb je dat van je Peetje, of van de Apotheker geleerd?
(15) Maar zacht; daar komt myn man: hy moet van ons gesprek niets weeten:
Hy is t’zedert ’t bewuste voorval, op myn Apotheker fel gebeeten.
Ik zal my ziek veinzen; om door dat bedrog te zien,
Of hy, als voor dezen, hem zal willen doen ontbiên.



TWEEDE TOONNEEL.

LONKOOG, CORNUTUS, FLODDER.

LONKOOG.
Ach hartje, benje daar? myn ziel, myn uytverkooren.
CORNUTUS.
(20) ,, Dat woord van hartje klinkt my niet al te wel in de ooren:
[p. 3]
,, Zy zal weer ziek zyn: maar ik moet veinzen, zal ik haar
,, Betrappen: ô ik merk haar kneepen aan heur gemaakt gebaar.
Hoe is ’t myn ziel? gy schynt gantsch niet wel te weezen:
Dat telkens ziek zyn doet myn vaak voor onheyl vreezen.
(25) Loop Flodder, haal de Dokter, zo quyt ik my van mynen plicht,
Die laatst geweest is, in dat zwaar toeval, by onze Nicht.
LONKOOG.
Dat zal niet nodig zyn; laat ons, tot nog, die kosten spaaren:
Het is myn oude quaal, het Moerspul, en daar is myn Apotheker wonder in ervaaren.
CORNUTUS.
Neen lief, gy zyt my te waardig, om aan een Apotheker te zyn vertroud:
(30) De meeste Doktooren begaan, och lacie! dagelyks fout op fout;
Die ’t, of aan ondervinding, of aan wakkere studie ontbreeken:
Wat zou tog een jong ongetroud Apotheker van ’t Moerspul kunnen spreeken?
LONKOOG.
Wel hoe! scheert gy de gek met my liefste? wat is dat?
Gy hebt my dikmaals gezegt, dat ’er geen bequamer Apotheker is in de Stad:
(35) Hy kent myn Natuur; en heeft menigmaalen
My dienst gedaan; en geholpen van deze en meer qualen:
Gy zyt immers zyn boezemvrind: en de vrinden behoord men in alle geval
[p. 4]
Eerst voort te helpen; indien men de vrindschap aankweeken zal.
CORNUTUS.
Gy hebt gelyk: ’t is wel, bent gy daar meê te vreeden:
(40) Ik zey ’t om bestewil: goet, ik laat my overreeden.
Gaa Flodder, haal de Apotheker; zeg dat hy aanstonds komen moet.
FLODDER.
’t Is wel Sinjeur. ,, hoe fyntjes werd hy in de zak gepist! dien goeden bloed.



DERDE TOONNEEL.

CORNUTUS, LONKOOG.

CORNUTUS.
Liefste gaa na uw slaapvertrek, daar kunt gy beter rusten.
LONKOOG.
Gy hebt gelyk hartje. ,, Nu zal ik my met myn Apotheker verlusten.



VIERDE TOONNEEL.

CORNUTUS, ZONDERGAL.

CORNUTUS.
(45) HOe Zondergal! zyt gy daar? hebt gy, ’t geen u belast is ontdekt?
ZONDERGAL.
Daar is een mof of een kruyer aan de deur, die wat met my gekt:
Hy heeft een brief; die hy zegt, aan de Juffrouw zelf te moeten geeven:
Styfkoppiger knoet zag ik nooyt van myn gantsche leeven.
[p. 5]
CORNUTUS.
Zeg dat hy binnen koom.



VYFDE TOONNEEL.

CORNUTUS.

                                            O wonderlyk geval!
(50) Ik meen dat ik hem dien brief wel afhandig maaken zal.
Nu zal ik zonneklaar heur hoerery ontdekken:
Die brief zal my, misschien, tot volkomen getuygenis verstrekken.



ZESDE TOONNEEL.

CORNUTUS, JURGEN KNOET, ZONDERGAL.

