Adam Karels: Klaagende Kleazjenor, en doolende Doristee. Amsterdam, 1647.
Uitgegeven door drs. Nanny ’t Hart
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton030350 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r]

ADAM KARELS

Klaagende

KLEAZJENOR,

En Doolende

DORISTEE.

[Vignet: typografisch ornament]

t’AMSTERDAM,

Gedrukt voor d’ Autheur, by Jacob Lescaille,
in ’t jaar 1647.



[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

Aan d’achtbare welleevende Ioffrouw,

Me Ioffrouw

KORNELIA BIKKERS.

ME JOFFROUW,

    Ik derf de vrymoedigheit niet nemen om alleen onder u Eed. schoone oogen te komen, maar ben verzelschapt met mijn dwalende Doristee. Dees meer als eens geschaakte Bruit komt u Eed. zuivre handen met eerbied kussen; om met haar getrouwe Kleazjenor de rest van haar daagen gerust door te brengen. Na zo veel rampzaaligheid: na dat haar kuisheid zoo veel listen en laagen ontquam: na dat haar schoonheid de natuur bedroog om niet bedroogen te worden; en door de gedaante van Filamond, maagden, minnaressen van een maagd deê worden, komt zy voor u Eed. te voorschijn onvermomt, en in haar waare gedaante; zo als zy wel eer in ’t Koninklijke hof van Vrankrijk verscheen. Dit geluk van haar op ons Hollands Toneel, en onder u Eedts. oogen te brengen, had ik nooit genooten; ten waer mijn heer Antony van Baarle, Eedelman van zijn Exellentie I. Mauritz, Graave van Nassou &c. in de Fransche taal niet onervaaren, my niet [fol. A2v] rustig zijn helpende hand gebooden, en haar onze moederlijke taal had leeren spreeken. Oneind’lijk ben ik daar door aan zijn Eed. verplicht; te meer om dat ik door hem de geleegenheid verkrijg, om u Eed. de plicht te bewijzen, die ik aan d’onvergelijkelijke beleeftheid van u heer vaaders huis schuldig ben. Ik draag hier dan mijn arbeid op. doch, aan geen oude menschen, die met de jaaren de gedachtenis van haar jeugt verlooren hebben. o neen! ik beveel een jonge schoonheid in de bescheidenheid van een bevallijke jonge-Ioffrou. Wat zeg ik jong? men hoor hier op de vermaarde Poëet Ian de Vos, in dat ooveraardig gedicht dat hy op Me Ioffrous afbeeltsel zong:
    Dus toont Terburg de schets van ’t puikstaal der Kornelien,
        In d’uchtend van ’er Lent vol van bezielde streeken,
    Begraven in een beemd van roozen en van lelien,
        Maar die ’er oud wil zien die moet ’er hooren spreeken.

Dat ik door deze hoovaardy van u Eed. beroemde naam voor mijn werk te stellen weer eenige slaapende zal wakker maaken, verbeeld ik my zoo zeeker als de voorzegging in de Toeëigening van Laura zeeker geweest is: maar getroost my, met dat ik weet, dat zoo lang als der menschen zelve aart onverandert zal vol staan, geen lasteraars, zelf van d’allerlofwaardich- [fol. A3r] ste daaden zullen ontbreeken: ik laat staan van deze. gaa dierhalven vrymoedig voort, en keur uit zo veel sterren, als ’er in de schonen heemel van Amsterdam blinken, u Eedts heldre tintelstar, om deeze blaaderen met haar heemelsche glans te beschijnen; en het voorhoofd van mijn Doristee behaaglijk te maaken. Mijn Kleazjenor lacht alreê, en staat als verwondert, om dat de schoonheid van zijn stantvastige Bruidt door dit geleent licht zijn ontfonkte boezem noch meer ontsteekt: het groot genoegen ziet hem ten aanschijn uit: Evenwel is hy noch in zorg om dat hy u Eed. niet danks genoeg zal konnen bewijzen. Hier toe geeft hy my de pen in de hand. Maar ach! de heemel heeft mijn macht mijn wil al t’ongelijk gemaakt! Doch Me Ioffrou, schoon daar was vermoogen, zo wil ik, volgens de vleilust van dees eeuw, het lof van u E. of u geslacht niet ophaalen. Noch roemen op Koninklijke Gezantschappen, heerlijk tot nut van den Staat uitgevoert: noch Burgemeesterschappen loflijk bedient. O neen! ik zal by de dochter het lof van geen vaader verkondigen, noch zeggen waar de wijsheid der Bikkers al in te stemmen heeft. Ik weet, ô schoone en beleefde Kornelia, dat het u E. zeedigheid mishaagen zou, indien ik hier iets van u E. of d’uwen sprak. Ook is my niet onbewust, dat dit de pen van een schranderer ver- [fol. A3v] nuft is opgeleid: en dat het Arenden past in de zon te zien, en my voegt leeg by der aarden te zweeven, en my te genoegen met de naam van
ME IOFFROUW,
U Eedts.
allerdienstwillighste dienaar
ADAM KARELS
VAN GERMEZ.



[fol. A4r]

Op

ADAM KARELS

KLEAZJENOR

en

DORISTEE.

’t WAs ADAM niet genoeg op ons toneel te komen,
Als Polus eer t’Atheen en Roscius te Romen
Tot spelen afgerecht, en tot aan ’s werelts endt
Door hun welsprekentheyt alle eeuwen door bekent:
(5) Al hoeft hy, om zijn rou in ’t spelen te voltrekken,
Geen beendren van zijn zoon uyt hunne slaap te wekken,
Om dat zijn tong altijt, zoo droef en wel ter taal,
Doet huylen al het volk, en barsten steen en staal.
Hy most onze Amsteljeugt noch bet aan zich verplichten
(10) Als Speelder in zijn spel, en Dichter in zijn dichten.
Zoo kan Kleazjenor, na ’et wonderlik beloop,
Ontwarren die verwarde en bystre minneknoop
In ’t doolhof van de min; dan mag hem rust gebeuren
In ’t uytgeklaagt gemoedt zoo afgepijnt van treuren.
(15) Zoo weet, in tijt van noot, een uur en ogenblik
De zaken zoo ontstelt te stellen in haar schik.
Hier komt de Schouburg weêr, met nieuwe lust ontsteken,
Op ’t hooge Speeltoneel, veel trotzer uytgestreken.
Zoo krijgt hy dubbelde eer uyt dubble minnestof:
(20) Zoo ciertmen Doristee met Lauraas lauwerlof.

R. ANSLO.



[fol. A4v]

PERSONAADJEN.


KLEAZJENOR.
THEANDER.
DORISTEE.
OZANOR.
FILAK
GRYPAART.
} 2 Bosloopers.
HOPMAN van de Boswachters.
RAATSHEER van ’t Gerecht.
DORANTE.
DIANE.
FILAKTE.
_______________________

Zwijgende.
De Boswaakers.

Continue
[
fol. A5r]

De Klaagende

KLEAZJENOR,

En Doolende

DORISTEE.

EERSTE BEDRYF.

Eerste Tooneel.

KLEAZJENOR.
VAleien, rotzen, diep’ en donk’re hoolen, gy
Getuigen van mijn moeit’ en lijden, oopen my
t Eind van mijn lossen loop: Ey zeg my wat verhoolen
Bedrieglijk nootlot houd mijn beenen; om ’t gestoolen
(5) By u te zoeken, dat by u zich niet onthout?
Ik heb geklommen op het spits der bergen; ’t woud
Doorkruist: geen klip ontzien: ja ’k heb my laten vinden
Ter plaats, daar onder my d’aardbevingen, en winden
Hun oorsprong namen! meer! ’k heb Doristee noch, ach!
(10) Gezocht in kuilen vol van naarheid; daar geen dag
Of eenig mensch verscheen, dan na zijn dood. mijn’ oogen
Doorzochten ook veel steên die door het groot vermogen
Der zee gestooten zijn: eilaci! maar de zee
Was my zoo toegedaan als ’t lant. de heemel meê
(15) Vol ongenaaden tot mijn droefheit, maakt mijn zoeken
Vergeefs, en straft geen Boef, ja mint dien hy moet vloeken.
Een meede-vryer vol van wulpsheit triomfeert
Van mijn geluk, en eer, en word een vrucht vereert
Dien hy met valsheit won. maar! wijl ik hier blijf kermen
(20) Beklaagt wel Doristee mijn lijden, in zijn armen,
Maar zy verlichtme niet. Menander, haa! verzaat
Zijn lust, in ’t eerste zoet heurs zoete jeuchts! dit quaat
Verdraag ik! Goon, ik sterf! wel hoe! blijf ik noch leven
Terwijl ik dit gedenk? is my de macht gegeven
[fol. A5v]
(25) Te leeven naa mijn dood? hoe! leef ik zulk een tijt
Na ’t sterven van mijn hoop? neen! ’k ben mijn ziel al quijt.



Eerste Verandering.

THEANDER. KLEAZJENOR.

Wat ben ik aan mijn lot in eewigheit gehouwe!
O aangenaame komst! O onverwacht aanschouwe!
Kleazjenor! wel hoe! wat droevig’ oorzaak, of
(30) Zijn’ oogen dwingen kan, dan zy dit groene lof
Bedouwen?
KLEAZJENOR.
                  Laat my toe dat ik mijn lot mag schelden
Theander, ja uw komst ontijdig noem; zy melden
U, d’onrechtvaardigheid van mijn fortuin, o smert!
Die uw gezicht doet zien de lafheit van mijn hert!
THEANDER.
(35) Wat is uw ongeval?
KLEAZJENOR.
                                      Ey! oordeel van mijn pijnen,
En denk wat liefd’is dat die zulk een hert doet quijnen.
THEANDER.
Hoe! is Kleazjenor ook van die minnaars een,
Aan wien de liefde nu gelach geeft, nu geween?
Is hem al meed’ een park van lijden voor geschreven,
(40) Die alle dingen kan? die alles is gegeven?
KLEAZJENOR.
’k Verdeedig my niet eens in mijn bedroefde staat;
Want weenen en gezucht kan ik alleen maar, laat
Met uw welsprekentheid niet af, met my te vleyen;
Zeg vry wat u belieft, doe wat gy wilt: mijn schreyen
(45) Is noodig: weet dat ik als d’armste slave van
De min, niet zonder rou den dag beschouwen kan!
THEANDER.
Twee woorden melden my uw dienstbaarheid, en lyen:
Maar zeg, wat ongeval komt u hier meê bestryen?
KLEAZJENOR.
De droeve staat daar ik nu toe gebracht ben, is...
(50) Maar ach! mijn quelling zal, door dees geschiedenis
Te melden, meerdeeren! wilt gy dat ik ’t vermoogen
’t Geen ik noch oovrig heb, behouw? zo wil gedoogen
Mijn vriend, dat ik ’t verhaal van al mijn lijden staak.
Dan niet te min, hoor toe.
[fol. A6r]
THEANDER.
                                      Neen, neen, ik bid u, maak
(55) Geen aanvang, noch geen eind!
KLEAZJENOR.
                                                    Ik moet, ’t is hier van nooden:
Iaa ’k heb ’t verhaal ook lief, indien ’t my maar kan dooden!
Heb g’aandacht in uw ziel, zo hoor met aandacht toe.
Wat oordeel dat gy veld, ik neem het al in ’t goe.
Ik min, ja ’k min, en ’t schoonst dat iemand is gebleken.
(60) Maar ’k heb ook d’eer gehad van haar in min t’onsteken!
’t Is Doristee, wiens glans dit minnend hert nu port
Tot
THEANDER.
      Hoe! vaart gy niet voort?
KLEAZJENOR.
                                              Ly dat ik tranen stort!
’t Is Doristee die ’k dien.
THEANDER.
                                        Ik ken ’er niet.
KLEAZJENOR.
                                                              Florensen
Heeft haar geteelt; en daar heeft zy, die alle menschen
(65) Door schoonheid heeft vervoerd, mijn ziel verrukt. ’t was daar
Daar al mijn zinnen haar voor slaaven dienden. maar
’t Was daar ook, daar die zon heur vlam mijn vlam den haaren
Eenpaarig heeft gemaakt door eigen keur. Wy waaren
In ons’ gemeen’ ellend’ om ’t zeerst verblijd. de min
(70) Beheerschten ons zo zoet, en vreedzaam, vriend, datz’ in
Ons beider hert en ziel, om geen ’er hande smerten
Ooit klachten heeft verwekt; en beid’ons ouders herten
Ons’ eendracht waaren eens. Ik lachten yders lot
Al tertend’ uit, mijn heer; en onder dit genot
(75) Van zoet, geleeken wy, aan ’s princen-hof, geen slaven,
Maar meesters van de min. ja, geen van al de braven,
Hoe lukkig ook in liefd’, bezag ons ooit dan wreed.
Waarom? hun zoet was zuur, hun lief by ’t ons maar leedt.
THEANDER.
Wat wispeltuurig lot doet u dan zoo misnoegen?
(80) Ik zie noch niets dat u dees droefheit toe kan voegen.
[fol. A6v]
KLEAZJENOR.
Ik knield’ alleenig niet voor ’t rijk van mijn goddin:
Heur vlam heeft noch een heer ontsteeken met ’er min:
Die steets tot haren dienst veel plichten plach te plegen;
Maar al vergeefs: geen rou, van hem, kost haar bewegen.
(85) Hy tracht ons beider vreugd te steuren; maar, hy wrocht
Verlooren werk daar ik om loeg. en eind’lijk brocht
De zon den dag, waar in de Trou de vrucht bereide
Voor ons liefd: bedenk wat ramp my toen verleiden!
THEANDER.
’t Gaat noch heel wel, gy hebt geen reden dat g’u quelt.
KLEAZJENOR.
(90) Nu ik u zoo mijn vreugt volkomen heb vertelt,
Moet gy ook door mijn goet van ’t quaat eens oordeel geeven.
Het schijnsel van dien dag, de schoonste van mijn leven,
Die de fortuin my ooit voor die tijdt had bereid,
Verschaft’ een bruilofs dis geciert met heerlijkheit;
(95) Drie treden maar van ’t doel, waar in ik ’t wit most raken;
Door dien dat onze feest daar wierd gevierd. Wy spraken
Om ’t zeerst van ons geluk, en noodlot: en ik zoog
Vast uit heur zoeten mond mijn’ eerste vrucht. mit vloog
Een drommel volx my fel op ’t lijf, o deerlijk lyen!
(100) D’een zet my ’t staal op ’t hert. twee andre van weerzyen
My wierpen plat ter aard. vier andre mid’lerwijl
Vervoerden ’t kort begrip vol schoonheid, als een pijl
Uit mijn gezicht op straat, en wierpen ’t in een waagen
Dien hen daar had gevoerd. De voerman aangeslaagen
(105) Met zulk een kracht, dat ik geen snelheid op der aard,
Met recht verlijken kan by ’t loopen van elk paard.
En d’and’re drie, die my in dat gevaar beknelden,
Elk met een luchte sprong ter venster uit; en stelden
Zich yder op een tel, vol vaarts, met dit geschreeuw
(110) Tot meerd’ring van mijn ramp. o schoon! o goude eeuw!
De zeeg’ is ons. de Bruit is voor Menander. Gooden!
Hoe zwol mijn ziel van spijt! ik volgden de gevlooden,
Maar al vergeefs, vermits zelf ’t rennen van de zon,
Het rennen van hun koets niet achterhaalen kon.
(115) Ten laatsten, mits die quaal mijn hert vast meer bezwaarde
Met pijn en lijden, viel ik volgend plat ter aarde:
Mijn moet bezweek: ’t gezicht wiert duister; ja ’k verloor
Ter zelver steê mijn stem, gevoelen, en gehoor!
[fol. A7r]
THEANDER.
O pijnlijk ongeluk!
KLEAZJENOR.
                              Nu kunt g’eens oordeel geeven,
(120) Of de genooden naar ons’ afzijn daar noch bleeven!
Men zocht ons overal in straat, en bos, men vont
My eindlijk in die staat, daar ik in lagh. elk stont
Verbaast: men acht my dood: zy vielen by me needer
Met groot misbaar: ’k ontwaakt’, en zag den dag voort weeder;
(125) Want heur geween bracht my wat tot me zelven. ik
Verteld’ hen strax wat lot my oover ’t hooft hong. ’k schrik
Noch van ’t verhaal; want ik verhaalde hoe een ander
Mijn goed genoot; men bracht my t’huis: toen met malkander
Geraadslaaghd hoe men zou; men maakte zich gereed
(130) Met waapens, en te paart; om d’oorzaak van mijn leet
Te zoeken. maar, helaas! men heeft drie volle maanen
Vergeefs gezocht, naa dien verraader, die de traanen
Van die bevallikheid misbruikt, en haar bezit.
Men heeft door land en zee geloopen; maar mijn wit
(135) Was in geen eelement te treffen; en mijn vloeken
Vergeefs. nu kan ik maar de dood alleenig zoeken.
THEANDER.
Mijn vriend, ik kent, voorwaar gy hebt veel vlijt gedaan!
Zoo speelt steets de fortuin met onze hoop; en aan
De lukkigst’ op der aard is een bros lot gegeeven:
(140) En d’avond is niet als den morgen. zal ik neeven
Mijn vriend, d’onzeek’ren loop meê loopen? spaar mijn tijt,
Noch treên, noch moeite niet. ’k verzeeker u mijn vlijt.
KLEAZJENOR.
’t Zou ydel zijn: mijn ramp is niet om t’eevenaaren.
’k Ben hoopeloos, en wens de dood, u wel te vaaren.
THEANDER.
(145) Zoo schielijk?
KLEAZJENOR.
                      Vrient, mijn paart staat ginder ’t geen my torst;
Ik was ’er af gegaan aan tot lessing van mijn dorst;
En ’t water van die beek scheen ’t hert wat te vermaken;
’t Was zoet. ik wacht te lang, men zal vast na my haken.
THEANDER.
Laat toch een weinig vreugts, een dag twe drie, mijn heer,
[fol. A7v]
(150) U by ons houden, ey, mijn wooning is niet veer.
KLEAZJENOR.
Een dieren eedt, van nooit een dag, een uur te blijven,
Ja zelf geen oogenblik te rusten, voor ik schrijven,
Of kundschap heb van mijn bedroeft verlies, verbiet
My ’t opgedraagen zoet t’aanvaarden; ja ook niet
(155) Te denken om vermaak: maar houd my steets verbonden,
Tot ik Menander of de dood zelf heb gevonden.
Vaar wel.
THEANDER.
              ’k Beklaag uw smert, den heemel hoed uw gang.



