Anthony Hartsen: Mahomet. Amsterdam, 1770.
Naar Le fanatisme ou Mahomet le prophète (1736) door Voltaire.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton034420 - UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. π1r: frontispice, met onderschrift:]
’t Verblinde Bygeloof, bestierd door Huichlary
Ontziet Natuur noch Rede in woeste razerny

[fol. π1v: blanco]
[fol. *1r]

MAHOMET,

TREURSPEL.

GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE
VAN DEN HEERE

DE VOLTAIRE.

[Vignet: Oefening Beschaaft de Kunsten].

Te AMSTELDAM,
By IZAAK DUIM, op den Cingel, tusschen de
Warmoesgracht en de Drie-Koning-straat, 1770.
Met Privilegie.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

AAN DE HEEREN,

MYNE MEDELEDEN

VAN HET GENOOTSCHAP

DILIGENTIAE OMNIA.

Nooit kan Schynheiligheid, het snoodst der helsche spooken,
    Afschuwelyk genoeg, schoon door het fikst penseel,
Met verw zyn afgemaald. Dit heeft myn’ lust ontstoken
    Om haar te schildren in een spreekend tafereel;
Doch die gevloekte in al haare yslykheid te ontdekken,
    Mynheeren! is het werk van ’t vindingrykst verstand:
Dies schetste ik haar, hoewel met onderscheiden trekken,
    Naar ’t krachtigst voorbeeld van de meesterlykste hand.
U, die in Weetenschap en Kunsten schept behaagen,
    En niets onmooglyk acht voor onvermoeide Vlyt,
Verstout ik my die Schets vrymoedig op te draagen.
    Uw heuschheid gunt haar de eer, dat ze u werd’ toegewyd.
In haar is MAHOMET, die ’t Oost’ in euvlen moede
    Als Held en Hemeltolk aan zyn gezag verbond,
In stoutheid, veinzery, verleiding, loosheid, woede
    En scepterzucht verbeeld, zo verr’ men ’t oirbaar vond.
Ziet hoe die Dwingeland den Aziaan doet beeven;
    Al ’t Volk tot slaaven maakt daar hy zyn Leer’ verbreid;
Door onverzoenbren wrok en minnenyd gedreven
    Twee braave Zielen doemt, haar ’t gruwzaamst lot bereid:
[fol. *2v]
Ziet hoe die Huichelaar door magt en list te gader,
    Als waar’ ’t op ’s Hemels last, het yslykst kwaad verricht;
Zyn’ Leerling noopt tot moord, en door den Zoon den Vader,
    Elkandren onbekend, berooft van ’t levenslicht!
VOLTAIRE’s schrander brein, beroemd waar Kunsten woonen,
    Geleerdheid word gekweekt en Kennis wortels schiet,
Trachtte op het Fransch Tooneel het menschdom dus te toonen
    Dat Schyndeugd om haar doel te treffen niets ontziet.
Ik poogde langs zyn spoor ’t gevaar van blinden yver,
    Die zelfs Natuur vertreed, te stellen in den dag
Tot lof myns Vaderlands, waar geen heerschzuchtig Dryver
    Zyn voorschrift tot een wet aan andren geeven mag,
Noch in verwaaten drift, het merk der Schynprofeeten,
    Uit stikziend bygeloof of opgeblaazen waan,
Thans durft, gelyk welëer, de menschlykheid vergeeten,
    Veel min te vuur en zwaard naar ’s Naasten leven staan.

    Amsterdam,
den 7 May 1770.
                        A. HARTSEN.



[fol. *3r]

VOORBERICHT.

Overäl, waar men van den schoonen en krachtigen Dichtgeest van den Heer DE VOLTAIRE met lof heeft hooren spreeken, is ook zyn Treurspel MAHOMET, als het doorwrochtste kunstwerk van zyn werkzaam vernuft en uitgebreide kennis, bekend geworden.
    Dit heeft reeds voor eenige jaaren in my den lust ontvonkt om daarvan eene navolging in het Nederduitsch te schetsen, en, geduurende eenen vry langen tyd, zodanig op te maaken als dezelve thans ten voorschyn komt, schoon ik op sommige weinige plaatsen iets van den letterlyken zin heb uitgelaaten of denzelven eenige verändering doen ondergaan, eer my dit Spel bekwaam toescheen om, ten voordeele van het Weezen- en Oude-Mannen-Huis, ten tooneele gevoerd te worden.
    Wat myne onderneeming en uitvoering betreft, ik verbeeld my niet daaröp elks goedkeuring te zullen erlangen, noch ik zal my wegens drukfeilen of geringe misslagen by voorraad door algemeene verschooningen verontschuldigen, want dat is jegens ervaarenen en goedwilligen een noodelooze, en jegens on- [fol. *3v] bescheidenen een vergeefsche arbeid: maar ik acht het van veel nut te zyn ten aanzien van deezen MAHOMET en het oogmerk, ’t welk de Fransche Dichter daarmede bedoeld heeft, dat ik den zodanigen, die het oorsprongkelyke niet in handen heeft of der Fransche taale niet magtig genoeg is om hetzelve te verstaan, hier de Vertaaling voorlegge van een gedeelte des Briefs, met welken de Heer DE VOLTAIRE in den jaare 1742 de eere had een nieuw en volkomen afschrift van dit Spel uit Rotterdam te zenden aan den thans regeerenden Koning der Pruissen; waarïn hy onder anderen zegt:
    ,,Uwe Majesteit weet welk een geest my bezield heeft in het vervaardigen van dit Werk. De zucht voor het menschelyk Geslachte en het afgryzen van de Geestdryvery enz. hebben myne pen bestierd. Ik ben altyd van gevoelen geweest dat het Treurspel niet alleen tot een Schouwspel, het welk de harten roert zonder die te verbeteren, strekken moet. Wat ligt het Menschdom gelegen aan de driften en rampen van eenen Held der Alöudheid, zo dezelve het niet tot onderwys dienen?
    ,,Men stemt toe dat het Blyspel TARTUF- [fol. *4r] FE, dat Meesterstuk, waarvan geen Volk een weergaê heeft, veel goeds aan ’t Menschdom gedaan heeft door de schynheiligheid in alle haare afschuuwelykheid ten toon te stellen. Kan men niet beproeven in een Treurspel die soort van bedriegery aan te tasten? Kan men niet weder opklimmen tot die voorledene Booswichten, die beruchte Grondleggers van Bygeloof en Geestdryvery, die het eerst het mes hebben opgeheven boven het outer, om Offerhanden te maaken van hen, die weigerden hunne leerlingen te zyn?
    ,,De zulken, die zeggen mogten dat de tyden dier misdaaden voorby zyn, en men geenen Barcochebas, Mahomet, Jan van Leiden en diergelyken meer zien zal, enz. doen, zo my dunkt, te veel eere aan de menschelyke Natuure. Daar is nog van ’t zelfde vergif, schoon min in ’t openbaar.
    ,,De daad, die ik verbeeld heb, is wreedaartig, en ik weet niet of de ysselykheid ooit op eenig Tooneel verder is gegaan. Hier vertoont zich een deugdzaam-gebooren Jongeling, die, verleid door zyne Geestdryvery, eenen Gryzäart, welke hem bemint, ombrengt, en, in de vaste verbeelding van [fol. *4v] GOD te dienen, zich, hoewel onweetend, met Vadermoord bezoetelt: hier vertoont zich een Bedrieger, welke dien moord beveelt en weet dat het huwelyk, door hem aan den Moorder tot een loon toegezegd, bloedschendig zyn zoude. Ik beken, dat dit is de ysselykheid ten tooneele te voeren; en uwe Majesteit is wel overtuigd, dat het Treurspel niet slechts in eene liefdeverklaaring, minnenyd of echtverbindtenis behoeft te bestaan.
    ,,Onze Geschiedenisschryvers geeven ons bericht van wreeder daaden dan die, welke ik versierd heb. Seïd weet ten minsten niet dat hy zynen Vader ombrengt; en hy gevoelt, na het geeven des slags, een berouw naar de grootte zyner misdaad: maar Mezeray verhaalt dat te Melun een Vader met eigene hand om den Godsdienst zynen Zoon gedood en daaröver geen berouw gehad zoude hebben.
    ,,Men weet het geval der twee Gebroederen Diaz, waarvan de een te Rome en de andere in Duitschland was in de beginselen der onrusten, door Lutherus veröorzaakt. Bartholomeus Diaz, verneemende te Rome [fol. *5r] dat zyn Broeder overhelde tot de gevoelens van Lutherus, vertrekt van Rome met het voorneemen van hem om te brengen, komt te Frankfort en dood hem. Dat hy veel waagde door die daad, maar dat niets eenen man van eer, als de vroomheid hem geleid, wyfelen doet, heb ik by den Spaanschen schryver Herrera geleezen. Herrera was dan overtuigd dat vroomheid voet kan geeven tot doodslag en broedermoord! en zal men zich dan niet van alle kanten verzetten tegen zulke helsche stellingen?
    ,,Die stellingen waren het, die den dolk in de hand gaven aan het Gedrocht, ’t welk Vrankryk van Henrik den Grooten beroofde: die stellingen deeden de beeldtenis van Jacob Clement op het outer en zynen naam onder die der gelukzaligen stellen: die stellingen waren het, die Willem, Prins van Oranje, den Grondlegger van de Vryheid en Grootheid der Hollanderen, het leven kwamen te kosten. In ’t eerst kwetste Salcede hem in ’t voorhoofd met eene pistoolschoot: en Strada verhaalt dat Salcede (deeze zyn zyne eigene woorden) zulks niet onderneemen durfde dan nadat hy zyne ziele [fol. *5v] door de biegt aan de voeten eens Dominikaners gezuiverd had; enz. Balthazar Gerards, die dien grooten Prins eindelyk het leven benam, gedroeg zich even als Salcede.
    ,,Ik heb opgemerkt dat alle die geenen, die om het Geloove diergelyke misdaaden hebben bedreven, jonge lieden waren gelyk Seïd. Balthazar Gerards was omtrent twintig jaaren oud: Vier Spanjaarden, die met hem gezworen hadden den Prins te zullen dooden, waren van dezelfde jaaren. Poltrot, die den grooten Hertog van Guize afmaakte, bereikte vyf-en twintig jaaren. Dat is de tyd, waarïn verleiding en woede het meeste gehoor vinden.
    ,,Men zal my ten laste kunnen leggen, dat ik, te toegeeflyk aan mynen yver, MAHOMET in dit Stuk eene misdaad doe begaan, waarmede hy zich inderdaad niet bezoeteld heeft. Ik weet dat MAHOMET niet stiptelyk het verraad gesmeed heeft, ’t welk het onderwerp maakt van dit Treurspel. De geschiedenis zegt alleenlyk dat hy de Gade van Seïd, eenen zyner Leerlingen, oplichtte en Abusosian, welken ik Zopir noem, vervolgde: maar is elk, die den [fol. *6r] oorlog in zyn eigen land verwekt en zulks durft doen in den naam van het Opperweezen, niet tot alles bekwaam? Myn voorneemen was niet alleen eene waarächtige daad, maar wezentlyke zeden ten tooneele te voeren: myn oogmerk was aldaar de menschen te doen denken, gelyk zy denken in de omstandigheden, waarïn zy zyn; en, eindelyk, ik bedoelde in ’t openbaar te doen zien, wat de boosheid het wreedst uitvinden en de Geestdryvery het ysselykst verrichten kan.
    ,,MAHOMET is hier niet anders dan Tartuffe met de wapens in de hand.”



[fol. *6v]

PERSONAADJEN.

MAHOMET.
ZOPIR, Stedehouder in Mecca.
OMAR, Onderveldheer van Mahomet.
SEÏD, in zyne
PALMIRE, in haare
} kindsheid geroofd voor Mahomet.
FANOR, Lid des Raads in Mecca.

ZWYGENDE.

HERCID,
AMMON
,ALI
}
}
Onderwyzers der Leere van MAHOMET.
Gevolg van Meccasche Burgeren.
Gevolg van Musulmannen.


            Het TOONEEL is te MECCA.
Continue

[p. 1]

MAHOMET,

TREURSPEL.
______________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ZOPIR, FANOR.

ZOPIR.
Ik d’oogen neêrslaen voor zyn valsche wonderwerken!
Ik dus het loos bedrog diens Dweepers nog versterken!
Hem, dien ’k uit Mecca bande, in Mecca hulde biên!
Neen, Fanor! ’t Godendom verdelg’ me, als ge ooit zult zien
(5) Dat deeze hand, nog vry en zuiver, ’t oproer streele,
Of dat ik in de list van die Verleider deele!
FANOR.
Die vaderlyke zucht van ’t braaf en achtbaar Hoofd
Des Raads van Ismaël word hoog in u geloofd,
Maar zy kan doodlyk zyn. Zo sterk een wederstreeven
(10) Verbittert Mahomet, doch zal hem niet doen beeven.
Gy kost welëer gerust zyn roekeloos bestaan
Met al ’t gezag der wet kloekmoedig tegengaan,
En onder uwen voet, eer we eenig onheil leeden,
Dit blaakend Krygsvuur in zyne eerste vonk vertreeden;
(15) Maar neen: toen scheen u slechts de Burger Mahomet
Een muitziek Leeraar van eene onverstaanbre wet,
Een Dweeper, wiens gezag eerlang met hem zou daalen.
Nu heerscht hy, is een Vorst: wy zien hem zegepraalen.
In Meccaas wallen als een Huichelaar gedoemd,
(20) Maar in Medina als een waar Propheet beroemd,
Vond hy de middlen uit om gruwlen, die wy wraaken,
By dertig Volkeren aanbiddelyk te maaken.
[p. 2]
Zelfs staat een groot getal van Meccaas Burgren, door
Zyn dwaalingen verleid, zyn valsche wondren vóór,
(25) Vergroot zyn’ aanhang, ja verbreid zyn nieuwe leere
En reikhalst naar zyn heir, opdat het hen verweere.
De Hemelsche Oppermagt maakt, naar hunn’ dwaazen waan,
Hem onverwinnelyk, geleid hem, blaast hem aan.
De braafste Burgers zyn, met u, op hem verbolgen;
(30) Maar tracht men altoos wel den besten raad te volgen?
De zucht tot nieuwigheên, valsche yver, kommer, schrik
Beroert gantsch Mecca in dit vreeslyk oogenblik.
Nog roept dat volk, waaräan uw gunst steeds is gebleken,
Tot u, zyn’ Vader, om de vrede u af te smeeken.
ZOPIR.
(35) Hoe! Vreê met Mahomet!... Laf Volk! wat vergt ge my?
Wacht uit die vrede niets dan harde slaverny.
Gaa, dien hem op uw kniên; gehoorzaam vry de wetten
Des Afgods, wiens gewigt u allen zal verpletten.
Ik vloek hem met een’ haat, die zyne loosheid tart.
(40) Te pynlyk is de wond van myn verbitterd hart.
Ook heeft hy van zyn wraak my blyks genoeg gegeeven.
Die wreede deed myn gade en dierbre telgen sneeven:
Ik heb tot in zyn heir een bloedbad aangericht,
Op zyn’ verslagen zoon myn krygstrofeên gesticht.
(45) Het vuur van onzen haat zal ’t woên des tyds verduuren.
FANOR.
Verberg voor ’t minst de vlam. Hy nadert onze muuren.
Ach! smoor, om ’t heil des volks, den wrok, die u verheert.
Wreekt ge, als gy Mecca door zyn hand ziet omgekeerd,
Uw kroost gestrenger? Komt ’s Volks ramp uw wraak te stade?
(50) Gy derft uw’ Broeder reeds, uw Dochter, Zoon en Gade.
Spaar dan den Staat, die thans uw Maagschap is, uw Bloed.
ZOPIR.
Geen Staaten gaan te grond dan uit gebrek aan moed.
FANOR.
Een al te fiere moed bragt menig mensch om ’t leven.
[p. 3]
ZOPIR.
Men sterve dan!
FANOR.
                          Ach! door wat roekloosheid gedreven,
(55) Stelt ge u aan schipbreuk, in ’t gezicht der haven, bloot?
Reeds schonk u ’t Godendom een middel in den nood,
Waardoor gy dien Tiran van ’t menschdom in kunt toomen:
Palmire, die ge onlangs gevangen hebt genomen,
In zyne Legerplaats van jongs-äf aan bewaard,
(60) Schynt ons een Vreêbodin, en neêrgedaald op aard’
Opdat zy Mahomet in ’t woeden zou bedwingen.
Hy eischte reeds haar op door zyne Zendelingen.
ZOPIR.
Zou ik haar afstaan aan dien wreedäart? Wilt gy dat
Die snoode ooit zy verrykt met zulk een’ eedlen schat?
(65) Moet hem, die met geweld en list ons aan komt randen,
Dit waerelddeel verwoest en ’t all’ wil slaan in banden,
Moet hem zyn gunst door haar voor ons nog afgebeên,
En schoonheid zyn het loon van woeste spoorloosheên?
    Denk niet, daar de ouderdom my doet ten grave spoeden,
(70) Dat minnenyd my noopt op Mahomet te woeden:
Neen, dit, door ouderdom verzwakt, dit treurend hart
Is niet meer vatbaar voor een dwaaze minnesmart.
Maar ’t zy dat eene maagd, geschapen tot behaagen,
Steeds, onzes ondanks zelfs, onze achting weg moet’ draagen:
(75) Of dat, terwyl ik ben beroofd van dierbaar kroost,
Myn bittre droefheid door haar byzyn word’ verpoost,
Myn ziel is t’eenemaal vervuld door die Palmire.
Vanwaar die neiging?.... maar ’t zy reden my bestiere
Of zwakheid aanspoor’, zy zal nooit, dan tot myn pyn,
(80) Ten prooije of in de magt diens wreeden Dweepers zyn.
Hoe streelend’ waar ’t voor my, dat, zonder myne verging,
Zy uit zich-zelf dees plaats verkoor tot haar verberging,
En, teêrgevoelig voor myn weldaên, zorg en raad,
Zo hevig Mahomet verfoeide als ik hem haat!
    (85) In dees gewyde Plaats, niet verre van de altaaren
[p. 4]
Van onze Huisgoôn, wil zy zich by my verklaaren....
Zy komt; haar wezen, ’t welk de oprechtheid-zelf vertoont
Wyst, bloozend’, duidlyk aan dat deugd haar hart bewoont.