JURGEN KNOET.
DAg Heerschop. ,, ô woupen, ô moort, ’t is hier niet pluus:
,, Dit ’s mien zeel den man of Heerschop von ’t huus.
(55) ,, Hoo zal ik et moken? ik bin verroon.
,, ô Ongelukkige die een hoorenweerdin ten deenst mot stoon.
CORNUTUS.
Wel Vrind, wat hebje voor een brief? waar, en aan wie moet die weezen?
JURGEN KNOET.
Ik heb gien breef. ,, ô ten duuvel ik begin te vreezen.
,, Ik aarmen mensch! woor bin ik lieder too ebrocht?
(60) ,, Ik weet mien zeel nicht wan ik verroon bin oder verkocht.
[p. 6]
CORNUTUS.
Wat legje te mompelen? geef op, of ’t zalje rouwen.
Zondergal, krygt een end houd ik moet hem den huyt wat touwen.
JURGEN KNOET.
De breef is an ou neet; wat schol y mit ein anders mans breef doen?
CORNUTUS.
Geef hier zeg ik of ik geef u een onzagte paerdezoen.
                                Hy grypt hem de Brief uyt de hand.
                                    Jurgen wil weg gaan, maar word
                                        weederhouden.

(65) Neen Broer, gy moet wagten, dat ik hem op doe, en zie,
Van wat inhoud deezen Brief is, en van wie.
                                Hy leest het opschrift. Breekt de Brief
                                        open en leest zagt.

Gaa heen, maar wil noyt op deeze wys wederkomen,
Of je moogt voor wat schuuring op je maagere ruggraat schroomen.



ZEVENDE TOONNEEL.

CORNUTUS, ZONDERGAL.

                                            Cornutus leest de Brief.
Aan
MEJUFFROUW, MEJUFFROUW. LONKOOG,
                                           In eygen handen.
MEJUFFFOUW,
IK verwagt u ten vyf uuren ten mynen huyze, Heer Geenkruyt en zyn Vriend Ritsaard zullen daar zyn.
                                            Uw genegene Vrindinne.
                        KAAT ZONDERZIEL.
[p. 7]
Nu ben ik agter de zaak, ik zal myn Vrind Bamboes kennis daar van geven;
(70) Geen beter tyd, om haar te betrappen, deed’ zig ooyt op van myn leeven.
Zondergal, daar is Flodder; laat toch niets blyken van de Brief, of ’t is verbruyt:
Pas op alles; laat je niet bedotten; ik ga eens uyt.



AGTSTE TOONNEEL.

ZONDERGAL, FLODDER.

FLODDER.
WAar gaat Sinjeur.
ZONDERGAL.
                        Ligt naa ’t Koffy-huys, om een pypje te rooken.
Maar wat weet ik het, had je hem zelf liever aangesprooken.
(75) Daar is iemand aan de deur.
FLODDER.
                        Dat zal de Apotheker zyn; zeg dat hy binnen koom.



NEGENDE TOONNEEL.

FLODDER, ROTKEEL.

FLODDER.
MYn Heer neemt uw gemak; Sinjeur is uyt, zit zonder schroom.
Ik zal Juffrouw roepen, die uw reeds wagt met groot verlangen.
[p. 8]
ROTKEEL.
Hou daar meyd, wil dit kleyn prezent voor uw gedaane moeyte ontfangen.
FLODDER.
ô Dat hoeft niet; ik ben duyzentmaal meer aan uw goedigheyd verplicht.
(80) Maar! daar is Juffrouw. Ik heb ’t geen myn belast is, gelyk gy ziet, verricht.



TIENDE TOONNEEL.

LONKOOG, ROTKEEL.

ROTKEEL.
MAg ik, ô paerel van de vrouwen!
    Uw schoon, uw vriend’lyk aangezicht,
    Myn waardiger als ’t zonnelicht;
Na zo veel rampen weêr beschouwen!

    (85) Mag ik uw lieven roozemond,
Weêr met een blyden kus genaaken!
Geen nektar kan Jupyn zo smaaken,
    Als my dien balzem voor myn wond.

Die kusjes, doen myn ziel herleeven!
    (90) Die afgefoltert ben door min;
    Herhaalt die kusjes, ziels-vrindin:
Ach! mogt ik kussende dus sneeven;

    Omarmd, gestrengeld in uw schoot;
Gekwetst door lonkjes uyt uw oogjes,
(95) Als schigjes van Cupidoos boogjes,
    Zo stierf ik een volmaakte dood.
LONKOOG.
Leef, leef, myn Heer, zo blyft myn hoope mede in ’t leeven,
[p. 9]
Dat eens ’t geval ons wil een gunstige uytkomst geeven.
ROTKEEL.
    ô Goôn! hebt gy dat schoone beeld!
(100) Zo ryzig! poezel! wel geschapen!
Om altyd by een Bok te slaapen?
    Wiens stank, en nortsheyd elk verveeld:

Mag hy dien schoonen boezem raaken?
    Daar ’t minnegoodje dart’lend’ speeld;
    (105) Waard van Jupyn te zyn gestreeld;
Indien hem ooyt een vrouw kon blaaken.
LONKOOG.
    Hou moet, myn ziel, myn levens vreugd;
    Ik schonk u ’t bloempje van myn jeugd
Zo menigmaal, ten spyt, van nootlot, trouw, en magen,
    (110) En zal ’t u schenken....ach! de Min
    Stort my weer nieuwe listen in,
Om ’t u van dezen dag noch rustig op te draagen:
    ’k Omhels u met dees lieffelyken kus:
    Gun minnegoôn dat ik myn vlamme blus.
ROTKEEL.
(115) Ik blyf, myn zelve ontrukt! aan uwen boezem hangen;
Maar hebt gy geenen Brief van daag van Kaat ontfangen?
Zo weest verdagt dat gy die zeeker krygen zult:
’k Heb u verzoeken doen, ten eynde van geduld,
Of gy ten haaren huys, ten vyf uur wilde koomen;
(120) Staa my die beede toe; Waar voor hebt gy te schroomen?
LONKOOG.
’k Zal, wat me ook tegen staat, nu geen gevaar ontzien:
ô Liefde, wil my toch, met gunst, uw hulpe biên.
[p. 10]
ROTKEEL.
Vaar wel met dezen kus, ik zal u dan verwagten.
LONKOOG.
ô Min, hoe koesterd en hoe streeld gy myn gedagten.



ELFDE TOONNEEL.

LONKOOG.

(125) WAt baard g’ ô Huuw’lyks liefde! al smarte
            Aan hen, die uyt een valschen grond,
            Steeds moeten leeven, mond aan mond,
En ander minnen in het harte:
            Gedwongen liefde, door de trouw,
            (130) Baard, onheyl, quelling, en berouw.

Zy queekt gestadig huys-krakkeelen,
            Waar door ’t geslacht te gronde gaat:
            Zy voed verachting, eygenbaat:
Wie zou die liefde niet verveelen?
            (135) Die ons van ’t pad der deugden leyd;
            En alle rampen ons bereyd.

Maar ach! wie kan de min betoomen?
            Hou moed, hou moed, myn minnend hart?
            Uw min, die alle rampspoed tart:
(140) Zal u met wellust overstroomen?
            Een wellust, die de Hemelgoôn,
            Vaak lokten, van hun starrentroon.

Eynde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 11]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONNEEL.

TRUYTJE ZOETPRUYM voor de spiegel heur krullen schikkende zingt....

Stem, Tranquille Coeur.
            GEkrulde lokjes, van de min
        Als duyzend strikjes uytgehangen,
            (145) Daar meenig, al te los van zin.
        Eer dat hy ’t weet werd in gevangen:
ô Ciercel! daar natuur zo mild my meê beschonk;
            Gy strekt my tot een pronk.
Zig blankettende.
            Blanketzel, ’t middel, om natuur,
        (150) Hoe schoon! nog schoonder glans te geven:
            Wat staat gy menig jongman duur;
        Die kussende aan uw schynschoon kleven:
ô Kunsjes! door de min bedagt, die ’t Ritzig hart
            In zynen strik verward.



TWEEDE TOONNEEL.

CAAT ZONDERZIEL, TRUYTJE.

