W. van Heugelenburgh: Adriaan ende Alida ofte de herstelde min. 1689.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton035530Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

ADRIAAN en ALIDA,

OFTE DE

HERSTELDE MIN.

op den Regel:

Liefd’ van hooger hand gevest;
’t Ga soo ’t wil, het vougd ten lest.


BLY-EYND’-SPEL.

[Vignet: wWapen]

TOT LEIDEN,
Gedrukt bij Johannes Kellenaar, woonende op de hoek
van de Heeresteeg, bij de Pieters Kerk, 1689.



[p. 2]

PERSONASIEN.

Adriaan Heugelenburgh.
Jacob Beerendrecht.
Maria, Heugelenburgs Suster.
Alida, Beerendrechts Suster.
Clara, vermiste Suster van Heugelenburgh.
Geraart, de Bouknecht of Herder.
Weyn, een Schooyster die Clara had gestoolen.

        Het Spel eyndight omtrent daar het
                Huys te My staat, met Herders
                Bruyloft. Na Christi geboorte
                anno 50.



[p. 3]

INHOUT.

Adriaan Heugelenburgh, en Jacob Berendrecht komen aan de Does; na dat sy een langen tijt onder de Romeynen hadde gedient, ende een groote rescontre omtrent de Stadt Bon was voorgevallen, alwaar Civillis, Vader van Adriaan doot bleef. Adriaan verhaalt aan Jacob den droom die hy heeft gedroomt, waar op dat Jacob hene gaat, en laat Adriaan daar blyven aan de Does en Rijn, om te gaan besigtigen hoe dat het met haar beyder huysen is gelegen, bevint dat het Stam-huys van Adriaan is verdistruweert, maar dat het anders nog wel stont met beyde huys-gesinnen; welke met gesang haar komen verwellekomen aan de Does en Rijn. A- [p. 4] driaan sijn Vrijster, daar hy aan verlooft was, genaamt Alida siende, omhelsden malkander met blijtschap. Maar het oog op Clara slaande, sijn onbekende Suster, wert met liefde tegen haar ontsteeken. Sy die de Dienstmaaght was op Berendrecht, is aan Geraart de Bouknecht verlooft. Hier raakt groote oneenigheyt onder haar allen. Alida is meest ontstelt, soukt eerst met smeeken, daar na met raserny Adriaan van sijn voorneemen af te trecken. Haalt de As en het gansche Wapen-tuyg sijns Vader, ’t geen alrees in den Tempel was opgehangen, brenght het te voorschijn, maar alles te vergeefs: krijght hier tot hulp sijn Suster Maria. Jacob en Adriaan raken hier over in vyantschap. [p. 5] Jacob krijght Adriaan gevangen; sluyt hem aan een ysre ketting by de poort in stee van een hont. Alida komt hem in den nacht besouken; Adriaan veynst haar weder te beminnen; sy onsluyt hem; hy sluyt haar weder in sijn plaats. Jacob hoort het gerucht, maar derft in den nacht sijn Suster niet te hulp komen, maar daaght Adriaan tegen den morgen in een duel, ’t welk hy aan neemt, hoopt sijn leet te wreeken: ontsluit weer Alida. ’t Gevecht gaat met den morgen aan, maar Clara, Maria Alida, Geraart komen alle overslag, en belettent. Ondertussen komt een Schoyster, genaamt Weyn, maakt aan Adriaan bekent dat Clara sijn Suster is, dat sy haar die wel eer had gestolen, en die weder te von- [p. 6] deling hadde gelegt omtrent Heugelenburg. Toont hem een Penning, die sy om haar hals had, daar het Wapen van Heugelenburgh op staat. Toont ook een Boukjen dat sy by haar had, ’t welk met de hant van Adriaan is geschreven. Hier eindight het Spel in vreugde. Adriaan trout Alida. Jacob Maria. Geraart Clara.
Het Spel begint ’s mergens met het opgaan van de Son, en eyndight op den anderen dag met het opgaan van de Son.
Het Tonneel is tusschen de Does en Sijl: nu Leyderdorp in Holland, of Batavia.
Continue
[
p. 7*]

ADRIAAN en ALIDA,

ofte de

HERSTELDE MIN.
_________________________

I. BEDRIJF.

Adriaan, Jacob uyt.