TWEEDE TOONEEL.

ZOPIR, PALMIRE.

ZOPIR.
Beminlyk Voorwerp, dat, ten luister deezer landen
(90) En troost myns ouderdoms, niet in barbaarsche handen
Maar in myn magt vervielt door ’t wankel krygsgeluk!
’t Ontziet hier all’ met my uw jeugd, uw’ bittren druk,
Uw lieve eenvoudigheid en schoone aantreklykheden.
Wat ligt u op het hart? Steunt uw begeerte op reden?
(95) Kan ik u dienen? spreek, ’t vermindren uwer pyn
Zal voor myn’ ouderdom de hoogste blydschap zyn.
PALMIRE.
By u gevangen sints een reeks van zestig dagen,
Konde ik de strafheid van myn noodlot ligt verdraagen;
Want schoon de Hemel my tot schreijen oorzaak gaf,
(100) Uwe edelmoedigheid droogde al myn traanen af.
’t Wil alles dat ik spreek’, gy en uw weldaên tevens.
    Mynheer! van u-alléén verwacht ik ’t heil myns levens.
Ik voeg myn bede by den eisch van Mahomet.
Hy wil myn vryheid: ach! dat niets zyn’ wensch belett’;
(105) Zo hoor’ hy, dat ik u, dien ’k nimmer zal vergeeten,
Naast zyne en ’s Hemels hulp myn heil heb dank te weeten.
ZOPIR.
Gy derft met weêrzin dan zyn strenge heerschappy,
’t Vernielend krygsgeweld, de dorre woesteny,
Dat zwervend Vaderland, aan de onrust bloot gegeeven?
PALMIRE.
(110) Ons Vaderland is daar, waar ’t heil is van ons leven.
’k Verkreeg door Mahomet het eerst begrip der deugd.
Zyn Vrouwen waakten trouw en vreedzaam voor myn jeugd;
[p. 5]
Een Tempel is haar wyk, waar zy, ’t gewoel ontweken
En van hunn’ Heer bemind, den goeden Hemel smeeken.
(115) De dag myns ongeluks, helaas! was de eigen dag,
Die door het oorlogslot haar rust verbroken zag.
Laat myn beklemde ziel uw deernis toch verwerven!
Zy leeft steeds in ’t verblyf, ’t welk gy my hebt doen derven.
ZOPIR.
’k Verfta ’t. Gy hoopt eens, tot verheffing van uw’ stand,
(120) Diens trotschen Meesters min te erlangen met zyn hand.
PALMIRE.
Al siddrende eer ik hem. ’k Verbeeld my in de trekken
Zyns wezens menigwerf een’ vreeslyk’ God te ontdekken.
Wel verr’ van dat de hoop op zyne trouw my streel’,
Myn laagheid en zyn glans verschillen al te veel.
ZOPIR.
(125) Uit welk een’ laagen staat gy ook zyt opgerezen,
Nooit moet hy uw Gemaal, veel min uw Meester weezen.
Ligt sproot gy uit een bloed, waaräan die Vorst in schyn,
Die toomlooze Arabier altoos moest dienstbaar zyn.
PALMIRE.
Nooit zal my, van geslachte of vaderland onweetend,
(130) Die waan bekruipen. ’k Heb, van kindsbeen af geketend,
My zonder tegenzin aan slaverny gewend;
En, buiten zyne Leer, bleef me alles onbekend.
ZOPIR.
’t Bleef all’ u onbekend! Kan u die staat behaagen?
Gy zyt slavin, en kent uw vaderland noch maagen!
(135) Ik, eenzaam in myn hof en van myn kroost beroofd,
Had my in u een’ steun myns ouderdoms beloofd;
Myn zorg om eenmaal u in beter stand te stellen
Had mooglyk dan verzacht de rampen, die my kwellen:
Maar neen; myn Land, myn Wet verwekt uw zielverdriet.
PALMIRE.
(140) Hoe kan ik de uwe zyn? ’k Behoor my-zelve niet.
Ik eer uw goedheid; ’k zal met smarte uw oog ontwyken;
Maar Mahomet deed my de zucht eens vaders blyken.
[p. 6]
ZOPIR.
Wat Vader! Goden! die Verleider! die Tiran!
PALMIRE.
Wat naamen geeft gy hem ! Mynheer! ik beef ’er van.
(145) Hem, nu als hunn’ Propheet geëerd door zo veel Volken!
Hem, ’s Hemels Afgezant en ’t hoofd der Hemeltolken!
ZOPIR.
ô Wondre blindheid van der stervelingen waan!
’k Word hier alöm versmaad. Elk bid den voorspoed aan
Diens Booswichts, die door ’t Recht gespaard wierd, en, vermetel,
(150) Door krygs- en staatzucht nu durft dingen naar den zetel.
PALMIRE.
Gy doet my siddren: ach! ik hoorde nooit voorheen
Zo gruwelyk een taal, zo schrikkelyke rêen.
Myn dankbaarheid verbond door innerlyke neiging
Myn hart aan u; maar gy, wiens lastring of bedreiging
(155) My grieft, myn’ Hoeder hoont, schoon niets zyn grootheid stuit,
Voert daar den afschrik in,bant daar die neiging uit.
ZOPIR.
Heethoofdig Bygeloof! uw onverbiddlyk woeden
Verdooft de menschlykheid der tederste gemoeden.
’k Beklaag u, ach! Palmire ! en myn meêdogendheid
(160) Beschreit uw dooling.
PALMIRE.
                                            Word myn beê my dan ontzeid?
ZOPIR.
Ik zal aan dien Tiran, die (wat gy ook moogt denken)
Uw buigzaam hart misleid, u nimmer wederschenken.
Ja, ’k zie u aan gelyk een onwaardeerlyk goed,
Om ’t welk op Mahomet myn haat te feller woed.


DERDE TOONEEL.

PALMIRE, ZOPIR, FANOR.

ZOPIR.
(165) Wat wilt gy, Fanor?
[p. 7]
FANOR.
                                              U de komst van Omar melden.
De poort,vanwaar men ziet naar Moads vrugtbre velden,
Is hem geopend.
ZOPIR.
                          Wien? dien Omar, die zo woest
De dwaaling eert en viert, die hy verdelgen moest;
Die lang den dwingland, thans zyn’ Afgod, heeft bestreden,
(170) Dit Land zyn’ bystand zwoer?.....
FANOR.
                                                                Ligt staaft hy nog die eeden.
Die stoute Krygsman, thans min vreeslyk dan voorheen,
Voert wel het oorlogszwaard,maar brengt d’olyf metëen.
De Hoofdliên spraken hem: de vrede is zyn verlangen.
Hy eischt een’ Gyzelaar, dien hy reeds heeft ontfangen;
(175) En Seïd volgt zyn schreên.
PALMIRE.
                                                    Wat heil in tegenspoed!
Hoe! Seïd!
FANOR.
                Omar komt.
ZOPIR.
                                  Men hoor’ hem, wyl men moet.
Tegen Palmire, die daaröp vertrekt.
Gaa heen, Palmire!.... Moet ik Omar hier gedoogen!
Wat mag zyn oogmerk zyn? Wat durft zyn trotsheid poogen?
ô Goôn myns Vaderlands, die sints drieduizend jaar,
(180) Het kroost van Ismaël beschermd hebt in ’t gevaar!
ô Zon, ô Starren, die, ontzagchlyk in uw praalen,
De afbeeldzels zyt der Goôn, wier licht ge op ons doet daalen!
Uw invloed ondersteun’ den onverschrokken moed,
Die nimmer my begaf, hoe ’t onrecht hebb’ gewoed!



[p. 8]

VIERDE TOONEEL.

ZOPIR, OMAR, FANOR.

ZOPIR.
(185) Na driepaar jaaren keert ge in Mecca, door uw daaden
En arm welëer beschermd, nu door uw hart verraaden.
Elk roemt hier nog uw’ moed, aan lafheid ongewoon.
Verzaaker onzer Wet! Verzaaker onzer Goôn!
Nieuw Vyand deezer Stad, wier rust gy moest beveilgen!
(190) Wat stoutheid dryft u aan, dat gy haar durft ontheilgen?
Gy, Slaaf eens Roovers, die alöm elks vloek verdient!
Wat wilt ge?
OMAR.
                    U redden door myn voorspraak als uw Vriend.
De groote Mahomet, begaan met uwe smarte,
Ontziet uw’ ouderdom, vooräl uw moedig harte:
(195) Hy reikt een hand u toe, die straks u kan verslaan,
En, zich verneedrend, bied door my de vrede u aan.
ZOPIR.
Een eerloos Muiter, die zelf om genaê moest smeeken,
Durft ons nog stout van vrede, als zyn schenkaadje, spreeken!
Goôn! duld gy dat, ondanks zyn gruwlen, Mahomet
(200) Ons tot de vrede dwinge of ons daarvan ontzett’?
En gy, door dien verraêr tot Afgezant verkoren,
Gy, Omar! schaamt ge u niet naar zyn bevel te hooren?
Hebt gy hem, laag van staat en elks verächting waard’,
By ’t schuim van ’t slechtste volk niet kruipen zien langs de aard’?
(205) Wat was hy toen nog verr’ van zo befaamd te weezen!
OMAR.
Verblind door waardigheên, by ’t wuft Gemeen geprezen,
Waardeert gy thans verdienste en menschen even stout,
Alsöf ’t geluk u nog zyn weegschaal had betrouwd.
ô Trotsch en magtloos Mensch! bleef u dan nog verholen,
[p. 9]
(210) Dat zelfs ’t geringste rupsje, in ’t kronklend blad verscholen,
Voor ’t albeschouwend Oog geen mindre waarde heeft
Dan de adelaar, wiens moed door lucht en wolken streeft?
De Menschen immers zyn elkaêr gelyk in waarde:
Geboorte niet, maar deugd maakt hun verschil op aarde.
(215) Als zich een groote geest van ’t Lot begunstigd ziet,
Verkrygt hy ’t all’ door zich, maar door zyne afkomst niet:
En zulk een’ heb ik my ten Meester uitgeleezen.
In ’t groot Heeläl heeft hy-alléén ’t verdiend te weezen.
Al ’t menschdom moet zo wel zich buigen voor zyn’ staf
(220) Als ik, die ’t voorbeeld aan de volgende eeuwen gaf.
ZOPIR.
Ik ken u, Omar! ’t Is vergeefs met list te poogen
Dien Dwaalgeest als een’ Held te schildren voor myne oogen;
Ja, schoon gy elders ’t Volk beguichelt door uw reên,
’k Verächt den Afgod, die door hen word aangebeên.
(225) Laat door een’ valschen waan uwe oogen niet verblinden.
Doorzie den Schynprofeet, aan wien ge u liet verbinden.
Beschouw in hem den Mensch, opdat gy klaar beseft
Hoe gy een harssenschim-alléén in hem verheft.
Laat af door dweepery of list ons om te leiden.
(230) Gebruik uw reden, van ’t vooröordeel afgescheiden,
En zie met my uw’ Heer eens in een juist vertoog:
Dien Kemeldryver, die zyne eerste Gaê bedroog,
En door het schynschoon van belagchelyke droomen
Het bygeloovig Graauw geheel heeft ingenomen,
(235) Dien Muiter zult gy dan gebogen aan myn kniên,
Door veertig Gryzaarts tot den ban veröordeeld zien.
Door die te ligte straf verërgerd in zyn treken,
Zworf hy met Fatima in naare en doodsche streeken.
Zyn Volgers wisten sints, alöm verjaagd, gedoemd,
(240) Door ’t hevigst woeden, ’t welk hun Leerling goddlyk noemt,
En stad en woesteny in rep en roer te zetten.
Medina zag zich ras door hun vergif besmetten.
Gy, gy zocht zelf, toen door de reden nog geleid,
’t Vergif te stuiten, eer ’t zich verder had verspreid.
[p. 10]
(245) ’k Zag u gelukkiger en eedler in die tyden
Den Dwingland, wien gy thans ten Slaaf verstrekt, bestryden.
Is hy een waar Profeet, waaröm hem ooit gestraft?
Of, zo hy ’t Volk bedriegt, waaröm hem hulp verschaft?
OMAR.
’k Zocht hem te straffen, toen ik hem niet recht beschouwde,
(250) En in ’t begin zyns loops dien grooten Man mistrouwde;
Maar toen ik zag dat hy geboren is alléén
Om van ’t hervormd Heeläl te worden aangebeên;
Toen ’k zag, door d’invloed van zyn’ geest verlicht van oogen,
Dat hy, verbaazende elk door zyn geducht vermogen,
(255) Welspreekend’, kloek van moed en stout in zyn gebod,
De misdaên wikte, en strafte of kwytschold als een God,
Deed my zyn groot bedryf my straks voor hem verklaaren.
Hy loont zulks door ’t geschenk van troonen of altaaren.
Ik was, ’k beken het u, eertyds zo blind als gy.
(260) Ontsluit uwe oogen thans; veränder nevens my;
Bedwing uw heete drift; laat af uw’ roem te draagen
Op ’t lastren onzer Leere, op ’t kermen onzer maagen,
Of op vervolging, u, hoe wreed ze ook waar’, mislukt,
En val den Held te voet, dien ge eertyds hebt verdrukt.
(265) Kus, kus zyn hand; zy voert den donder, schoon ze u spaarde.
’k Bezit den hoogsten rang, na Mahomet, op aarde.
Door dien, die ovrig is, word gy genoeg verhoogd,
Dat gy dien nieuwen Heer met eere erkennen moogt.
Zie wat ik was en ben. Het laage volk moet knielen,
(270) En is alleen geschikt ten dienst der groote zielen.
’t Geloov’; ’t verwondre zich; ’t gehoorzaam’ haar geboôn!
Vreest gy de slaverny, klim dan met ons ten troon:
Deel in onze eere, en, verr’ van zonder eer te leeven,
Doe, moede van het Graauw te volgen, doe het beeven.
ZOPIR.
(275) ’k Wil niemand siddren doen dan u, of Mahomet,
Of andren, hem gelyk, of slaaven van zyn Wet.
Hoe! zou het Hoofd des Raads, trouwloos, naar uw begeeren,
Een’ Muiter kroonen, een’ Bedrieger hulde zweeren!
[p. 11]
’k Wil niet ontkennen dat die Dwaalgeest, trotsch van aart,
(280) Voorzichtigheid met moed, beleid met daaden paart:
Ik ken zyn gaaven wel; ’k weet ze u ook op te noemen.
Hy, zo hy deugd bezat, ware als een held te roemen;
Maar dees uw Held heerscht door verraad en dwinglandy,
Ja geen tiran bedreef meer gruweldaên dan hy.
(285) Zyn goedheid is bedrog. Laat af daarvan te spreeken.
Zyn grootste kunst is slechts de kunst van zich te wreeken.
Een doodelyke slag heeft in dit krygsgeweld
Zyn’ zoon van ’t licht beroofd: myn hand heeft hem geveld.
Ik stemde ’s Vaders ban; ik bragt den Zoon om ’t leven.
(290) Zo min als hem zyn toorn, zal my myn haat begeeven.
Hy moet my dooden als hem Mecca wederziet.
Een, die rechtvaardig is, verschoont het misdryf niet.
OMAR.
Wel; ten bewys dat hy op u niet is verbolgen,
U vryspreekt en u nood zyn voorbeeld na te volgen,
(295) Deel met hem-zelv’, en schenk uw Stammen al den praal,
Den roof der Koningen, verwonnen door ons staal.
Stel op de vrede en op Palmire een prys. Voor beiden
Is al het onze ’t uw’.
ZOPIR.
                                  Hoe! wilt gy my verleiden?
My schande veilen, om de vrede u af te staan
(300) Voor zyn’ gehaaten schat, het loon van euveldaên?
Wilt gy dat ik Palmire aan hem zal wedergeeven?
Neen; ze is te deugdzaam om als zyn slavin te leeven.
’k Wil haar onttrekken aan dien Loozäart, die zo wreed
De goede zeden schend, als stout ’s Lands wet vertreed.
OMAR.
(305) Ik hoor u telkens als een’ strengen Rechter spreeken,
Die, als hy vonnis velt, een’ booswicht doet verbleeken.
Denk; spreek als ’t Staatsliên voegt. Erken me als Afgezant
Van een’ doorluchtig’ Mensch; een’ Koning....
ZOPIR.
                                                                            Welk een schand’!
[p. 12]
Hy Koning!.... spreek; door wien?
OMAR.
                                                        Door zege en groote daaden.
(310) Terg zyn vermogen niet: ontzie zyn lauwerbladen.
Hy wil dat elk niet slechts hem als verwinnaar roem’,
En Overheerscher, maar ook Vreêhersteller noem’.
Hy heeft nog aan den boord des Saïbars zyn benden
Byëen; zy staan gereed zich naar deez’ muur te wenden.
(315) Spaar, bid ik, spaar ’s Volks bloed! Het slagzwaard is gewet:
Maar eerst wil u de Held hier zien.
ZOPIR.
                                                        Wie? Mahomet?
OMAR.
Hy-zelf; hy dringt daaröp.
ZOPIR.
                                          Ware in dees heilge wallen,
Verraader! my-alléén ’t gebied ten deel gevallen,
Ik had u, door uw straf, myn antwoord doen verstaan.
OMAR.
(320) ’k Ben waarlyk, Zopir, met uw valsche deugd begaan:
Maar nu een laffe Raad, wiens trots u moest verveelen,
In ’t wanklend voordeel van uw landbestier mag deelen
En nevens u regeert, ga ik terstond daarheen.
ZOPIR.
Ik volg u. Laat ons zien, wien hy gehoor verleen’.
(325) Bepleit, terwyl ik Wet en Goôn en Land verweere,
Daar tegen my, Onzaalge! een nieuwe en wreede Leere,
Die de onze doemt; en die een valsche Hemeltolk,
Met moordtuig in de vuist, verkondigt aan het Volk.
Tegen Fanor, terwyl Omar naar binnen gaat.
Gy, Fanor! help met my zyn herwaartskomst verhoeden!
(330) ’t Is zelf een booswicht, die een’ booswicht spaart in ’t woeden.
Men slaa zyn’ hoogmoed neêr, bereij’ zyn wisse straf,
Verydle zyn ontwerp, of storte zelf in ’t graf!
’k Zal, zo de Raad my hoort en met my aan durft spannen,
’t Heeläl verlossen van den snoodsten der tirannen.