CAAT ZONDERZIEL.
(155) WAt legje te lollen: wel wat benje een gaauwerd, je bent nog pas gekleed:
Lustig rep je handen, wakker, is alles het geen ik je belast heb gereed?
Heer Ritsaard zal je zo aanstonds koomen bezoeken,
[p. 12]
Hoe zit je dat kleet aan je gat, en wat is het vol vlakken, ik zou ’t schier vervloeken
Om oyt een Moffin weer in myn huys te neemen, want men kan der geen eer aan begaan.
(160) Ik gaf u myn beste kleed. Ik zie ’t met bedroefde oogen aan:
Ey zie hoe vol vlakken! of het Van de toorts van den duyvel was bedroopen:
Maar het is ook geen wonder, het is nu vier dagen dat je jou alle dagen smoordronken hebt gezopen.
TRUYTJE.
Hoe drommel zal ik het na je zin maaken? drink ik niet, zo knorje dat ’er niet genoeg word verteerd;
Zit ik stil by de luy, het deugt niet, en zo ik woel dan zyn myn kleeren te veel gesmeerd:
(165) Maar, wie kan zulke rozyne wyn drinken, zonder ziek te zyn? geef wyn als voor deezen:
Maar die kost je vier stuyvers het mengelen meer, dat zou je schaadlyk weezen;
Je wint ’er niet genoeg aan, dertig stuyvers voor een fles van anderhalf pint.
Ik beklaag dien tyd doen ik by je quam: maar ach, doe was ik maar een kint!
Dat uyt onnozelheyd uyt myn ouders, huys was gelopen.
(170) Wat deed gy al voordeel! met myn maagdom meer dan twintig-maal te verkopen!
Hoe meenig kalant hebt gy gemaakt door myn jeugd en bevalligheyd!
Maar, wat ben ik ’er van te bed! zo arm dat het tot aan den Hemel schreid.
Ik heb twee half gesleeten hemden om my pas te kunnen verschoonen;
En wat zal ’t zyn als ik oud word? dewyl je jou alreeds zo brutaal durft toonen.
[p. 13]
(175) Ligt naakt ten huyze uyt geschopt, half vermuft, en verrot,
En dan voor kruyshoer te loopen, het algemeene hoeren lot;
Om zo nog naauw’lyks myn kost te winnen, met nagt op nagt te swerven;
En eyndelyk van honger en ziekte op een kakhuys te sterven.
KAAT.
Is dit myn loon, voor al het goet het geen ik zo dikwils aan u heb gedaan?
(180) Had ikje niet in huys genomen, had je niet van luyzen en vlooyen moeten vergaan?
Je waard immers te luy, gelyk je nog bent, om te werken:
Foey schaam u gy assurante en ondankbare verken.
Hou je maar arm: maar denk dat ik beter weet:
Hoe menigmaal houje geld agter de bak, het is aan je niet besteet:
(185) Maar ’t is wel, nu ik je ken, zul je me voortaan niet meer loeren.
Je kreeg niet meer als een Agt-en-twintig, van die Sardammer Boeren?
Niet waar? je bakt me die kooltjes van dag, tot dag:
En houd je maar arm: fyne kneepen, om te zyn in ’t beklag.
Daar word geklopt: daar zal Ritsaard zyn: hou je geslooten:
(190) Weest te vreden als een meyd, ik zalje huur wat vergrooten.



[p. 14]

DERDE TOONNEEL.

TRUYTJE.

O Spyt! ik zal je dat betalen: maar ’t is myn tyd noch niet:
Zo veel snaps! en my geen eeten te gunnen! ô duldeloos verdriet.



VIERDE TOONNEEL.

TRUYTJE, KAAT, RITSAARD.

RITSAARD.
JE Dienaar Dametje: je schynt, na uyterlyke schyn, nog wel te vaaren.
TRUYTJE.
Myn Heer je Dienaresse.
KAAT.
                                      Ja: ze kan ’t nog als de beste meyd uyt de buurt klaaren.
(195) Waar kan ik je meê dienen? met zo wat peuzelwerk, denk ik, en een flesje wyn.
Ik heb het ’er van daag opgestelt, om eens lustig vroolyk te zyn.
Truytje, geef Heer Ritsaard een stoel: myn Heer zet u needer.
Ik zal wyn haalen......



VYFDE TOONNEEL.

RITSAARD, TRUYTJE.

RITSAARD Truytje by de hand op zyn schoot trekkende.
                                    O Handje! dat zo lief! zo teeder!
[p. 15]
            My dikmaals streelde op ’t ledikant;
            (200) Gy steekt my ’t harte weer aan brand.
      ô Mondje! dat met lieve kusjes,
      My vaak ontsteekt in dart’le lusjes;
            Terwyl den boezem zwoegd en daald.
            ô Oogjes daar de min uytstraald:
      (205) Gy, weet met lieve lodderlonken
      Een nieuwen gloet in my te ontfonken.
TRUYTJE.
Zagt, zagt myn Heer; daar ’s Kaat: bedwing een wyl uw lust.



ZESDE TOONNEEL.

RITSAARD, TRUYTJE, KAAT.

KAAT.
HOe zit je luy zo droomig! waarom niet eens gekust?
Maar eerst een glaasje, de wyn queekt min: ey laat ons eens klinken.
(210) Vat aan Truytje, wy zullen dien Heer zyn gezondheyd eens drinken.
Dat smaakt me; trouwens wy hebben in agt dagen geen volk gehad:
Nog eens zey likkespitje en stak ten tweedenmaal in ’t zelfde gat.
Myn Heer het zal uw Matres gezondheyd weezen;
Hoe zie je na de deur? de grendel is ’er op; je hoeft nergens voor te vreezen.
(215) Alle goede dingen bestaan in drie; uw goede inkomst myn Heer,
En dan laat ik je vryheyd: daar zet ik de fles neer.
TRUYTJE.
Maar zy is bykans leeg.
[p. 16]
KAAT. om de hoek van de deur eene andere fles krygende.
                                    Hier is weer een ander, met sap geperst uyt frissche druyven:
ô De wyn doet ons alle zorg en hartzeer verstuyven.
RITSAARD.
Daar word geklopt: zie eens door ’t venster of ’t schreefje van de deur.
KAAT.
(220) Nu Vrinden vaar wel, ’k geloof Heer Geenkuyt is ’er veur.



