IK draag u een werk op daar gy niet weinig deel aan hebt, alsoo het op uw voorslag aangevangen, op uw aanmoedigen vervolgt, en op uw ernstig aanhouden voltrokken is. Gy sult er misschien den eenigen Leser niet van sijn, hoewel ik t niet als voor u gemaakt hebbe, daarom moet ik eenige reden van de wijse van myn vertaling geven, om u de moeyte af te nemen van sulks te doen aan de gene die door uw toedoen dit maaksel in handen sullen krygen, wanneer t u niet sal gelieven dat verborgen te houden.
dOversetting is in onbedwongene Rijmen gesteld, niet sonder voorbeeld in onse taal. De malle Wedding, dat overgeestig Toneel-stuk van dat treffelyk Konstgenootschap van Nederduytse Digters heeft my aanleydinge gegeven om dese slag van rijmen te verkiesen, op dat ik te gemakkelijker en te beter den sin van mijnen Fransen Schryver sou konnen uytdrukken, en ook om het On-rijm te nader te komen, waar in my dunkt dat alle Bly-spelen behoorden geschreven te worden, indien sulks met ons gebruyk over een quam.
Ik heb voor t meeste deel getragt suyver Duyts te gebruyken, schoon ik wel weet dat men t so net niet en spreekt in de gewoonlijke redeneringen, maar al deê men dat, het sou niet quaad wesen. Ook heb ik nergens, dat ik weet, sulk een uytgesogt, seldsaam, en hoogdravend Duyts, dat gemeene luyden niet verstaan souden, gelijk ik wel in andere Tooneelwerken gesien heb daar t niet te pas en quam. Ik heb mede niet noodig geoordeeld de woorden van myn Sprekers (daar ik Hollanders afge- [fol. *2v] maakt heb) eenigsins na de bedorven Hollandse uytspraak te verschikken, t geen onse Digters insonderheyd de Amsterdammers gemeenlijk doen. Ik heb een afkeer van die gerabraakte en mishandelde taal in spreeken of schryven te gebruyken, sonder dat ik die in de Tooneel-spelen misprijsen kan daarse een levendige verbeelding helpt maken, maar myn Bedryvers, meestendeel geen luyden van dalder-geringste slag sijnde, mogen wel een goede taal spreken, sonder dat het vreemt hoeft te schijnen. Die het eerste Bedrijf te lang vind, om het derde Toneel dat iker in geflanst heb, sou wel gelijk konnen hebben, maar de nieuwe vinding, die niet van my, maar t eenemaal van een ander is, heeft my soo behaagt, dat ik niet heb konnen laten die ergens in dit stuk plaats te geven. t Verhaal van den Iager, dat in t Frans is, heb ik onvertaalt gelaten, uyt onkunde van de woorden die de Iagt eygen sijn. Onse spraak, weet ik wel, heeft er andere als de Fransche, soo dat ik hier niet heb konnen doen als op de plaatsen daar gehandeld word van Kaart-spelen en Danssen, waar ontrent onse Lands-lieden sig van de Fransche Konst-woorden dienen. om het gebrek van het tweede bedrijf door dese uytlatinge veroorsaakt te vervullen, heb iker twee Quel-geesten van myn eygen vinding aangevoegd, diemen ligtelijk van die van Moliere onderscheyden sal.
Ik heb het spel op sijn Hollands willen toestellen, waarom ik eenige dingen agtergelaten en verandert hebbe, die ik op de hedendaagsche Hollandse wyse niet passen kon. De namen van de Speelders heb ik evenwel vergeten te veranderen: het waar nog ligtelijk te doen, maar ik agt het niet seer noodsakelijk, om dat de namen selden [fol. *3r] in het rijm komen, en dat er ook veel geboorene Nederlanders gevonden worden die geen Duytse namen hebben.
Ik heb getragt van de sin van mijnen Schryver nergens verre af te wijken, ook sijn woorden behoudende, soo veel als ik die met de nood-dwang van t Rym, en deygenschap van onse Taal over een wist* te brengen.
De mislagen van dit maaksel, die uw schrander oordeel genoegsaam ontdekken sal, sult gy gelieven, als sy eenigzins verdragelijk zyn, in een nieuwen Rijmer te verschoonen. Andere, die gy dit werk laat sien, mogen daar van denken en spreken na haar goed dunken, het sal voordeel nog schade toebrengen aan den Maker, die gy, dit bid ik u, aan niemand sult doen kennen.
Indien ik in dese oversettinge uwe begeerte en verwagtinge niet gelukkig genoeg voldaan heb, ik zal my in dit ongeval moeten troosten met de hoope van in andere gelegentheden my beter te sullen quyten van de pligten die ik schuldig ben, tot dankbaarheyd voor de menigvuldige weldaden, die gy bewesen hebt aan my, |