Einde des Eersten bedryfs.
Continue

[p. 13]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

PALMIRE, SEÏD.

PALMIRE.
(335) Wat Engel voert u hier, daar ik in ketens kwyn?
Zyt gy het, Seïd! Zou myn leed geëindigd zyn?
SEÏD.
ô Lust myns levens, die, in al myne ongenugten,
Het eenig voorwerp waart van myn gebeên en zuchten
Sints dien bedroefden dag, toen ’s Vyands yzren vuist
(340) U rukte uit mynen arm, van stof en bloed begruisd,
Daar we aan den Saïbar met onze krygsmagt stonden!
Hoe heb ik, uitgestrekt op dooden en gewonden,
Aan dien gehaaten stroom de dood om hulp gebeên,
Terwyl die wreede doof voor myne klagten scheen!
(345) In welk een’ poel van schrik, wanneer ik, overrompeld,
Palmire derven moest, heeft my uw nood gedompeld!
Hoe wekten liefde en vrees myn raazend ongeduld,
Omdat myn wraakzucht zich niet ylings zag vervuld!
Hoe drong ik ’t stormen aan op deeze onzaalge wallen!
(350) Hoe wenschte ik naar den stryd, en brandde om aan te vallen,
En Mecca, ’t welk in u zo schoon een’ buit bekwam,
Met myn bebloede vuist te zetten in de vlam!
Maar thans zond Mahomet, wiens oogmerk, hoog te looven,
Altoos ’t bepaald vernuft der menschen streeft te boven,
(355) Held Omar naar deez’ wal. Naauw’ hoor ik deeze maar’,
Of vlieg hem achter na. Men eischt een’ gyzelaar;
’k Treed toe; ik bied my aan en mag myn’ wensch verwerven.
Dus zal ik hier met u gevangen zyn of sterven.
PALMIRE.
Getrouw Seïd, pas voor dat gy ’t hevigst leed
(360) Van myn vertwyfling door uw komst bedaaren deed,
[p. 14]
Wierp ik my voor de kniên myns trotschen Roovers neder.
,,Weet alles; (zeide ik) zend aan Mahomet my weder.
,,Myn hart ligt in zyn heir begraaven: geef gehoor:
,,Hergeef my ’t eenig heil, ’t welk ik door u verloor”.
(365) ’k Bedaauwde, al weenende, zyn voeten onder ’t spreeken.
Zyn weigring echter volgde op myn neêrslagtig smeeken.
Myne oogen wierden als verduisterd voor een’ poos;
Myn bloed scheen stil te staan, ik zelve levenloos,
En geen de minste hoop tot troost my bygebleven:
(370) Maar Seïd! door uw komst is al myn angst verdreven.
SEÏD.
Wie is die wreevle, die uw traanen kon weêrstaan?
PALMIRE.
’t Is Zopir, eerst, zo ’t scheen, met mynen ramp begaan;
Maar eindlyk dorst die wreede aan my rondüit ontdekken
Dat niets Palmire zoude aan zyne magt onttrekken.
SEÏD.
(375) Hy zal zich in zyn’ waan gewis bedrogen zien.
Myn Meester Mahomet, Held Omar, ik misschien,
(Want ’k durf my noemen by die gloriryke naamen;
Verschoon uws minnaars trots) wy zullen moedig saamen
Uw boeijens breeken en uw blydschap zien hersteld.
(380) Doorluchte Mahomet, dien steeds ’t geluk verzeld,
Voor wien de wallen van Medina zyn bezweken
En by wiens legervaan myn krygsdeugd is gebleken,
Zal Mecca bukken doen, zo ras hy zulks gebied.
Zyn Veldheer zag hier, by zyn komst, dien afkeer niet
(385) In Meccaas burgren, die een’ Vyand straalt uit de oogen,
Als hy den zegepraal eens Vyands moet gedoogen.
Een groot ontwerp uit naam zyns Meesters spoort hem aan.
PALMIRE.
Die Meester mint ons; zou van boeijens my ontslaan:
Ons hart is hem gewyd: hy zou ons saam verëenen:
(390) Maar hy is verr’ van hier, daar we in de kluisters weenen.



[p. 15]

TWEEDE TOONEEL.

PALMIRE, OMAR, SEÏD.

OMAR.
De hoop vervulle uw ziel! Uw kluisters zyn geslaakt;
De hemel is met u, want Mahomet genaakt.
SEÏD.
Hoe! hy?
PALMIRE.
                Myn Vader?
OMAR.
                                    Ja; door zynen geest gedreven,
Heb ik in aller yl my naar den Raad begeeven,
(395) En sprak: ,,De Gunsteling van ’t Lot, dat t’aller uur
,,Den krygskans regelt, is geboren in uw’ muur.
,,Hy wierd der Vorsten Vorst, de steun van hun vermogen:
,,En gy, gy wilt hem tot uw’ Burger niet gedoogen!
,,Hy zoekt uw slaverny, verderf, noch wissen val.
(400) ,,Hy, als Beschermer, maar als Leeraar bovenäl,
,,Komt in uw harten tot uw heil zyn’ zetel stichten”.
    De Raad schynt merendeels op dat vertoog te zwichten,
En weiffelt in zyn keur; maar Zopir, stug van geest,
Die de onverwinbre kracht der reden vat en vreest,
(405) Wil dat het Volk vergaêr, waaröp hy schynt te hoopen.
’t Vergaêrde. Ik kom met hem daar ’t Volk is saamgeloopen.
De Burgers, door myn taal verslagen of bekoord,
Ontsluiten in het eind’ voor Mahomet de poort.
Zyn haardsteên ziet hy weêr, sints vyftien jaar verbannen.
(410) Hem volgt zyn heldenschaar’, de bloem der oorlogsmannen,
Van Ammon, Hercid-zelv’ en Ali vergezeld.
Elk haast zich. ’t Volk verschilt in ’t vonnis, dat het velt.
Dees haat en vloekt hem; die verklaart zich zyn’ beminnaar:
De een noemt hem Dwingeland en de ander Overwinnaar.
(415) Dees, hem nog dreigend’, doemt en lastert zyn bestaan;
[p. 16]
Die werpt zich aan zyn kniên, omhelst ze en bid hem aan.
Wy galmen vast by ’t Volk, alreeds verrukt van blyheid,
De heilge naamen uit van Kerkdienst, Vrede en Vryheid;
En Zopirs aanhang, met den doodschrik op ’t gelaat,
(420) Spuuwt vruchteloos de gal van magteloozen haat;
Daar Mahomet, (hoe hoog ’t gedruis ook zy gerezen)
Als Meester, toetreed met een zacht en deftig wezen.
Intusschen word alöm het krygsbestand verklaard.
Hy komt.


DERDE TOONEEL.

MAHOMET, ALI, HERCID, AMMON, Gevolg
wat achterwaarts op het Tooneel, en vooräan op
zyde
PALMIRE, OMAR, SEÏD.

MAHOMET.
                  ô Zuilen van myne oppermagt op aard’!
(425) Gy, Ammon! Hercid! en gy, Ali! moet u keeren
Tot dit onkundig Volk, om ’t in myn’ naam te leeren.
Belooft en dreigt, opdat de waarheid hier verryz’,
Elk myne wet omhelze en haar al siddrend’ pryz’.
(Terwyl Ali, Hercid en Ammon binnengaan treed
    Mahomet voorwaarts, en, Seïd ziende, vervolgt:
)
Hoe! Seïd hier!
SEÏD.
                          Myn Vorst! Myn Vader! Dat Vermogen,
(430) Welks invloed u bestiert, is my voorüitgetogen.
Ik, ’t all’ voor u getroost, al wierd ik zelfs geslagt,
Voorkwam uw’ last.
MAHOMET.
                                Gy moest dien hebben afgewacht.
Wie meer doet, dan ik eisch, vergeet ligt my te vreezen.
’k Volg ’s Hemels wil; en gy, leer my gehoorzaam weezen.
PALMIRE.
(435) Mynheer! verschoon zyn drift om al myne ongeneugt!
[p. 17]
Wy, opgevoed by u sints onze teedre jeugd,
Zien door een zelfde zucht ons naar elkaêr gedreven.
’k Was hier aan ramp op ramp, helaas! ten prooij’ gegeeven.
Verre af van u en hem, kwynde ik in slaverny.
(440) Myn smart scheen naauwlyks iets verminderd; en zoud gy
Den aanvang myns geluks op d’eigen stond verbreeken?
MAHOMET.
’k Lees in uw hart, Palmire! Onnoodig meer te spreeken.
Dat niets u meer ontroere of u verwondring baar’!
Gaa; ’k zal, ondanks de zorg voor rykstroon en altaar,
(445) Uw welvaart en geluk uit al myn magt volmaaken.
Ik zal voor u niet min dan voor al ’t menschdom waaken.
Tegen Seïd.
Gy, volg myn benden.
Tegen Palmire.
                                    Gy, Palmire, wees te vreên.
Draag voor uw’ Kerkdienst zorg; vrees Zopir hier alléén.


VIERDE TOONEEL.

MAHOMET, OMAR.

MAHOMET.
Grootmoedige Omar! blyf; ik wil voor u niet veinzen.
(450) Hoor dan van my, ’t word tyd, myne innigste gepeinzen.
    Het draalen eens belegs, in d’uitslag ongewis,
Kan mynen loop weêrstaan, de nog niet veilig is.
Men geeve aan ’t Volk, verblind door zo veel schitteringen,
Geen’ tyd om met het oog in myn besluit te dringen!
(455) ’t Vooröordeel, waarde Vrind! is Heerscher over ’t Volk.
Gy weet, wat godsspraak of gerucht een’ Hemeltolk
’t Gebied der aard’ beloofde, als hy met zegezangen,
Nadat hy ’t all’ verwon, in Mecca was ontfangen,
Alwaar hy ’t woeden van den oorlog zou verhoên.
(460) Ik wil myn voordeel thans met deeze dwaaling doen.
Maar zeg aan Mahomet, intusschen dat de zynen
[p. 18]
’t Ontwerp van ’t wuft Gemeen arglistig ondermynen,
Wat ge in Palmire zaagt, van Seïds aart gelooft.
OMAR.
Van al die kindren, die door Hercid zyn geroofd;
(465) Den last uws juks gewoon, uw wet eerbiedig roemen
En uwe kerk hun kerk, u hunnen vader noemen,
Zyn zy het zachtst van hart, het leidelykst van geest
En altoos aan uw’ dienst het sterkst verknocht geweest.
Meer onderdaanig dan alle uw Muzulmannen.....
MAHOMET.
(470) Neen; ’k zie hen tegen my op ’t wreevligst saamenspannen.
Hun liefde toont genoeg....
OMAR.
                                            Doemt gy die tederheid?
MAHOMET.
Ach! ken myn woede en hoor wat zwakheid my verleid.
OMAR.
Hoe!...
MAHOMET.
            ’t Is u wel bekend wat drift, niet te overwinnen,
Verr’ boven anderen ’t gebied voert in myn zinnen.
(475) In ’t midden van den kryg bezorgd voor ’t heil der aard’,
Zwaai ik het wierookvat, den scepter en het zwaard.
Myn leven is een stryd. In drank en spyze maatig,
Houd ik natuur in toom door wetten, streng en statig.
’k Ontzei my zelfs den wyn, den drank, die ’t hart verraad,
(480) Waardoor ’t vernuft bezwymt, de toorn aan ’t woeden slaat.
Geen koude op ’t hoogst gebergt’, geen hitte in zandwoestynen,
Geene ongenaê der lucht deed onzen yver kwynen.
’k Wacht all’ myn’ troost en loon van ’t zoet genot der min.
Zy doet my stryden; zy is Mahomets Godin:
(485) Haar zwaai ik wierook toe. Wat zorg zy me ook moog’ baaren,
Die drift kan in myn hart de staatzucht evenaaren.
Palmire is, boven al myn Vrouwen, al myn lust.
Denk dan, myn Vrind! hoe my de minnenyd ontrust,
Als zy, voor my geknield, my in ’t gezicht durft hoonen,
[p. 19]
(490) En openhartig my een’ medeminnaar toonen.
OMAR.
En wreekt ge u niet?
MAHOMET.
                                  Besef of ik my wreeken moet.
Ken, ken hem recht, opdat uw haat te feller woed’:
Ken die onzaalge Twee, en wik hun misdaên nader.
Die wreevle Vyand, dien ik haat, is beider Vader.
OMAR.
(495) Wie?... Zopir?....
MAHOMET.
                                      Hercid heeft dit ongelukkig Paar,
Toen kindren, in myn magt gesteld voor vyftien jaar.
Die adders zag men my in mynen boezem voeden;
Zy kennen zich nog niet, terwyl ze op my reeds woeden.
Myn eigen hand stak hun onwettig vuur zelfs aan:
(500) Het lot voegt hier byéén een reeks van gruweldaên.
’k Wil.... maar hun Vader komt.... Ondanks zyn onvermogen,
Zien wy zyn’ toorn en haat reeds schittren uit zyne oogen.
Gaa heen, myn Omar! zorg, terwyl ge op alles let,
Dat Hercid deeze poort met zyne wacht bezett’.
(505) Breng my bescheid: ik zal naar dit gesprek my voegen,
Den slag, die Zopir dreigt, weêrhouden of vervroegen.