Tweede Verandering.

KLEAZJENOR.

Indien mijn dood volgd’op zijn straf, ik zou niet ang,
Maar bly zijn om het licht en leeven t’zaam te derven.
(160) Zijn quaat zou al mijn smert verzoeten: maar ’k moet sterven
Zoo ’t schijnt, en hy zal niet gestraft zijn. en mijn doot
Gekoomen zijnd’, is hy van al zijn zorg’ ontbloot:
En hy bezit mijn schat in weeld’ en zonder schroomen.
Neen! ’t is niet moogelijk tot aan mijn doot te koomen;
(165) Dan met dat ongeneugt dat ik zijn rust, en lust,
Gelijk zal maaken. Ach! hoe kom ik noch aan rust?



Derde Verandering.

DORISTEE. OZANOR. KLEAZJENOR.

Help! help! ach ik ben dood!
KLEAZJENOR.
                                              Wat schrikkelijke reeden
Genaaken mijn gehoor!
OZANOR.
                                      Ondankbaar’! o gy wreede!
Laat doch mijn’ arbeid eens ophouden! gun my ’t zoet
(170) Van mijn’ oprechte roof, ’t geen ik doch hebben moet.
KLEAZJENOR.
De schraauw’, en veerheid dekt hen beide voor mijn’ oogen.
Treên wy wat naêr in ’t bos.
DORISTEE.*
                                            O hemel! ’k ben bedrogen,
En gants bedurven door zijn hulp! wat noodlot, goon!
Belet uw’ bystant? blijft dan eewiglijk uw troon
(175) Gesloten voor mijn klacht? sla toe, mijn hals is vaardig.
[fol. A8r]
Of rekt gy ’t uur noch van mijn dood? hoe zoo goetaardig?
Gelooft gy dat mijn eer zich aan uw’ arbeid voort
Verplicht vind? en dat u mijn lichaam toebehoort?
KLEAZJENOR.
O hemel! wat ik hoor?
OZANOR.
                                    Wat ydle spookeryen
(180) Beweegen uw vernuft, u zelven te bestryen?
Wie raad u ’t lichaam doch min t’achten dan uw’ eer,
En ’t zoeken van de dood, voor ’t lieven van een heer?
Zijt gy zoo slecht?
DORISTEE.
                              Beproef mijn slechtheid eens, o bloode
Trouw’looze ziel, alleen met deeze maagt te dooden!
(185) Meent gy dat u geraas verschrikt deeze eed’le vrouw?
Of dat mijn beevend’ arm uw slag afweeren zouw?
Neen! zie, mijn borst is reê, geen doot zal my vervaren!
Ik derf mijn’ eer niet, om mijn leeven te bewaren.
Laat in dit oogenblik my ’t licht benoomen zijn.
(190) Uw beestlijk uitstel, voed uw wreedheid, en mijn pijn.
OZANOR.
Veracht gy dan mijn lust na al mijn hulp? mijn daaden
Verkrijgen die hun loon door afkeer en versmaaden?
Menander was uw zoet op heeden licht al zat,
Indien mijn meely, u, hem niet benoomen had.
KLEAZJENOR.
(195) Zy is ’t!
OZANOR.
                En voor mijn konst, waar meê ’k u wist te slaaken,
Heb ik tot noch uw haat en strengheid moeten smaken:
Uw’ eer komt my recht toe.
DORISTEE.
                                          ’t Is waar. maar wilt gy dat
Een zond’, een daat van deugd beloon? fy! schaam u wat!
Hoe! loont g’ u zelven van een wettig werk, dat teegen
(200) Een quaade daat strijt, met die zelve daad te pleegen?
Uw hulp was voor dat loon my veel te dier verkocht.
Misschien had mijn geween hem tot berouw gebrocht;
Want sint mijn’ eer in zijn geweld viel, is ’t beschermen,
En t’onderhoud van haar, door haar geschiet: mijn kermen,
(205) En zuchten, hielden steets die kracht, dat het gewelt
[fol. A8v]
En uiterst’ arbeid van zijn lust is uitgestelt.
Maar ach! uw hulp vermeert mijn voor’ge vrees, en ’t hoopen
Van mijn behoud, moet ik met mijn verderf bekoopen;
Want u verstant is door uw lust zoo veer vervoerd,
(210) Dat u geen vloed van dou, noch rou, noch iets ontroerd.
OZANOR.
Uw vryheid is te veel; en uw ondankbaar herte
Dard mijn verbaasde zin noch met ’er strengheid terten!
Onmenschelijke, uw smaat zo pijnelijk en sterk
Maakt van mijn list en vlijt nu noch een wettig werk!
(215) Neen! ’k zie naa geen gezucht, noch traanen, noch gebeeden:
Heur macht is min als die van uw bevallicheeden.
DORISTEE.
O heemel! Wreede goon!
OZANOR.
                                        Neen! niemand keert my af.
Ik ben te vol van vuur.
KLEAZJENOR.
                                    Uw recht verdiende straf,
Door de vergramde goon
OZANOR.
                                        (Wat ramp moet ik bezuuren!)
KLEAZJENOR.
(220) Beslooten, word u door mijn hand (schrik der naatuure)
Gezonden, naademaal hun eer hangd aan uw dood.
OZANOR.
Ik sterf! en onder my de hel zich reeds ontbloot.
Onmenschelijk nootlot! ach!
DORISTEE.
                                              Wat gunst komt by bejegenen?
’t Schijnd dat de heemel my met al zijn schat wil zegenen.
(225) Doorluchtig ridder! goon! Kleazjenor! mijn heer!
KLEAZJENOR.
O zonnen van mijn ziel! Ik zie u dan noch weer!
Ik zie mijn Doristee!
DORISTEE.
                                O lukkig’ ongelukken,
Daar al mijn goed uit vloeit!
KLEAZJENOR.
                                            Wat vrucht zal ik noch plukken!
Lief, loof met my de goon, voor hun rechtvaardigheid,
[fol. A9r]
(230) Wiens zorg, en voorzicht, my, hier heeft by u geleid.
Maar help m’eens uit vermoên, ik brand vast om te weeten,
Hoe gy bevrijt zijt voor Menander? hoe ’t bezeeten
Verslaagen hert, u heeft geholpen? en, hoe dat
Hy doch mijn schat behiel, om ’t hebben van mijn schat?
DORISTEE.
(235) Twee woorden zullen ’t u verklaren; maar mijn zwakheid
Belet my voort te treên. hoort toe, helaas! wat pak leid
My noch op ’t hert? de weg van my gegaan; de klem
En vrees die ’t hert noch prangd, doen my byna de stem
Verliezen, laat my toch hier op dit bet van blaaden
(240) Wat rusten, ’k zal u lust dan t’eenemaal verzaaden.
KLEAZJENOR.
Om bet te rusten, lief, band vrees’ en droefheid uit,
En ly dat hier de slaap uw tint’lend’ oogen sluit.
Ik wacht tot gy ontwaakt: en zal my lukkig houwen
Om d’eer van ’t nieu geluk, dat ik u mach aanschouwen.
DORISTEE.
(245) Mijn oogen zijn te zeer vervoerd, in ’t weederzien
Van ’t schoon gebaar van u. geen slaap kan hen gebiên.
KLEAZJENOR.
Zoo ’k u tot spreeken pord’, ik vreesd’u te mishaagen!
DORISTEE.
O neen! ’k heb weeder moet u alles voor te draagen.
Hoor d’uitgang van mijn lot, ’t welk my geleeverd had
(250) In handen van dien boef. de loop nu aangevat
Van zijn karros, daar my geen’ uitzicht wierd gegeven,
Bracht my met d’avond in een schoone sterrikte; eeven
Gelijk men ons een slot van tovery verbeelt;
Wiens onbekent gebouw my zo in ’t brein noch speelt
(255) Als u den aerdboom zou, zoog’ uit de locht quaamt dalen.
Nu, zynd’ op deeze plaats, Menander aan ’t onthaalen
,, Van al zyn hulpers, sprak, door u is ’t al volbrocht:
,, ’k Heb Doristee door u. voort wend hy om, en docht
Een kus te neemen als zijn eigen. trad my teegen
(260) ,, En sprak, nu is ’t gedaan. nu heb ik al de zeegen
,, Van mijn verwinnaars: ’t recht van hun, op my gevoert,
,, Voer ik nu over hen. hy kust, mijn hand ontroerd
Door ’t ongelijk drukt strax ’t afbeeltsel op zijn wangen.
Zy bleeven al verbaast; en hy met rou bevangen
(265) ,, Sprak, lief, ik had van daag een zoeter eer verwacht:
,, Maar, zo gy teegen al mijn lust versteent blijft, acht
[fol. A9v]
,, Dat my ’t gewelt al’t goet zal geven van mijn hopen.
En naderhand heeft hy mijn eer te met bekroopen
Met duizend mid’len, in dat graf van mijn geluk.
(270) Zijn tranen, eeden, en gebeên, verzelt met druk,
Was ’t ydele geweer van zijn onbillik stryen.
En, als hy met gewelt zich tot het laatst wou vlyen,
Mijn tranen, rou en kracht behielden ’t velt. hy hijgd’,
,, En sprak, ik wacht tot gy oprecht berou verkrijgd,
(275) ,, Dat mijn stantvastigheid zal kronen na behaagen:
,, Het wijkt, en geeft zich al ’t volgen van de daagen:
,, Geen leeuw, geen beer, hoe wreet, of tijt betemt hem noch.
Ten laatsten wend hy zich van ’t dreigen naar ’t bedrog.
Als tot dien Ozanor, wiens snooden dienst zou maaken,
(280) Dat my zijn schelms verzoek behaagen zou, en smaken.
KLEAZJENOR.
O heemel! waar is toch uw blixem toen geweest?
DORISTEE.
Den schelm dien ik noem is dat oneerlijk beest,
Van wie, tot hulp van my, uw arm de ziel ontschaakte,
Hy trad de last zijns heers te buiten; en hy maakte
(285) Zijn eigen lijden van eens anders ongemak.
Na d’eerste daagen, dat hy van Menander sprak,
Hy nimmer my tot min van zijnen meester porden;
En is van voorspraak, zoo den vryer zelf geworden.
In plaats van ’s meesters quaal, meld hy zijn eigen leed.
(290) Zijn veinzen van de deugd, zijn heiligheid, en eed,
Bewoogen my na raad, en vryicheid te hooren.
,, Ik heb geen hulp (sprak hy) als ’t helpen van ’t verkooren.
,, Uw voorslag stilt mijn pijn, uw last word aangevaard.
Mijn beê op die beloft my strax verlossing baard.
(295) Mijn lonken heersten toen, die hem ’t verstant beroofden,
Mijn stem ontzey wel wat, maar d’oogen die beloofden,
En mompten hem, hoe nat zy waaren op dat pas:
Toen waand hy strax dat hy de zeege zeeker was,
En heeft my door dit kleet mijn eerste pijn ontnomen;
(300) Maar ’t monster heeft wel dra mijn zorgen weer doen komen;
Want naulijkx zach hy zich van alle tuigen vry,
Of zocht strax (op zijn buit heel moedig) met een bly
Gelaat, een blye maagt, om zijn verdriet te blussen.
Ik waande door geween zijn lust in slaap te sussen;
(305) Maar ’t hert gaf ’t geil verzoek steets toe; en heeft dat laf
En beestig quaad gevoed. En dees bosschaadje, gaf
[fol. A10r]
Hem noch gelegenheid tot wulpsheid: maar de machten
Des hemels, dulden, dat uw wonderlijke krachten,
Door hem te straffen, al dat onluk heeft verhoed.
KLEAZJENOR.
(310) Mijn vrees is dat z’ons nu al volgen op de voet.
Laat ons doch onze liefd verzeekeren door ’t vluchten.
Een heer, Theander, die om mijn verdriet zou zuchten,
Heeft my dees’ uchtend noch huisvesting aangeboon.
Zijn wooning is niet veer, de weegen heimlijk. goon!
(315) Ey! laat ons door uw hulp dat lukkig slot genaaken:
Verband ons pijn en zorg; en laat ons eind’lijk smaken,
Naar al ons lijden, al uw lusten zonder tal.
DORISTEE.
Ik hoop ook dat mijn gang, mijn zwakheid dwingen zal.
Maar ach! ik kan de dorst, die my zoo quelt, niet dragen.
(320) Mijn reên heeft die noch zoo vermeert, dat ik ’er plagen,
Nu niet een oogenblik zal kunnen tegenstaan.
O lieve minnaar! laat wat vochts mijn vlam verslaan;
Indien dat mijn geluk u hier een beek laat vinden.
KLEAZJENOR.
Wel wacht, daar is een bron in ’t bos by geene linden,
(325) Die heeft my voor mijn dorst ook daatlijk drank bestelt.
Ik koom terstont weerom.
DORISTEE.
            Mijn zwakheid lief, beknelt
My zo, dat ik noch vrees in ’t bos van dorst te smachten.
Waar brengt gy ’t in? loop ras. is ’t veer? laat my niet wachten.
KLEAZJENOR.
Mijn hoet zal in dit werk ons dienen lief.
Vierde Verandering.
DORISTEE.
            Gaa heen,
(330) Den heemel hoed u gang, en brengd ons weer by een,
Gelijk zy eeven deê. hoe schikt gy ’t ook! o Gooden!
O scheidsluy van den mensch! wat had den mensch van nooden
Eer dat zijn wijsheid met uw wijsheid wierd gepaart!
Gy hebt ons hellend lot haast opgerecht: bewaart
(335) Voor ondergang; en, door uw maght die t’allen stonden
Van ons beproeft is, al de listicheid ontbonden,
Die een vervloekten geest bedocht had: en de deugt
Beschermt voor ’t onrecht van de boosheid: en de vreugt
[fol. A10v]
Geschonken, noch van daag, door uw getrouwe krachten
(340) Op ’t allermeest aan hen, diez’ al ’er minst verwachten.
Vijfde Verandering.
FILAK, en GRYPAART. DORISTEE.
Hier. spitsbroer, zie eens gins, wat mensch zit daar in ’t velt?
GRYPAART.
Zijn kleet, mijn vriend, belooft ons vry meer werk als gelt;
Want goed leit by dat volk nooit stil. zy maaken ’t even
Als wy: gezont en kaal, en slempen in hun leeven.
FILAK.
(345) Laat ons hem lijkwel zien.
DORISTEE.
            Ey my! wat zie’k? de schrik
Beknelt mijn teeder hert, en roert mijn ziel. wil ik
Dees roovers zien t’ontvliên? al hun gebaar en weezen
Verzekert my niet goets; en geeft my stof om vrezen.
Neen, blijf, uw vlucht was yl, zo zwak, en zoo vermast;
(350) Want eer gy ’t bos ontquaamt, waart gy al lang verrast.
FILAK.
De beurs, mijn vriend.
DORISTEE.
            Helaas! zo arm, en zonder magen,
Geen heer, geen lant, schier naakt, en boven dien geslagen!
Wat hooptge toch my my? neemt wat my oov’rig is;
Dit blijklik teeken van mijn dienst, en vangenis.
(355) Dit kleet, dit overschot, is ’t al, en wilt vertrouwen,
Als gy my dit beneemt, dat gy my niet laat houwen.
GRYPAART.
’t Is al te veel, uw doodt volgt strax licht op uw reên,
Zo gy meer spreekt, of volg zo daatlik onze treên.
DORISTEE.
Ach! ach! wat ongeluk heeft mijn geluk verdreeven?
(360) Terwijl ik hulp verzoek, helaas! waag ik mijn leeven!
Ik moet gehoorzaam zijn.
FILAK.
            Spreekt gy noch maar een woort!
Wat raatslaagt gy al, schelm?
DORISTEE.
            Ik volg u
GRYPAART.
                        Gaa dan voort.
[fol. A11r]
Zeste Verandering.
KLEAZJENOR.
Zie hier mijn Doristee van ’t klaarst’ uit al de beeken.
Wat onverwachte schrik, wat nieuwe rampen breeken
(365) Mijn hoop? wat stremt mijn bloet? wat blust mijn geest? ey kom
Vertoon u Doristee; of kaatst mijn klacht weerom.
Hoe! gy verschijnd niet meer! helaas! wat wreê tirannen,
Wat nootlot heeft mijn licht van deze plaats gebannen?
Menander heeft op nieuw haar uit mijn arm gehaalt.
(370) Zy is ’t. wy twijflen niet. Ik volg hem waar hy dwaalt.
My is van haar geen geil, of wulpsheid ooit gebleeken.
Zevende Verandering.
HOPMAN van de Boswaakers, met zijn volk.
KLEAZJENOR.
Staa vast.
KLEAZJENOR.
            O wreede Goon!
HOPMAN.
                        Wie heeft dien man doorsteeken?
Men vat hem, voort.
KLEAZJENOR.
            O wreed, en gruwelijk besluit!
’t Is waar dat deeze dood uit deeze deegen spruit;
(375) Maar veel rechtvaardiger als gy komt beklemmen.
HOPMAN.
Men weet van uws gelijk die stoutheid wel te temmen.
’t Za! za!
KLEAZJENOR.
            Ondank’bre goon! mijn noodlot dreef die moort!
HOPMAN.
Dat men hem ley naa wil, of sleep den muiter voort.
De tegenweer, dien hy op d’aanklacht heeft gebooden,
(380) Betoont genoeg dat my meê schult heeft aan het dooden.
Neemt gy dit lichaam weg.
KLEAZJENOR.
            O heemel! geef my straf,
En dood my, heb ik schult, of laat u quellen af!
[fol. A11v]
Continue

TWEEDE BEDRYF.

Eerste Tooneel.

FILAK. GRYPAART en DORISTEE.