Adr. Hier is nu weer de Does, die van al ouden tyden
Vloot van den Rijn door ’t IJ; daar Neptuyn komt te ryden
Met sijn drie tande Verck, op snelle Dollefijns
In ’t buld’ren van de Golf, en Borias gegrijns.
(5) O Does! O held’re Does! mach ick u weer ontmoeten,
Hoe meenigmaal quam ik u met mijn mont begroeten,
Als ik mijn Lamm’ren dreef door ’t heetste van de Son,
En ik mijn dorstig hert herschepte in u bron.
Als dan mijn Herderin, mijn Alida, mijn schoonen
(10) Quam met haar tierig Vee op’t soetste haar vertoonen,
Wiens hooft belommert was, met blommen veelderley
Van Flora voort geteelt, in Hof, aan Boom, en Wey.
Dat selfs Heleen niet was soo schoon in Paris oogen,
Als sy in mijne ziel door liefd’ was opgetoogen.
(15) Terwijl het grage Vee, het klaver gras betradt,
En’t beste van de wey uytpickte, ende at,
Soo was ons ’t elsen-bos, met haselaar en roosen
Verciert, een wandel-plaats, daar wy dan uytverkoosen,
Een zeetel-plaats in’t groen, aan dese heldre beek,
(20) Die meer na ’s Hemels-bron, als aartse Does geleek.
[p. 8]
Wanneer ik op schalmey, of fluit, begost te speelen,
Verhefte sy haar stem, waardoor sy quam te steelen
Mijn ziel, mijn hert, ja ’t geen van mijn ziels Godin
Omringht wiert vol van vier, en krachten van de min.
(25) Doch ik ga verder niet, voor dat ik heb vernomen,
Mijn vrient of het is waar, het geen ik quam te dromen.
    Jac. Wat heeft mijn Heer gedroomt?
    Adr. Ik droomde desen nacht
Dat Heugelenburg in ’t puin te onder was gebracht,
En dat u Beresteyn sich omboog om te vallen;
(30) Ons beyder Hofgesin die quamen, en sy allen
Met schor en heessche stem al weenent overluit;
Doe quam een swacke Vrou, ach! wat of dit beduyt:
’s Hadd’ in haar hant een riet, om’t huys te ondersteunen,
En’t bleef daar ongeschent, sich op den rietstock leunen;
(35) Mid schoot ik uyt mijn droom, maar vreese dat mijn huys,
En Suster ’t heel gesin, verplettert is tot gruys;
En’t u geen klene schaed, of prykel heeft geleden.
    Jac. Wat is nu dit voor taal, wat sijn hier dit voor reden,
Wert d’onvertsaechtheyt selfs, van yd’le droom vertsaecht?
(40) Daar van u helden-daan het gansche Romen waecht;
En saecht gy niet de Rey al singent eertyts komen?
Die Hollant heeft tot hulp, is Keyser van ons Romen:
Ons maakt hier nu geen droom, of yd’le waan verstelt:
Men schrickt voor Pijl noch Boog, noch Heyr, noch Oorlochs-velt,
(45) Te meer, nu dat wy sijn hier in ons Vaders erven,
Wie dat ons tegen streeft sal men aan stucken kerven.
Ik sal u bystant doen, tot dat wy t’saam betreen
De plaats van ons geboort, met volle vrolijkheen.*
    Adr. De schrik my ’t hert ontstelt, mijn ad’ren my ontroeren;
(50) De vrees komt langs so meer my in een onmacht voeren.
Ik sorg laas dat mijn huis genaakt is drouve spijt.
Hoe dat ik verder ga, hoe meer my’t hert doorsnijt.