VYFDE TOONEEL.

ZOPIR, MAHOMET.

ZOPIR, een weinig achterwaarts.
Helaas! wat wreed verdriet! Hoe word myn rouw verzwaard!
Moet ik hier spreeken met den Dwingeland der Aard’?
MAHOMET.
Laat ons te saam door vreê ’t geweld des krygs betoomen.
(510) Zie Mahomet; treed toe; bloos niet; spreek zonder schroomen.
ZOPIR.
Ik bloos om u-alléén, wiens list uw Vaderland
[p. 20]
Op ’t punt bragt van zyn’ val; om u, wiens stoute hand
Hier ’t zaad der gruwlen strooit, en midden in de vrede
’t Moorddaadig oorlogszwaard gerukt heeft uit de schede.
(515) Uw naam-alléén heeft hier de neiging van het bloed,
De trouw der huwlyksmin verjaagd uit elks gemoed:
En dit bestand zal u gewis ten middel strekken,
Opdat ge uw wraak op ons te veilger kunt voltrekken.
Der burgren tweedragt volgt uw schreden, waar gy gaat.
(520) Gy, die de stoutheid mengt met logen en verraad,
Tiran uws Vaderlands! komt gy in deeze streeken
My dus van vrede, en van een’ nieuwen Godsdienst spreeken?
MAHOMET.
’k Zou, zo ge een ander waart, na zulk een onbescheid
Gewis alleen den geest doen spreeken, die my leid;
(525) Het zwaard en de Alkoran in myn bebloede vuisten
Zou hen verstommen doen, die stout daar tegen druischten;
Myn vreesselyke stem, die niemand kan weêrstaan,
Zou, als de donder, hen ter aarde nederslaan:
Maar ’k spreek, als mensch, met u. ’k Ben, om u myn gepeinzen
(530) Te heelen, al te groot. ’k Ontdek my zonder veinzen.
Ken Mahomet geheel. Wy zyn alleen en vry.
    Ik ben heerschzuchtig, en, schoon elk het is met my,
’k Weet Burger, Priester, Vorst noch Hoofd van legerschaaren,
Wier glorirykst ontwerp het myn’ kon evenaaren.
    (535) Geen Volk, dat op zyn beurt zyn’ naam niet heeft verbreid
Door kunst of wetten, doch vooräl door dapperheid.
Den tyd des Arabiers zien we eindelyk verschynen.
Dat moedig Volk, alleen bekend in zyn woestynen,
Zag al te lang zyn’ roem begraaven in het zand.
(540) Zie thans den dag, geschikt tot zynen gloristand;
’t Heeläl, van ’t Noorden, tot aan ’t Zuiden, door de woede
Des krygs vernield; den Pers, nog zwemmende in zyn’ bloede;
Zyn’ rykstroon ondermynd; den Indiaan ontzet
Van vryheid en van moed; d’Egyptenaar verplet;
(545) Den luister gantsch verdoofd van Constantinus wallen;
En ’t Roomsche Keizerryk alöm verwrikt, vervallen.
[p. 21]
Dat magtig ligchaam, gantsch verscheurd, beroofd van eer,
Door tweedragt kwynen, heeft byna geen leven meer.
Der Arabieren troon, zo gy me uw hulp doet blyken,
(550) Werde opgericht door ons op de assche en ’t puin dier Ryken!
Een nieuw Regeerder, die een nieuwe Leer’ beschut,
Is thans ’t verblind Heeläl van ’t allergrootste nut.
    Het viel Oziris in Egypte, en Zoroaster
In Azië niet zwaar ’s Volks haat te ontgaan en laster.
(555) Zo heeft ook Minos, wien het oude Crete ontzag,
En schrandre Numa, wien Itaalje te eeren plag,
De Volken, die toen niets van Koningen, of zeden,
Of Kerkdienst wisten, met gemak en schyn van reden
Bestierd door wetten, die de domheid deed bestaan.
(560) Ik tast na duizend jaar die ruuwe wetten aan:
Ik ben ’t, die Volk by Volk een eedler juk doe draagen:
’k Verdelg de valsche Goôn; en waar ik op kom daagen,
Myn zuivre Tempeldienst bevestigt overäl
Den aangroei myns Gebieds, ’t welk nimmer wanklen zal.
(565) Myn vaderland kan my van geen bedrog betichten:
Ik zal ’t verheffen; ’k wil ’t in zyn verstand verlichten.
Al ’t Volk diene één’ Monarch, omhelze een zelfde Leer’!
’t Is noodig tot zyn’ roem dat ik ’t vooräf verneêr’.
ZOPIR.
Dit is uw oogmerk dan. Uw stoutheid wil de zeden
(570) Der waereld zien hervormd naar uwe zinnlykheden.
Gy wilt, daar moord en schrik gepaard gaan aan uw zy’,
Door dwang bewerken dat al ’t menschdom denke als gy.
Gy, die dit oord verwoest, komt, zegt ge, om ’t Volk te leeren.
Ach! zo ’t zich immer liet door dwaaling overheeren,
(575) Indien een logennacht benevelde ons gezicht,
Wat naare toortsen zwaait ge, opdat gy ons verlicht!
Spreek op. Wat recht hebt gy tot leeren, tot voorspellen?
En ons als Hoofd van Kerk en Staat de wet te stellen?
MAHOMET.
’t Recht dat een sterke geest, die voor geen’ weêrstand beeft,
(580) Op ’t wankelmoedig Volk en grove zielen heeft.
[p. 22]
ZOPIR.
Hoe! mag een Muiter, zo hem moed en heerschzucht dringen,
Tot nieuwe slaverny zyn landgenooten dwingen?
Is hem het recht vergund, dat hy al ’t Volk verleid,
Zo hy ’t met oordeel doet en schyngrootmoedigheid?
MAHOMET.
(585) Ja, Zopir. Gy bemint de oprechtheid te overbodig.
Ik ken uw Volk. Gewis; het heeft de dwaaling noodig.
Myn Tempeldienst, ’t zy hem de waarheid onderstutt’,
’t Zy hy de valschheid hebb’ ten grondslag, is hen nut.
Wat zegen konden u uw Goden doen weêrvaaren?
(590) Wat lauwren groeijen aan den voet van hunne altaaren?
Uw laage en duistre Leere, al was zy waarlyk rein,
Ontëert den mensch, verzwakt zyn’ moed, verdwaast zyn brein.
Myn Wet verheft de ziel en leert de vrees verbannen:
Myn Wet vormt Helden.
ZOPIR.
                                      Neen; zeg, Roovers en Tirannen.
(595) Richt elders schoolen op voor gruwlen, die gy leert;
Roem in Medina uw bedrog, daar gy regeert,
Daar ge onder uw banier uw Dweepers heengetogen,
En uws gelyken voor uw voeten ziet gebogen.
MAHOMET.
Voorlang had Mahomet reeds zyns gelyken niet.
(600) Gantsch Mecca siddert, en Medine eert myn gebied.
Bestem de vreê, opdat ge uw’ val vermyd.
ZOPIR.
                                                                    ô Wreede!
Uw mond, maar niet uw hart, raad Zopir aan tot vrede.
De list.....
MAHOMET.
                Is my onnut, en waar’ myn’ rang tot hoon:
Zy is der zwakken steun. Wie magt heeft, geeft geboôn.
(605) Op morgen eischt myn wil all’ wat wy heden vraagen:
Op morgen, Zopir! kan ik u myn juk zien draagen:
En thans wil Mahomet met u in vriendschap treên.
[p. 23]
ZOPIR.
Wy vrienden worden!... Wy!... Wat nieuwe spoorloosheên!
Wat Oppermagt zou zulk een wonderwerk verrichten?
MAHOMET.
(610) Ik ken eene Oppermagt, die ’t all’ voor zich doet zwichten;
Die nevens my u raad.
ZOPIR.
                                    Wie....?
MAHOMET.
                                                Uw belang, de nood.
ZOPIR.
Eer zink’ het starrenheir in ’s afgronds duistren schoot,
Eer zulk een band ons bind’. ’t Belang, by u geprezen,
Moog’ de uwe, Billykheid zal steeds myn godheid weezen.
(615) Hun groot verschil duld geen verbond, zelfs niet in schyn.
Verklaar u, zo gy durft: wat zou de grondslag zyn
Der snoode vrindschap, hier door u my opgedraagen?
Geef antwoord. Is ’t uw Zoon, door mynen arm verslagen?
Of zyn ’t myn Kinders, die uw wreedheid heeft vermoord?
MAHOMET.
(620) Uw Kinders zullen ’t zyn, zo gy naar reden hoort.
Een groot geheim, voor u van onbetaalbre waarde,
’t Welk, buiten Mahomet, geen stervling weet op aarde,
Zal ’k u ontdekken, u, te lang door my misleid.
De kinders leeven nog, wier sterven gy beschreit.
ZOPIR.
(625) Wat zegt gy?... welk een vreugd!... Myn kinders zouden leeven!....
Zy zouden leeven!.. Gy my zulks te kennen geeven!
MAHOMET.
’k Bragt hen in ’t leger op: zy volgen myn geboôn.
ZOPIR.
Myn kinderen geboeid! uw Slaaven!.... groote Goôn!
MAHOMET.
Ik heb, weldaadig, my verneêrd hen op te voeden.
ZOPIR.
(630) Hoe!... hebt gy dan uw’ toorn niet tegen hen doen woeden?
[p. 24]
MAHOMET.
Geenszins; ik strafte hen om ’s Vaders misdaên niet.
ZOPIR.
Wat is hun lot? spreek op. Verligt myn zwaar verdriet.
MAHOMET.
Hun dood of leven staat aan my; en ’k laat u kiezen.
Gy kunt hen door één woord behouden of verliezen.
ZOPIR.
(635) Hen redden! tot wat prys? Eischt gy myn bloed-alléén,
Of moet ik in hun plaats de kluisters draagen?
MAHOMET.
                                                                          Neen:
Maar ’k eisch uw’ bystand om ’t Heeläl te slaan in banden.
Ruim my uw’ Tempel in: stel Mecca in myn handen:
Geef blyk dat gy me erkent voor ’s Hemels waaren Tolk:
(640) Verkondig d’Alkoran alöm aan ’t siddrend Volk:
Leer wat ik u beveel: toon, knielend, my te vreezen:
’k Hergeef u dan uw’ Zoon en zal uw Schoonzoon weezen.
ZOPIR.
’k Ben vader, Mahomet! en heb een teder hart.
Myn Telgen weêr te zien na vyftien jaaren smart,
(645) Haar weêr te zien, en, teêr door haar omhelsd, te sterven
Deed myne ziel gewis de zoetste vreugd verwerven.
Maar, moet ik door myn’ raad myn Volk en Vaderland
Uw’ Kerkdienst volgen doen, of zelfs met eigen hand
Myn kinders dooden in den bloei van hunne dagen,
(650) Geen twyfling (ken my recht) zal myne keur vertraagen.
MAHOMET, terwyl Zopir binnengaat, en Omar
van de andere zyde uitkomt.
Hardnekkig Burger! gaa, trotseer myn woede vry;
Ik zal welhaast nog min verzoenlyk zyn dan gy.



ZESDE TOONEEL.

MAHOMET, OMAR.

OMAR.
Dit moet ge, ô Mahomet! of alles is verloren.
[p. 25]
Het goud heeft my alreeds geheimen op doen spooren.
(655) ’t Bestand is morgen uit, en Zopir hier het Hoofd;
Op morgen Mahomet geboeid, van ’t licht beroofd.
De helft des Raads, die u in ’t veld niet durft verwachten,
Ontworp uw vonnis reeds en zal u durven slagten.
Die snoode heldenmoord word hier een straf genoemd,
(660) En dat gevloekt verraad als billykheid geroemd.
MAHOMET.
Men zal de myne zien. ’t Weêrbarstig Mecca beeve!
Vervolging staafde altyd myn’ roem.... Dat Zopir sneeve!
OMAR.
Verlies geen’ tyd; want als die snoode is omgebragt,
Zal elk u hulde biên en bukken voor uw magt.
MAHOMET.
(665) Ik, schoon de spyt my noopt om zelf zyn bloed te plengen,
Zal in ’t verborgen hem den doodsteek toe doen brengen,
En dus den argwaan van ’t Gemeen het best ontvliên.
OMAR.
Die voorzorg is ’t ontwaard’.
MAHOMET.
                                              Men moet het toch ontzien.
Ik heb een’ arm van doen, die, vaardig op myn wenken,
(670) Hem doode, en my de vrucht dier zege wensch’ te schenken.
OMAR.
Verkies daar Seïd toe.
MAHOMET.
                                  Hoe?... Seïd?
OMAR.
                                                      ’k Weet gewis
Dat hy tot zulk een’ slag het rechte werktuig is.
Hy, Zopirs Gyzelaar, kan ’t veiligst hem bespringen,
En wreeken u op hem. Uwe andre gunstelingen,
(675) Bedaard, schoon yvrig, zien de zaaken reeds te klaar,
Om, onbedachtzaam, zich te storten in gevaar.
Hun ryper ouderdom heeft ook aan ’t wuft vermogen
Der ligtgeloovigheid hen reeds ten deele onttogen.
[p. 26]
Zoek dan ’t eenvouwdigst hart; een’ mensch, door drift verblind;
(680) Een’ geest, die al zyn vreugd in zyne ketens vind.
De Jeugd laat tot dien waan het meest zich overreeden,
En Seïd is verslaafd aan bygeloovigheden.
Hy is een’ leeuw gelyk, zyns meesters stem gewoon.
MAHOMET.
Palmire ’s Broeder?
OMAR.
                                Ja; uws trotschen Vyands zoon;
(685) Die stoute Seïd, die, tot terging uwer zinnen,
Uw’ minnenyd ontvonkt door zyn bloedschendig minnen.
MAHOMET.
’k Voel dat ik door zyn’ naam in heeter gramschap blaak.....
’k Vervloek hem. ’t Bloed myns zoons schreeuwt nog tot my om wraak.
Gy, die het voorwerp kent van myn verliefd verlangen,
(690) Gy, Omar, weet van wien ’t het leven heeft ontfangen;
En dat ik in dit oord, gevaarlyk van rondöm,
Een’ Rykstroon, een Altaar en offers zoeken kom;
Dat nooit een moedig volk in myn geheim moet leezen;
Dat Zopir en zyn zoon myne offers moeten weezen.
    (695) Weläan; beraaden we ons met myn belang en haat
En liefdedrift, die my geboeid houd tot myn’ smaad;
Ja met den Kerkdienst, wien elk eerbied toe moet draagen,
En met den hoogen nood,om wien men ’t all’ mag waagen.

Einde des Tweeden Bedryfs.
Continue

[p. 27]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

PALMIRE, SEÏD.

PALMIRE.
Vertoef;... wat offer moet in ’t heimlyk zyn geslagt?
(700) Spreek: welk een bloed word hier geëischt door de Oppermagt?
Blyf, bid ik.
SEÏD.
                  ’t Noodlot gunt my de eer van ’t bloed te plengen.
Myn hart wacht nader last; myn arm zal dien volbrengen.
Maar Omar wil dat ik, eer ’k iets my onderwind’,
Op ’t sterkst aan Mahomet met eede my verbind’.
(705) ’k Ga zweeren voor zyn wet geen dood te zullen myden,
En mynen tweeden eed zal ik Palmire wyden.
PALMIRE.
Waaröm ontzegt men my het hooren van dien eed?
Zo ’k u verzellen mogt, gevoelde ik minder leed.
Zelfs Omar, verr’ van my te troosten, doet my vreezen;
(710) Spreekt van verraad, van bloed, dat haast gestort zal weezen,
Van Zopirs aanhang en van ’t woeden van den Raad.
’t Verdrag loopt haast ten einde en ieder brult van haat.
Elk (naar des Priesters woord, die nooit ons kan misleiden)
Elk grypt de wapens aan, gaat zich ten stryd bereiden.
(715) ’k Vrees ’t all’ van Zopirs kant; en vrees voor u-alléén.
SEÏD.
Zou Zopir zo trouwloos van harte zyn? ô Neen.
Zodra ’k deez’ uchtend hier als gyzlaar was gekomen,
Heeft zyn menschlievendheid en deugd my ingenomen.
Ondanks ’t vooröordeel wierd ik heimlyk, onverwacht,
(720) Tot hem getrokken door eene onbekende kracht.
’t Zy zyn beroemde naam en heusch gelaat my streelden,
En ’t snoode doel zyns harte arglistig voor my heelden;
[p. 28]
Het zy dat myne ziel, sints ’t heugchlyk oogenblik
Dat ik u wedervond, verbannende allen schrik,
(725) Vergeetende alle smart, in blydschap opgetogen,
Niets kende, hoorde of zag, dan u, uw stem en oogen;
Althans, ’k verheugde me in zyn tegenwoordigheid.
Nu haat ik hem te meer: hy heeft myn’ geest verleid:
Maar ’t valt, hoe zeer de toorn moog’ heerschen op de zinnen,
(730) Niet ligt te haaten die men gaarne zou beminnen.
PALMIRE.
Hoe juist, ô Seïd! is ons noodlot saam verknocht,
En onzer beider ziel als voor elkaêr gewrocht!
Helaas! indien myn liefde, indien dees teedre banden
En lieve neigingen my niet aan u verpandden;
(735) Indien myn geest niet was door Mahomet verlicht,
Zou ’t hart my wroegen dat ik Zopir heb beticht.
SEÏD.
Stel u gerust, Palmire; en laat ons, zonder vreezen,
De stem des Hemels, als om stryd, gehoorzaam weezen.
Een vreeslyke eed staat my te doen. Ik ben gereed;
(740) Want Mahomet zal ons beschermen na dien eed,
En onze liefde, opdat geen rampen haar bejeegnen,
Als Opperpriester, met gewyde handen zeegnen.
Vaarwel! ’k Zal ’t all’ bestaan om uw bezit-alléén.