MYn vrient, nu u het lot komt tot een werk beweegen,
Dat droevig is en slecht, maar vorderlijk in ’t pleegen;
(385) Zo leer van my in ’t kort de naaste middel, hoe
Gy meester worden zult, eerst laat men by ons toe,
Veel namen; als de naam van dievery, van steelen,
Van moort, van roovery; ook moet hy niet krakkeelen
Die schoon de titel krijgt van hangebast, of dief,
(390) Of schelm, of slimmer noch; maar dulden die met lief,
Als reegels van de konst; o konst! die in ’er leeven
Heur weerga nooit meer zag; want is ’er werk bedreven
Het gelt is in ’er hand. En zonder onderscheit,
Beneemtze die niet geeft: ze slacht Gerechtigheid,
(395) Ze ziet geen menschen aan; en kan te met verdraagen
Brandstichting, dwingery, en schennis: maar de plaagen
Van vrees, van luyicheit, van slaap, van rust, en spel
Verbantze van heur wet: maar deeze duldze wel
Wanneer het avond is; en, als ons naa behaagen
(400) Den dag wel heeft gedient met voorspoet, dan verdragen
Wy Bachus onder ons, met al de wellust van
Zijn zop. dan komt ’er een gelaaden met een kan,
Of met een volle kroes, en brengt die aan zijn makkers,
Op de gezontheit van de Schout, de beul, en rakkers.
(405) En heeft ’er een van ons een droevige planeet,
Dat’s, dat hy sterven moet, is lijdzaem in zijn leet,
En denkt, dit ongeluk kan yder een betrappen;
En zoo hy moedig is zal hy geen spits beklappen;
Want yder weend om hem, en elk zijn droefheid heeft;
(410) En dit’s de wet der plicht daar gy u toe begeeft.
Nu, hebbend’ u de klaarst’ en kortste les gegeeven,
Van ’t werk daar u, uw moed in raad, met ons, te leeven:
Zo schort ’er maar alleen dat gy uw’ eed voldoed;
En geeft ons eens een proef, van hulp en dapp’ren moet:
(415) Maar vang niet reuk’loos aan, daar zult gy ’t luk verwachten
In deeze donk’re schaauw; en schort’et u aan krachten,
Zo fluit of hemd maar eens, wy, die geen dood ontzien,
Zijn strax gereed om u in alles hulp te biên.
[
fol. A12r]
Wy gaan aan yder hoek van ’t bos den weg bezetten,
(420) Maar niet te veer, voor eerst, op dat u niets mocht letten.
DORISTEE.
O vrienden wat ik hoor! ik hoop met ongedult,
Dat gy het proefstuk van mijn oefning hooren zult.
Zo maar mijn noodlot slechs mijn lust wil eevenaaren,
Wat plaats, wat huis, wat slot zal al mijn buit bewaaren.
GRYPAART.
(425) Zijn moet behaagd my wel.
DORISTEE.
            De vrucht van zulken moet,
U bet behaagen zal, zijnd’in uw hand. o bloet!
Indien ’er hier een komt die weigrig is in ’t geeven,
Is dood op ’t eerste woord, ’t is uit met lijf en leeven.
Wat zal ’er door mijn kracht een eindeloos getal
(430) Noch sneuvelen, welkers bloet dit velt berooden zal!
FILAK.
Doet meer, en praat wat min.
DORISTEE.
            Het werk zal ’t u verklaaren.
GRYPAART.
Hier kan u niemand zien, en gy al ’t bos bewaaren.
DORISTEE.
Maar, blijven wy hier lang?
FILAK.
            Neen, gy, mijn vriend, behaagd
U deeze plaats, zoo maak u schildwacht daar, ik waagt
(435) Wat hooger op in ’t bos, alwaar de dichte boomen,
Doen, dan men, ongezien, hen wel te zien kan koomen.
DORISTEE.
Een fraai bedrijf! o zon! ziet gy u maaget niet
En ziet gy steets heur lot zoo reed tot haar verdriet?
Dit lichaam is gedreigt, tot slaaf gemaakt; genoomen
(440) Zijnd’ uit zijn tweede leet is ’t derde weer gekoomen.
Een vrolik lot trekt steets een droef tot zich: ja ’k schijn
Alleen een doelwit van het blind geval te zijn.
Kleazjenor, mijn lief! o oorzaak van mijn lusten!
Weet gy wie dat ons scheid, en kunt gy dan noch rusten?
(445) Wat vrees verbied u naa zoo licht een winst te staan?
Hoe laat gy Doristee zo troostloos heenen gaan?
O Vreede! help doch in het aller laatste lyen,
De zoete roover van myn vryheid, help hem stryen!
Kom lief! maak dat gy steets op al mijn gaaven roemd,
[fol. A12v]
(450) Wel eer van u zoo vaak een sterk geweer genoemt.
Koom voeg de hulp uws arms aan dees’, en wil betrachten
Dat gy u goet verkrijgt, van roovers. Ach! mijn klachten
Zijn yl; Kleazjenor is voor mijn bidden doof;
En ik blijf in hun’ hand een rooverres, en roof;
(455) En kan niets, dan op ’t luk van eerelijk te sterven....
GRYPAART.
Siist, siist.
DORISTEE.
            Dat is gezeit, dat hier een mensch komt zwerven.
Ik val hem aan. o Goon! begunstig mijn besluit,
En staat mijn voorneem toe, en help u maagt hier uit!
Eerste Verandering.
THEANDER. DORISTEE. FILAK.
GRYPAART.
Sa! dat een snelt gewelt dat hert daar ginder veer...
DORISTEE.
(460) Sta vast! ik volg de wet van mijn fortuin. mijn heer,
Twee roovers hebben my gedwongen tot dit rooven;
Kom, waapen neffens my u teegens hen, daar booven
Moet gy gedoogen dat ik eerst wat veins. gy kont
Verdacht zijn; hier! kom hier! de beurs, en dat terstont.
THEANDER.
(465) O heemel, help mijn arm!
FILAK.
            Wees wilg, hier gelt geen teemen.
THEANDER.
Eer gy my iets beneemt, zult gy my ’t licht beneemen.
DORISTEE.
Sa! sa! mijn heer!
GRYPAART.
            Verraêr!
DORISTEE.
                        In dees verradery
Is billikheid, en recht, o heemel staa ons by!
Slaphartige, gy vlucht!
FILAK.
            O licht verleide zinnen!
THEANDER.
(470) Den heemel, wie gy zijt, wil steets uw trou beminnen.
Gy hebt de vroomheid van dit volk alleen verplet.
Mijn vryheid is verplicht aan die ’er dreigd’; ontzet
[fol. B1r]
Bekom ik zelf van die, die om mijn leeven koomen,
En zonder hulp van u ’t was my gewis benoomen.
(475) Dat my uw naam en staat vrymoedig werd gezeit.
DORISTEE.
Helaas!
THEANDER.
            Verwacht ’et al van mijn geneegenheid.
Voor u, zoo ’t noodig is, wil ik mijn hals verbinden,
En op uw minste beê zult gy my vaardig vinden.
DORISTEE.
Mijn laag verwurpen staat, zal u doen aarz’len, van
(480) ’t Verbond met u, met een die niet vergelden kan.
Dit kleet toont u genoeg mijn slaafschen dienst; mijn gaven
Zijn slecht: ik heb geen konst, geen schat, geen land, geen haaven:
Maar trouw; en twijfelt gy? elk wie mijn dienst genoot,
Kend mijn’ onnoozelheid, en yver tot ’er dood.
(485) ’k Heb de fortuin gevolgt eens meesters, zonder voordeel,
Die Vrankrijk overtrof in koenheid, en in oordeel:
Biron dien roem van ’t hof, die door zijn dertel lot
Den dag verloor, doch door zijn schult, hy ging ’t gebot
Zijn koonings ver voorby, en overtrad zijn paalen:
(490) Maar zijn hoofaardig hooft moest voor de schult betalen.
Naa ’t schriklik draajen van zijn rat, tracht’ ik, als eer
Mijn dienst en vlijt te doen, by d’een’ of d’ander heer.
En gist’ren rustend’in dit lieflijk velt, quam ’t quaade
Geval, wiens haat ik nu noch proef, my weêr verraaden;
(495) En stelden my in dees’ twee roovers handen, die
Mijn’ armen dwongen tot hun hulp; en toen ik zie
Dat dit de middel was om ’t leeven te behouwen,
Gaf ik hen hoop van hulp; en deê hen vast vertrouwen,
Dat ik ’t oneerlijk werk, uit noodruft onder haar
(500) Gebruik’lijk, neffens hen met vlijt zou pleegen; maar
Ten laatsten, heeft uw komst, met mijn besluit verdragen,
Mijn leeven weêr van hun oneerlijk juk ontslaagen.
Nu draag ik u weêr op ’t geen ik door u behouw.
THEANDER.
Uw noodlot, wiltge, zal hier goet zijn: en mijn vrouw
(505) Zal uw getrouwe dienst met minlijkheid ontfangen;
En al uw’plicht, en vlijt zal aan heur oordeel hangen:
En zijnd’ in ons behoed, neemtg’ onze wetten aan,
Uw jaaren zullen u niet zonder winst vergaan.
[fol. B1v]
DORISTEE.
Maar zonder lief! en ook als vreemdling zonder staaten,
(510) Eelendig, en van mijn geboortplaats heel verlaaten!
Wat kan ik worden? doch ’t hier blijven kan niet schaên
Daar ons de tijd misschien, noch licht iets goets zal raên.
Vervuld van blyschap, en verbaast door ’t opgedragen
Geluk, ’t welk mijn fortuin vol wreedheit, komt verjagen,
(515) Acht ik het hoogste punt van mijn geluk en eer,
Dat ik niet anders, als de wil volg van mijn heer.
THEANDER.
Uw naam?
DORISTEE.
            Is Filamond.
THEANDER.
                        Gezeegend zijn de machten,
Die zulk een schoonen boef hier tot mijn schepsel brachten.
Kom volg.
DORISTEE.
            o schoone staat! o ster die my verlicht,
(520) ’k Ben eeuw op eeuw aan u en mijn geluk verplicht.
Tweede Verandering.
KLEAZJENOR, met een RAADSHEER van ’t Gerecht.
U zorg heeft my bevryd. mijn onschuld heeft bevonden
Heer, dat gy my alleen beschermd hebt, en ontbonden.
Wat dienst, wat eindloos tal van wenschen zal ik aan
RAADSHEER.
Gy dwingd, met dit gevlei, my van u af te gaan.
(525) Een lichten hoov’lings doen, moet gy geen lof toe schrijven,
Die g’aan rechtvaardigheid verplicht zijt, en zult blijven.
Een yder raadsheer, had dat lijdloos onbescheid
Van ’t monster, al een dood van meerder pijn bereid;
En niemand kost, van hen uw gramschap anders laaken,
(530) Als datze noch zijn straf had wreeder moeten maaken.
Geen rechter viel hem toe, elk schold en viel hem of,
En doemde zijn bedrijf; maar yeder prees u lof.
KLEAZJENOR.
O wond’re zucht! uw deugt verbreid mijn lof, ver booven
Zijn waard’, en wil niet, dat ik dankbaar ben in ’t loven,
(535) Daar my de dankbaarheid aan ’t lof van u verplicht,
Door mijn behoudenis van ’t lijf. o roem! o licht!
O eer van onzen tijt! o luister van uw maagen,
[fol. B2r]
Doe met me wat gy wilt, beproefme naa behaagen.
Vaar wel, den heemel wil uw voorneem bystand doen,
(540) En vul uw wintertijt de handen noch vol groen.
RAATSHEER.
Maar, waar zal doch dit droef’ onzeeker leeven enden?
Waar zal zich uw fortuin, ten lesten noch eens wenden?
En mat van dwaalen, waar dan heenen? vriend? laat mijn
Nieuwsgier’ge vraagen, u, doch niet mishaaglijk zijn.
KLEAZJENOR.
(545) Nu door een tweede ramp, mijn oorzaak van mijn lusten
Geroofd is, wie kan zien waar mijn fortuin zal rusten?
Gy weet hoe dat mijn ster, na datze my verscheen
Vol helderheid, terstont uit mijn gezicht verdween.
Gy weet dat ik niet weet, in welke plaats der aarden
(550) Dat haar den hemel sluit. verdwaalde zon! o waarde!
Ik weet niet in wat hand mijn lot verviel! o smert!
Gy neemt my vaak ’t geduld; maar nimmer ’t moedig hert!
Wie twijfeld aan ’er eer, mistroud de deugd. ’k zou schromen
Dat dat gedacht alleen in deeze ziel zou koomen.
(555) ’t Moet zijn, dat haar dien boef, toen ik was afgedwaald
Om waater, andermaal dien buit my heeft onthaalt.
Misschien dat nu ’er eer op ’t punt leit van versmachten.
En niet meer kan als my voor ’t laatst tot hulp verwachten.
Misschien dat nu ter tijd die schat van deugt, bestreên
(560) Van ’t beestelik geweld, bezwijmd ligt. en met een
Gevoelloos, wortge... ’k volg d’onzeekren loop al weeder
Van bos in bos, van berg op vlak, en op en needer.
Vaar wel. ey! bid doch, dat de Heemel my in nood
Gelei, mijn licht verschaf, of mijn gewenste dood.
RAADSHEER.
(565) De heemel maak u goet uw wil gelijk; en ’t loopen
Uws leevens, moet hy met vermaaklijkheid op hoopen:
En dat de schoonheid in uw armen zijnd’, uw hoop
Gelukt, uw quaat haast end, en ’t loon zy van uw loop.
Derde Verandering.
KLEAZJENOR.
Gy, die in uw gebied de vryheid houd beslooten,
(570) Bezitter van de gonst daar ’t luk my uit wil stooten:
Niets kan my in uw dood, niet kan my teegen staan;
’t Zy in wat plaats dat u de vrees gebied te gaan.
Klim op der bergen kruin die d’eerste donders baarden;
[fol. B2v]
Zoek vry tot uw behoud het middelpunt der aarde;
(575) Jaa neem vry verder noch een zeek’re haaven, zoo ’t
U moog’lijk is, mijn min, en wraak, zal daar uw dood
Ook brengen; en mijn loop verzelfschapt met mijn vrinden,
Zal doch uw schuld’ge ziel in ’t diepst der hel wel vinden:
Daar wild’ ik tot een loon van mijn geleeden quaat
(580) Wel weezen in ’t getal van uwe beulen. Laat
My toe, o goon! dat ik een straf vind, voor ’t lichtvaardig
Bedrijf; mijn haat gelijk, en zijn verdiensten waardig.
Vierde Verandering.
DORANTE. DIANE.
Diane! welk een schrik, wat voorspook, ach! wat vrees
Dreigd nu mijn rust met een bedroefde damp? zal dees
(585) Benaaude droom, dien ik niet uit mijn brein kan jaagen,
’t Zy waar ik gaa of staa, my dan geduurig plaagen?
Of mijn verstant met haar vergeefs al oorlog voerd,
Mijn ziel blijft steeds vol schrik, mijn zinnen steets beroert.
DIANE.
Mevrouw, hoe! slaat gy acht op droom? op ydel waaren?
(590) Op valsche beelden die in ’t brein zijn? en niets baaren
Als ydle vreeze vol bedrog? om wien wy in
De ziel, door het gedacht, verschrikt zijn? daar de zin
Van yder naa zijn zin wordt uit geleit? ’t is konstig!
D’een dreigt ons met een droom, en d’ander zegt z’is gonstig.
DORANTE.
(595) Verwerde dromen die gesteurt zijn, voor ’er endt,
Zijn meest bespotlik, en bedrieglik. ik bekent;
Maar droomen van vervolg, geëndigt zonder steuren,
Zijn altijd waart, en al heur werk zal steets gebeuren.
Verstaa in ’t kort, of my geen schriklijk leet genaakt,
(600) Hoewel ik wens dat het den hemel ydel maakt.
DIANE.
Dat bid ik van de goon!
DORANTE.
            Mijn man quam weer van ’t jagen,
Zijn leeven, zijn vermaak en liefste werk: wy zaagen
Malkanderen naau, of hy betoond my straks een vreugd
Die booven maaten was; en zijn gewoone deugd
(605) Vereerde my zijn roof, om die voor my te houwen.
Een hert zo wit als snee, en jong, gekroont met gouwe
En schoone hoor’nen, (goon! als ik ’er maar om denk
[fol. B3r]
Is ’t weer voor mijn gezicht) was ’t aangenaem geschenk,
Dat ik met vreugd’aanbadt. zijn wulpse loop, zijn sprongen
(610) En snelheid, baard’ in my verwond’ring: ja dat jonge
Vermaaklik dier, scheen my zo schoon, dat ik alleen
Hem tot mijn tijtverdrijf begeerd’; en waar zijn treên
Zich wend’, ik volgd hem naar en trad zelf in zijn treden
Mijn oog zag geen vermaak als zijn bevallicheeden.
(615) Maar ach! hoe dier stond my d’onnooz’le lust! mit, dat
Ik hem eens kuste, komt mijn man juist, die my vat;
En sprak, o dertel’! o gy onbeschaamde! heeden
Heb ik uw beestlik vuur al lang genoeg geleeden;
En op dat woort, zoo gram als ik hem nimmer zag,
(620) Drukt hy zijn hand op mijn onnooz’le wang: die slag
Maakt twee fonteinen vol van tranen, van mijn’ oogen;
En dit bleef mijn geweer, doch weinig van vermoogen.
DIANE.
O goon!
DORANTE.
            Dit is ’t niet al. ’t is hem ook zelfs gebeurt,
Toen hy de schoonheid van dat hertjen had bespeurt;
(625) Want, mit als hy ’t omhelsd, volgd’ik zijn wreede gangen,
En deê de zelve zond, de zelve straf ontfangen:
Mijn hand nam wraak op hem van mijn verstoord gemoed,
Mit gaan mijn’ oogen op, mijn droomen uit. dit doet
Dat ik, nu ’k wakker ben, al schijnd gy’t luttel t’achten,
(630) Dit schoon, en jeugdig hert behou in mijn gedachten.
My dunkt dat ik ’t noch zie vast springen op en neer;
Mijn’ oogen zaagen ’t toe, en oopen zienze ’t weer.
DIANE.
D’inbeelding die zo diep van daan komt, blijft de zinnen
Een wijltijts by, en vald ons zwaarlijk t’ooverwinnen;
(635) En toond ons vaak by daag het voorwurp van den nacht;
Want.. maar zie daar mijn heer met ymand van de jacht.
Vijfde Verandering.
THEANDER. DORANTE. DORISTEE.
DIANE.
Dees dienaar, o mijn zorg! komt hier tot uw behaagen,
Door mijn beleid, u al zijn plicht en dienst opdraagen.
Behaagd u dit geschenk?
DIANE.
            De schoonste die ’er leeft...
[fol. B3v]
DORANTE.
(640) Zou ’t my mishaagen, heer, het geen uw hand my geeft?
Zo nu zijn’ aart maar met zijn aanzicht wordt verleeken,
Is hy volmaakt.
DORISTEE.
            Mijn lust, Mevrouw, zal mijn gebreeken
Goet maken; want mijn vlijt volgd u waar dat gy gaat;
En zoo te dienen, is ’t geen dat uw knecht verstaat.
DORANTE.
(645) O Goon! dees gift doet my een droevig’ uitkomst spellen!
THEANDER.
Kom in. ’k zal u in ’t kort zijn leevens loop vertellen,
Zijn werk, zijn reên, zijn list, zijn’ aankomst, zijn gewelt,
En welke wet, zijn plicht heeft onder u gestelt.
DORISTEE.
Kleazjenor is bloo, hy laat zijn lief verlangen,
(650) En dienen voor een knecht, en hy diend een gevangen.
Continue

DERDE BEDRYF.