Ey! doch mijn trouwe vrient, wilt u eens derwaars spoeden,
En doet eens ondersouk. Ik ga langs dese vloeden
[p. 9]
(55) Hier by de Does kant heen, ontrent dees klaverwey
En’t lommer Elsen-bos, daar ik u komst verbey;
Terwijl neem ik vermaak, ook by de groene linden,
Daar ik wel eertijts plag veel vreucht, en heyl te vinden.
Wanneer mijn geest was duf, heb ik mijn hier geschickt,
(60) En ben hier menichmaal van swaar verdriet verquikt.
Ik bid u waarde vrient, en sal’t u weer vergelden.
    Jac. Mijn vrient ik ben gereet, indien ik my oyt stelden
Gewillig in een dienst, het is op dese tijt,
Op hoop mijn weder-komt, sal maken u verblijt;
(65) Ik spoey my haastig heen, om vlijtig t’overwegen,*
Hoe dat het met ons haaf en welstant is gelegen.
Jacob binnen.
    Adr. Ik hoop van neen, maar sorg voor schriklijk ongeval!
Hoe menigmaal heb ik hier in dit vreugde dal
Verquickt mijn drouve geest, in dees begraasde velden,
(70) Daar ik mijn jeugdig hert dikmaals tot vreugde stelden,
Met die geen die mijn Ziel wel eer, en nog besit;
Leeft die nog maar alleen, soo doel ik ’t rechte wit;
Mijn hert is dan gerust, mijn suchten gans verdwenen,
En al mijn rampspoet weg, wel eer aan mijn verschenen:
(75) Dit quetste meest mijn hert, dat ik in’t strijtbaar velt
U by zijn heb gemist. Eer ik het Rooms gewelt
Haar wapens heb getorst, swoer ik u aan dees linden
Niet wijt van dese plaets, daar ik u quam te vinden,
Uyt liefd’ mijn reine trouw; voorwaar dien ik niet sal
(80) Verbreken euwiglijk, maar u sijn als een wal
Die hare stat bewaart, voor die haar wil vermannen;
Een tart gewelderaarts, en’t buld’ren der tyrannen,
Tot dat sy ’s viants macht, verstuiven sien als kaf:
Dat door een sterken wint vlieght van den dorsvloer af.
(85) Schoon dat in Romen is mijn glory hoog geresen,
En grooter aansien heb, als ik oyt had voor desen,
’K sal u verlaaten niet, maar sal mijn trouwen eedt
Voltrecken meerder noch, als ik voor desen deedt,
Toen ik in reyne min mijn liefd’ u op quam dragen.
[p. 10]
(90) Mijn zinnen dreven heen als op Vrou Venis wagen
Door swaanen voort gevoert; wiens flonkerende zon
Mijn ziel tot sterking scheen een levens laafbre bron,
Als ik mijn tierig Vee, by’t u met lust quam weyen
In ’t lommer van ’t geboomt, daar ons de vogel reyen
(95) Vertelden Schepers* lof! terwijl het vee in’t gras
En ik met u mijn lief in volle vreuchde was
Aan dit kristallig nat, daar Does en Rijn haar menglen,
Als door een liefdens kragt haar door malkander strenglen.
Ach! dat mijn drouve ziel beleefde weer de tijt
(100) By u te sijn met vreucht, dat menigmaal verblijt
Heeft mijne duffe geest: so ik u vind’ in’t leven
Dan is mijn rampspoet weg, my over ’t hooft gedreven.
Mijn druk verkeert in vreucht: mijn hert is weer verbleyt.
Weg dan Bellona weg, weg drouve oorlogs-tijt.