TWEEDE TOONEEL.

PALMIRE, alleen.

Ik kan my niet ontslaan van naare angstvalligheên.
(745) Dees min, wier denkbeeld my in vreugd hield opgetogen,
Dees langgewenschte dag schynt yslyk in myne oogen.
Wat eed mag ’t weezen, dien men thans van Seïd wacht?
’k Ducht Zopir niet alleen: ’k houd alles hier verdacht.
’k Eer Mahomet, en beef, hoe hoog ik hem moog’ roemen,
(750) Van heimelyken schrik, als ik zyn’ naam hoor noemen:
Wat diep ontzag dees Held verwekke in mynen geest,
’k Voel dat myn hart hem, schier zo veel als Zopir, vreest.
[p. 29]
ô Hemel! geef my kracht! Myn moed is my ontvloden.
Al siddrend dien ik u; ’k volg blindlings uw geboden.
(755) Ach! droog myn traanen af!...


DERDE TOONEEL.

MAHOMET, PALMIRE.

PALMIRE.
                                                        Wat onverwacht geluk!
De Hemel zend u hier tot troost in mynen druk.
Mynheer! red Seïd.
MAHOMET.
                              Hoe!.. waartoe u dus te ontstellen?
Voor hem te vreezen, daar ge my u ziet verzellen?
PALMIRE.
Ik sidder.... Gy verzwaart den angst, die my vervoert.
(760) Wat grooter wonderwerk! Gy-zelf, gy schynt ontroerd.
’k Zie uw standvastigheid voor de eerstemaal bezwyken.
MAHOMET.
’k Moest wel ontroerd zyn door den schrik, dien gy laat blyken.
Hoe durft gy voor myn oog, door geenen schroom verbleekt,
Een’ gloed ontdekken, die misschien myn’ toorn ontsteekt?
(765) Hoe durft uw hart zich aan gevoelens overgeeven,
Die u door Mahomet niet eerst zyn voorgeschreven?
Ik vormde uw hart, maar ’t is, door muitery besmet,
Ondankbaar voor myn gunst en ontrouw aan myn wet.
PALMIRE.
Wat zegt ge?... ach, zie wie hier met neêrgeslagene oogen
(770) Verbaasd en siddrend ligt voor u in ’t stof gebogen.
Hebt ge op deeze eigen plaats myn’ moed niet opgebeurd,
Myn’ wensch niet toegestemd, zyn min niet goedgekeurd?
Die kuische min, waartoe wy ons gedreven vinden,
Zal met nog sterker band ons harte aan ’t uw’ verbinden.
[p. 30]
MAHOMET.
(775) Weêrstreef die min; ze ontvlamde uit driftig wanbeleid.
Een misdaad spruit somtyds uit waare eenvouwdigheid.
De zoete min, wat ook ’t bedriegchlyk hart moog’ waanen,
Palmire! komt ons ligt te staan op bloed en traanen.
PALMIRE.
Wel: ’k stortte ook al myn bloed voor Seïds heil met vreugd.
MAHOMET.
(780) Is uwe min zo groot?
PALMIRE.
                                          Sints we ons, in ’t eerst der jeugd
Geroofd door Hercid, aan uw heilig juk gewenden,
Kwam in ons hart die drift, eer wy haar krachten kenden,
De reden vóór, en wies met onze jaaren aan:
De Hemel wrocht ze in ons. Gy-zelf deed ons verstaan
(785) Dat hy de driften vormt, die zuivre harten blaaken,
En geen verandring kent. Zou hy dan heden wraaken
Een liefde, door hem-zelv’ gekweekt? en met wat schyn
Zou ’t geen toen vrystond nu een misdaad kunnen zyn?
Heb ik dan iets misdaan?
MAHOMET.
                                        ô Ja; gy moogt vry beeven.
(790) Verwacht geheimen, die ik moet te kennen geeven.
Kies niet dan als myn stem u klaar begrypen doet
Wat gy verkiezen moogt en wat gy schuwen moet.
Hoor niemand buiten my.
PALMIRE.
                                        Wien zou ik anders hooren?
Myn ziel heeft immers nooit voor u ’t ontzag verloren.
(795) Verknocht aan uwe wet, eer ik uw majesteit.
MAHOMET.
Een al te groot ontzag baart wel ondankbaarheid.
PALMIRE.
Ik zal ’t geheugen van uw weldaên steeds bewaaren,
Of Seïd doe my voor uw oog ten grave vaaren.
[p. 31]
MAHOMET.
Weêr Seïd!....
PALMIRE.
                      Ach! wat toorn ontvonkt uw streng gelaat!
MAHOMET.
(800) ’k Gevoel geen gramschap; rys; schep moed en volg myn’ raad.
Verban de ontroering, die uw zinnen heeft bevangen.
’k Heb slechts uw hart getoetst, en waak voor uw belangen.
’k Verdien ten minste wel dat ge u op my betrouwt.
Op uw gehoorzaamheid is uw geluk gebouwd.
(805) Zyt gy myn eigendom ten loon van myne zorgen,
Verdien dan weldaên, die ’k u toeschik in ’t verborgen.
Wat ook de Hemel will’ dat Seïd thans verricht’,
Palmire! spoor hem aan, versterk hem in zyn’ pligt.
Dat hy zyn’ eed volbrenge om zich u waard’ te maaken.
PALMIRE.
(810) Wat ducht myn Vader? Hy zal nooit zyn’ eed verzaaken.
’k Durf voor zyn hart zo wel als ’t myne u borge staan.
Hy mint my teder; ja: maar u, u bid hy aan.
Hy ziet in u zyn’ steun, zyn’ Vader, zynen Koning.
Myn min strekke u ten borg van zyne pligtbetooning!
(815) Ik ga: wacht op myn’ raad de blyken van zyn’ moed.


VIERDE TOONEEL.

MAHOMET, alleen.

’k Ben dan, ondanks my-zelv’, vertrouwling van haar gloed!
Haar gulle oprechtheid temt myn’ toorn, doch baart my smarte,
En grieft, schoon zonder schuld, als met een pook my ’t harte.
ô Vader, Kinders, tot myn’ rampspoed voortgebragt!
(820) Altoos vyandig Bloed! altoos gevloekt Geslacht!
’k Zal u nog deezen dag op ’t schrikkelykst betoogen
Wat op hun beurt myn haat en myne min vermoogen.



[p. 32]

VYFDE TOONEEL.

MAHOMET, OMAR.

OMAR.
’t Is meer dan tyd dat gy uw liefde loon verschaft,
Palmire rooft, dees Stad bedwingt en Zopir straft.
(825) Gy zult al ’t Volk voor u verneêrd zien na zyn slagten,
Maar hebt, komt hy u vóór, ook geen geluk te wachten.
Die hier u dienen kan is Seïd, hy-alléén.
Hy komt hier menigwerf, en hoort naar ’s Gryzaarts reên.
Gy ziet dees wykplaats en dees duistere ommewegen,
(830) Die van uw hofzaal zyn naar zyn verblyf gelegen:
Aldaar zal Zopir, die deez’ nacht, uw Leer’ ten hoon,
Zyn bede en wierook wyd aan zyn gedroomde Goôn,
Door Seïd, die uw wet nooit dorst in twyfel trekken,
Den Hemel, op uw’ eisch, een plegtig offer strekken.
MAHOMET.
(835) Weläan dan: Seïd is aan gruwlen toch verpand.
Hy worde eerst offeraar! vervolgens offerhand!
’k Word door myn wraak, myn min, myn wet, myn zorg voor ’t leven,
En ’s Noodlots vast besluit tot dit bestaan gedreven.
Maar denkt gy dat zyn moed, door ’t Bygeloof verhit,
(840) De blinde woede, die ’t doorgaans verzelt, bezit?
OMAR.
Door hem-alléén kunt ge op ’t bereik uws oogmerks hoopen.
Palmire zal, om u, hem zelfs ter slagting noopen.
Door liefde en bygeloof verblind en overheerd,
Word zyne zwakheid-zelve in razerny verkeerd.
MAHOMET.
(845) Hebt gy zyn hart genoeg versterkt door vreeslyke eeden?
OMAR.
De toestel, naare schroom by heilge plegtigheden,
De plaats, het outer, de eed, ’t heeft all’ hem overmand.
’k Stelde een gewyde pook in ’s Vadermoorders hand;
[p. 33]
De Kerkdienst wet zyn woede. Ik zie hem herwaarts streeven.


ZESDE TOONEEL.

MAHOMET, OMAR, SEÏD.

MAHOMET.
(850) Myn Zoon! ’k moet ’s Hemels wil aan u te kennen geeven.
Het is zyn hoogst bevel, dat gy door menschenbloed
Den dienst zyns Tempels, ja hem-zelven wreeken moet.
SEÏD.
Doorluchtige Propheet, wien ik ben opgedraagen!
Monarch der Volken, die van uwen roem gewaagen!
(855) Gy hebt op myn bestaan eene onbepaalde magt.
Maar ’k bid, bestraal myn’ geest, die licht van u verwacht.
Hoe zal een sterveling den Hemel wraak verschaffen?
MAHOMET.
Door uwe zwakke hand wil hy zyn lastraars straffen.
SEÏD.
Zo wil de Oppermagt, wier gunsteling gy zyt,
(860) Myn’ moed verëeuwigen door een’ doorluchten stryd?
MAHOMET.
Zo ge ooit naar glori dingt, moet gy haar’ wil betrachten.
Volg haar geheim besluit, zelfs zonder nagedachten.
Gehoorzaam haar: slaa toe: zo sterke, ô Jonge Held!
U de Engel van de dood, die myn banier verzelt!
SEÏD.
(865) Wat vyand moet door my het leven zyn benomen?
Wat booswicht omgebragt? Wiens bloed moet ik doen stroomen?
MAHOMET.
Het bloed eens Moorders, dien ’k altoos met afschrik zag,
Die ons vervolgd heeft en vervolgt tot op deez’ dag,
Die mynen zoon versloeg, myn Leer’ bestreed en hoonde;
(870) Het bloed des wreedsten, die zich ooit myn’ vyand toonde;
Het bloed van Zopir.
[p. 34]
SEÏD.
                                  ’t Bloed van Zopir!... hoe!... door my!...
MAHOMET.
Trouwlooze! uw twyfeling is heiligschendery.
Van hier met elk, die in des Hemels wondre wegen
Zyn eigen brein en oog stoutmoedig raad durft pleegen.
(875) Wie denken durft is niet gevormd voor myne Leer’.
Gehoorzaam my, en zwyg; dit is alleen uwe eer.
Weet gy wel wie ik ben, en op wat plaats, Ontäarde!
Ik u het hoog bevel, my voorgelegd, verklaarde?
Zo Mecca, schoon het nu in dienst der Afgoôn kwyn’,
(880) Nochtans het Vaderland van ’t Oostersch Volk moet zyn;
Dit Tempelchoor der aard’ myn wet zal moeten hooren,
De Hemel my tot Vorst en Priester heeft verkoren;
Weet gy daar de oorzaak van, hoe hoog uw reden klimm’?
Dit Mecca is de wieg en ’t graf van Ibrahim.
(885) Gehoorzaame Ibrahim, elks eerbied overwaardig,
Verbande zelfs natuur, en stond by ’t outer vaardig,
Op ’t allerstrengst gebod, ter slagting van zyn’ Zoon:
En, nu ik u, benoemd ter wraak van ’s Hemels hoon,
’t Bloed afëisch, ’t welk uw hand voor hem-alléén moet plengen,
(890) Durft nog uw weiflend hart dat vonnis niet volbrengen!
    Volhard in ’t ongeloof, nu ’k u niet leeren kan:
Zoek andre Meesters op, onwaardig Musulman!
Uw loon was al bereid; Palmire wierd uw Gade;
Maar gy trotseert Palmire en ’s Hemels ongenade.
(895) Lafhartig werktuig van de wraak der Oppermagt!
De slag, dien gy moest doen, werde u nu toegebragt!
Gaa heen; word slaaf; kniel voor de trotschen, die my hoonen.
SEÏD.
’k Moet zwichten, als gy spreekt...... ’k Zal my gehoorzaam toonen.
MAHOMET.
Gehoorzaam; tref; en zie, bedekt met Zopirs bloed,
(900) Door onvergangklyke eer dien doodslag u vergoed!
Tegen Omar, ter zyde.
Verlaat hem niet: gy moet in deeze omtrek blyven.
[p. 35]
Houd steeds een waakend oog op alle zyn bedryven.


ZEVENDE TOONEEL.

SEÏD, alleen.

Een’ weerlooz’ Gryzäart, wien de last der jaaren drukt,
Moet door zyn’ Gyzlaar dan het daglicht zyn ontrukt!....
(905) Wat nood?... Een offerdier stort, weerloos, voor de altaaren
Ook neder, en zyn bloed doet ’s Hemels toorn bedaaren.
De Hemel eischt van my zo groot eene offerhand’.
’k Moet die volbrengen: ’k heb myn woord daarvoor verpand.
    ô Helden, die welëer Tirannen stout dorst slagten!
(910) Uw voorbeeld leere my myn’ hoogsten pligt betrachten!
Dat door gerechten toorn myn moed werde aangespoord!
Versterkt myn’ zwakken arm in deez’ gewyden moord.
ô Engel des verderfs, die Mahomet behoedde!
Beziel my in dit uur met uw gevreesde woede!...
(915) Wat zie ik?....


AGTSTE TOONEEL.

ZOPIR, SEÏD.