ZEVENDE TOONNEEL.

RITSAARD, TRUYTJE.

RITSAARD.
HOe zit je zo droevig? ey zegt wat is je toch wedervaren?
TRUYTJE.
Ach myn Heer, daar heb ik reden toe, die ik u moet openbaaren:
Myn liefste: want ziet, ik word van een Heer van fatzoen gemaintineerd:
Heeft onlangs verstaan dat ik met u heb verkeerd;
(225) Dat heeft hem zo fel tot my in toorn doen ontsteeken;
Dat hy zyn geld in houd; en my zweerd hals en been te zullen breeken:
Heb ik dan geen reden tot droefheid? en ik had juyst nu nodig gelt van doen.
Jongetje, wouje my nu een extraatje geven, ik zouje met zoen op zoen
Zo lief! zo vrindelyk! en ongemeen onthalen!
RITSAARD haar geld gevende.
(230) Zie daar meyd; met een lekker kusjen kunt gy my weer betalen.
[p. 17]
TRUYTJE.
Daar komt Kaat: laat niet blyken van ’t geld: en ’t geen ik je heb gezegt.



AGTSTE TOONNEEL.

RITSAARD, TRUYTJE, ROTKEEL, KAAT.

KAAT.
HOe zit je luy noch al eeven droomig? wel dat vinde ik slegt.
RITSAARD.
Hô myn Heer Rotkeel; zyt wellekom: zal uw schoone Lonkoog koomen?
ROTKEEL.
ô Ja; om my met een gansche zee van wellust te overstroomen.
(235) Daar hoor ik een sleetje: het staat stil: daar is myn schoone zon:
Wiens vriendelyk gelaat myn vaak ontsteeken kon:
Wiens aangenaamen glans en lieffelyke straalen
Door de oogen dringen en tot in myn harte daalen.



NEGENDE TOONNEEL.

RITSAARD, TRUYTJE,

RITSAARD.
HY eere vry die zon; te sterk voor myn gezigt;
(240) Uw oogjes, tint’lend als het flikk’rend starreligt,
Wiens straaltjens my de ziel ontfonken: zyn myn leeven.
Ey zoetert, wil my eens een lekker kusje geeven.



[p. 18]

TIENDE TOONNEEL.

RITSAARD, TRUYTJE, KAAT, ROTKEEL, LONKOOG.

KAAT.
HAckereys Mannen, roept men op de Kermis: zie zo den bruy;
Dat mag ik beget leyen: hou aan jonge luy.
RITSAARD.
(245) Zyt wellekom Mejuffrou: hoe durf je ’t onderwinden?
LONKOOG.
Al sloot men een verliefde op; zy zal altyd een openinge vinden.
ROTKEEL.
Zyt gy de Moeder van de min? ben ik bedroogen?
ô Ja! uw duyvekoets, bragt u van ’s Hemels boogen:
Geen sterflyk mensch bezit die schoonheid: ach vergeef
(250) Myn stoutheid; dat ik aan uw Goden lippen kleef,
Met Hemels Ambrozyn en Nectar overgooten:
Adónis heeft wel eer die gunst van u genooten:
Ik min zo teder, als Adónis Chitherée:
Of als Leander, die om Hero sturf in Zee.
LONKOOG.
(255) Myn Heer, gy spot met my.
ROTKEEL.
                                        De min heeft myn gedachten
Betoverd; dies zal ik u boven mensch’lyk achten.
TRUYTJE.
Myn Heer is een Poëet: de meeste Poëzy,
Bestaat in zwetzen, en in harsen schildery:
Het alderminste schoon is Godd’lyk in zyn oogen,
(260) Die door de Poëzy en liefde is opgetoogen.
RITSAARD.
Dat zag ik laatst aan Heyn de Boekwurm, by den Dam,
[p. 19]
Die in zyn Toonbank rymd; doe ik laatst by hem quam,
Wanneer hy bezig was een Bruyloftsdigt te maaken;
Zyne oogen scheenen door een Godd’lyk vuur te blaaken;
(265) ’t Was alles schoon, tot zelfs de Navel van de Bruyd.
Maar zagt.... daar word geklopt: gaa Kaatje, kyk eens uyt.