I. VERTOONING.

(105) Siet, Jacob Berendrecht wert nu verwellekomt
Van’t gansche Huysgesin, sijn Suster laat haar leyen,
Want sy van blijtschap sweem, en is gelijk verstomt.
Maria kust haar lief, en hy haar weer met schreyen.



Maria, Alida uyt.
’T is even of ’t verdriet dat my quam overstromen,
(110) Des daags in ’t hert beklemt, des nagts met sware dromen
Van my geweken is, nu ik die vreugde tijt,
En komst mijns broeders hoor, dat mijne ziel verblijt.
Komt laat ons inder yl, snelvlugtig derwaarts spoeden
Met ons geheel gesin, hy wacht ons aan de vloeden
(115) Daar Does en Rijn vergaart, in’t nat bedoude dal.
Wy off’ren aan haar op, ons hert, geheel en al
Wat ons tot vreugde streckt; sy sullen ons nu wesen
Als stutten in den noot, en onse druk genesen.
    Alid. Mijn drouve siel verlangt als ’t hert na watervloet,
(120) Om mijn romwaarde lief t’omhelsen met een groet.
Kom gaan wy haestig heen met onse Maagde-reyen
Op Herders wijs met sang, en haar met vreugt te leye
[p. 11]
Daar sy geboren zijn, daar men met vrolikheyt
Haar lof verklaren sal
    Mar. Gaan wy, geen tijt verbeyt.



Jacob, Adriaan uyt.
    Jac. (125) Mijn vrient weest niet bevreest, u Suster is in’t leven,
Maar uwe droom is waar, die in u quam te streven.
U Suster en de mijn ons ’t hert verheugen sal,
Sy weyden by malkaar het Vee in’t groene dal;
Haar woonst’ is Berendrecht, het huys mijns Vaders-erve,
(130) Daar ik tot tweede ziel u Suster sal verwerven.
    Adr. Dan leeft mijn Alida, mijn trouwe Herderin,
Die in mijn boesem woont, die in mijn hert en zin
Het eerste vier ontstak: door Cupido geschoten.
Leeft die, soo is mijn hert met blijtschap overgoten.
    Jac. (135) Nog in een goeden stant, maar siet, haar swakke leen
Als sy ons komst vernam, wiert als een beelt van steen:
En uwe Suster kost haar blijtschap niet betoomen,
Haar tranen biggelden uyt, al eeven als de stroomen.
Geperst door sterken wint, de dijken heel vermant,
(140) En met een volle glop de droogte overstrant.
O schoone herderin! in wiens volmaakte leden
Woont eene overvloet* van glans, en heerlijkheden.
Mijn hert is heel verblijt: my dunckt ik op den trap:
Met u versegelt ben, in dubbele swagerschap.
(145) Wy sullen haar haast sien met volle vrolijkheiden,
Ons komst begunstigen, om ons met vreugt te leyden
In ons geboorte plaats. O aangename tijt!
Dat wy na lang getob dus werden weer verblijt.
    Adr. Ach! gy verquickt mijn geest met vreught meer als voor desen;
(150) Maar secht, wat ongeval is aan mijn huys geresen,
    Jac. Sy deden my in’t kort eens kontschap van’t geval,
Hoe Jan van Roomburg had belegert uwe wal,
En dat het oorlogs vier was daar door op geresen,
Om dat hy in de gunst uw’s Suster socht te wesen:
(155) Maar sy wees hem van kant, en deisde van hem af:
[p. 12]
Doe wierd hy dol van spijt, nam voor verwoet en straf,
Tot aan de grontvest toe u Stamhuys te verdelgen:
’T sy met gewelt of list u Suster t’overwelgen:
Wiens schoonheyt overtreft Aurora als sy daaght:
(160) Want van haar schoonheyt romt het gantse lant, en waagt.
Maar sy is het ontsnapt, en spoedig weg geweken,
En heeft haar heymelijk op Berendrecht versteken.
Doen heeft hy heel verwoest u Stamhuys, Hof en Wal.
    Adr. O duldelose smert! mijn moet ik koelen sal,
(165) Om die geleden hoon, op ’t alder felst te wreeken.
Ik sal met dees mijn arm van lit, tot lit, hem breken.
    Jac. Hy heeft sijn straf al weg op staande voet gehadt,
Terwijl hy besig was in’t woesten, so is dat
Verplettert hem een steen in’t woesten van u wallen.
    Adr. (170) Des Hemels strenge wraak is dan op hem gevallen.
    Jac. Daar hoor ik ’t bly gesang van ons gesin verheught,
    Adr. Mijn liefde voert my aan, mijn hert springht op van vreught.
    Jac. Het schijnt een Gode Rey uyt Jupijns gulde salen.
Die met een vreugde galm, ons heden komt bestralen.