ZOPIR.
                                Seïd!... hoe!.... Maakt u myn komst ontroerd?
Hoor, meer bedaard van geest, wat zorg my herwaarts voert.
Rampzalig Gyzlaar, my door ’t krygslot toegezonden!
Hoe grieft het my dat ge aan myn’ vyand zyt verbonden!
’t Bestand heeft slechts den tyd des aanvals opgeschort.
(920) ’t Kan zyn dat aan ’t geweld zyn loop gegeeven word.
’k Zwyg ’t ovrig, maar waardeer uw heil gelyk myn eigen.
Ik beef, myns ondanks, om gevaaren die u dreigen.
Om kort te gaan, duld dat, by d’algemeenen schrik,
Ik in myn huis aan u een vry verblyf beschikk’.
(925) ’k Sta voor uw leven in; ’t is dierbaar voor myn harte.
Voldoe myn’ wensch.
[p. 36]
SEÏD, ter zyde.
                                  ô Pligt!... ô Hemel!.... welk een smarte!...
Tegen Zopir.
Ach! Zopir! vind ge u met geene andre zorg bezwaard,
Dan dat ge my beschermt en in het leven spaart?
Ter zyde.
Ter grieving vaardig!... ach! wat hoorde ik!... wat vermogen?
(930) Vergeef ’t my, Mahomet! myn hart is gantsch bewogen.
ZOPIR.
Misschien verwondert u de zorg, die ’k voor u droeg;
Maar ’k ben een mensch, en mensch te weezen is genoeg
Om met meêdoogendheid steeds naar ’t behoud te trachten
Van ongelukkigen, die wy onschuldig achten.
    (935) Waaröm, ô groote Goôn! waaröm verdelgt gy niet
Al wie met zielvermaak het menschenbloed vergiet?
SEÏD.
Hoe dierbaar is die taal voor myn bestreden zinnen!
Een vyand onzer Leer’ kan dan de deugd beminnen!
ZOPIR.
Gy kent de deugd niet, zo u zulks verwondring baart.
(940) Wat dwaaling, ach! myn Zoon! misleidde uw’ eedlen aart?
Geblindhokt door de wet des wreedsten der tirannen,
Schat ge alle menschen snood, behalven Musulmannen.
Wreedäartig buigend voor den Meester, die u zend,
Had gy van my een’ walg, eer gy my hebt gekend.
(945) ’t Gevloektst vooröordeel heeft uw’eedlen geest ontluisterd,
En aan zyn yzren juk uw schuldloos hart gekluisterd.
’k Vergeef u dat gy dwaalt; maar zeg wat ge u verbeeld
Van eenen Godsdienst, die het haaten u beveelt?
SEÏD.
Ach! ik gevoel dat ik dien Godsdienst zal verlaaten.
(950) Neen, neen, Mynheer! myn hart zou u niet kunnen haaten.
ZOPIR, ter zyde.
Hoe meer ik met hem sprak, hoe meer hy my geviel.
Zyn jeugd, zyn minzaame aart verrukt myn teedre ziel.
Een Krygsknecht, uit het heir eens Monsters hier gekomen,
[p. 37]
Heeft, met zyn’ weêrzin-zelfs, myn hart dan ingenomen!
Tegen Seïd.
(955) Wie zyt ge? van wat Land? uit welk een’ Stam?
SEÏD.
                                                                                      Mynheer!
’k Heb, ouderloos, niet dan een’ Meester, dien ik eer,
En steeds getrouwlyk heb gehoorzaamd, door myn daaden,
Maar dien, by dit gesprek, myn zwakheid heeft verraaden.
ZOPIR.
Hoe! kent ge uwe ouders niet, of eenig’ bloedverwant?
SEÏD.
(960) Zyn leger was myn wieg; zyn kerk myn vaderland.
’k Weet anders niets; doch geen der kindren, op ’t behaagen
Myns Meesters jaarlyks hem ter schatting opgedraagen,
Deelde ooit zo diep als ik in zyn goedgunstigheên.
ZOPIR.
’k Zal uwe erkentenis niet doemen, Seïd! neen;
(965) Wie weldaên dank betoont word billyk hoog geprezen.
Ter zyde.
Waarom moest Mahomet, ô Goôn! zyn hoeder weezen?
Tegen Seïd.
Hy heeft Palmire en u ten Vader dan verstrekt?...
Wat doet, daar gy my uw verwilderd oog onttrekt,
U beeven, zuchten? Doe, ei! doe my de oorzaak weeten!
(970) Door wroeging word, zo ’t schynt, u ’t hart vanëen gereten.
SEÏD.
Wie, dien op zulk een’ dag het hart niet wroegen zou!
ZOPIR.
Uw schuld word uitgewischt door ongeveinsd berouw.
Volg; ’k zorg voor uw behoud. Men zal hier bloed doen vlieten.
SEÏD, ter zyde.
ô Hemel!... en ik ben ’t, die ’t zyne zou vergieten!...
(975) Palmire!... ô Vreeslyke eed!... ô Wraak, die de Oppermagt.....
ZOPIR.
Stel u in myne hand; beef zo gy langer wacht:
Uw leven hangt daaräan. Myn teêrheid, u gebleken.....



[p. 38]

NEGENDE TOONEEL.

ZOPIR, SEÏD, OMAR, Gevolg.

OMAR, schielyk toeschietende.
Wat mart gy hier, Verraêr! de Koning wil u spreeken.
SEÏD.
Ach!.. waar...... waar ben ik....? wat besluit ik in deez’ stand?
(980) De bliksem dreigt myn kruin van d’een’ en andren kant.
Waar zal ik gaan?.... by wien dees wreede ontroering smooren?.....
Waar vluchten?
OMAR.
                          By den Vorst, ten Leeraar ons beschoren.
SEÏD.
Ja; ’k ga by hem een’ eed afzweeren, daar ’k van gruuw.


TIENDE TOONEEL.

ZOPIR, alleen.

Ach! Seïd!.... maar hy vlucht, voor al myn teêrheid schuuw.
(985) De wanhoop dryft hem voort, van naaren angst bestreden.
Myn hart volgt hem van verre op zyn verhaaste schreden.
Zyn wezen, afzyn, schrik, de ontroering van myn bloed
Doen al te veel geweld op myn beklemd gemoed.
Wat toeve ik nog?


ELFDE TOONEEL.

ZOPIR, FANOR.

FANOR.
                              Dees brief, terstond aan u geschreven,
(990) Wierd door een’ Arabier in stilte my gegeeven.
ZOPIR, den brief geopend hebbende.
Wat zie ik?... Hercid!.. Goôn! uw goedheid wil in ’t end’
[p. 39]
De wonden zalven van myne al te lange elend’.
[Hy leest by tusschenpoozen.]
Wenscht Hercid my te zien?.. die wreedäart, die verraader,
Die myne kinders rukte uit de armen van hunn’ Vader!...
(995) Zy leeven!... Mahomet houd hen in zyn geweld!....
Peinzende.
Palmire en Seïd wierd hunne afkomst nooit gemeld!...
Myn spruiten!.. teedre hoop! ’k durf my met u niet vleijen:
’k Ben te ongelukkig; ja, die hoop kon my misleijen.
    Onzeker Voorgevoel! zo ’k u gelooven moet!....
(1000) Wat overmaat van vreugd en droefheid!... ô myn bloed!...
Myn hart is veel te zwak voor zulk een felle ontroering....
’k Vlieg om myn dierbaar Kroost te omhelzen.... Wat vervoering!...
’k Weêrhoud me,... ik aarzel zelfs, daar ik met vreeze en smart
Aandachtige ooren leen aan de inspraak van myn hart....
(1005) Weläan; laat ons deez’ nacht ’t bericht van Hercid hooren.
Tegen Fanor.
Geleid hem in’t geheim naar deeze tempelchooren,
By ons gewyd altaar, alwaar uws Meesters klagt
De Goden heeft vermoeid, wier haat thans schynt verzacht.
    Hergeeft me, ô Goôn! myn Kroost! Hergeeft twee braave zielen
(1010) De deugd, waarvan ze op raad eens huichelaars vervielen!
Behooren zy my niet tot myne ondraagbre pyn,
’k Neem hen voor kindren aan; ik wil hun Vader zyn.

Einde des derden Bedryfs.
Continue

[p. 40]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Men ziet achter op het Tooneel een Altaar.

MAHOMET, OMAR.

OMAR.
ô Ja: dat groot geheim is aan den dag gekomen;
Uw glori loopt gevaar; gy hebt uw’ val te schroomen.
(1015) Gy zult gehoorzaamd zyn; maar Seïd heeft, eer hem
Zyn woede weêr ontvonkte op uw geduchte stem,
’t Geheim des eeds ontdekt.
MAHOMET.
                                            Wat hoor ik!
OMAR.
                                                                Die verraader
Staat diep in Hercids gunst. Dees strekt hem tot een’ vader.
MAHOMET.
Weet gy hoe Hercid zich gedraagt in dit geval?
OMAR.
(1020) Hy schynt ontroerd om ’t lot, dat Zopir treffen zal.
MAHOMET.
Een zwakke, als hy, kan ligt van ’t spoor der trouw verdoolen.
Hy siddre! myn geheim is dier hem aanbevolen.
’k Weet van getuigen, zo gevaarlyk, my te ontslaan.
Is myn bevel volvoerd?
OMAR.
                                      ’k Heb aan uw’ last voldaan.
MAHOMET.
(1025) Wy moeten binnen ’t uur al ’t ovrig voorbereiden,
En Zopir sneuvlen doen of ons ter dood zien leiden.
Genoeg is ’t als hy sterft; en na zyn’ laatsten snik
Zal Mecca myne Leere omhelzen door den schrik.
[p. 41]
Ziedaar den eersten stap; maar, kunt ge uw woord verpanden
(1030) Dat Seïd, als het bloed des Gryzäarts zyne handen
Besmet heeft, sterven zal, eer ’t iemand kan verhoên;
En ’t gif, voor hem gemengd, ons oogmerk zal voldoen?
OMAR.
Gewis.
MAHOMET.
          ’k Moet myn geheim, als we ons besluit voltrekken,
Verbergen in de dood en met haar schaduw dekken.
(1035) Maar laat toch, nu de dolk, gewyd tot dit bestaan,
Den Vader van Palmire eerlang zal nederslaan,
Haar wenschlyke onkunde in ’t geringst geen licht ontfangen.
Verdronken wy nog meer, om haare en myn belangen,
Den nacht, die haaren Stam bedekt voor elks gezicht.
(1040) Myn zegepraal is op de dwaaling steeds gesticht.
Vergeefs is ze uit het bloed gesproten, ’t welk wy doemen.
Al wie geen ouders kent is ouderloos te noemen.
De stem en kracht des bloeds zyn louter ydelheid
In harten, die ’t bedrog van jongsäf heeft misleid.
(1045) Natuur is slechts gewoonte, en naar myn’ wil te hooren
Was alles, Omar! wat Palmire kon bekooren.
In my vind ze alles. ’k Wil dat zy haar hand my geev’
Op de assche haars geslachts, ’t welk haar verborgen bleef.
Zy, mooglyk fier van aart, zal heimlyk zich verheffen
(1050) Op de eere dat zy ’t hart haars Meesters wist te treffen.
Maar, gaan wy; ’t uur genaakt dat op dees plaats de Zoon
Den Vader dooden moet in ’t aanzien zyner Goôn.
OMAR, naar binnen gezien hebbende.
Gy ziet zyn woeste schreên. Aan uwen dienst verbonden,
Word hy door d’yver der gehoorzaamheid verslonden.



[p. 42]

TWEEDE TOONEEL.

MAHOMET, OMAR, SEÏD.

SEÏD, in ’t uitkomen en niemand ziende.
(1055) ’k Moet dan dien wreeden pligt volbrengen!... Ik verstom.....
MAHOMET, tegen Omar ter zyde, en met den-
zelven vooräan op het Tooneel naar binnen
wykende.
Verzeekren we onze magt door andre slagen. Kom.
Seïd, alleen, en voorwaarts treedende.
Ik wist geen antwoord: ’k moest all’ wat men zeide stemmen.
Eén woord van Mahomet kan my de tong beklemmen;
Maar toen op zyn bericht dees schrik my overviel,
(1060) Kreeg de overtuiging nog geen vat op myne ziel.
’k Zal, op des Hemels eisch, gehoorzaam zyn, niets vreezen;
Maar, ach! hoe yslyk zwaar valt zulk gehoorzaam weezen!


DERDE TOONEEL.

PALMIRE, SEÏD.

SEÏD.
Wat zoekt gy hier, Palmire! in deezen jongsten nood?
Wat dryft u naar dees plaats, geheiligd aan de dood?
PALMIRE.
(1065) Ach! angst en liefde zyn ’t; die thans my herwaarts brengen.
Myn traanen rollen op uw hand, die bloed moet plengen.
Wat gruwzaam offer moet gy slagten tot uw leed?
Ach! zyt ge op Mahomets en ’s Hemels wil gereed?
SEÏD.
Aanbiddlyk Voorwerp, ’t welk myn twyfling kunt doen zwichten!
(1070) Spreek; noop myn woede ter volbrenging myner pligten;
Bestier myn’ arm; verlicht me in deeze duisternis;
[p. 43]
Verklaar my ’t streng bevel, dat me onbegryplyk is.
Waaröm verkoos men my? Is Mahomet onmiddlyk
De Tolk dan van een’ last, zo wreed als onäfbiddlyk?
PALMIRE.
(1075) Beef, eer gy dien bepeinst. Hy ziet tot in ons hart;
Hy slaat myn traanen gade en weet ons beider smart.
Al wie hem vreest staat in des Hemels gunst te vaster.
Dit ’s alles wat ik weet. De twyfling is een laster.
De Godsdienst, dien hy ’t Volk met zo veel stoutheid leert,
(1080) Is zekerlyk de waare, omdat hy triomfeert.
SEÏD.
Zo is ’t, nadien gy hem omhelst met ziel en zinnen.
Maar myn verbaasdheid kan de twyfling niet verwinnen,
Waaröm de Hemel, die menschlievend is en goed,
Van my het plengen eischt van dierbaar menschenbloed.
(1085) Myn twyfling, ik beken ’t, myn twyfling is misdaadig.
’k Weet dat een priester steeds zyn offer ongenadig
En zonder wroeging treft; dat Zopir is gedoemd,
En ik om hem ter dood te brengen ben benoemd.
’t Was Mahomets bevel, en ’t voegde my te zwygen.
(1090) ’k Scheen, om des Hemels toorn te dienen, moed te krygen,
Ja zelfs zyn Vyand wierd door my reeds afgewacht:
Maar mogelyk weêrhield me eene andere Oppermagt.
Ten minste, toen my die rampzaalge kwam voor oogen,
Had straks myn tempeldienst op my veel min vermogen.
(1095) Vergeefs drong my de pligt tot d’opgelegden moord:
De menschlykheid wierd in myn siddrend hart verhoord.
Maar... met wat toorn, met welk een teêrheid, die my smartte,
Verweet my Mahomet de zwakheid van myn harte!
Met wat gezag, met welk een kracht en majesteit
(1100) Verhardde zyne stem myn teêrgevoeligheid!
Wat is de Kerkdienst straf! Hoe doet zyn magt ons beeven!
’k Gevoelde straks de woede in myn gemoed herleeven.
’k Ben echter zwak, Palmire! en voor den moord bevreesd.
De deernis dryft op nieuw die woede uit mynen geest.
(1105) Myn zinnen zyn verward, en doen my alles vreezen.
[p. 44]
Ik moet een moorder of een heiligschenner weezen....
Neen; neen. ’k Ben niet gevormd tot een’ gehaaten moord.....
Maar hoe!... ’t Is my geboôn en ’k gaf daartoe myn woord.
’k Schrei nog van woede en smarte om d’eed, my afgewrongen.
(1110) ’k Ben als een mensch, die, by een’ storm in zee gesprongen,
Met doodsgevaar zich aan een ebbe of vloed vertrouwt,
Die zyn’ verflaauwden wil nu voortdryft dan weêrhoud.
Bepaal myn vlotte drift; versterk myn slappe handen.
Wy zyn opnieuw verëend door de allersterkste banden:
(1115) Maar zonder de offerhand’, die my is opgeleid,
Is uw gewenscht bezit voor eeuwig my ontzeid.
’k Mag tot dien prys-alléén* op myn Palmire hoopen.
PALMIRE.
Hoe! zoud ge my voor ’t bloed des gryzen Zopirs koopen?
SEÏD.
Dit is des Hemels last; dit de eisch van Mahomet.
PALMIRE.
(1120) Is op de liefde dan zo wreed een prys gezet?
SEÏD.
Gy word door Mahomet den Moorder opgedragen.
PALMIRE.
Wat snoode huwlyksgaav’!
SEÏD.
                                            Maar, zo ’t het welbehaagen
Des Hemels is?... Zo ik myn kerk en liefde zoek
Ten dienst te staan?....
PALMIRE.
                                    Helaas!
SEÏD.
                                                  Gy kent den fellen vloek,
(1125) Die de ongehoorzaamheid voor eeuwig is beschoren.
PALMIRE.
Zo de Opermagt u tot haar’ wreeker heeft verkoren,
En wil dat gy uw’ eed volbrengen zult, zo streef.....
[p. 45]
SEÏD, na een’ korten poos zwygens.
Wel nu; wat moet ik doen om uw bezit?
PALMIRE.
                                                                Ik beef.
SEÏD.
’k Heb u verstaan. Hy is gedoemd door uwe lippen.
PALMIRE.
(1130) Heb ik....?
SEÏD.
                            Ja gy...
PALMIRE.
                                        Liet ik dat vonnis my ontglippen?
Zeide ik...?
SEÏD.
                  De Hemel sprak, Palmire, door uw stem,
Zyn laatste vonnis uit, en ik gehoorzaam hem.
Gaa: Zopir moet, terstond naar dit altaar geweken,
Zyn Goden, die ik vloek, in stilte om bystand smeeken.
(1135) Nog eens: vertrek.
PALMIRE.
                                        Ik kan u niet verlaaten: neen.
SEÏD.
Laat in ’t volvoeren van deez’ aanslag my alleen.
Te afgryslyk is dit uur: ach! vlucht! laat u beweegen.
’t Verblyf van Mahomet is digt by dit gelegen.
Ik bid u, gaa.
PALMIRE.
                    Zal dan die Gryzäart zyn geslagt?
SEÏD.
(1140) Dat plegtig offer dient op deeze wyz’ volbragt.
Ik moet met eigen hand in ’t stof hem nederrukken,
En driewerf ’t gladde staal hem in den boezem drukken:
’t Vergruisd altaar moet met zyn bloed bepurperd zyn.
PALMIRE.
Hy sneeven..! Gy zyn bloed...! De schrik verstyft het myn’.
(1145) Ik zie hem! ach!