Eerste Tooneel.

DORANTE. DIANE.

Die paadje is wonder schoon, zijn schoonheid krachtig. hy
Behaagd my dapper: ja, zijn oogen hebben my
Wel duizendmaal, een zoet’ onnooz’le lust ontoogen.
DIANE.
Zijn konst, en schoonheid zijn van even groot vermogen.
(655) Zijn welbevallicheid is aangebooren; en
Zijn aardicheid is zoo, Mevrouw, dat ik beken,
Dat ’t allernijdigst’ oog, moet in zijn minste werken,
Met leet, zelf in zijn gang iet aangenaams bemerken.
DORANTE.
O al te zeek’re proef van heur gebooren smert!
(660) ’t Vuur, ’t welk heur ziel verteerd, verbrand mijn teerder hert.
DIANE.
Zijn onderhoud is vreemd! Ja hy, wiens stem, en snaren
De rotzen leeven gaf, en dieren lokten: blaaren
En boomen dansen deê, op ver, niet haalen kan
By zyne tovery: hy maakt de waarheid van
(665) Dat out verziersel; en door zulk een lieflijk queelen
Betooverd hy ons brein; dat, op zijn minste speelen
Het oor word opgevoerd. En, aaa! de helle fluit
[
fol. B4r]
Aan zijn koraalen mond, is heemels! maar de luit
Vereenigt met zijn stem, en schoone handen, Gooden!
(670) ’t Is onvermijdelik! ’t is toovery! ’t is dooden!
Hy sloeg op d’uwen flus, met zulk een konst, voor my,
Dat gy ’t verliest, met hem zo laat te hooren. gy
Zult zelf bekennen, dat het meer verdient te weezen,
Dan de hoedaanicheid van paadje meebrengt.
DORANTE.
            Deeze
(675) Gecierde woorden, en met zulke greepen, zijn
Wel klaar getuigen van heur min; kom ook dan, mijn
Onnooz’le liefd, verwin op ’t laatst mijn yd’le reeden;
En dwaal met haar; en volg’er na in lust. ’k zal heeden
Haar doen gelooven, dat de min heur oog verblind:
(680) En laaken heur misdrijf; op dat ik ’t zelve vind,
Dat zy begeert.
DIANE.
            Mevrouw, neem deel in deeze schoone
Vergoode wond’ren. laat, ey laat die zoete toonen
Uw oor betoov’ren! geef u zelf eens die geneugt,
Dat gy hem hoort: ik zweer gy hadt nooit grooter vreugd!
DORANTE.
(685) Maar spreekt gy niet veel meer, als immer aan de vrouwen
Wordt toegelaaten van die jaaren? wil vertrouwen,
Dat, schoon wat schoonheid, of wat konsten dat hy heeft,
Uw taal, uw’ eer besmet, en min te kennen geeft.
De min wond door dien weg een eind’loos tal van zielen,
(690) En treed door ’t brein in ’t hert, om’t zelve te vernielen;
En schenkt een doodlik gift, voor ’t zoet, dien zelven mensch,
En die my ’t meest onthaald, onthaald hy ’t eerst zijn wensch.
DIANE.
Hy is my al zo lief als u. zijn kracht is krachtig:
Maar ’k min my zelf en eer veel meer als hem; en ’t machtig
(695) Van hem, zy dan zoo ’t zy, zijn’ ongebonden vlam
Nooit vryen titel van mijn reeden my benam.
En zo uw waardigheid mijn voorneem wil beschelden,
Bescheldze zich, of zelf d’onnoozelheid. my quelden
Nooit min. is ’t brein geraakt, ’t is niet ontsteld, o neen!
(700) Hoe! d’achting, en de lust zijn dikmaal ver van een.
DORANTE.
Wel, waapen u met kracht en sterke reeden, teegen
Dien brand; vrees meer als ik; u is ’er aangeleegen.
[fol. B4v]
En laat ons mid’lerwijl, ’t gespeel, zo zeer geacht
Ook hooren; daar mijn paadje uw ziel mee heeft verkracht.
(705) Ik wacht hem hier ter steê.
Eerste Verandering.
            Maar ach! ik onbezinde,
Stook ’t schand’lijk vuur aan, dat mijn ziel noch zal verslinden!
Ik loop in een gevaar, ’t welk ik moest mijden. maar
Mijn quaat begeert geen hulp, het tracht noch al na quaêr.
Mijn reeden, die zijn rijk en kracht verliest, zal teegen
(710) Een stinkend aas, vergeefs aan worst’len. ach! versleegen
Dorante! droeve vrouw, wat voorneem neemt gy? hoe!
Waar komt uw eerste deucht, helaas! ten laatsten toe?
Ach! een gevangen slaaf staat naa mijn vryheid! gooden,
Hy heeft my al in ’t net. ai help! hy zalme dooden!
(715) Hy steurd mijn rust! en ik proef zijn aantreklikheid,
Hoe wel zijn naam alleen mijn ziel een schrik bereid.
Ik koop vast van een tijt van straf, ’t geen maar twee uren,
Twee oogenblikken, (en vol beestlikheid) zal duuren
Mijn hert, in dit vermaak zo laf verwonnen, geeft
(720) Zich daadlik over, daar ’t zoo licht een vyand heeft;
Een onbescheiden kint van oorsprong en van oordeel,
Niet waart de gonst die gy hem toeschikt tot zijn voordeel:
Niet wijs genoeg te zien ’t geen gy verborgen draagt:
En, die niets achten zal, daar hy u niet om vraagt.
(725) Breek, breek dien knoop met raad en moed, al lightge needer;
En geef uw reeden zijn gewoon gebruik doch weeder;
Dewijl ’t gedacht alleen, door ’t voorneem dat gy maakt’
Een deugt bescheld, die nooit de doling heeft gesmaakt,
Maar zwakke reeden, wreê tiran, die wy bezuuren,
(730) O ydlen waan van eer, laat doch mijn vlammen duuren!
Laat herten zonder ziel uw wetten volgen, wien
De dooling zo beheerscht dat and’ren hen gebiên.
Die ook, dien ’t valsch gerucht (wiens vrees hun hert doet beven)
Belet te proeven, de genuchten van het leeven.
(735) Zie daar die tooveraar van brein en oogen. goon!
’k Zie ’t zeldzaam wezen dat mijn hert krijgt tot een loon.
Tweede Verandering.
DORANTE. DORISTEE. DIANE.
Wel paadje ik heb uw konst die alles gaat te booven.
[fol. B5r]
Als zijn’ uw fluit, en luit, en stem, zoo hooren looven,
Dat my verwonderd dat g’er zoet zo lang bedekt;
(740) Wijl heur uitsteekendheid elks ziel tot vreugd verwekt.
DORISTEE.
Mevrouw ik ben niet groots op zulk een vals gevoelen.
Een schraal geluit dat uit zich zelven quam, om ’t woelen
Van mijn verwarde brein te stillen, en van haar
Niet wel gevat, is ’t geen gy zoetheit heet. ’t is waar
(745) Men heeftme som mijn hand en stem wel hooren wagen
Tot tijtverdrijf; maar niet om iemand te behaagen;
Hoewel ’t my zelf behaagd; doch zonder te vermoên,
Dat dit (behalven my) de minste kan voldoen.
DIANE.
’t Geluit zal’t zeggen, wil hem doch maar eenmaal hooren.
(750) Geloof my niet Mevrouw, geloof uw’eigen ooren.
DORANTE.
Hy gaat om mijn begeert, die my zo parst en trekt,
Te stillen. zeg terwijl dat men de taafel dekt,
En lang schoon goet.
DIANE.
            Ik heb ’t alreê beneên gegeeven.
DORANTE.
Veneem eens naa de Post.
DIANE.
            Uw brieven zijn daar eeven
(755) Ontfangen.
DORANTE.
            Geefze hier.
DIANE.
                        Mijn heer bewaartze.
DORANTE.
                                    Gaa
Eens inden hof, draag zorg voor de plantaadje, en slaa
Wel acht op hovenier en knechts wat die bedrijven.
DIANE.
Mevrouw, ik zou vergeefs hun yvrig werk, met kijven
Aanporren: als de tijt verloopen is, drijft hen
(760) De winst van ’t werk: dat volk is altijt naarstig: en
De lust van ’t gelt maakt hen den arbeid zoet. dees morgen
Heb ik ’er noch geweest, dies staak uw yd’le zorgen.
DORANTE.
Doe watge wilt, maar gaa van hier.
DIANE.
            O herde wet
[fol. B5v]
Van ’t noodlot! wreede dwang, die my t’onty belet
(765) Mijn vreugd te zien, en my, mijn smert verbied te klagen
Doch niet te min ik zal hem eeuwig liefde draagen,
Ik maak dien toveraar het voorwurp van mijn zin.
Derde Verandering.
DORANTE. DORISTEE.
Ik hoor hem! oo! uw zoet is heemels! nu begin.
Wat onrecht heeft u hand zo lang doen leedig blijven?
(770) ’k Merk dat uw doen alleen mijn tijt wel zal verdrijven.
DORISTEE.
Ik kan u dienen, maar niet zoo gy ’t wel verwacht:
Of niet gelijkmen u heeft wijs gemaakt: doch acht
Gy’t werk niet van mijn hand of stem, gy moet meê bogen,
Dat het my niet ontbreekt aan wil, maar aan vermogen.
(775) Uitmuntende Torande, ach! my deerd u droeve staat
Maar ’t vuur dat u doet brande, mag op Lamfidon geen quaat.
En ’t lot dat my doet zingen, by u, dat elk een my mind,
Door geenerhande dingen, my juist tot elks min verbind!
Vierde Verandering.
DIANE. DORANTE. DORISTEE.
Mevrouw.
DORANTE.
            Wie roepme daar?
DIANE.
                        Meliet’ en Amerant’
(780) Zijn daar beneên.
DORANTE.
            ’t Bezoek komt t’onty. ach! ik brand!
Vaar wel tot flus. Hoe schoon is hy in alle deelen!
DIANE.
Zy gaat, maar blyven wy, gy zult wat voorme speelen.
DORANTE.
Gelieft u meê te gaan?
DIANE.
            Ontijdig streng gebodt!
DORANTE.
Waar spreekt gy af met hem?
DIANE.
            Mevrouw, ik acht zijn lot,
(785) En stel hem voor, hoe zoet dat zijn geluk moet weezen,
[fol. B6r]
Dewijl ’t minste van uw volk naa wensch heeft.
DORANTE.
            Deeze
Verheffing van mijn eer, verbindme dapper.
DIANE.
            Maar
Mijn lot, mijn strenge dienst, mijn juk valt my te zwaar!
In welken wreeden ster ben ik (helaas!) gebooren.
(790) Zal ik nu naa Dorant’, of naa de liefde hooren?
Vijfde Verandering.
DORISTEE.
Oprechten heemel! ach! is ’t nu genoeg, dat gy
Uw gramschap hebt gepleegt? is ’t nu genoeg, ay my!
Dat gy mijn jammer, mijn verdriet, en mijn eelenden
Dus lang verlangt hebt? zal mijn quaat dan end’lik enden
(795) Op deeze plaats? ben ik nu wel, in dit gewaat,
En in uw oog? wat zond, wat zwart, wat vuile daad
Maakt my zo schuldig, dat ik eeuwighlijk uw tooren
Moet proeven? heeft mijn luk, heur dienst niet na behoren,
Geschikt tot uwer eer? heb ik mijn eer besmet;
(800) Of ooit uw lof gelaakt? heb ik uw heil’ge wet
Ontheiligt? heb ik ooit door wulpsheit, d’ongelokken,
Daar gy my nu meê quelt, zelf op den hals getrokken?
En wilt gy noch zo streng, trots mijn oprechte beê,
Mijn lente slijten, in de staat die ’k nu bekleê?
Zeste Verandering.
THEANDER. DORISTEE.
(805) O Goon! wat hoor ik daar?
DORISTEE.
            Droev’ oorsprong van mijn klaagen!
Kom, lief Kleazjenor, ey! kom mijn vrees verjaagen!
In welke plaats moogt gy uw gangen wenden, dat
Ik u zo luide roep, en gy niet hoort? zeg, wat
Verblind u? wreede, kom, ruk ’t spansel eens van d’ogen
(810) Der liefd’, en dat die God u ley, om af te droogen
De droeve traanen, die steets op mijn kaaken staan.
THEANDER.
’t Is Doristee. O Goon! wat blyschap komt my aan!
DORISTEE.
Ten minsten! als gy eens dit onluk zoekt te weeten,
Wil dan, o minnaar! doch mijn ramp geen misdaad heten.
[fol. B6v]
(815) Oo! lieve! laat mijn trouw by u steets zuiver zijn!
Beticht van mijn verlies, en van uw moeit’ en pijn
Geen t’zamespraak, doch, met uw medevryers. waarde!
Hoe waard’ aantreklikheên, niet een dien ik aanvaarden.
Elks list besprong vergeefs, de trouw van Doristee.
THEANDER.
(820) Wie steets zijn eer behoed, dien hoed den hemel meê.
DORISTEE.
Maar, ach! mijn pijn is yl voor die mijn lijden teelden:
En in de droeve staat die ’t lot mijn leeven deelden.
Wat goeden raat zal my ’t vervolg voorschrijven? want
Hier lang te blijven, in ’t gezelschap van Dorant’,
(825) Laat my de wet van eer niet toe. Om dan de zuchten,
En moeilikheeden, van mijn droeve ramp t’onvluchten,
Moet ik van Filamond gaan worden Doristee.
Misschien dat ik Mevrouw door een ootmoed’ge beê
Verbind; en met mijn leet, en lijden te verhaalen.
(830) De naam mijns minnaars, die noch licht in ’t bos zal dwalen,
In zijn onzekre loop, is hier misschien bekent:
Ook dat Dorant’ uit gonst tot ’t vrouw’lijk, hier omtrent
Zal zenden, om mijn lief, tot mijn vermaak te vinden.
THEANDER.
Laat ons een heimlik vliên.
DORISTEE.
            Laat ons Dorant’ verbinden
(835) Tot hoeding van mijn eer, die licht te leur mocht gaan:
Ik moet my op heur deugt van alle zorg ontslaan,
En door heur wijs beleit. zacht. ’k zie een personaadje.
Vaar niet te haastig voort.
THEANDER.
            Wat voor een droefheit, paadje,
Of wat ondankbaarheit verbeeld ons uw gelaat?
(840) ’t Goet dat ik aan u ben verbonden, zal u quaat
Ontbinden, en uw juk, is ’t u te zwaar, verlichten.
Ik wil mijn wellust en uw dienst, aan een verplichten;
En dat d’eerbiedigheit van u, een maat stel, aan
’t Bevel: en dat uw dienst, aan niemants wil zal staan;
(845) Maar aan u keur, of ’t schoon heel anders waar besloten:
Heeft iemants streng gebodt u ergens in verdrooten?
DORISTEE.
Haa!
THEANDER.
            Iaa! ik wil noch meer; dat men u eer en min:
[fol. B7r]
Dat men uw raadt geloof: dat elk uit mijn gezin,
Uw oordeel voor een wet, en vast besluit zal hooren.
DORISTEE.
(850) ’k Heb eerbied tot het juk, my, van mijn lot, beschooren:
Ja, ’k acht de vryheid min aan mijn gewenste plicht:
Doch, ’k moet uw heusheid, die mijn last zo zeer verlicht,
Zo veel toeschrijven als uw zucht; maar ’t zoet onthalen,
Daar uw beleeftheid steeds mijn jeugt in spaart, doet dwalen;
(855) En d’onmacht doet daar by dat al mijn vlijt vertraagt.
THEANDER
Wie kan u zonder zucht aanhooren? gy behaagd
My wonder; en uw geest gaat uw geluk te booven!
De Heemel schikte eertijts die schepsels, meer tot hooven
Te heerschen, als om die te dienen: maar, hoe meer
(860) Dat ik u zie, hoe meer ik om haar denk, die eer-
tijts ’t voorwurp is geweest van mijn voorleden lusten;
Jaa, die alreê ’t vermaak mijns leevens eerlijk blusten;
En nu noch blussen zou, indien dat haar de dood
Niet weg gerukt had. ach! zy trok haar in ’er schoot
(865) Voor onze bruiloft dag, en liet my eenig treuren.
Nu zie ’k ’er weederom. wie doet my d’eer gebeuren,
Dat ik heur verf, heur oog, heur geest en al beschouw?
Voorwaar, in u herleeft mijn afgesturven vrouw.
DORISTEE.
Ik ben de zorg der goon, in eeuw, dan veel gehouwen.
THEANDER.
(870) Hoe! kan ik zonder kus heur schildery aanschouwen?
Te meer dewijlze leeft! ik zie het zelfde beelt
En ik bedwing my! haa! ontvang ’t geen datge steelt,
En dat uw eigen is. die kus was ik verbonden
Aan de gedachtenis van mijn beminde. o monden!
(875) Neen! ’t was de zelve mond. Elize leeft; want gy
Kust op die zelve wijs, mijn waarde vriend, als zy.
Ly dat ik tot heur eer.
DORISTEE.
            Haa! wat heel and’re werken,
Werkt nu mijn lelikheid in u, als min! wy merken
Uw list. had uw Eliez’ op u geen and’re macht
(880) Als mijn onnoozelheid in ’t aanzicht, heer, zoo acht
Ik heur gezag op u ook heel onnoozel. booven
Dees loosheid, zou ik dees gelijkheid licht gelooven,
Had ik wat meer verstant, of meer onnoozelheid.
[fol. B7v]
En wijl uw schoon vernuft, mijn geest, en lof verbreid,
(885) Heeft het alleen maar voor mijn zotheid te beproeven.
THEANDER.
Neen, staak uw’ achterdocht; gy zoud mijn ziel bedroeven;
Want mijn onnooz’le lust is zuiver: en uw praat,
Terwijl gy u verkort, doet zelf zich zelven quaat.
Voorwaar, nu ik heur beelt weêr in u zie herbooren.
(890) Meen ik met reeden dat zy leeft; dies wil my hooren.
Dit oog, twelk op heur graf geweent heeft met een vliet
Van tranen, kent zig zelf, in dees gelijkheid, niet.
Het twijfelt, of ’t al recht gezien heeft, dat heur gaaven
Zijn uitgegaan, verstikt, gesturven, en begraaven.
(895) En of heur lelien verbleekt zijn, en verdroogdt:
En of heur roozen al verdweenen zijn. gy moogt
Gelooven, dat ik dat nu niet geloof. wil lyen
Dat ik d’onsterflikheid van haar in u mag vryen.
Ontfang doch in heur naam mijn offer en altaar.
(900) Laat ik my in dit zoet vry zelf bedriegen: maar
Gebieme niet, dat ik mijn zotte vlam moet haaten;
Want d’eerbaarheid heeft zelf dit voorneem toegelaten.
Men kan de dooden niets als heil’ge diensten doen.
Gy zult de voogtheer zijn van mijn geluk: en ’t voên
(905) Van mijn geneegentheid hoop ik uit u te haalen:
En dool ik, elke kus zal ons vermaak bepaalen.
Hoe! gy wort bleek! gy beeft!
DORISTEE.
            O overvloedige eer,
Bedek doch langer niet ’t geen hy al weet. mijn heer,
Neen! hoop niet dat gy, door uw ydel veinzen, deeze,
(910) Heur gunst ontrekken, of heur smerten zult geneezen.
Gy weet mijn aart. elaas! ik heb vergeefs getracht
Uw geest te mompen door mijn mommery. mijn klacht
Heeft my verraên. ’t is waar ik ben een maagt, Theander!
D’onlukkigst die ’er leeft: ja, geen rampspoed’ger kander
(915) Gebooren zijn. en als gy weet wie dat ik ben,
Zult gy mijn ongeluk, en doen beklaagen; en
Gy zult beweegt staan, in ’t vertellen van mijn quaalen.
Vermoeit van wreedheên, en van ’t lot, zal ik verhaalen
Wie dat ik ben, mijn naam, en mijn elend; doch mijn
(920) Bekentenis zou u ook voorgekomen zijn,
Of schoon mijn aart niet was bekent aan uw genaade.
Wat nijdig nootlot, steets bereid tot mijner schaade,
Heeft my, aan uw verstant zo draa ondekt?
[fol. B8r]
THEANDER.
            Zout gy
U, met die schoone glans voor ons verbergen! wy
(925) Verstonden ’t uit uw licht, en held’re zonne straalen.
Doch, of wy ’t hoorden uit verscheiden stomme taalen,
’k Heb uit uw mont noch best verstaan wie datge waart:
Gy hebt onweetend, my, mijn’ achterdocht verklaardt,
Met, in uw’ eenigheid te spreeken van uw plaagen.
(930) Maar zuchter doch niet om! Mevrou, uw heimlik klagen
Vond by Theander een zeer eerlik oor. ik zal
’t Geheim zelf voor mijn stem verzwijgen: en voorts al
Wat gy gebied, als een onbreekbre wet aanvaarden.
DORISTEE.
Helaas! als gy nu weet wat ramp dat my bezwaarden.
THEANDER.
(935) Die heb ik meest verstaan, minwaarde Doristee.
Eer ik uw schoonheid zag vol jammers, wist ik meê
Wel, van wat yslik lot dat zy dees treeken smaakten
Kleazjenor.
DORISTEE.
            O Goon!
THEANDER.
                        My gins in ’t bos genaakten,
Waar hy, op gist’ren my, uw liefde, en ongeval
(940) Verhaalde: en dat hy nu drie heele maanden*, al
Gedoolt had, om zijn droeve en duist’re ster te vinden.
En my verlaatende om zijn loop te volgen, inde
Boschaad’jen hier omtrent, wou van geen rust verstaan.
DORISTEE.
Gy weet mijn eerste leet, hoor nu ’t vervolg daar aan.
(945) Een ander, die my uit zijn meedevryers handen
Gerukt had; en gereed om onschaamdt, het branden
Van een oneerlik vuur te blussen, heeft zijn handt,
Vol van ondwingb’re kracht, daar moeten smaken; want
Hy quam ter goeder uur juist wand’len langs de velden,
(950) Waar ’t stout gewelt mijn eer in ’t alleruiterst stelden.
En naa dit quaat, te lang om zeggen, waande ik, dat
Den heemel zat was my te hind’ren. maar! ach! wat
Zijn steets mijn quaalen lang, en vreugden kort van leeven!
Hoe weinig tijts is my mijn ziel omtrent gebleeven!
(955) My waater haalend’, uit een by-gelegen vliet
Zijn die twee roovers my ontmoet, die by my, niet
[fol. B8v]
Dat steelens waardig was vernaamen, my verzochten
Tot hulp, daar zy door dwang, en slagen, my toe brochten:
En streng verbonden tot hun eerloos werk: zich niet
(960) Verbeeldende dat ik een vrouw was. eind’lik ziet
Mijn weenend oog uw’ moedt, dat my van hen bevrijde,
Ik dorst mijn naam voor u niet oopentlik belijden;
Maar gaf my zonder goet, of vrienden, in die staat
Daar ik in ben, met vlijt: verwachtende den raad
(965) Van d’oude eervaaren Artz, die alle ding bekent is:
Die van zo veel geluks en ramps ’t begin en ’t endt is.
THEANDER.
Uw minste voorval is ’t onthouwen waardig: maar
Door d’ongelukken komt men vaak tot eer. voorwaar,
Uw nijdig lot, terwijl ’t u schaad, doet my groot voordeel,
(970) Zo ’k u vereenig met uw lief. ik zal mijn oordeel,
Noch list, noch naarsticheit niet spaaren, om in yl
U, zijn gezelschap te verleenen: midlerwijl
Zijt lijdzaam. zo ik u mijn’ eeden kom te breeken,
Of hem u niet verschaf, moogt gy verachtlik spreeken
(975) Van al mijn doen. terwijl dat gy den zoeten tijt
Verbeid, dien haast u liefd’ naar wensch zal kronen, zijt
Getroost, om met dit kleet en valsche naam te leeven;
Om geen valsch oordelaar de minste stof te geeven.
Belet doch d’achterdocht van een jaloersche vrouw,
(980) Die zonder slot gelooft dat yder nimf, mijn trouw
Kan kreuken; en een vroom, en staatelik aanschouwen,
Zelf uit onnoozelheit, voor ooverspel zouw houwen.
DORISTEE.
O Goddelijke gunst waar in mijn ziel verblijdt!
Ik bouw op uwe zorg de hoop mijns leevens. zijt
(985) Maar in den schoonen dag van mijn geluk, wat vaardig.
Die iemandt haastig helpt, is dubbel looning waardig.
Continue