ELFDE TOONNEEL.

ROTKEEL, LONKOOG, RITSAARD, TRUYTJE.

ROTKEEL.
NU is dat heylryk uur gebooren;
Zo lang verhinderd, door ’t geval;
Dat ik in wellust zwemmen zal:
(270) Wel aan myn Ziel! myn uytverkooren!
Wat wederhoud ons? gaan wy in
De binnezaal, geleyd door min.



TWAALFDE TOONNEEL.

ROTKEEL, LONKOOG, RITSAARD, TRUYTJE, KAAT.

KAAT.
ACh! wat komt ons over! Cornutus, en Bamboes staan aan de deur te kloppen.
ROTKEEL.
Wat zeg je Kaatje! is dat waar? of wil je wat met ons foppen?
KAAT.
(275) Gaa, verschuil je door gintsche deur: kom alles aan een kant:
Hoor je niet? zy kloppen byget, of ’er moord is, en brand:
[p. 20]
Weg, weg, daar komen ze: ik heb misschen in groten haast de deur niet wel geslooten.
Zy vlugten; behalven Kaat, door een deur onder het Tapyt verborgen.
Het zy, zo ’t zy, zy hebben die althans open gestooten.



DERTIENDE TOONNEEL.

KAAT, CORNUTUS, BAMBOES.

CORNUTUS.
WAar is dien Heer met die Paarsche Mantel? en, die Juffrouw die met een Sleetje hier is gebragt?
KAAT.
(280) Ik weet van geen Heer, nog Juffrouw: helpt Buuren, ik word verkragt:
ô Guyten! hou stand; een eerelyke Vrouw, dus in haar eygen huys te affronteeren:
Staat by Buuren, ik werd verkragt: gaat heen, of ik zal je wat anders leeren.
CORNUTUS.
Wel ouwe Teef; jou verkragten! hou je Bek, of ik bruy je op je huyd.
Ik heb gezien dat ze hier zyn in gekomen; en ze moeten ’er ook weer uyt.
BAMBOES.
(285) Daar hangt de Mantel, van die schurk, die wy hier komen zoeken,
CORNUTUS.
ô Ja, ’t is zyn merk: zeg Bamboes, is ’t niet om te vloeken?
BAMBOES.
Wel neemt die meê, dan heb je immers bewys genoeg.
[p. 21]
CORNUTUS De Mantel nemende.
Jou Verken .... wy zullen alles overleggen in onze Kroeg.
Zeg tegen Rotkeel, en Lonkoog, dat wy zorg zullen dragen,
(290) Dat zy hier noyt zullen wederkomen van hun gantsche leevens dagen.
KAAT.
Hout dieven, dieven, daar gaan zy met de Mantel voort.



VEERTIENDE TOONNEEL.

KAAT.

KOmt alle voor den dag: wie heeft ooyt van grooter stoutheyd gehoord?



VYFTIENDE TOONNEEL.

KAAT, ROTKEEL, RITSAARD.

KAAT.
ACh, myn Heer, bedwing uw driften; hy heeft uw Mantel meê genomen.
ROTKEEL.
Dat zal ik hem betaalen; dien Plug mag voor myn degen schroomen.
(295) Foey, dat ik niet voor den dag quam: ik had hem gewis doorboord:
Maar zagt: daar schiet my een list in. Waar is myn Lonkoog? wy moeten voort
Van hier in alle spoet vertrekken, om voor Cornutus t’huys te weezen,
En lukt my dat, zo hoeft zy nergens voor te vreezen.
[p. 22]
Hy moet gefopt zyn; dien Deeken van het Hoorndragers Gild;
(300) Maar daar is myn Ziel hier diend geen tyd verspild.



ZESTIENDE TOONNEEL.

ROTKEEL, LONKOOG, RITSAARD, KAAT.

ROTKEEL.
WEes gerust, myn Schoone, wil maar in alle haast na huys vertrekken;
En gaa te bedde leggen, ’k zal voort by u zyn, om u een list, tot onze reddinge, te ontdekken.
LONKOOG.
            ô Mingodes, bescherm ons nu,
Die zelfs de Goden doet na uwe wetten leeven;
            (305) En ’t al beheerst: wy zullen u
Ons harten willig tot een offerhande geeven;
            O Venus! Moeder van de Min,
            Stort ons weer nieuwe listen in.
Eynde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 23]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONNEEL.

LONKOOG te Bed leggende. ROTKEEL, RITSAARD.