Maria, Alida, Geraart, Clara,
Singen Toon: O heyligh saligh Betlehem!
                (175) O dag! o dag! gewenste dag!
            Wat zonnelight komt ons bestralen,
            Nu vlied van ons het drouf geklag,
            Terwijl wy onse eer in halen.

                Ja d’eer van ons geheel Bataaf

            (180) Die komen haar hier weer vertoonen,
            Wiens helmen blonk voor Romen braaf,
            Komen aan Rijn en Does weer woonen.

                Al waren onse voeten snel
            Gelijk de hinden op den velden,

            (185) So was ons hert noch evenwel
            Veel snelder daar, by u o Helden!


[p. 13]
                Tree voort, tree voort, want elke tret
            Die kort de weg, schoon die in ’t herte
            Te recken schijnt, doch hier op let,

            (190) Ik sie de Eyk, dat is de verte.

                Daar ons, ons broeders wachten in,
            En liefd’ en min op nieuw verwermen,
            Daar sien wy haar, elk smelt in min,
            Schiet toe, laat elk sijn lief omermen.


    Mar. (195) Ik kom met volle vreught, u nad’ren met vlijt
O Broeder! met gesang, om dat gy nu ter tijt
Uyt prijken en gevaar, tot hier toe sijt gekomen
In glorijs hogen top, uyt ’t wijt vermaarde Romen;
Daar men den lauwerkrans sag swieren om u hooft:
(200) Wiens dapp’ren leeuwen moet heeft ’s vyants kracht verdooft.
Siet my in rou gewaat, om dat ik heb vernomen
Van Jacob Berendrecht, hoe in het herwaarts komen
In een bataalje bleef, ons Vader in het velt,
    Adr. Hy stirf op ’t bed van eer, recht als een oorlogshelt.*
(205) Men quam met dapp’re moet recht op den vyant streven
Met ons seer kleyn getal, en hebben haar verdreeven,
Sy vlugten heel verbaast, schoon dat men in het velt
Wel vijftig tegen een sag in’t geweer gestelt.
Dit was ons Vaders eynd. Ik heb het Swaart genomen,
(210) En ging met kleyn getal des vyands macht op tomen:
Ja hebse meest vernielt; seer weynig sijn ’t ontvlugt.
Dit maakte selfs in Bon een vreesselijk gerugt.
Waar op men maakte ruymt, met onse kleyne scharen,
Te trecke door de stad heel veyl: en wieder waren
(215) Die toonden weder stant, die dwong men met gewelt.
Sodanig woede Mars in’t bloedig oorlogs velt.
Hier is ons Vaders As in dees besloten koffer,
Want gaf na onse wijs het lichaam Mars ten offer.
’T geschiede in het velt, nu Mars selfs toegewijt,
(220) Daar ’t lighaam is verbrant, ’t geen dat men nu verblijt
[p. 14]
Ten Tempel voeren sal, om ’t Autaar te vercieren
Met sijne Wapentuyg, als d’oude Batavieren.
Men hang het op ten toon, by ons alout geslaght,
Want heb het daarom hier med’ uyt den strijt gebracht.
    Mar. (225) Ach! laas wat drouve ramp komt my nu overstromen,
Ik kan mijn hert bedruckt vol droufheyt niet betomen,
De rampspoedt griefd’ mijn ziel, door wee, en nare smert,
Midts wy sijn vaderloos, en moederloos, mijn hert