VIERDE BEDRYF.

Eerste Tooneel.

DIANE.

O Laffe, ly niet meer! uw vroom onnozel hert
Blijft al te lang in ’t leet, en stom. u groote smert,
En ’t onverdraaglik vuur uws zwakke boezems, schelden
(990) U alle schaamte quijt, hoe meenig’ and’ren stelden
[
fol. B9r]
Heur schoud’ren tot dat juk! wat heefter veel bemind
Die niet gelastert zijn! wat eind’loos tal, verblind
Die looze liefde niet! wiens voorbeeld ik ten lesten
Meê moedig volgen zal, men hou het my ten besten;
(995) En denk, zo ’k schuldig ben aan ’t stichten van dien brand,
’t Is noch ten minsten veel, dat ik een zoete schand,
In zulk een sterken strijt, met roem en vreugd zal smaaken;
Want alle pijn is zoet die heilige oogen maaken.
Versaagde, meld uw mond uw min en herten wee.
(1000) Stel d’eerbied aan een zy, en waag het hier ter steê:
Doch zonder vrees’, om stof van weigring voor te komen.
De schaamt komt al te laat, om by my ’t voorgenomen,
Te niet te doen; want die besluit heeft toegestaan,
En die de zonde wenscht heeftze in zijn hert gedaan.
(1005) Misschien dat een goet end mijn werk zal wettig maken,
En doen noch t’mijner eer god Hymens toortsen blaken.
Och! mogt doch uit mijn zonde, een heilig werk ontstaan!
Maar zie, daar komt uw god, vrees niet. neen, bid hem aan,
En laat een maagde mont een mannetaal uitbeelden.
Eerste Verandering.
DORISTEE. DIANE.
(1010) Diaan schijndt in gepeins!
DIANE.
            Helaas!
DORISTEE.
                        Wat oorzaak teelden
Zoo een bedroeft Helaas?
DIANE.
            Een hulpeloos verdriet!
Tenzy door de dood of Filamond geschiet.
DORISTEE.
Wat ramp vald u zo wreed?
DIANE.
            Z’ is zoet, zoze u behaagde.
DORISTEE.
My? hoe! weet ik het leet dat uwe ziel ooit plaagde?
DIANE.
(1015) Verstaatge my dan niet? o snoode veinzery!
DORISTEE.
Is ’t dan dat gy bemind, en dat uw lijden, my
Wil eeren, met bevel van dienst, of minne brieven?
Of zoekt gy raat, of hulp? Diaan, wat’s uw believen?
[fol. B9v]
Wat zal ik doen! gebiê; maar yder naa zijn macht.
DIANE.
(1020) Zo ’k u beveelen wou in zulk een zaak, ik acht
Dat ik geen trouwer vriend in ’t werk zou kunnen stellen.
Maar neen, ik ken u bet. ’k wil uw waardy niet quellen
Met zo een juk. en nu ik klaarlik spreeken moet,
Zet ik mijn zorg ter zy. hoor wat uw schoonheid doet.
(1025) Mijn hert, dat steets de min met al zijn looze laagen
Verwonnen heeft, komt nu, uw deugt, heur schat opdraagen.
Den hemel weet, dat nooit mijn rust, van ’t minst of ’t meest*
Dat my verschenen is, eens is ontstelt geweest.
En dat in d’eerste stoot die ’k zwaarlik zal ontkoomen,
(1030) En die my ’t hert zo treft, ja die ’t my heeft benomen,
Van u geschiet. Ik heb ’t verzoek wel eer veracht
Van duizent minnaars; en gy spreekt niet, of verkracht
Mijn ziel: gy zietme niet, of quetstme aan alle zyen,
En doodme voort met een, door al u toveryen.
(1035) Zie daar de quelling die gy weer geneezen kunt.
DORISTEE.
Diane mint my! goon! wat heilig nootlot gunt
My dit? zoud ik o zon! uw groote gonst versmaaden,
Zo waar ik roereloos, en dom. uw zoete daaden
Zijn hemels! zou’ ik u niet helpen uit uw pijn!
(1040) Neen, neen, ik min Diaan. ’k laat eer een man te zijn,
Eer ik de vlammen haat, die dit op u vermoogen.
Zo ’k maar vereert wort door eeen lonk, lief! van u ogen,
Gelijk ik mijn geluk by ’t allerzoetste lot
Der goon; en zijnde in hoop van het beloofd* genot,
(1045) Schijnd yder oogenblik my hondert duizend jaaren.
DIANE.
Elk wie uw schoonheid ziet zal ’t eeven ook zo klaren,
Want uw uitsteekendheid lokt yder tot die fout;
Ja zelf d’onnoozelheid. Ach! waaren wy getrouwt!
Of dat wy door een wet mijn tochten eerlik vonden,
(1050) Op dat ons’ armen elk omhelsden zonder zonden:
Wat goet zou by ’t geluk gelijken van ons tweên?
Maar wreede u oor is voor mijn spreken doof, mijn beên
Zijn yl! ik heb uw aart gepeilt, en staa belaaden;
Mits gy die schoone dienst, en zoete brand versmaaden.
(1055) Om ’t hert te raaken, zijn mijn gaaven veel te klein;
En al mijn arbeid heeft geen macht op ’t wijze brein.
DORISTEE.
Ik haat de dood zo niet, als maar de naam van trouwen;
[fol. B10r]
Want mijn vermaak kan maar alleen mijn liefde bouwen.
Maar, als ’t vermaak dan weer aan banden in verplicht,
(1060) En niet ontstaat uit pijn die de genuchte sticht,
Zou my het zachtste zoet weer hard en bitter smaken.
De trouw verbreekt de liefd’ in plaats van die te maken.
DIANE.
Weet, dat men door de zaak, van ’t zoet, best oord’len kan.
DORISTEE.
Als ik het nimmer waag, zo weet ik daar nooit van.
DIANE.
(1065) De deugd met het geluk vereend, zou u behaagen.
DORISTEE.
De deug mishaagd me steets die my t’onty wil plaagen,
Voor zoo een weinig vreugd, met een geduurig juk.
Een zuure deugd is quaêr als zoete zond’. ik pluk
Niet gaaren zulk een bloem (laat ik u niet vertoornen)
(1070) Als gy my toelegt, in een bos zo dicht van doornen.
DIANE.
Laat onze lust dan door een vroom’ eerbiedigheid
Bepaalt zijn, tot dat ons een trouwe liefd geleid.
DORISTEE.
Ik wil al wat gy wilt, zo maar mijn vlam wil duuren;
Maar ik kan haar zo lang niet zuiverlik bestuuren.
DIANE.
(1075) Laat ons noch beter doen, en broêr en zuster zijn.
DORISTEE.
Dat opgeblazen zoet is gants geen zoet, ’t is pijn.
Geloof maar mijn geloof, wy zullen anders leeven,
En ons voort door de min in ’t waare goet begeeven.
DIANE.
Een onbetaamlik goet noemt gy het waare goet.
DORISTEE.
(1080) Ey! spreek’er niet meer af zo ik het derven moet.
DIANE.
Hoe! acht gy dan mijn min niet meer?
DORISTEE.
            ’k Moet ook eens vraagen.
Kunt gy my weigeren, en waare liefde draagen?
DIANE.
Ik min u, niet te min kan ik niet toestaan, ’t geen
Dees maagt, al lachchende zou helpen in ’t geween.
(1085) U jeugd is my verdacht. het volk zo min van oude,
[fol. B10v]
Weet d’allereerste vlam heel qualik t’onderhouden.
Men kan hun heftig vuur ook zwaarlik teegenstaan,
En door ’t genieten, is terstondt dien brand gedaan.
Hun wispeltuurigheid, doet hen de misdaad roemen:
(1090) Die glori achten zy steets ’t allermeest; en ’t noemen
Van ’t voorwurp van hun zond’ is al hun hert; want zy
Verstaan hun heil niet recht: en raakt hun lust verby,
Zo komen wy ons’ eer en lief gelijk te derven.
DORISTEE.
’k Ben anders als gy meent. Diaan, ’k wouw liever sterven
(1095) Dan zoo zijn. lief, beraad u wel, de zond’ is zoet.
Ay! laat geen oorzaak u weerhouden; neen, hou moed.
Geen quaat daar gy voor vreest kan u ooit over koomen.
Gelijk de liefd’, is ook steets d’eerbied uitgenoomen;
Zo wel in Filamond als in uw’ eigen ziel.
(1100) En zijnde die ik ben, of ’t naderhand geviel,
Dat ik mijn roem droeg van uw zoet, zou van geen menschen
Geloof verkrijgen.
DIANE.
            Hoor. die groote dingen wenschen
Belooven zich vaak veel; maar ik beheersch mijn hert
Met een gestrenge toom; want raakt’ ik eens verwart
(1105) In zulken strik, ik bleef beschaamt, mijn eer vol vlekken,
Om iets, dat my den dag van morgen zou ontrekken.
DORISTEE.
’k Wil alles maar door liefd’, en gants niet door gewelt.
DIANE.
Wie of mijn geest zo lang in deze waagschaal stelt?
Ik waag mijn deugt voor een die ’t weinig schijnt te schelen.
(1110) En ik zoek die naakte smaat noch voor mijn eer te heelen.
Ja stook dien schoonen brand vast meer en meerder aan,
En dees vermeetele, ach! wil daar geen acht op slaan.
Neen min, gaa breng uw raad vry by een slecht geboren,
Ik breek uw band, en wil niet langer naa u hooren.
Tweede Verandering.
DORISTEE.
(1115) Diaan, ey! noch een woort, zy wil die geile, o schandt!
Dat ik het net span daar zy vast in blijft. zy brand
Van liefd’, en lag graag in mijn’ arm, wat snoode treeken!
En barst van spijt, dat ik haar daar niet om wil smeeken.
Ik heb de grond gepeilt van d’onbeschaamde vlam.
(1120) Ik heb mijn min bepaalt, en sprak voor haar, ja quam
[fol. B11r]
Haar over al te hulp waar dat ik kon, en eeven-
wel, wil dat wulpse vuur die dertle niet begeeven.
Als zy heur oog’ ontsluit, ontsluit z’er hart met een;
En niet te min wil zy gebeeden zijn. ja ’t scheen
(1125) Dat zy wel had gewenscht, dat ik quansuis met prangen
Genoomen had, dat zy haar schaamd’ aan my te langen.
En dit haar missend’, raast zy van verdraagen smaat.
Maar zacht, Dorante komt, die eeven ’t zelve quaat
In ’t hert gevoelt, zo ’k meen. zy zoekt my, om heur wonden
(1130) Te heelen. goede goon, vergeef ’tme doe ik zonde!
Derde Verandering.
DORANTE. DORISTEE.
Zie daar die schoone stof van al mijn zorg, die ’k door
Mijn min te melden moet vermurwen. neem dan voor
Hem aan te spreeken. ach! ik beef schoon dat ik buiten
De vrees al ben. de min tracht vast mijn mond t’ontsluiten,
(1135) En schaamte sluitze weêr. wat maaktge Filamond?
DORISTEE.
Gants niet Mevrouw, uw knecht heeft hier een heele stond
Staan wachten, naa ’t geheim dat gy my flus woud melden.
DORANTE.
Het lot dat uw geluk in mijn vermoogen stelden,
Is, naa dat ik bevroe, vry min dan uw geboort.
(1140) Gemaatigt, zedig, schoon, eerbiedig, ja bekoort
Een ider. eevenwel doet ons uw voorhooft blijken
Een innerlijke quel. gy toond niets dat gelijke-
nis heeft, met d’aart van een veracht dienstwillig geest,
Die van d’eerwaardigheit zijn wet krijgt; als een beest
(1145) Dat zonder onderscheit van leeken en van wijzen
Geleit word: welkers juk hem zijn natuur doet prijzen:
Die om een dertel vuur zich ten verderf begeeft,
Die niets gemeens met een roemwaardig schepsel heeft,
Diens laf onwaardig hert vervult is met gebreeken:
(1150) Ja toont ons van de deugt in ’t minst nooit taal of teeken.
DORISTEE.
Ik weet niet door wat heil, of goet geval, dat mijn
Geluk, my heeft geschikt van and’ren aart te zijn.
Om recht te zeggen, mijn fortuin toond my genaden;
Want ik bemin de deugt die and’re knechts versmaden:
(1155) En of ik die bemin met yver, wil vermoên,
Wat moeite dat ik doe, noch kan ik qualik doen;
En niet te min ik doe mijn best, om te betoonen
[fol. B11v]
Ter plaats daar ik nu woon, dat die by meesters wonen,
Meê deugden kunnen doen, want die de deugt betracht,
(1160) Verrichtz’ook in een plaats daar z’elk onmooglik acht.
DORANTE.
Maar naaugezette deugt staat jonge lieden, eeven
Gelijk den ouderdom het jong oneerlik leeven.
Want zoo de tijt hen eens tot lust verwekt, gy meugt
Gelooven dat hun kracht tot zulk een sterken deugt
(1165) Te zwak is. want men word nooit out in twintig jaren:
De vrucht die ty’ich rijpt kan m’allerlangst bewaren.
DORISTEE.
’t Zy verre dat ik veins. Mevrouw ik tracht maar naa
Begeerlikheên van eer: niet dat ik juist verstaa
Dat al mijn werken groots of hoog zijn: ’t is gebleeken
(1170) By u, dat al mijn doen vervuld is met gebreeken.
DORANTE.
Ik zou wel moogen zien dat uw gezwinde jeugt
Zijn dienst besteên wouw aan een schoonheit vol van deugt.
Ik haat niet dat men lieft: maar moet u dit ook leeren,
Bestier uw liefde recht, en over al ter eeren.
DORISTEE.
(1175) Zodanig heb ik lang een schoonheid aangebeên:
Een heer zo aangenaam en zo volmaakt van leên,
Dat ik niet zonder rouw iets van hem kan vermanen.
Zelf aan my zelf, of ’t kost my daagliks duizend tranen.
DORANTE.
Uw domheit toont dat gy noch jong zijt. maak geen rou.
(1180) Gy spreekt my van een heer, ik spreek u van een vrouw.
Heeft nooit een brandend oog u jonge ziel ontsteeken?
In ’t kort, bemind gy niet? mind niemand u? wil spreeken.
DORISTEE.
Geen dochter heeft tot noch mijn ziel gewonnen. noch
Geen schoonheit stoorden ooit de rust mijns levens. och!
(1185) Ik derf niet minnen! neen! veel minder my vertrouwen
Een schoonheid van waardy te kunnen onderhouwen:
Nam ik dat voor, hoe haast bedroefd’ ik d’eerste maagt!