[p. 46]

VIERDE TOONEEL.

ZOPIR, achter op het Tooneel uitkomende en by het Altaar nederknielende; PALMIRE, SEÏD, vooräan.

ZOPIR.
                                      ô Goôn myns Lands, gereed te bukken
Voor ’t woên eens Aanhangs, die zich sterkt door gruwelstukken!
ô Goôn! myn zwakke stem roept, min om myn gevaar
Dan om u-zelv’, voor ’t laatst u aan by dit altaar.
De kryg, bloeddorstig en in ’t moorden onbezweken,
(1150) Zal, in het kort hervat, dees zwakke vreê verbreeken:
ô Goôn, indien gy nog een’ booswicht bystand bied,....
SEÏD, tegen Palmire ter zyde.
Gy hoort zyn lastering.
ZOPIR.
                                    Spaart dan myn leven niet!
Maar laat my, vóór myn dood erkend van myne Spruiten,
Bezwyken in haar’ arm; laat haar myne oogen sluiten!
(1155) Ach! zo ik my niet heb met ydlen waan gevleid,
En gy naar deeze vest myn kinders hebt geleid....
PALMIRE, tegen Seïd ter zyde.
Zyn Kinders, zegt hy!
ZOPIR.
                                  Goôn! Op u is myn betrouwen.
Ik stierf gewis van vreugd, zo ik hen mogt aanschouwen.
Bestierders van ons lot! Bewaakt hen; geeft dat zy
(1160) Myn denkbeeld volgen; maar gunt hen meer heils dan my!
[Hy ligt zich vooröver.]
SEÏD, ter zyde en zynen dolk uitrukkende.
Hy smeekt zyn Goôn!.. Men treff’....
PALMIRE.
                                                      Wat wilt ge?.. Ach!
[p. 47]
SEÏD.
                                                                                Hem doorgrieven;
De Godheid dienen; u verdienen; u believen.
Dit staal, tot ’s Hemels wraak gewyd, is my verschaft
Opdat door myne hand zyn Vyand zy gestraft.
(1165) Weläan...! wat naare stilte!... ontwyk, ontwyk die schimmen.
Ziet ge in dien bloedstroom niet dat spook uit d’afgrond klimmen?
PALMIRE.
Wat zegt ge?
SEÏD.
                    ô Dienaars van de dood! Ik volg uw schreên.
Gy wyst my ’t outer aan; gy sterkt myn’ arm. ’k Vlieg heen.
PALMIRE.
Blyf; de angsten zyn te groot, die onzen geest bedroeven.
SEÏD.
(1170) Het outer beeft: ’k moet gaan; ik kan niet langer toeven.
PALMIRE.
Gewis doet de Oppermagt aan u een teeken zien.
SEÏD.
Dryft zy my aan tot moord, of wederhoud ze dien?
De stem van Mahomet verheft in my zich weder,
Verwyt my dat myn hart te zwak is en te teder.
(1175) Palmire!
PALMIRE.
                          Wel?
SEÏD.
                                  Ik ga. Gy, roep in uwen schrik
Den Hemel aan.
[Hy vertrekt en gaat achteröm naar ’t Altaar, daar Zopir is.]
PALMIRE, alleen.
                          ’k Bezwyk; ô smartlyk oogenblik!
Wat stem, wat naare kreet, in myne ziel gerezen,
Doet, ondanks my, myn’ wil en harte onëenig weezen?
Als de Oppermagt een’ moord beveelt, staat dan aan my
(1180) Daarvan het onderzoek, beklag en oordeel vry?....
[p. 48]
’k Gehoorzaam:... maar vanwaar die wroeging, te ongeduldig?......
Ach! wie weet ooit of hy rechtvaardig zy of schuldig?.....
’k Bedrieg me, of ’t vonnis is aan Zopir reeds volbragt:
’k Hoor in zyn klaaggeschrei ’t vermindren zyner kracht.
(1185) Ach!... Seïd!...
SEÏD, met een verwilderd gelaat wederkeerende.
                                    Roept men my? waar word ik heen gedreven?
Ik zie Palmire niet. Zy heeft my reeds begeeven.
PALMIRE.
Hoe! kent gy haar niet meer, die leeft voor u-alléén?
SEÏD.
Waar zyn wy?
PALMIRE.
                        Hebt ge in ’t eind’ die wet vol yslykheên,
Dien al te droeven eed en ’t vonnis nagekomen?
SEÏD.
(1190) Wat zegt, wat vraagt ge my?
PALMIRE.
                                                        Is Zopir ’t licht benomen?
SEÏD.
Wien? Zopir!
PALMIRE.
                      Hemel! ach! gy diende u van zyn hand.
Verzwaar zyn woede niet! De schrik trof zyn verstand.
Tegen Seïd.
Kom, vluchten wy van hier.
SEÏD.
                                          ’k Bezwyk.
PALMIRE, hem ondersteunende en neêrzettende.
                                                            Gryp moed; zit neder.
SEÏD, een’ poos gezeten hebbende.
Helaas!... ik leef dan nog!... Myn kracht herstelt zich weder.
[Hy ziet haar aan.]
(1195) Zyt gy ’t?
[p. 49]
PALMIRE.
                            Wat deed gy?
SEÏD, schielyk opstaande.
                                                  Ik..! ik heb myn’ pligt volbragt;
Door wanhoop aangenoopt, myn offer wreed geslagt,
En sleepte ’t by het hair om ’s Hemels toorn te stillen.
Gy, Hemel! wilde ’t zo. Kunt gy een misdaad willen?
’t Geheiligd staal, geschikt tot storting van zyn bloed,
(1200) Drukte ik in zyne borst met doodsängst in ’t gemoed.
Ik moest zulks driewerf doen: maar die eerwaarde Gryze
Gaf in myn’ arm een’ gil, zo naar dat ik nog yze....
De grootheid zyner ziel toonde in dat tydsgewricht
Zich nog zo treffende op ’t bestorven aangezicht....
(1205) Helaas! aan tederheid en schrik ten prooi gegeeven
En meer dan hy doorwond, verächt, verfoei ik ’t leven.
PALMIRE.
Men vliê naar Mahomet, die ons beschermen moet:
’t Verblyf is zorglyk by een ligchaam, dus bebloed.
Kom, volg me.
SEÏD.
                        Ik kan niet: ’k sterf, Palmire!
PALMIRE.
                                                                      Welk een smarte,
(1210) Wat naare ontsteltenis doorgrieft, verscheurt zyn harte?
SEÏD, weenende.
Ach! had gy hem gezien, den dolk nog in de wond,
Met deernis naar zyn’ beul zich wendende op den grond!
’k Vlood; maar zyn stem (wie kon zulks denken?) schier bezweken,
Riep ’t leven als te rug om nog tot my te spreeken.
(1215) Hy trok het doodlyk staal ten boezem uit, en zag
My pynlyk achter na. ,,Myn Seïd (sprak hy) ach!
,,Rampzaalge Seïd!”... Dat geluid, die zwymende oogen,
Die dolk, de Gryzäart zelf, vervuld van mededogen
En wentlende in zyn bloed, ’t welk my met moord beticht,
(1220) Waart, in uw byzyn zelfs, voor myn benaauwd gezicht.
Wat deeden wy?
[p. 50]
PALMIRE.
                          Men komt: uw toestand doet my beeven.
Ach! in den naam der min, vlied, Seïd! berg uw leven.
SEÏD.
Gaa; laat me alleen. Waaröm blies die onzaalge min
My zulk eene offerhande en snoode slagting in?
(1225) Neen, Wreede! zonder u en d’aandrang uwer reden
Had ik die nooit volbragt, in weêrwil van myne eeden.
PALMIRE.
Gy my betichten! wat verwyt, waarvan ik gruw!
Myn hart gevoelt, helaas! zich meer ontroerd dan ’t uw’.
Betoon my in myn’ angst voor ’t minst uw mededogen!
[Zopir vertoont zich, leunende op het Altaar, nadat
hy van achter het zelve, daar hy gegriefd is,
zich heeft opgericht.
]
SEÏD.
(1230) Wat voorwerp, ach! Palmire! ontdekt zich aan onze oogen?
PALMIRE.
’t Is die rampzaalge zelf, die, stervende en bebloed,
Om ons te naadren nog een flaauwe pooging doet.
SEÏD.
Hoe! gaat gy naar hem toe?
PALMIRE.
                                            Geprangd van alle zyden,
Door wroegingen verscheurd, zwicht ik voor ’t medelyden.
(1235) ’t Vermeestert my; ik kan ’t niet meer weêrstaan. ô Neen.
ZOPIR, voorwaarts treedende en ondersteund door Palmire.
Ach! help my! onderschraag myn wankelende schreên.
[Hy zit neder.]
Gy, Seïd! zyt het die my griefde in koelen bloede.
Gy schreit! Uw deernis volgt, Ondankbre! op uwe woede.


[p. 51]

VYFDE TOONEEL.

ZOPIR, PALMIRE, SEÏD, FANOR.

FANOR, in ’t opkomen.
ô Goden! wat gezicht dat my de ziel doorsnyd!
ZOPIR.
(1240) Indien ik Hercid zag..... myn Fanor! ach! zyt gy ’t?
FANOR.
ô Wreed geheim!
ZOPIR.
                            Ik ben gegriefd. Zie daar den daader.
FANOR.
Vloekwaardig Moorder! beef: tree toe: erken uw’ Vader.
SEÏD.
Wie?..
PALMIRE.
          Hy!
SEÏD.
                Myn Vader?
ZOPIR.
                                    Goôn!
FANOR.
                                            Het is met Hercid uit.
Hy ziet, hy roept me; en zegt, terwyl hy de oogen sluit:
(1245) ,,Voorkom, zo ’t mooglyk zy, een gruwel zonder gade.
,,Ontwapen Seïd: gaa: spoei voort, eer ’t is te spade.
,,Vertrouwling eens geheims, dat thans my nog ontzet,
,,Wierd ik daarvoor gestraft, en sterf door Mahomet.
,,Vlieg; haast u, Fanor! doe den droeven Zopir hooren
(1250) ,,Dat uit zyn’ echt Palmire en Seïd zyn geboren.”
SEÏD, tegen Palmire.
Gy!
PALMIRE.
      Gy myn Broeder?
[p. 52]
ZOPIR.
                                    Zy myn Dochter? Hy myn Zoon?
Gy, toen gy spraakt voor hen, bedroogt my niet; ô Goôn!
Gewis, ge ontsloot my ’t oog... Ach! Seïd! ’k Zie u beeven.
Wie heeft u tot zo wreed een slagting aangedreven?
SEÏD, zich aan Zopirs voeten werpende.
(1255) De liefde tot myn volk en myne erkentenis,
Myn pligt, myn Tempeldienst, ja all’ wat heilig is
Heeft my de snoodste zelfs van alle gruweldaaden,
Den moord myns Vaders, in myne onkunde, aangeraaden.
[Grypende naar den dolk, dien Zopir in de hand heeft.]
Geef my dat vreeslyk staal, opdat myn felle smart.....
PALMIRE, knielende naast Seïd en hem wederhoudende.
(1260) Myn Vader!.. ach! Mynheer! druk, druk het my in ’t hart.
Myn raad-alléén deed hem dat gruwelstuk voltrekken.
De bloedschand’ zou het loon des vadermoords verstrekken.
SEÏD.
Geen straf is ons te zwaar. De dood strekke ons ten troost!
Verdelg uw moordenaars. Slaa toe.
ZOPIR, hen beiden om den hals vallende.
                                                      ’k Omhels myn kroost.
(1265) ’k Zie in de rampen, die my thans op ’t uiterst brengen,
Zich de overmaat van schrik en blydschap saam vermengen.
Gezegend is myn lot. Ik sterf; maar gy, gy leeft.
U, die myn veege ziel thans weêrgevonden heeft,
Bezweer ik by Natuur, by ’t bloed uws gryzen Vaders;
(1270) Dit overschot des bloeds, nog vloeijende uit myne aders;
’k Bezweer u by u-zelv’ en deez’ myn jongsten nood:
Wreek u; wreek my, myn Kroost! maar breng u niet ter dood.
[Hy geeft hen een teeken van op te staan; zy richten
hem op en zetten hem neder: hy vervolgt.
]
De wapenschorsing zal geen uur meer duuren kunnen
En zoude aan myn ontwerp een’ vryen loop vergunnen.
(1275) De Goden hadden met myn’ rampspoed deerenis,
Nadien de gruweldaad maar half voltrokken is.
[p. 53]
’t Volk zal met d’uchtendstond ons hier zyn hulp verschaffen.
Myn bloed strekk’ hen ten gidse om Mahomet te straffen.
Men wacht’ den dag af!
SEÏD.
                Neen; ’k vlieg naar dat Monster toe,
(1280) Opdat ik ’t vell’, my straffe en dus uw wraak voldoe.


ZESDE TOONEEL.

ZOPIR, PALMIRE, SEÏD, FANOR, OMAR. Gevolg.

OMAR.
Men stuite Seïd, dien gehaaten rustverstoorder!
’t Vliege all’ tot Zopirs hulp! Men boeij’ zyn’ wreeden moorder!
Myn Koning toog hier heen ter staaving van ’s Lands wet.
ZOPIR.
Wat snoode gruwlen! Goôn! wat zie ik?
SEÏD.
                                                                Mahomet
(1285) Zou dan my straffen?
PALMIRE, tegen Omar.
                                              Hoe! Barbaar! zou Seïd sneeven
Na dien gevloekten moord, op uwen last bedreven?
OMAR.
Men gaf geen’ last.
SEÏD.
                              Zo is ’t. Myn ligtgeloovigheid
Heeft my met dubbel recht dit yslyk loon bereid.
OMAR, tegen ’t Gevolg.
Treed toe en boeit hem.
PALMIRE, tegen Omar.             Tegen ’t Gevolg.
                        Neen, Trouwlooze!     Wykt, Verwoeden!
OMAR, terwyl Seïd geboeid en weggeleid word.
(1290) Mevrouw! gehoorzaam, zo gy Seïd wenscht te hoeden.
De Vorst beschermt u, en zyn gramschap, die met recht
[p. 54]
Den bliksem opheft, word door u best neêrgelegd.
Wy gaan den Koning zien; Mevrouw! verzel myn schreden.
PALMIRE.
Ach! dat de dood my redde uit zo veele yslykheden!


ZEVENDE TOONEEL.

ZOPIR, FANOR.

ZOPIR.
(1295) Men rukt hen van my af! Rampzalig Vader! ach!
Myn wonde grieft my min dan dees verwoede slag.
FANOR.
De dag breekt aan. Het volk zal haast zich hier bevinden,
Om zich, gewapend, uw bescherming te onderwinden.
ZOPIR.
Gaan we; ondersteun myn schreên... Gunt slechts, ô Goôn! mag ’t zyn,
(1300) Dat ik dien Huichlaar straff’, die my beschermt in schyn;
Of aan zyn woên voor ’t minst ontrukke, vóór myn sterven,
Twee Kinders, die ik min, en die my ’t licht doen derven!

Einde des Vierden Bedryfs.
Continue

[p. 55]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MAHOMET, OMAR, Gevolg in ’t verschiet.

