Nagelaten gedichten van Jan Frederik Helmers.
Derde druk. s-Gravenhage, Wed. J. Allart en Comp., 1823.
[p. 185]
LOFZANG
OP
ANTHONIUS HAMBROEK.
k Zat eenzaam in het bosch der Barden; ach! geen zangen,
Geen heilig loflied klonk, Druïden! door uw loof;
Mijn lier bleef aan den tak eens eiks vergeten hangen,
Den storm, en t vuig gewormt ten roof.
Een geest verscheen; een gloed van licht golfde om hem henen;
Hij greep mij aan; ik voelde een heilge siddering;
Hij sprak: ,,Laat, Dichter! af van weenen!
Herneem uw lier en zing.
Ik zingen? ach! verwacht van mij geen stoute zangen;
Wat kind juicht, als zijn moeder sneeft?
De tranen gudsen langs mijn wangen,
En t vaderlandsche speeltuig beeft.
[p. 186]
Neen, k heb geen jubelzang! hij voegt niet in ons lijden;
Ik hef, bij t geeslen van dorkaan,
Ten hoon van t menschdom, dat zich vreeslijk ziet kastijden,
k Hef, in deez hartverscheurbre tijden,
Geen huichelenden lofzang aan!
De vrije vogel slaakt zijn zielversmeltbre zangen
Uit blijde en ruime borst, en klapwiekt los door t zwerk;
Maar, ach! in de ijzren kooi gevangen,
Zwijgt, kwijnt, en sterft hij weg, met hangend hoofd en vlerk.
k Derf zangstof, moed en kracht ja, eertijds mogt men zingen,
Toen t pleit der volken werd beslist in Neêrlands raad;
Thans voegt ons kermend handenwringen,
In slepend rouwgewaad.
Toen zag elk vader blij het heugljk tijdstip naderen,
Waarop de moederschoot hem blijde telgen gaf;
Toen wist zijn nijverheid zich t eerlijk brood te gaderen,
En zeegnend daalde hij in t graf.
Ja, toen zag de afgeleefde grijze
Het liet rimpelend gebrek niet aan zijn sponde staan;
[p. 187]
Toen schreeuwde een talrijk kroost niet vruchteloos om spijze,
En de armoê zag zijn wensch tienvoudig toen voldaan.
Toen bragt elk uur genot, elk polsslag nieuwen zegen;
Het schild der vrijheid straalde in Neêrlands heiligdom;
In ieder polsslag stroomde ons s werelds rijkdom tegen;
En nu zwijg Zangster! ja verstom!
,,Neen, Dichter! rijs en zing, dring door den mist der tijden!
Ontscheur den tijd zijn prooi; k verhelder u den nacht;
Gij moet uw lier den roem van t heilig Holland wijden;
Zing de eer van t voorgeslacht.
Zoo spreekt de Genius, gedaald uit hooger kringen;
k Voel mij omgord met kracht, t is licht rondom mijn schreên;
k Volg, Barden! k volg uw zang! k zal t voorgeflacht bezingen,
De Helden van t voorheen.
____________
Hoe ruischen, heilige Druïden!
Uw zangen door dit duister bosch
Ook ik ruk mij van de aarde los,
Ja, k wil hier ook mijne offers bieden:
[p. 188]
Daar dalen ze op hunn wolkentroon!
k Herken u, aangebeden Vaderen!
Aanbidding zwelt me in hart en aderen,
Daar ik die Godenteelt zie naderen,
En in een breeden kreits zich om mij heên vergaderen;
k Herken u, echte teelt der Goôn!
Daar zweven ze aan in nevelkringen,
Ontzaglijk als een Godenraad,
De rust der deugd op t forsch gelaat:
Wien uwer, Goden! zal ik zingen?
Daar ziet mijn geest Formosas strand!
Daar rijst, met eeuwig licht omtogen,
De schim van Hambroek voor mijne oogen,
Den Regulus van Nederland.
Hoor, kroost der Helden! hoor mijn zangen;
Dat hij verga, wiens woest gemoed,
Voor Hambroeks deugd geen tranenvloed
Van eerbied gudst langs dankbre wangen!
Zoo lang Formose uit dOceaan
Zijn bergentop heft naar de wolken,
Zal (stort in t niet, uitheemsche volken!)
Zal Hambroeks deugd voor eeuwig staan.
[p. 189]
Ja, ja, al stort in de oosterbaren
Formosa neêr! s Helds roem staat pal,
Voor de oogen van t verbaasd heelal;
Hij, bloem van Neêrlands heldenscharen!
De deugd hangt niet aan tijd of lot;
Ze ontscheurt zich t aardsche, is onverderflijk;
Zij staat: ze is heilig, ze is onsterflijk;
Zij staat: ja eeuwig is ze, als God!
Kunt gij nog weenen? nog besproeijen
Der Vadren graf? heeft nog de smart
De bronwel niet verdroogd in t hart?
O kroost der Helden! laat ze vloeijen
Die tranen, pleng ze op Hambroeks graf;
t Zijn paarlen, die voor t oog der aarde
Nog borgen strekken van uw waarde;
Ach! sta ze voor geen schatten af.