Ik roem ook niet dat ik iets heb dat haar behaagt.
Ik heb geen deel, geen lit, geen geest, geen ding, hoe aardig,
(1190) Dat ik u schijnen mag heur weerderliefde waardig.
DORANTE.
De zeedigheit alleen, die gy bezit, is veel;
En voor een jongeling, als gy, een zeldzaam deel,
[fol. B12r]
En zoekt gy meêr geluk, zo zijt maar stout in ’t vragen.
’t Slimst dat gy weezen kunt, naa ’t werk, is, afgeslagen.
(1195) Geloof, mijn Filamond, daar is geen dochter, in
Dit land, hoe kuis dat z’is, die om beleefde min
Vergrammen zal: nog geen, die op een stout’ en snoden
Niet eer verlieven zal, als op een vroom en blooden.
Of een die ’t weinig scheelt: noch geen zo herd van hert
(1200) Die niet beweegen zal, zo zy gebeeden wert,
Van, die heur diensten doet; en d’uwen, ons behaagen,
Als een zoet’ offerhand. Een minnaar kan niet vraagen
Als dat ons wel gevalt. geen jongman wort gehaat
Om dat hy stoutheit pleegt; en dat hy ’t recht verstaat,
(1205) Of hy ons niet vermaakt, zijn vraag kan ons vermaken.
DORISTEE.
’k Ben in dat ambacht vreemd: ’k weet niets van zulke zaaken,
Als dit, die niet en heeft vind alle poorten toe;
En zoo ben ik gesteld. ik ken mijn’ armoed. hoe
Zou ik dan te vergeefs na dat hoog voorneem taalen.
DORANTE.
(1210) Zo ’k u, een Juffrouw toon zo vol van minne-straalen,
En schoon genoeg, om van geen jeugdig mannen hert
Versmaad te worden; die om u een groote smert
Verdraagt....
DORISTEE.
            Ik zou heur min en blindheid zeer beklagen.
DORANTE.
En gy zout haar niet weer beminnen!
DORISTEE.
            Welke vraagen!
(1215) Die min zou ydel zijn.
DORANTE.
            En gy zout heur verdriet
Noch weig’ren by te staan!
DORISTEE.
            Mevrou zy ken me niet:
Wist zy wat my ontbrak, het zou die brand haast smoren.
DORANTE.
Waar is ooit op der aard wantrouwer mensch geboren?
Vergeefme Filamond, vergeefme, en kenme vry,
(1220) Van een belijdenis, waar door mijn eer in ly
Geraakt. vergeefme toch de schaamt, die my de kaken
En ’t voorhooft, zomtijts root, en zomtijts bleek zal maken;
Zo ’k meld, wat yslik quaat dat deze ziel bestrijdt.
[fol. B12v]
DORISTEE.
Hoe bot dat ik ook ben, zo zie ik nu ter tijt
(1225) Wel, datmen met my gekt: ik weet wel dat zulk minnen
Geen ernst, maar boerten is. ik heb noch goede zinnen!
En mijn’ onnoozelheid kan zulk een ydelheid
Niet wel verstaan.
DORANTE.
            Wat vrees, o al te wreede! leit
U noch in ’t hert? gy waand dat ik u bot zal schatten,
(1230) Daar gy my zeedig schijnt. gy veinst. gy kunt wel vatten
Dat deeze boezem brand. mijn hert is u veracht
En spreekt my niet een aan met eerbied. ach! gy acht
My niet. En ik wensch u heel van mijn juk ontslaagen,
En wil de naam voortaan van uw beminde draagen.
(1235) En gy, voer gy de naam maar van mijn min: en leef
Niet langer na de wet van ’t wreede lot. ik geef
U, tot verzeekering dees vier’ge kus, voor banden
Mijn hairen, en mijn hert en ziel tot minne panden.
Vierde Verandering.
THEANDER. DORISTEE. DORANTE.
THEANDER.
Een kus, het hair, het hert en ziel te schenken, aan
(1240) Een die ’t niet loonen kan! hoe wil dit werk noch gaan?
DORISTEE.
Ach! wiltge my tot een bedroefde pijn verpijnen?
Ja parssen met gewelt om onbeschaamt te schijnen?
’t Is wel, ik hoop dan op uw min en vriendschap, en
Vergeefme zoo ’k te stout op ydle woorden ben!
(1245) Maar zo gy dan hier naa mijn hoovaardy woud laaken,
Zo laakt g’een quaat dat gy my zelf hebt helpen maaken.
Neen, ’k heb geen achterdocht van zulk een zuiv’re ziel,
Noch van uw zotte vlam. Mevrouw, ik bid, ik kniel,
Ey laat my d’eerbied van dien heil’ge band niet breeken,
(1250) Die met ontzag en eer in u steets heeft gebleeken.
DORANTE.
Mijn daden, zo gereet als mijn beloften, in
Dit werk, strekken u een proef van waare min.
Gy kunt Dorante, met min woorden, meer behaagen.
Kom antwoort met een kus alleenlik op mijn vraagen.
(1255) Hoe Filamond! gy beeft.
THEANDER.
            Dat u de duivel haal!
[fol. C1r]
DORISTEE.
Mevrouw, ey oopen doch uw oogen! jaag uw quaal
Dat onbehoorlik vuur doch uit uw hert! ô Schoone,
Een streng berouw zou haast by zulk een zonde woonen.
Het geen gy waagt, voorwaar, is geen geringe zaak!
(1260) En zoo ’k hier na met iets uw’ oogen zuiver maak,
En als gy dan uw deugt zo vuil besmet ziet, waarlik
In zulk een rouw, zou u de wreedste dood, hoe zwaarlik
Dat my die trof noch niet genoeg zijn; ja gy zout
Hem niet meer konnen zien, die gy nu ’t hert vertrout;
(1265) Om dat hy u, u zelf had wars gemaakt; en zoeken
De dood; en ’t klein vermaak tot in den afgrond vloeken.
DORANTE.
Wel hoe! mijn lief berispt me, en leertme! moet ik dan
Om u mijn dienst heel zoet te maaken, aan een man
Noch boven het vermaak en wellust, moet verschaffen?
(1270) Nu ’k u een minnedrank zo suiker, ô gy straffen
Veracht, gy nu noch lang de voorspoet van uw lot?
Als gy bespeurt dat mijn gemoed, na het gebodt
Van u genuchten hoort, zal dat u jonge leeden
Geen pijnlik lijden zijn? is dat geen gift, o wreede!
(1275) Die gy my weig’ren moet? wel spreek! hoe staatge dus?
Zult gy niet weenen om de zoete naam van kus?
Helaas! wat is mijn hert ook laf! hoe eert’et heeden
Uw strenge jeugt met on-eerbied’ge minne beeden?
Verwacht de tijt, gy zult haast op een dag verstaan,
(1280) Of gy gelijk had om mijn liefde te versmaên.
THEANDER.
O heemel! ’k ben getuig van zulke wulpze vlaagen,
En mijn gerechte wraak betoond zich in heur plaagen!
DORISTEE.
O schoone vrouw! ik moet u eind’lik doen verstaan
Ik ben....
THEANDER.
Gy zijn een Bloet, Mevrouw zoo af te slaan!
(1285) Omhels hem vry Dorant’. gy kunt dat werk volvoeren
Hier voor mijn oog. wel hoe! der ’t gy u niet roeren?
Hoe staat ge dus verbaast?
DORANTE.
Waar word ik meê bezwaard?
THEANDER.
Ik vind uw voorneem goet, uw wit is prijzens waard.
[fol. C1v]
Voorwaar ’k beklaag uw zeer! die paadje is al t’afkerig
(1290) En wreed. zijn’ koelheid groot, dat hy niet eens begerig
Wort, zulken schoon een vrouw te helpen dien hem mind.
Is Filamond niet bot Mevrouw, zijn jeugt niet blind,
Dat hy dat heil niet acht, dat gy hem zijt geneegen?
Geliefd u ook van my dat ik hem help beweegen?
DORANTE.
(1295) Wat is’er dan?
THEANDER.
            Laat ons met een gelijke brand
Om ’t zeerst’ ons best doen om mijn vrouw te helpen; want
Zy wacht u op mijn bed. Komt t’avond in heur armen,
En help een man die haar alleen niet kan verwarmen.
Gy leeft noch, schaamteloos, na ’t breeken van u trouw!
(1300) Gy leeft noch naa dat gy uw eer bevlekt hebt! vrouw,
Kunt gy zo lang, zo stout met uw lichtvaardige oogen
’t Gezicht van een getergd’ ontstelde ziel gedogen?
Zijn dit de vruchten van dat vroom en streng gemoed,
’t Welk alle mans ontvlucht en my maar voordeel doed?
Vijfde Verandering.
THEANDER. DORISTEE.
(1305) Mevrouw Natuur! kunt gy in die volmaakte gaaven
Zo weinig eer en zo veel schand bedekt begraaven?
Schuild in dat voorhooft zulk een beestelijken vlam?
Woont zulk een wulpzen ziel in zulk een lichaam? quam
Uit zulk een schoonen mond ooit zulk een taal? en deze
(1310) (Met zulk een schuldig hert) wil noch zo zuiver wezen.
Dees’ onbeschaamde geest was steets beschaamd voor ’t quaat!
Theander volg ’t besluit van uw gerechten haat.
Vervreem haar van u bed; en breek de heilge banden
Van trou en vriendschap. ban dat monster uit u landen,
(1315) En weiger haar de naam van bruit en halve ziel.
DORISTEE.
Mijn heer verdelg uw haat met al’er hulp. verniel
Uw toorn, herroep ’t besluit van zo veel wreede straffen.
Verworpeling van ’t lot, wat quaade goon verschaffen
Uw bleeke schoonheid zo veel eind- en lijdloos quaat?
(1320) Wat ster bestierd my? ach! waar eindigt deeze staat?
Maagt zijnde rooft men my. man zijnde word mijn minne
Steets laag geleit, mijn heer, berispt geen lichte zinnen.
[fol. C2r]
Nog quaade meening van dees toegeneegenheid;
Maar de nootzaaklikheid van ’t lot my opgeleid;
(1325) Dat my mijn zelf en al de weereld doet verzaaken.
Die zonder voorneem feilt diens feil is goet te maken.
Men moet heur pijn veel meer beklagen dan versmaên.
THEANDER.
Zo g’u verwaardigt op een liefd’ eens acht te slaan
Die meer betaamlik is, zal ’t voorbeelt van mijn leven
(1330) Heur fout verdraagelik doen zijn, en ’t haar vergeeven.
Het komt u toe my nu te leeren, en het staat
Alleen aan u of ik ’t vervloekt’ en beestlik quaat
Van haar zal straffen, of quijt schelden. zo gy deeze
Verdoemt, zal ook heur schuld niet onverdoemlik wezen.
(1335) Zo gy mijn quijt scheld is heur zond al meê verbeên;
Want ik voeg my, als zy, naar de nootzaaklikheên
Van uw uitsteekendheid, die my u aan doet randen:
Hoewel mijn reedlikheid, en trouw dit heftig branden
En blaak’ren van mijn ziel al lang heeft wederstaan.
(1340) Een verre vriendschap heeft my ’t zelve meê ontraên:
’k Bemin Kleazjenor en zijn geluk: en eeven-
wel, kan ik dit besluit van ’t lot niet weederstreeven.
Gy overheert mijn reên; en al heur lichte macht
Heeft tegen uw gewelt, en glans, maar yd’le kracht.
(1345) Maar hoe! dit woord alleen doet reeds u schoonheid beven!
Gy wilt dat ik vergeef, en gy wilt niet vergeeven.
Wel! waarom wort gy bleek?
DORISTEE.
            Om ’t onluk dat my plaagt.
THEANDER.
Zo spreekt steets d’eerbied ook wanneer men haar zulks vraagt,
DORISTEE.
Helaas! wilt gy al meê mijn quaal, zo vol van zeeren,
(1350) Noch door een nieuwe laag met nieuwe pijn vermeeren?
Moet ik dan overal voort op mijn hoede zijn?
Moet ik dan nacht en dach noch waaken, om de lijn
Der looze list t’ontgaan, die my steets wil verstrikken?
O onluk van mijn tijt!
THEANDER.
            ’k Zal daar niet meer af kikken;
(1355) Wijl ik, eer dat ik vraag mijn weig’ring heb ontfaên.
D’eerbiedigheit, mevrouw, zou ik byna verstaan
Een laffe deugt te zijn; zo ’t voorneem maar van ’t prijzen
Van haar, haar toornig maakt. Waar uit mag dit doch rijzen,
[fol. C2v]
Dat iemand mind, en dat de deugt die min verstaat?
DORISTEE.
(1360) Om dat die min, veeltijts, uit iemands brein ontstaat
Die ’t ongeoorloft is; en dat die min met eenen,
Een eerlik aanschijn van d’oprechte liefd moet leenen;
En zoo verbergd een boef, door een onnooz’le schijn,
Een zondig hert, dat zich in ’t eind toond vals te zijn.
(1365) En ’t lot dat u tot dien vervloekten gang doet keeren,
Zou door ’t verlichten van mijn quaat; mijn pijn vermeêren:
Dies wensch ik dat men u dees droeve vrou ontrekt,
Die, teegen wil, uw ziel tot zulk een min verwekt.
Ly, dat ik in dit kleet mag naar Florencen zwerven,
(1370) En dat ik op de plaats van mijn geboort mag sterven;
Indien mijn noodlot my wil dooden. want, ik haat
Het leeven; zo mijn lief my in dit ly’en laat.
THEANDER.
Neen, neen, indien de daad mijn hoop nu slechts wil slachten,
Zo zult g’uw heil zo ver niet zoeken; maar hier wachten,
(1375) Tot u de heemel uw beminde geeft. uw’ eer
O Doristee! is hier ook veilig: want ik zweer
Dat dit begonnen vuur, ’t welk eerst mijn ziel verkrachten,
My niet doen doolen zal: neen! zelf door geen gedachten.
En, in onz ommegang, zal mijn verbonden plicht,
(1380) Mijn min herhouden, door ’t vermaak van uw gezicht:
Gun my die gunst mevrouw! die zelf de kuist’ der nonnen,
Noch kuis ’er Doristee, geen mensch zou weig’re konnen.
’k Zal mid’lerwijl veel volx ter loop besteên; van wien
Gy vruchten maajen zult, en wy hunn’ yver zien.
DORISTEE.
(1385) Zo wensch ik dat de goon met woeker u doen vinden
Het loon van deze vlijt, daar g’ ons meê zult verbinden.
Zo zweer ik, heer, dat ik in korten tijd erken
De dankbaarheid, dien ik aan u verbonden ben.
Continue

VYFDE BEDRYF.

Eerste Tooneel.

DORANTE. DORISTEE.