LONKOOG.
UW list is, na myn oordeel, goed; indien het ons wil gelukken;
(310) En is den Rechter te doeken, dan zullen wy gewenste vruchten plukken.
Maar, hoe kom je aan die Mantel? dezelfde kleur, en van het eygen merk.
ROTKEEL.
Daar is meer gelyk als eygen, zey Besje, en zy ging met een ander wyfs huyk in de Kerk.
Dit is de ziel van ’t spul: maar wees tog styf in je kaaken,
Een onvertzaagde stoutheyd, helpt ons door de verwardste zaaken.
(315) Ik heb de Notaris gezegt dat hy zo aanstonds hier komen moet,
Als hy zulk een Verklaring ziet, wat zal hy staan kyken, dien onnozelen Bloed.
Zo moet men de Hoorndragers, die jaloers zyn, foppen,
Deze Mantel, uw te Bed leggen, en de Verklaring, zal hem de mond stoppen.



[p. 24]

TWEEDE TOONNEEL.

LONKOOG, ROTKEEL, RITSAARD, FLODDER.

FLODDER.
JUffrouw, daar is de Notaris, zal ik hem binnen doen gaan?
LONKOOG.
(320) Ja, Flodder.



DERDE TOONNEEL.

ROTKEEL, LONKOOG, RITSAARD.

ROTKEEL.
                            NU gaat de Klucht van de Gefopte Hoorndrager aan.
Heer Ritsaard, hou wel stand, gy moet verbleeken of verbloozen,
Dus plukt men, van de scherpste doornen, zomtyds de schoonste Roozen.
RITSAARD.
Ik zal je dat wel klaaren: maar zagt, daar komt hy al.
ROTKEEL.
ô Liefde! ô Minnegod! begunstig dit geval.



VIERDE TOONNEEL.

ROTKEEL, LONKOOG, RITSAARD, NOTARIS.

NOTARIS.
(325) UW Dienaar Vrinden.
[p. 25]
ROTKEEL.
                      Myn Heer, ik ben den uwen; zo ’t u gelieft, zet u neder.
NOTARIS.
Wat is ’er van de Vrinden haaren dienst?
LONKOOG, de Gordeyn open schuyvende.
                        Een Verklaring, myn Heer, maar ach! de zaak is teder;
De Hemel weet, hoe noo ik ’t doe! regtvaarde goôn,
Vertroost een droeve Vrouw van uw genade Troon.
Myn Man verloopt zich, tot myn droefheyd, alle dagen
(330) In Egtbreuk; dies wil ik, na regten, zyn ontslagen;
Van zulk een huysverdriet, die plicht en eer vergeet:
Hy heeft van deezen dag, ’t geen ik zo zeker weet,
Als dat ik u daar zie, zich schandelyk verloopen,
In zeker Hoerhuys; ach! wat kan ik van hem hoopen,
(335) Die dag, op dag zyn plicht, helaas! te buyten gaat.
NOTARIS.
Wie zyn Getuygen van dat gantsch verfoeylyk quaad?
RITSAARD.
Wie zal getuygen ’t geen in ’t Hoerhuys werd bedreeven?
Daar elk zyn vryheid heeft.
LONKOOG.
                                          Ach! moet ik dan zo leeven!
Wat komt my over! Goôn, ik sterf van ongeduld!
(340) Maar ’k heb iets anders tot zyn last, het geen gy hooren zult;
Een zaak, die my in toorn en gramschap fel doet blaken;
Daar ik verzoek, dat ge een Verklaaring van wild maaken;
’t Geen deze Heeren, zelfs met Eeden voor ’t Gerecht,
[p. 26]
Gestant doen zullen: ach? die Schurk heeft door zyn Knecht,
(345) My gist’ren zo doen slaan; dat ik door spyt en pynen,
En groote ontsteltenis, myn lichtelyk dood zal quynen;
Is dat geen zwaare punt van Echtbreuk? zeg myn Heer?
NOTARIS.
Hoe heeft hy u doen slaan? dat doet geen Man met eer.
Maar ziet; daar is hy zelf.



VYFDE TOONNEEL.

ROTKEEL, LONKOOG, RITSAARD, NOTARIS, CORNUTUS.