Ja! k weet het, dierbre schim! mijn tranen
Begeert uw deugd niet, als een loon:
Uw daad blijft in zich zelve schoon!
Maar lucht moet ik mijn boezem banen.
k Veradel mij! k gevoel mijn stand!
De tranen, t dankbaar oog ontschoten,
Verstrekken, dierbre landgenooten!
Ons ten verbroedrend onderpand.
[p. 190]
Wat stoft ge, o Romers! op uw Helden,
Op Roovers, s aardrjks geeselroe?
Neen! k breng geen tijger hulde toe;
Mijn lied zal nooit zijn kracht vermelden,
Als hij, door razernij bezield,
Van uit zijn moordhol losgebroken,
Het veld doet in een bloedstroom rooken,
Mijne echtgenoot en kroost ontzielt.
Klinkt, zangen! Neêrland! sticht altaren!
Breng wierook, mirre en mastik aan!
Zweef met mij over dOceaan
Naar t gloeijend zand der oosterbaren!
Daal met mij op Formosa neêr!
Zie Hollands vlag op t bolwerk zwieren,
t Kasteel omsingeld van banieren,
En Coxingas ontelbaar heer.
Hij stormt! zijn heer wordt afgeslagen,
Zijn woede blaakt en schuimt het land;
Ach! Hambroek valt zijn rot in hand,
Verwijderd van zijn kroost en magen.
Daar straat hij in het dierenperk,
Door hel en tijgers aangeschonnen;
Hij staat! zijn deugd blijft onverwonnen,
De hel en Coxinga te sterk.
[p. 191]
De vesting moet zich overgeven;
(Dus is t, dat Coxinga thans brult)
Snel heen! zweer, dat gij keeren zult;
Keert ge onvoldaan, uw lot is sneven.
Kalm, als een zomerdageraad
Staat Hambroek bij die horde krijgers,
Veracht het brullen van die tijgers,
Stemt toe! verheft zich! zweert! en gaat.
Hij komt! hij drukt zijn kroost in de armen!
Hij spreekt: geef nooit de vesting op!
Wat zult gij om mijn grijzen kop?
Uw pligt is t Neêrland te beschermen.
Hij zwijgt daar alles schreit en beeft,
Sterkt hij elks moed, verzacht elks smarte,
Klemt zeegnend gade en kroost aan t harte,
Keert bidt stijgt op t schavot en sneeft.
Hij sneeft! neen! neen! dit is geen sneven,
t Is de overgang tot eedler stand!
Zijn naam blijft in elks hart geplant,
Blijft eeuwig in elks boezem leven!
Zijn voorbeeld is een heilge schat,
Dien nooit zich Holland laat ontrooven,
Schoon s afgronds geest, zijn poel ontrooven,
Op ons zijn giftig zwadder spat.
[p. 192]
t Verderf kan slopen Hollands wallen,
En zwelgen Neêrlands hartebloed;
t Geweld kan met zijn ijzren voet
s Lands ringmuur voor zijn knods doen vallen:
Maar hoe t geweld zijn bliksem schiet,
t Zal nooit zijn razernij gelukken,
Den roem der Vadren ons te ontrukken,
Neen, dien verdelgen kan hij niet.
Wie zal het licht der zon verdooven,
Het vuur, dat eeuwig in haar brandt?
Wat stervling zal den diamant
Zijn ingeschapen gloed ontrooven?
Beproef het, dwaas! ja, k hoor t gedruis
Der vruchtelooze mokerslagen:
Gij kunt zijn glansen niet verdragen;
Verpletterd, schittert nog zijn gruis.
En wij, op wie die glansen dalen,
Die glansen van het voorgeslacht!
Laat, laat ons, in deez jammernacht,
Ons dankbaar koestren bij die stralen!
Ja, Hambroek! t voorbeeld, dat gij gaaft,
Was niet vergeefs! gaat niet verloren!
Blijft eeuwig in elks borst bezworen!
Ja! t Hollandsch hart blijft onverslaafd.
[p. 193]
Op, doode steenen! op, in t leven!
Bezielt u ! k zie der Vadren oog
U volgen van hunn wolkenboog;
k Zie Hambroek, Goden! om u zweven.
Op! op! gij gruwt van slavernij!
Welaan! het schandkleed van uw leden!
Herleeft! de renbaan ingetreden!
En moet gij sterven, sterft! maar vrij!
Dus zong ik in het bosch der heilige Druïden,
Daar mij het voorgeslacht verscheen:
Ach! k zag mijn Landgenoot mijn vrije zangen vlieden;
De geest van Nederland verdween,
En t bosch werd duister voor mijn schreên.
k Zocht, tijdgenoot! bij u een voorwerp voor mijn dichten,
Een Held, die over t lot gebiedt!
Ik vond slechts flaauwe schemerlichten!
Maar Nassaus, Ruiters, vond ik niet.
Zoo zien we een kunstnaar op Palmyras bouwval treuren;
Hij zoekt naar Grieksche kunst op t neêrgestormde arduin;
Hij wil van onder t zand den tijd zijn prooi ontscheuren;
Hij zoekt: wat vindt hij? nietig puin!