LAat my alleen. weg, weg.
DORISTEE.
            De min, dien zoeten roover
(1390) Der herten, lijd die dit? Gewis uw pijn is oover:
[
fol. C3r]
Uw vlam is uitgebluscht: uw wenschen zijn verkoelt;
En gy geneest de wond die deeze borst noch voelt.
DORANTE.
Hoe! meent gy datge my in brand helpt? zijn u zinnen
Met zulk een waan gequelt, dat ik u zou beminnen?
(1395) Voor my, hoofaardige, ik had meer gevoel van uw
Gemaakte zeedigheit, en stilheid. zou ik nu
Een paadje zulk een gunst en vriendschap doen? en kennen
Mijn dienaar voor mijn heer? zou ik mijn eer zelf schennen
Met wellust van mijn slaaf? wat zal my hier geschiên?
(1400) Denk vry dat ik u nooit met aandacht heb bezien.
Wat opgeblaazen geest kost dit in u verwekken,
Dat ik mijn eer, door u, met schande zou bevlekken?
Uw macht is veel te min, mijn macht en moet te veel:
En loog ’t my daar, ik koos voor u een ander deel;
(1405) Want de natuur heeft my tot grootzer min gebooren.
DORISTEE.
O heemel wat ik hoor!
DORANTE.
O hel wat moet ik hooren!
Een knecht tracht na mijn eer, en kuisheit! en hy spreekt
My van geneegenheid en liefd’; en my ontbreekt
De moet, om ’t stout bestaan te straffen!
DORISTEE.
            Nu dees dingen
(1410) My toonen, dat mijn konst het noodlot niet kan dwingen,
Zal ik mijn jaaren zien te slijten zonder rouw.
Gy kunt my ’t leven of de dood doen: maar, Mevrouw,
Ik kan niet leeven, en uw lieve liefde derven
Liefd my mevrou, ik leef, haat my mevrou, ’k moet sterven.
DORANTE.
(1415) Die zonder hoop lijd, voegd ook dat hy lijd en zwijgt:
’t Een is een yder vry; maar ’t ander hem bekrijgd,
Als een noodzaaklik ding. en hou my dit ten goeden,
Dat ik u leer, dat al die yd’le vlammen voeden,
(Te meer die’t zelver weet) ten minsten moest verstaan,
(1420) Dat hy de weigering, en schand moet zien t’ontgaan.
DORISTEE.
Wel! naademaal dat mijn geluk ny nooit hoofaardig
Gemaakt heeft, breek ik dan een liefd, dien ik niet waardig
Ben; en ik leg my zelf een vals verzoek te last,
[fol. C3v]
Dat my zo luttel (vol gebreeken zijnde) past.
DORANTE.
(1425) Ey hoor eens Filamond.
DORISTEE.
            Heur veinzen is verlooren!
DORANTE.
Kom, pas met aandacht naa een oopen hert te hooren.
’k Bemin u: ik bekent. de hemel is mijn borg,
Dat strax mijn reedlikheid verdoold was. heb geen zorg
Ik had niet eens in ’t zin zo doof van u te scheide:
(1430) Mijn oogen zeiden u ’t geen u mijn mond ontzeide.
Ik min u. maar verstaa wat voorwaard dat mijn min
Van mijn geneegenheid nu eischt. gy ziet wel, in
Wat zwaarigheid mijn liefd gebracht is. laat ons wachten
En speenen ons vermaak, tot ik mijn man zal trachten
(1435) Te ...
DORISTEE.
            Ha! ’t is lang genoeg, bezie eens wie ik ben:
En of mijn macht uw vuur en pijn kan stillen! en,
Wijl in dit schoon geval my maar de krachten faalen,
Moet gy ons beider leet op de natuur verhaalen;
Die ons de mid’len van dees dooling heeft berooft;
(1440) Schoon dat uw glans my zo bestreên heeft. gy gelooft
Ook wel, dat ik u zulx wel waard acht, kond’ik ’t pleegen:
Maar zie uw eigen aard, in my, is u zelf teegen;
En leer hier uit
DORANTE.
            Helaas!
DORISTEE.
                        Of ik u helpen kan;
En ’t onrecht ook met een van uw jaloerschen man.
DORANTE.
(1445) Is Filamond een maagt?
DORISTEE.
            Ja! maar de droefst der maagden;
Van al die ooit op aard’ om minne-vlammen klaagden.
Theander ken my, en hy doed my hier ter steê,
Vertoeven naa mijn lief, eer dat ik my verkleê.
DORANTE.
Zijn naam.
DORISTEE.
            Kleazjenor!
[fol. C4r]
DORANTE.
                        O heemelsche genaade!
(1450) Gy zijt dan Doristee! wie zou dit kunnen raaden?
Maar wijl u lief, mijn man in maagschap, iets bestaat,
Met wat gelaat zal ik u zien? maar wat gelaat
Zal ik betoonen, in mijn dooling te bemerken?
Doch, zoo uw blixemen der min heur kracht en werken,
(1455) U niet bekent zijn, leer ik ’t u, en zy gewis
Dat ik onnoozel ben; maar dat uw schoonheid, is
Te schelden, mits men die niet zien kan zonder minnen.
DORISTEE.
Mijn kleine schoonheid word te groot gemaakt. mijn zinnen
Zijn zo gestelt, dat al de schoonheid die men zeit
(1460) Dat ik in ’t aanzicht heb, voor heur verborgen leit.
Uw wenschen zijn alleen d’uitwerkers van het quaade
Besluit, dat my vervolgd, en nimmer vind geraaden
Dat mijn verdriet eens eind. Een ider tergt mijn luk,
En ’t vuur verteerd hen niet, maar helpt my slechs in druk.
(1465) D’een doet verlooren werk om my in ’t net te krijgen:
En d’ander doet zijn best om op dien troon te stijgen.
Op ’t punt van vermaak ben ik geschaakt; en naar
Dat yslik ongeluk verviel ik in noch quaêr.
Een yder zoekt mijn hert slechs in een strik te vangen:
(1470) En zelf uw man gaat meê die wulpze minnaars gangen.
DORANTE.
Hoe! mind Theander u?
DORISTEE.
            En heeft my vaak gevergt,
Dat ik zijn vuile vlam zou helpe voên. ’k verbergt
Niet meer. ’k heb eer gedocht u ’t zelve werk te melde,
Daar g’u misschien noch van kunt dienen: want hy quelde
(1475) My eer als gy, en noch elk oogenblik: waar gy
Op letten moet. pas op. verspie zijn vryery;
En straf dan ’t hert zo valsch met jaloezy bezeeten:
Verwijt hem ’t geen hy u met onrecht heeft verweeten.
Gy kunt nu bei licht door ’t vergeeven, van nu aan
(1480) Uw vreê herstellen, en elkander weêr verstaan.
Ik, die u heb gesplist, kan u licht weeder binden;
Door dien bei d’eischers zich ook zelver schuldig vinden.
DORANTE.
Ey! stel dat heilzaam stuk in ’t werk. Ik wist niet wat
Hem steets in eenicheid deê zijn: doch speurde al, dat
[fol. C4v]
(1485) Die trek uit zulk een zucht moest komen. Maar, ey! zegme
Doch eens, hoe dat mijn man u kundich wierd. ’k bid legme
Dit uit. want voor u komst waard gy hem niet bekendt.
Voldoe mijn wil doch door ’t verhaal van uw eelend;
En laat my meê uw rouw en ramp deelachtig weezen.
DORISTEE.
(1490) Ik zal ’t u zeggen: maar spreek eerst met my van deeze
Verlieving van uw man: tracht hem in dit vertrek
Eens te beluistren. kom. daar is hy al. bedek
U, neen het is Diaan. ey merk heur geile gangen;
En zie of ik alleen uw vryheid heb gevangen.
(1495) Koom. hoor eens door wat pijl die dochter is gewond;
En oordeel van ’er hert zelf uit ’er eigen mond.
Eerste Verandering.
DIANE. DORISTEE. DORANTE versteeken.
Wat maakt die wijz’ en schoon’ en straf’ en wreê van zinnen,
Die elk tot min verwekt, en zelf niet weer wil minnen?
DORISTEE.
Diaan bemindme, en boert, ja speeld een klucht met my!
DIANE.
(1500) Gy zijt onnozel, ik staa ’t u ook toe. maar gy
Kunt weinig voordeel in een zuiv’re vrindschap vinden.
Ja ’k meen dat gy gelooft dat gy Diaan beminde
Dat gy een werk zoud doen van meedelijdentheid!
Zoud gy mijn gonst met een te bidden (rond gezeit)
(1505) Wel wille koopen, zelf ’t laatst, dat ik niet dar melden?
Vaar voort. neen! laat dat zwak geluk by u niet gelden.
Mijn Filamond bewaar uw’ eer, z’is meerder waard.
DORISTEE.
Geloof, wat proef van min dat gy aan my verklaard,
Ik koopze duur genoeg, als ikze maar verwaardig
(1510) Te neemen, is ’er wel een schoonheid zo hoovaardig,
Of hertig, om met mijn’ onwaard aantreklikheên,
Ze zijn dan zooze zijn, met moet te veld te treên?
Woont dat almachtig kint niet in mijn oog? al weeder,
Werp ik wel ooit een lonk of ’t veld een Joffrou neder?
DIANE.
(1515) O goon! wat yd’len waan!
DORISTEE.
            Wel hoe! kunt gy niet zien
[fol. C5r]
Dat uw’ onwaardigheid zou treflik’ eer’ geschiên,
Dat maar mijn minste gaaf haar eens begon te smeeken?
Hoe! Vrankrijk weet met roem van Filamond te spreken;
Ja heeft niet een Princes noch koninklijke vrouw,
(1520) Die met ’er eigen ziel mijn gunst niet koopen zouw.
Zo haast mijn schoonheid zich aan ’s konings hof vertoonde
Wierp zich Arfleur’ in zee: en Pretioze hoonde
Heur speelnoot Laura om de min van Filamond:
En Laura wierd door my ook doodelik gewond.
(1525) Luzaura en Luzind raakte om mijn min aan ’t doolen,
En Ariaam wierd ziek. jaa zelf Mevrouw Nikoole
Knield ook voor Filamond. en Jerenaal verdween,
Om dat zy waande dat ik ’t oogh had op Chimeen,
Dien ik niet hooren wou: en nu komt hier Diane,
(1530) En wil my moeit’ aan doen. Vaar wel, en spaar uw tranen.
DIANE.
Een woord lief Filamond, daar meê ben ik voldaan.
DORISTEE.
Wel!
DIANE.
            Hebt gy lang in ’t hert van al dit volk gestaan?
Wat zijn uw krachten groot!
DORISTEE.
            Wat of dees vragen hoeven;
Dewijl gy ’t ook wel weet, die ’t zelver moet beproeven.
(1535) Heeft mijn geweldig vuur u niet aan ’t hert geknaagt?
Spreek. wout gy noch niet wel dat g’in mijn armen laagt?
DIANE.
Heb ik u ooit bemind?
DORISTEE.
            Diaan wil ’t noch niet weeten.
DIANE.
Nu ik uw handel weet kan ik u niet vergeeten.
’k Was wijs zoo ’k aan een dwaas mijn zinnen over gaf.
DORISTEE.
(1540) Zo ik geen antwoort geef, geef ik Diaan heur straf.
Kom, pais Diane, pais. Ey ween niet om dit mallen.
Kom, pais van min ten minst’ als schoonste van ’er allen.
Niet dat gy door uw schat mijn luk en staat verrijkt:
Maar om uw zoete geest, die mijn’in als gelijkt.
DIANE.
(1545) O goon! wat zoeten geest!
[fol. C5v]
DORISTEE.
            Gy lacht.
DIANE.
                        ’t Is om te lachchen;
Gins komt mijn heer, die zal mejonker ook licht prachchen
En beed’len om zijn gunst, gelijk Diane deê.
DORISTEE.
Al boertend zegt gy waar.
DIANE.
            Ja lichtlik lacht hy meê.
Tweede Verandering.
THEANDER. DIANE. DORANTE.
DORISTEE. FILAKTE.
THEANDER luistert Diane wat in.
Vaar wel, en sluit de deur.
DORANTE.
            Zie hier, die my doet wachten.
THEANDER.
(1550) Bedroeft, geraakt, gedrukt door doodelike krachten,
Moet ik met hertenwee dees tijding brengen, van
Een dood die ’k voor mijn dood niet klaar vertellen kan.
Filakte gy moet my in noot uw help verleenen.
DORISTEE.
Hoe werd mijn geest ontroert! o nieuwe ramp! wat weenen
(1555) Is dit? Kleazjenor, is die ’er dan geweest?
THEANDER.
O deerlijk ongeluk!
DORISTEE.
            Ay! maak my niet bevreest!
Spreek. och! hy leeft geen meer!
THEANDER.
            Kom. eindigt gy mijn plaagen,
Verkort, zoo ’t moog’lik is, door uw verhaal, mijn daagen.
FILAKTE.
Ach! wou de heemel dat gy mijn gedachten zaagt,
(1560) Zo was mijn tong met dees vertelling niet geplaagt.
Ik zocht Kleazjenor, met zorg en yver; eeven
Gelijk de last die ons Theander had gegeeven.
Ik ging na ’s Heerendorp om alles te verstaan;
Daar ’t zaamvergaadert volk de weegen stopt’, en aan
(1565) Geen mensch schier doortocht gaf. Ik drong vast in, en hoorde
[fol. C6r]
Een t’zaamgemengd gerucht vol jammers; want de woorden
Vervatten, hy is dood. zijn aêm is weg. ’t geroep
Verschoot my. Ik drong door, en quam heel in den troep.
Maar ach! wat zag ik daar! een lichaam daar twee beeken
(1570) Van bloed uit lekte; door een woede hand doorsteeken
Van d’een rot d’ander zy, ter aarde neêr geveld.
En ’t was Kleazjenor.
DORISTEE.
            O Doristee! ach steld
Gy nu uw dood, daar gy zo vaak om hebt gebeeden,
Op zulk een woort, noch uit? mijn hert is dood! en heden
(1575) Vermoort! en ik helaas! ik overleef mijn hert!
Iaa ’k overleef mijn ziel! o doodelijke smert!
O helsche bruilofts dag!
FILAKTE.
            Hoor wat ’er voort gebeurde!
Menander als verwoed, die om zijn ramp naau treurde,
Wiert daar ter plaats gebracht omtrent door honderd man,
(1580) En zag het lichaam van zijn doode vyand an,
Met vyantlik gezicht; en borst met deeze woorden
Toen eind’lik uit. ’t Is waar, dat ik dien man vermoorde;
Maar; tot bescherming van mijn zelf; en zonder dat
Ik ander voordeel als mijn moed en sterkheid had.
(1585) Hy wou zijn reeden voort vervolgen, maar de knechten
Strax met het lijk naar stad, eer hy hen onderrechten.
’t Scheen of Menander noch gewelt gebruiken wouw,
Maar d’Overste gaf last dat men hem vleug’len zou:
En in dien staat bracht hy den droeven winnaar naader
(1590) Aan stad. dit ’s dat ik zag.
DORISTEE.
            Helaas! wat kan ik quaader!
Kleazjenor is heen! en ik lafhert’ge leef!
O heemel is dit recht! geef my ten minsten, geef
My eens verlof, dat ik de wreedheid van uw’ wetten
Vol onrechtvaardigheid mag schelden! wil eens letten
(1595) Op ’t jammer daar uw haat d’onnozelheid in smijt!
Laat my de zonde toe daar gy ’t begin van zijt.
Kleazjenor is heen! en uw voorweetend’ oogen,
Beschouden ’t ongeval, en konden ’t feit gedoogen:
Jaa hebben ’t werk bestuurt van d’onrechtvaardig’ arm.
(1600) En deeze minnares leeft eeuwig in ’t gekarm.
Daar uw’ almoogentheit haar niet weêr uit kan helpen.
[fol. C6v]
Zoek, zoek dan d’eeuw’ge nacht, laat die u tranen stelpen,
En maak met uw verdriet in eeuwigheid geen vreê.
THEANDER.
De tijd hoort eevenwel.
DORISTEE.
            O woorden! die mijn wee
(1605) En ramp verzwaaren, voor verlichten, van zijn leeven
Kan my de tijd, dien schat van waard niet weder geven:
Noch niet beletten dat ik zelf mijn tijt verkort.
Vaar wel. verdraag, dat ik alleen mijn tranen stort,
Hier in de naaste plaats, in vryheid. laat mijn klachten
(1610) Slechs door een valsche troost mijn lijden wat verzachten;
Want d’al’erminste quaal word nooit dien troost ontzeid.
Ik bid u volg me niet!
Derde Verandering.
THEANDER. FILAKTE. DORANTE.
            De list is wel beleidt!
Dat nu uw wijzen raad ’t vervolg my voort verkondig.
O vrund! zo g’uit uw quaal de mijne naakt en bondig
(1615) Verstaat, zo ooit uw hert door liefde was bekneld;
Zo help de heetste brand verzachten, daar ’t geweld
Der min ooit ziel in blaakte; en denk my niet te strelen
Met hulp van tijd, of kracht; veel min door reên; maar ’t heelen
Van mijn gebrek hangd maar aan heur geneegen zin;
(1620) En mijn verderf alleen aan ’t derven van heur min.
DORANTE in ’t verschiet.
O heemel! wil zijn wil verandere! ik zal poogen
Mijn ziel te zuiv’ren door de beeken van mijn oogen.
FILAKTE.
Maar laat g’ u voorstaan dat dees valsche tijding, al
Zo strax, de strafheid van heur hert vermurven zal?
(1625) Meent g’ uit heur ongeluk voort uw geluk te trekken,
En haar door logentaal tot oneer te verwekken?
THEANDER.
Die ’t mooglik is, dat hy heur eerste huwlik staakt,
Heeft zijn fortuin met mijn geluk gelijk gemaakt.
FILAKTE.
Geen recht, zo lang Dorant’ noch leeft, vergund u ditte,
(1630) Dat op een tijt, een man twee vrouwen mag bezitten.
THEANDER.
Wat ooverspeelster, dat de zuiverheid bevlekt
[fol. C7r]
Van de geheimnis vol heiligheid, die trekt
De huw’lixband aan tweên. ’k heb u met naakte woorden
Noch eens gezeit, dat ik zelf met mijn ooren hoorden,
(1635) En met mijn oogen zag, dat daar ter plaats, de vrouw,
De knaap zo schand’lik bad om ’t breeken van ’er trou.
FILAKTE.
De wet, waar naa die slag van zonden op d’aanklachten
Gestraft zijn, straften wel de daat, maar geen gedachten.
THEANDER.
De wetten van dit land, bestraffen in dit quaad
(1640) De wil, zo streng Filakte, als de bedreeven daad.
FILAKTE.
Maar dat wy maakten, eer wy tot die straffing quaamen
Van huwlikscheiding, dat die schoon’ en aangenaame
Verdoolde Doristee, uw minde, zonder dat
Uw vrouw dat wist, en aan heur man al knielend bad,
(1645) Om afstand van de straf, van ’t quaat aan hem bedreven,