OMAR.
De Gryzaart zieltoogt, en dit volk, ’t welk roerloos stond
Door d’eersten schrik, steekt reeds het hoofd weêr op in ’t rond.
(1305) Uw Leeraars nevens my, door uwen geest gedreven,
Wy doemen Zopirs moord en d’arm, die hem doet sneeven.
Hier melden wy het volk, welks hart van wraakzucht brand,
Dat t’uwer gunst die slag zelfs komt van ’s Hemels hand.
Dáár zuchten wy, terwyl we u Zopirs wreeker noemen,
(1310) En uw rechtvaardigheid en goedheid tevens roemen.
Al ’t volk geeft ons gehoor en zwicht voor u: in ’t kort;
Het lastig overschot der muitren, ’t welk nog mort,
Zweemt thans alleenlyk naar ’t verflaauwd geklots der baaren,
Die ’t strand nog geeslen, als een storm is aan ’t bedaaren,
(1315) En zich de kalmte weêr vertoont by zonneschyn.
MAHOMET.
Men dwing’ die baaren dan voor eeuwig stil te zyn.
Is reeds myne oorlogsmagt voor Meccaas wal vergaderd?
OMAR.
In deezen nacht is ’t heir de ontroerde stad genaderd:
Langs een’ geheimen weg bragt Osman ’t herwaarts heen.
MAHOMET.
(1320) Moet dan het menschdom steeds misleid zyn of bestreên?
Weet Seïd wel dat hy, door blinde drift gedreven,
Dien, die hem ’t leven schonk, beroofd heeft van het leven?
OMAR.
Wie kon ’t hem melden? want, nu Hercid is gedood,
Is dat geheim met hem gedaald in ’s afgronds schoot.
(1325) Men zal ook in het kort den Jongling om zien komen.
Hem, ’t Werktuig uwer wraak, is reeds de kracht benomen,
[p. 56]
Toen hy het fel vergif heeft door zyn bloed verspreid,
’t Welk in zyn’ beker op uw’ last was toebereid.
Dus wierd het gruwelstuk gestraft, eer ’t nog gebeurde;
(1330) En Seïd, toen hy naar ’t altaar zyn offer sleurde,
En ’t hart zyns Vaders heeft doorgriefd met eigen hand,
Droeg zyn’ verwoeden beul reeds in zyn ingewand.
Hy is geboeid; de dood zal haast zyn boeijens slaaken.
’k Heb ondertusschen hier Palmire doen bewaaken.
(1335) Zy-zelf zal uw ontwerp bevordren, en, bedaard,
Uw’ last gehoorzaam zyn, opdat gy Seïd spaart.
Ik gaf haar hoop dat hy genade zal verkrygen.
De vrees sluit haar den mond en dwingt haar nog tot zwygen.
Haar hart zal, met ontzag en eerbied aangedaan,
(1340) Zelfs in ’t verborgen, nooit tot morren overslaan.
Zy zal, nu ge, als Propheet en Vorst, zult wetten geeven,
Door haar bezit het heil voltooijen van uw leven....
Zy nadert ons, half dood, met sidderende schreên.
MAHOMET.
Gaa, breng de Hoofden van myn heir hier straks byëen.


TWEEDE TOONEEL.

MAHOMET, PALMIRE, Gevolg in ’t verschiet.

PALMIRE, in diepe gedachten voorwaarts treedende en zich by Mahomet ziende.
(1345) Waar ben ik! Hemel!
MAHOMET.
                                                Wees bedaarder voor myn oogen.
’k Heb ’t lot van ’t Volk en u naauwkeurig overwogen.
Het voorval, waarlyk groot, hoe schrikkelyk het zy,
Palmire! is een geheim des Hemels en van my.
Uw slaafsche ketens zyn voor eeuwig nu verbroken.
(1350) Gy word in deeze plaats gelukkig, vry, gewroken.
Ween niet om Seïd. Laat aan my de zorg, dat ik
Der stervelingen lot naar eisch bestiere en wikk’.
[p. 57]
Denk slechts aan ’t uwe; en weet, zo ’k ooit met zielbehaagen
Het oog eens Vaders heb op uwe jeugd geslagen,
(1355) Dat u een hooger rang en eernaam, elk ten spyt,
Misschien te wachten staan, zo gy hen waardig zyt.
Laat vry uw uitzicht op de grootste glori staaren.
Gedenk aan Seïd, noch aan ’t geen u is weêrvaaren.
Uw eerste keuze moet op ’t zien des rangs, waaräan
(1360) Gy nimmer denken durfde, uit uw gedachten gaan.
Maak u de weldaên waard’, waartoe ge u thans ziet nooden,
En volg, naar ’t voorbeeld van al ’t menschdom, myn geboden.
PALMIRE.
Wat hoor ik? wat geboôn? wat weldaên!... Huichelaar,
Dien ’k afzweer voor altoos! Bloeddorstige Barbaar!
(1365) Beul myns Geslachts! Dees hoon, dien ik nog niet vermoedde,
Ontbrak aan myne elende, ontbrak nog aan uw woede.
Dit is, dit is dan die Propheet, dien ik voorheen
Diende als myn’ Koning, als een’ God heb aangebeên!
Gedrocht, wiens haat en list, die eere en trouw verzaakten,
(1370) Twee schuldeloozen tot twee Vadermoorders maakten!
Verleider van myn jeugd! maakt gy, in al myn smart,
Gy, met myn bloed beverwd, nog aanspraak op myn hart?
Maar, hoe de waan u vleije, uw zege is nog niet zeker.
’t Gordyn is afgerukt: ik zie in elk myn’ wreeker.
(1375) Hoort gy dat woest gedruis, der burgren luide klagt?
Myn Vader-zelf vervolgt u reeds uit ’s afgronds nacht.
Het Volk, wiens sabels zyn gewet tot myn bescherming,
Zal de onschuld van uw woede ontslaan door teedre ontferming.
Ach! mogt ik u het hart ontrukken, en verwoed
(1380) All’ de uwen sterven doen, my baaden in hun bloed!
Mogt Azië aan Medine en Mecca hulp verschaffen,
Om uw schynheiligheid en gruweldaên te straffen!...
Dat de aarde, door uw list gestort in ’t zwaarst verderf,
Zich haarer kluisters schaam’, hen breeke, en wraak verwerv’!
(1385) Uw Kerkdienst, rustende op gedroomde heilverwachting,
Zy by den Nazaat in eene eeuwige verächting!
De hel, waarmeê gy elk gedreigd hebt, keer op keer,
[p. 58]
Die immer twyflen durfde aan uw gevloekte Leer’,
De Hel, die plaats van woede en onüitbluschbre vonken,
(1390) Voor u-alléén geschikt, worde u ten deel geschonken!
Zie daar, terwyl ik thans uw weldaên recht erken,
Den wensch, de hulde en d’eed, dien ’k u verschuldigd ben.
MAHOMET.
’k Zie my verraaden; maar, wat ook daarvan moog’ weezen,
Palmire! en wie ge ook zyt, gy moet een’ Meester vreezen.
(1395) Weet dat myn hart.....


DERDE TOONEEL.

PALMIRE, MAHOMET, OMAR, Gevolg van
Mahomet in ’t verschiet, Gevolg van Omar
meer voorwaarts en achter hem.

OMAR.
                                                  Men is van alles onderricht,
Want Hercid, vóór zyn dood, bragt uw geheim in ’t licht.
’t Volk weet het, Mahomet! en brak den Kerker open,
En wapent zich, en mort, dolzinnig saamgeloopen,
En scheld en vloekt op u, vertreedende alle uwe eer,
(1400) En draagt het bloedig lyk van zyn’ rampzaalgen Heer:
Zelfs poogt hen Seïd nog in feller toorn te ontsteeken,
Om ’t zielloos overschot van Zopir streng te wreeken.
Het opgeheven lyk, nog druipende van bloed,
Is ’t teeken, ’t welk het Volk ten stryd zich spoeden doet.
(1405) Hy schreeuwt, al schreijende, uit: ,,Ik deed myn’ Vader sneeven!”
De smart herroept zyn kracht. Hy schynt op nieuw te leeven,
Gespoord door woede, opdat zyn wraak u overheer’.
Men vloekt uw wetten, uw Propheeten, uwe Leer’.
Dat Volk, ’t welk deezen nacht in Mecca, thans aan ’t muiten,
(1410) De Poort in stilte voor uw leger moest ontsluiten,
Nu de algemeene drift op ’t yvrigst toegedaan,
[p. 59]
Heft d’arm op tegen u, om woedend toe te slaan.
Een moord- en wraakgeschrei vervult de markt en straaten.
PALMIRE.
Volëindig, Hemel! Gy kunt de onschuld niet verlaaten!
MAHOMET.
(1415) Hoe! Omar vreest?
OMAR.
                                          Gy ziet uw vrienden, die ’t gevaar
Met my verächten, doch vergeefs die dolle schaar’
Gewapend weerstand biên, zich herwaarts aan begeeven,
Om, strydende en vol moeds, voor uw gezicht te sneeven.
MAHOMET.
Ik, ik-alléén zal hen verweeren in ’t gevecht.
(1420) Voegt u te saam by my, en kent uw’ Vorst te recht.


VIERDE TOONEEL.

MAHOMET, OMAR, en hun Gevolg aan de eene
zyde;
SEÏD, Gevolg van Meccasche Burgeren
aan de andere zyde;
PALMIRE, in ’t
midden des Tooneels.
SEÏD, met eenen Ponjaard in de hand, doch reeds verzwakt door het vergif; tegen de Meccasche Burgers.
Vat dien Verraader aan! Laat ons myn’ Vader wreeken!
MAHOMET, tegen het Gevolg van Seïd.
ô Volk! gy zyt myn Volk. Hoort dan uw’ Meester spreeken.
SEÏD, tegen zyn Gevolg.
Hoort naar dat monster niet; volgt my: voldoet uw’ pligt!....
Wat nevel, welk een nacht verduistert myn gezicht?.....
[Hy treed toe; hy waggelt.]
(1425) Men slagte!... ik sterf.
MAHOMET.
                                              ’k Verwin.
[p. 60]
PALMIRE.
                                                                Gaa, gaa uw wraak volbrengen.
Ach! Broeder! kunt gy slechts het bloed uws Vaders plengen?
SEÏD.
Weläan.... ik kan niet meer.... Wat magt bedwingt myn moed?
[Hy zygt neder; zyn Gevolg ondersteunt hem.]
MAHOMET.
Dus is ’t dat myn gezicht de snooden siddren doet.
ô Ongeloovig Volk, door blinde drift aan ’t blaaken,
(1430) Dat my durft lastren en naar Zopirs wraak durft haaken!
Dees arm, alöm geducht, dees arm-alléén kan my
Verzeekren van myn wraak op weiffelaars als gy;
Vreest mynen bliksem: beeft en zwicht voor myn vermogen.
Gy zult, zo ’k straffen wil, versmelten voor myne oogen.
(1435) Rampzaalgen! ’k Ben de Tolk des Hemels. Wenscht ge een blyk,
Dat hy dan tusschen my en Seïd vonnis stryk’!
Dat hy den schuldigen van ons terstond doe sterven!
PALMIRE.
Ach! Broeder! hoe kon hy zo veel gezags verwerven!
Zy staan als roerloos door de stem van Mahomet,
(1440) En elk ontfangt van hem, als van een’ God, de wet.
Gy, Seïd! ook....
SEÏD, in de armen zyns Gevolgs.
                          ’k Zie my gestraft.... Wat felle smarte!
Hoe snood myn misdaad was, ’k bedreef ze, ondanks myn harte.
’k Wierd vruchtloos in dat hart de stem der deugd gewaar.
Beef, zo de Hemel ooit de dwaaling straft, Barbaar!
(1445) Zie, welk een’ bliksem hy ontstoken heeft voor snooden.
Beef; hy verheft zyn’ arm: hy zal zyne offers dooden.
        Wyzende op Palmire en stervende.
Behoed haar, Hemel! voor een sterflot als het myn’!
PALMIRE, terwyl men Seïd nederligt.
Ach! wat hem sneuvlen doe, het kan geen Godheid zyn.
Neen, Burgers! ’t Is vergif.....
[Zy bezwymt.]
[p. 61]
MAHOMET, haar ondersteunende en zich tot het Volk keerende.
                                                Leert dus door snoode treken,
(1450) Ontrouwen! tegen my het hoofd weêr op te steeken!
Erkent in ’t eind’ myn recht door zulk een strenge wraak.
Natuur hoort naar myn stem: de dood beschermt myn zaak:
De dood, die my verweert, die ik kan wetten geeven,
    (*)Wyzende op Seïds Lyk.
Die (*) op dat bleek gelaat myn wraak reeds heeft geschreven,
(1455) De dood waart voor uw oog, gereed om toe te slaan.
Dus kan ik door myn’ toorn myn’ vyand doen vergaan,
De ontzinde dwaaling naar den eisch haar loon verschaffen,
De muitzucht van uw hart, ja uw gedachten straffen.
Ondankbren! dat u ’t licht des levens nog verblyd,
(1460) Dankt daar den Priester voor, dien gy ’t verschuldigd zyt.
Vlucht; vliegt ten tempel, of myn toorn ontvlamt verwoeder.
PALMIRE, weder bekomende: tegen het Volk, dat met al ’t Gevolg te rug deinst en vertrekt.
Vertoeft! die Dwingeland vergiftigde myn’ Broeder....
Rechtvaardigt gy u dus, ô Monster! door zyn dood?
Heeft dan de opstapeling van gruwlen u vergood?
(1465) Onzalig Moorder myns Geslachts, en Huichlaar tevens!
Beneem, beneemt my ook dit overschot myns levens!
[Zy werpt zich op ’t Lyk van Seïd.]
Droef voorwerp eener min, de bron van ons bederf!
Myn waarde Broeder!..... (*) ’k Volg uw spoor.
[(*) Zy grypt den Ponjaard van Seïd.]
Mahomet, tegen Omar, terwyl zy zich doorsteekt.
                                                                        Weêrhoud haar.
PALMIRE.
                                                                                            ’k Sterf.
’k Onttrek my uw gezicht, Vervloekte, elks afschrik waardig!
(1470) Ik vlei my, sneuvlend, dat een Godheid, meer rechtvaardig,
Voor alle onschuldigen bereid een vaste wyk.
Gy moet regeeren. De aarde is der Tirannen ryk.
[Zy geeft den geest.]
[p. 62]
MAHOMET.
ô Dierbaar Offer! ach! Gy hebt myn hoop verraaden.
Ik zie my ’t loon ontrukt van all’ myne euveldaaden.
(1475) Verfoeilyk Vyand van haar’ schoonen levenstyd,
Verwinnaar en Monarch! ben ik ’t, die straffe lyd.
Daar is dan wroeging!.... ô Rechtvaardigheid! ô Woede!
Myn gruwlen slaan my dan met eene onzichtbre roede!...
’k Heb tot een werktuig in ’t ontwerp, door my gesmeed,
(1480) ô Hemel! my van u bediend tot ’s menschen leed:
Ik lasterde uwen naam en moet u echter vreezen.
’k Voel my gedoemd, schoon elk me aanbiddlyk acht te weezen.
Ik wederstreef vergeefs myn bitter zielverdriet:
’k Bedroog al de aard’; my-zelv’ bedriegen kan ik niet.
    (1485) Slagtöffers van myn woên! Rampzalig Kroost en Vader!
Wreekt Hemel, Aarde en u op ’t hoofd van hunn’ Verraader!
Ontrukt my ’t licht, ontrukt myn borst dit trouwloos hart,
Dit hart, tot haat gevormd, en dol van minnesmart!....
Maar Omar! wacht u ooit aan dees myn schand’ te denken;
(1490) Verberg myn zwakheid; zorg dat niets myn’ roem kan krenken.
Ik moet, gelyk een God, ’t verblind Heeläl gebiên.
Myn Ryk heeft uit, zo ’k voor een’ mensch worde aangezien.

EINDE.

Continue
[p. 63]
COPYE VAN DE PRIVILEGIE.
DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees-en-Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteiten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten, eenige Jaaren hebben gejouïsseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten goedgunstiglyk hadden geaccordeert en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Tooneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, dat de Jaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757 stond te expireeren; en dewyl zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, (waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert,)* de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taale als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en de wyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van ’t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende; dat wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle anderen op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma; ZO is ’t dat Wy de Zaake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte weetenshap, Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren haar by deeze, dat zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, indiervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. Werken, in ’t geheel ofte ten deele te drukken, na te drukken, te doen nadrukken, te verhandelen, of te verkopen, ofte elders nagedrukt, binnen den zelven Onzen Lande te brengen, uit te geven of te verhandelen en verkopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend [p. 64] guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genigen deele verstaan den innehoude van dien te autoriseren, ofte, te advouëren, en veel min, dezelve, onder onze protextie en bescherminge, eenig meerder Credit, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat byaldien zy dezen onzen Octroye voor den zelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, hetzelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitsche Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Consente ende Octroye mogen genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zeven honderd-zeven-en-vyftig.
P. STYN.       
Ter Ordonnantie van de Staaten,
C. BOEY.   
                Lager stond,
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.
    De Regenten van het Wees-en Oude-Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, MAHOMET, Treurspel, vergund aan IZAAK DUIM.
                                    In Amsteldam, den 3. Augustus, 1770.

Continue

Tekstkritiek

vs. 1117 prys-alléén er staat: prya-alléén
p. 63 gesustenteert,) er staat: gesustenteert,