                                    O Goôn! wat zien myne oogen!
(350) Wat wederhoud my..... ach! hoe kan ik zulks gedoogen?
Gaat, Schurken, uyt myn huys, eer ik u beenen maak:
Wie zag zyn leeven ooyt een ongehoorder zaak?
En gy, ontaarde Vrouw, van eer en deugd verbasterd;
Vrees voor myn wraak.
LONKOOG.
                                Ey hoor, hoe hy my scheld en lasterd.
CORNUTUS.
(355) Hoe nu te bed! die nog zo onlangs in ’t Bordeel
Uw Pol onthaalde....
ROTKEEL.
                                Haal die woorden in uw keel,
[p. 27]
Of ’k zweer dat lasteren en schelden zal’ uw rouwen.
CORNUTUS tegen de Notaris.
Myn Heer, daar ziet gy ’t schuym, en schandvlek aller Vrouwen;
Die met dien guyt; o spyt! leeft, ’t geen hen niet betaamd.
NOTARIS.
(360) Wel hoe, myn Heer! zyt gy zo stout en onbeschaamt,
Dat gy uw eygen Vrouw, dus last’ren durft en schelden!
CORNUTUS.
Ik scheld, noch laster; neen, ’k wil u de plaats wel melden
Daar zy heur plicht vergat, met dezen snooden guyt;
’k Heb hem betrapt; en kreeg dees Mantel noch ten buyt;
(365) Zie daar, myn Heer, zyn Merk; wie kan dat wederleggen?
ROTKEEL.
Zie daar, myn Mantel.
NOTARIS.
                                Hoe! wat zal ik hier van zeggen!
CORNUTUS.
Dees Mantel, is ’t bewys van Echtbreuk.
NOTARIS.
                                                            ’t Heeft geen schyn.
CORNUTUS.
ô Ja, myn Heer; ik wil van haar gescheyden zyn;
Hoe komt die Mantel tog in ’t Hoerhuys? daar zy t’zaamen,
(370) Het geen ik zelver zag, kort na elkander quamen;
En wilt gy meêr bewys, zie daar een Brief, myn Heer.
Die zal ’t u zeggen.
LONKOOG.
                              ô Schender van myn eer!
Hoe zal ik u, in ’t kort, die schelmse part betaalen.
[p. 28]
NOTARIS.
Waar zou dien Heer zo gaauw juyst zulken Mantel haalen?
(375) Dezelfde Kleur en Merk; neen Vrind, gy zyt verdagt.
Maar ik moet gaan, dewyl men my tot mynent wagt,
Om zaaken van belang: myn tyd is reeds verstreeken.
LONKOOG.
Myn Heer, wy zullen u, en ’t kort wel nader spreeken.
NOTARIS.
’k Blyf uw Dienaar.
ROTKEEL.
                                Heer, wy zullen met u gaan.
(380) Uw Dienaar Juffer, laat maar alles op my staan;
Ik zal, ’t zy wie ’t ook spyt! u steeds gedienstig weezen.
Hou u standvastig; wil in ’t alderminst niet vreezen.



ZESDE TOONNEEL.

CORNUTUS, LONKOOG.

CORNUTUS.
O Spyt wat hoor ik! maar gy krygt gewis uw loon:
Gy zult, in ’t kort nog, voor den Rechter zyn ontboôn;
(385) Ik wil, want ’k heb bewys, nu wettig van u scheyden,
Ik zal uw Hoerery straks over al verspreyden;
De Mantel in de Krant doen zetten. snode Vrouw,
Uw liefde, in schyn, baard my een bitter naberouw.
[p. 29]
LONKOOG.
En ik verfoey dien dag, doen ’k u myn hand moest geeven
(390) Voor ’t Echt-Altaar: maar ’k zal in ’t kort wel anders leeven:
’k Zal u doen zien, wat een getergde Vrouw vermag:
’k Verscheur de banden van het Huw’lyk, en ’t ontzag.
Eynde van het Derde en laatste bedryf.
Continue
[
p. 30]

Op de

ONTMANTELDE

APORTHEKER.

HElp lachgen snaaken, om Cornutus, met de lap
Van Rotkeel, kijk, hy ziet verwildert en verwondert;
De Lap, pas afgeligt van Kaatjes kapstok, knap,
Wyl ’t Teefje Speelde met haar Rotkeels in het honderdt,

(5) Ziet deeze zelfde Lap bedekken Geenkuyts spuyt.
Daar Lonkoog ziek te Bedd’ zig aanbied het klisteeren.
De goe Cornutus werd gescholden voor een guyt,
Echtbreeker, ’t geen men wil Notarius voorzweeren,
Hierom lacht Ritsaard, en hy zingt Cornuut, Cor, Cor:

(10) Loop grabbel jongens, want hun prul-echt is lang hor.
Continue

Tekstkritiek:

fol. *7r je hay er staat: jehay
ibid. de’ venti er staat: deventi