Zou ’t uw jaloerschen geest haar eind’lik niet vergeven?
THEANDER.
Ik moet bekennen, dat ik niet kan zonder pijn
Besluiten, om zo schoon een band te breeken. mijn
Verliefde ziel, heeft om die lichte vrou voor deeze
(1650) Te veel geleên, om nu van haar met geen leetweezen
Te schei’en: ook om dat een zelve zaak mijn ziel
Vervoerde, en ik met haar in ’t zelve ly’en viel:
En dat mijn eigen val heur neêrlaag moet vergeeven:
En dat wy beide voor een zelven vyand beeven:
(1655) En al wat haar bezwaart my zelf meê schuldig maakt:
Van dit berouw is reeds mijn hert en ziel geraakt.
Maar dat ik om Dorant’ te hou’en, Doristee niet
Zou hebben! denk dat ik mijn leeven liever meê liet:
Want mijn geneegentheên zijn veel te groot, om van
(1660) Die winnaares niet meê te winnen. neen! ik kan
Haar niet ontslaan. heur kuis’ aantreklikheeden, haalen
Mijn hert en ziel tot zich, en doen my zinloos dwalen.
FILAKTE.
Bedenk u wel, en dat heur lief noch leeft. hy kan
De zon, die hy aanbid ondekken, heer; en dan
(1665) Zou hy ten minsten door een tweegevecht beslechten
Den eisch, die hy van u niet krijgen zou met rechten.
THEANDER.
Hoe! d’uitkomst is voor hem zo zorglik als voor my?
[fol. C7v]
FILAKTE.
Maar in ’t verschil hebt gy weer minder eer als hy.
Uw lange vriendschap hoort dat quaat in uw te laaken.
(1670) Ey! wil nooit van een vriend een meedevryer maken.
THEANDER.
Ha! hoe! verzet gy zoo mijn doodelike smert?
Geen vriend, geen vrees, geen mensch, geen Prins, geen Konings hert,
Noch geen Kleazjenor, noch geen Dorant’, geen wapen
Van hel of heemel, noch die ’t noodlot heeft geschapen,
(1675) Noch ’t noodlot zelf vermag de toegeneegenheid,
Die my met lief, zo laf, in deeze boezem leid,
Uit dit onlukkig hert te rukken door haar krachten.
Ja ’k zou ter goeder uur mijn ziel ontbonden achten,
Zo ’k door mijn dood van al heur schoone gunsten, maar
(1680) Een, jaa de minste slechs kost koopen, gaan wy naar
Haar toe. ’k zal noch van daag die snoode troubant trachten
Te breken, die my zocht in oneer te versmachten
DORANTE.
Ga wreede, bruik den dag tot mijn verderf en wee.
Verkrijg dat hemels beelt vry tot mijn kosten. treê
(1685) In dees geleegenheit voort al’ ontzag met voeten;
En vul my op met schaamt’ en schand’, ’k wil willig boeten.
’t Is my onmogelik dat ik nu tranen stort.
Ik breng uw wapens zelf. ja ’k deê mijn meer te kort
Als ik vergifnis zocht, dan als ik my onwaardig
(1690) Maak, die t’ontfangen. gaa, maak u in alles vaardig,
Op dat die schoonheid mijn geluk en bed geniet:
En dat de weereld meê heur groot vermogen ziet.
Gy hoeft o wreed’! om haar te winnen, my alleen nu
Maar aan te vallen, gy hebt niet, dan in ’t gemeen uw
(1695) Gezin te zeggen, dat zy my deê missen. jaa
Gy zult heur oogen ook behaagen. wreede, gaa
Gy hebt nu om mijn zond’op d’oorzaak van mijn zonde
Een wettig recht, ga heen, mijn fout heeft u ontbonde.
Bestorm mijn eeer, die nu in onmacht leit. besluit,
(1700) En stel uw luk en mijn verderf niet langer uit.
THEANDER.
O trouwelooze! zoo verspiên die snoode zielen
Altijt die geen, aan wie, dat zy in schuild vervielen;
En rusten nooit voor hen hun voorneem is bewust.
Onkuische! dus is steets een zondaar zonder rust;
(1705) En leit met d’oor op d’aard, en luister staag met vrezen.
[fol. C8r]
DORANTE.
Wat vreest een zondaar, die zelf zoekt gestraft te wezen.
Of die zich zelver recht, en al zijn fouten meld?
Ik staa u alles toe; neen! zy niet eens onsteld
Dat ik uit uw gebrek mijn voordeel zoek te trekken.
(1710) Ik zal ’t onwettig werk van u niet eens ondekken.
Dat u aan ons misdrijf eerst schuldig heeft gemaakt.
Wy worden van een vlam elk zonderling geblaakt:
Mijn aart, ach! bloost’er om, en d’uw’ acht het voor zegen.
Uw glori is mijn schand: en ’t vuur dat my verleegen
(1715) Gemaakt heeft, raakt mijn’eer, en u slechs aan de ziel.
De heilig’ eed, de rou, die gy noch ik onthiel,
En dat oneerlik vuur, word maar voor min genomen
In u, en uws gelijk. die van my spreeken, schromen
My niet te noemen trouw’- en eerloos! zooze meê
(1720) Van u wat zeggen, ’t is, hy mind maar Doristee.
Beklaagd men uw verdriet, men zal my ’t zelve gunnen.
Die my verwijzen, u onschuldig maaken kunne.
THEANDER.
Dees reên zijn wonder schoon.
DORANTE.
            Maar Doristee is noch
Veel schoonder. volg u lust vry voor mijn oog. ’t bedrog
(1725) Is goet. bou d’aanslag voort, op uw begonnen loogen;
En kies voor my wat nieus. ik zal naa mijn vermogen
U helpen dichten dat heur minnaar is gedood:
Ik zal uw geest, uw deugt, en al het uw zo groot
Afschild’ren, dat die maagt, zoo z’u ontzei, heel tegen
(1730) Haar eigen zelf zou gaan. Wilt gy, dat ik dien deegen
Tot voortgang van uw min in deze boezem druk?
Beproef, o waarde heer! om aan ’t gewenst geluk
Te raaken, waar ’t berou een vrou tot weet te brengen!
Laat ik uw zorg alleen verzachten. wil gehengen
(1735) Dat ik u met bloed verzoenen mag! daar by
Dat ik mijn rechter, beul, en mijn getuige zy;
En dat ik in mijn nood, door fierheid onbelaaden
Een misdaad boed, die my in zwakheid heeft verraden.
FILAKTE.
Te lang mijn heer, te lang word haar genaad’ ontzeit,
(1740) Die zy voor ’t zelve quaad van u al heeft bereid.
Toon dat heur tranen uw eelmoedig hert beweegen,
En geef aan haar de gift die zy u heeft gegeeven.
De list zo dra ontdekt als een wel bedocht, kan nu
[fol. C8v]
Geen vrolik’ uitkomst meer verhoopen; maar in u
(1745) Niet anders baren als een zee van ramp, die laater
Verdroogen zal als bei uw kaken nat van waater.
Vierde Verandering.
DIANE. THEANDER. FILAKTE.
DORANTE.
Mijn heer, daar wort geklopt, maar ’k niet op gedaan,
Om teegen het bevel van uw niet aan te gaan.
Schoon dat hy haastig is.
THEANDER.
            Dorst hy zijn naam vertrouwen?
DIANE.
(1750) Die is Kleazjenor, heb ik maar recht onthouwen.
THEANDER.
Ach! dit’s van al mijn quaad het doodelikste quaat!
Waar vind nu mijn besluit zo daadlik goeden raad?
Doe op. Ik wacht’em. Kom. Dorante maak geen klachten,
Gy hebt mijn geest genoeg door ydele gedachten
(1755) Geoeffent. Dat nu voort door een genegen zin.
Ons algemeene rou eens endig. laat ons in
Ons oud’ en heilige vreê herleeven; want de wetten
Des heemels dwingen my: en ’t noodlot te beletten
Is ydel, dat geval heeft al mijn macht verstroit,
(1760) En door dwersdryvery mijn oude rust voltooit.
Om rust te krijgen moet men my onrustig maaken.
FILAKTE.
O gunstig ongeluk?
DORANTE.
            ô zoet verwerde zaaken!
THEANDER.
Men let hoe listig dat ik dit herstel. ’t verlies
Hoe wel ’t nootzaaklik is deê my al vreezen: dies
(1765) Belaste ik dat de poort niet dan met mijn gebieden,
Geoopend wierd. Ik las, al eer gy ons bespieden.
In ’t oog van Doristee, dat zy het voorneem had
Van weg te trekken. Maar, elaas! ziel rechter, wat
Is onze wakkerheid een zwak geweer, om teegen
(1770) Uw wil te stryen! gy verderft die snoode weegen:
En geen gewelt, geen list, geen konst, geen strik, geen net,
Hoe loos en welgestelt dat uw besluit belet.
[fol. C9r]
Vijfde Verandering.
KLEAZJENOR. THEANDER. DORANTE.
FILAKTE. DIANE.
Ten lesten is my een rechtvaardig eind gegeeven!
Mijn razery gestelt! Hy braakte bloed en leeven
(1775) Op d’aarde, en zijn snoo vervloekten geest gaat in
Den afgrond zoeken, heer, naa d’uitkomst van zijn min.
THEANDER.
Hoe! is Menander dood?
KLEAZJENOR.
            Die trouw’loos’ is gesturven!
Hy is al dood! ja! dood! en heeft zijn straf verwurven
Van dees rechtvaardig’ arm! ik zal het u al t’zaam
(1780) Verhaalen; als gy my een oogenblik mijn aa’m
Hebt laaten haalen.
DORANTE.
            Ach! wat is mijn geest vol vreezen.
THEANDER.
’k Heb uit uw aankomst, uw gedachten al geleezen.
En ’t geen gy ons in dees twee woorden hebt geleert
Bedriegd my niet; maar zeit my naakt, dat ik begeert
(1785) Hebt eer te weeten. Vriend. Dat wijs voorweetend weezen,
Dat alle ding bestiert, vertoond ons klaar in deeze
Bestraffing, dat het staag oprechte zaken drijft;
En nimmer lijd dat werk van moedwil straf’loos blijft:
Maar maakt steets d’uitkomst wis, en handhaafd vrome daaden.
KLEAZJENOR.
(1790) Hoor dan in ’t kort. ey hoor! wat noodlot vol genaaden
Dat de Natuur van dit verslindende gedrocht,
Gezuivert heeft. ik wierd van daag hier by gebrocht
Door d’uchtend stond, en door twee leitsluy zonder oogen,
De razery en min (toen* waar’t, of uit den hooge
(1795) Tot mijn gesprooken wiert, doch zonder hel geluit:
,, Op deeze plaats houd zich Menander en uw bruit:
,, Hier, zal van daag ’t vervolg van al uw quaalen enden:
,, Hier zult gy d’een vandaag verlossen, d’ander schenden.)*
Dees stomme woorden, en dees valsche hoop, heb ik
(1800) Voor beuz’len lang geschat, tot my, niet zonder schrik,
[fol. C9v]
Menander overviel, die zonder my te kennen,
Door dien ik was bedekt door’t loof van wilg’ en dennen,
,, Dus uitvoer: o vervloekt, o woede razery!
,, O wanhoop! o verdriet! de looze list heeft my
,, (1805) D’ondankb’re schoonheid uit dees woedend’ arm genomen,
,, En nam my ’t leven niet. die galm noch naau gekomen
In dit verlangend’ oor, heeft my zijn stem verklaart.
Ik vloog door ’t bos, en sprong al woedend van mijn paart.
Ik zag zijn grootze gang en trotze stand van leeden:
(1810) En mijn ontmoeting deê hem niet een treê vertreden,
Als of hy hoop had van te winnen. of ’t moest zijn
Dat hy my mis zag. ’k wiert straks stom en roerloos. mijn
Ontsteeken bloed bestremd’ in d’aderen, en vesten
Mijn voeten vast op d’aard. toen voer hy noch ten lesten
(1815) ,, Dus moedig voort: wat lot Kleazjenor, gebiet
,, U hier te komen? kom en endig mijn verdriet
,, En leeven; want ik klaag om ons gemeene quaalen.
,, Gy zoekt na Doristee; ik ook; en t’achterhaalen
,, Zo wel als gy, die haar van my gestoolen heeft.
(1820) ,, Maar laat ons alle hoop verliezen. sa! begeeft
,, U neffens my, om haar voortaan te zoeken, inde
,, Taf’relen, die wy in ons hert geschilderd vinde.
Toen wacht dien dollen met een fiere moedigheid,
De sterrik’ aanval die deez’ arm hem had bereid;
(1825) Wanneer ik, door een haat en razery gedreeven,
Vry veel rechtvaardiger als wreed, zijn yslik leeven,
En ons gevecht terstont te niet deê met een steek.
Toe had zijn volk, mijn dood, met een die zijn geleek
Gelijk gemaakt, zo my’t gerucht van’t herwaarts komen,
(1830) En van hun stem, niet door een omweg dicht van bomen
Had in verzeekering in uw kasteel gebracht;
Waar ik ’t vervolgen van dees rovers vrucht’loos acht.
THEANDER.
’k Zie in zijn ongeluk ’t gerecht des heemels blinken.
Maar eind’lik Doristee!
KLEAZJENOR.
            Mijn hert schijnt my te zinken
(1835) In d’afgrond, als ik haar hoor noemen; en ’t beschut
Van deeze deegen doet Kleazjenor geen nut
Als hy aan haar gedenkt: mijn arm heeft geen bewegen,
En ’t brein is zinneloos; ja alles is verleegen.
Een ander heeft my haar benomen; en dit quaat
(1840) Doet dat die schone ster nu lichtlik onder gaat.
[fol. C10r]
THEANDER.
Is ’t lot van Doristee voor u alleen verhoolen?
KLEAZJENOR.
Ik weet wel, dat zy my tot tweemaal is ontstoolen;
Maar niet, waar dat, dat wijs volmaakte wonder dwaalt,
Noch waar die schoone deucht op heeden adem haalt.
THEANDER.
(1845) Ach! zal ik ’t zeggen?
KLEAZJENOR.
            Hoe! is Doristee gesturven?
THEANDER.
Heb ik zo veel gezeit, zo moet ik u ook durven
Verhaalen op wat wijs.
KLEAZJENOR.
            Ik luister na de quaal
Die haar gedood heeft: maar, ei! eind met uw verhaal
Mijn leeven.
THEANDER.
            Hoor. een schelm vol onuitspreekelikke
(1850) Vermetelheid, quam haar aan ’t eind van ’t bos verstrikken.
En trok die jonge zon voort verder in; wanneer
Als gy om waater waard: en bad haar, met geweer
Op ’t hert, dat zy zijn geil verzoek gehoor zou geeven.
Zy tracht ’er eer gelijk te bergen met ’er leeven;
(1855) Maar door een schreeuw bracht zy ’er zelf, en hem in noot:
Want hy heeft strax zijn pook in ’t eerlik bloet geroot
Van zulk een schoonen lijf; en zont heur ziel ter zielen.
Ik doe, dat strax mijn volk den roover overvielen;
Wiens hand noch schriklik zag, van ’t schoone bloed, dat uit
(1860) Die heilig’ aader liep. ik vleugelden de guit,
En bracht hem hier, en sloot hem op in ’t hol der slaven;
En ’t lijk van haar liet ik in vaders graf begraaven.
Men vond een brief by haar, daar ik met leet in las,
Dat dees verdelligde uw geschaakte schoonheid was:
(1865) Vermits den brief was van uw’ eigen hand geschreven,
Naar wien ik daatlik stuurd’, om hem zijn straf te geeven.
KLEAZJENOR.
Héé! waar is dit gedrocht?
THEANDER.
            Belast dat men hem breng.
[fol. C10v]
KLEAZJENOR.
Wat kracht, wat moedwil zal mijn haat verzaên? geheng
O heemel! dat ik om een rechte wraak te krijgen,
(1870) Zijn zy met dit geweer mag duizendmaal doorrijgen.
Dat ik zijn hert uit ruk, en zuip zijn eerloos bloet.
De laatste Verandering.
DORISTEE. KLEAZJENOR. THEANDER. DORANTE. DIANE. FILAKTE.
Wat is ’er nu al weêr?
KLEAZJENOR.
            Is dit dat snood verwoed
Afgrijslik monster-dier met vlakken bloed bestreeken,
Van die uitmuntentheid wiens borst hy heeft doorsteken?
(1875) Gedrocht dat voor mijn oog afgrijslik is... Maar wat
Gewelt stuit mijn gewelt? wat of mijn armen vat?
Wat toovery heeft op mijn strafheid dat vermoogen?
Heur beul verschijnt voor my zelf met ’er eigen oogen!
DORISTEE.
Och! ’t is Kleazjenor!
KLEAZJENOR.
            Wat maakt my doch beducht?
(1880) Ach! ’t is Mevrouw!
THEANDER.
            Z’is ’t zelf. ey staak u naar gezucht.
Om dit gemeen geluk, ’t welk u den heemel heeden
Gezonden heeft, heb ik door ramp, en droefheid, meede
Uw blyschap zoeken te vermeerd’ren. ’k heb u min
Gepeilt; en Doristee met diergelijk een zin
(1885) Bedrogen.
DORISTEE.
            Hert! mijn ziel! schoon’ oogmerk van mijn oogen!
Gy zijt niet doot! gy leeft!
KLEAZJENOR.
            O hemel vol vermoogen!
Schoon’ oogmerk van mijn liefd’, en tranen! gy beschout
Den dag; en ik herzie de zon dien ik vertrouwt
Had nooit te zien. ô schoon geluk! ô onverwachte
(1890) Verandering! o dag, die door de groote krachten
Der zon, nooit zijns gelijk gezien heeft in geluk.
DIANE.
O hemel wat ik zie!
THEANDER.
            Gaan wy, nu alle druk
[fol. C11r]
Verdweenen is, om in dees’ algemeene weelde,
Door een gemeen vermaak de blyschap uit te beelde;
(1895) En om uw trouw, door een gemeene wensch, met heil
Te zeeg’nen: elk zal dan den and’re, met zijn feil,
En zijn geleede leet te zeggen, voort vermaaken;
Naa dat den hemel eerst ons’ offer heeft zien blaaken.
DIANE alleen.
O aangenaam vergrijp! wat had die maagt gewrocht,
(1900) Zo zy mijn min te wil geweest waar? och! ik docht
Niet dat die iets ontbrak van wien ik ’t al verwachten.
O hemelsche natuur ik moet u eeuwig achten;
Want, of ik schoon mijn eer had in gevaar geleit,
Ze was door u, by haar, in volle zeekerheit.

AK. V. ZjERMEZ.

UIT.

[fol. C11v - fol. C12 desunt]
Continue

Tekstkritiek:

voor vs. 172b: DORISTEE. er staat: DORSTEE.
vs. 940: maanden er staat: maanten
vs. 1027: meest er staat: meest.
vs. 1694: beloofd de d is niet goed leesbaar.
vss. 1794 en 1798: de haakjes openen voor toen — waar ze moeten sluiten is niet duidelijk: wsch. achter schenden.