Wert woedig overstelpt, als met een zee vol rampen,
(230) Die my met storm, op storm gestaag aan boort komt klampen.
    Alid. Men treur nu langer niet, nu wy ons broeders zien,
U lief, en ook de mijn, laat ons haar gunste bien.
Ik kus mijn waarde lief, mijn hoop, mijn troost, mijn leven.
    Adr. Ik kus die in’t gevaar, my nieuwe moet kost geven.
    Mar. (235) Ik kus mijn Beerendrecht, die als op nieus weer leeft.
    Jac. Ik kus mijn waarde lief, die my weer adem geeft.
    Ger. Soo dempt men rou met vreugt, so moet de droufheyt ruymen
Door blijtschap lang verwaght: laat ons geen tijt versuymen.*
Ik heet u wellekom gy helden vol van deught.
    Clar. (240) Ulissus komst te huys, braght wel een groote vreught
In Peneloope, maar sy grooter is in desen;
Dies roup ik overluyt, welkom so moet gy wesen,
O ciersels van Bataaf! had gy dog voor die tijt
Alhier geweest, dat Jan van Roomburg vol van nijt
(245) Bestormde Heugelenburgh, verwoeste uwe wallen,
Men had dat out gebou ten puin hoop niet sien vallen.
    Adr. Wy werpen al ’t verdriet nu heden van ons af,
Ontmoet op desen weg, of ’t geen den oorlog gaf.
Het harnas hangt men op, de sabels voor cieraden;
(250) Die met des vyants bloet haar menigmaal versaden.
Wy scheppen nu vermaak, in’t lieffelijk gevley
Elck met sijn Bruyt by ’t Vee, in klaverryke wey.
[p. 15]
    Jac. Dit is mijn hert en wens, ’k wil in de open velden
Wijl my den oorlog walght, my voeden en verselden
(255) Maria in ’t groen.* Wy hebben eer behaelt,
’T geen onsen vyant heeft ook duyr genoch betaalt.
Voltrecken wy te saam, ons trouw beloft en eeden,
Die gy aan Alida, en ik Maria dede.
    Adr. Kom gaan wy dan te saam met groote blijtschap heen.
(260) Ik rekhals na mijn huys, en tel vast onse treen.
Sie ik het niet met vreught, ik sie het met benouwen.
Ik moet dat sterk gebou in’t puin nog eens aanschouwen.



II. VERTOONING.

Hier siet gy ’t stark Gebouw van Heuglenburgh verplet.
En Adriaan die weent, met al die hem versellen:
(265) Dog hy siet Clara aan, met liefd’, en hier op ledt,
Hy gaat sijn eerste liefd’ van Alida af hellen.

Continue

II. BEDRIJF.

Adriaan, Clara, Geeraart.


    Adr. Hoe fumelt liefd’ in my, hoe woel ik in een gloet
Van twederhande min: ik vecht in mijn gemoet
Met eer en schaamt: sal ik mijn Alida verlaaten,
(270) En Clara minnen: neen, o neen, ik wil haar haten,
Want ik aan Alida door liefd’ verbonde sy,
Doen ik mijn trouw haar swoer, en sy ook weer aan my.
Maar evenwel so haast als Clara quam te swieren
Omtrent my, wiert mijn bloet vol gloet en minne vieren.
(275) So haast sy aan de Does my gaf haar rechter hant,
En sprack weest wellekom, hier in u Vaderlant:
Haar oogen in mijn ziel als gulde stralen blonken;
Sy stal mijn hert geheel, my dunkt dat ik die lonken
Nog van haar oogen sie, dat my gestadig treckt
(280) Van Alida, en meerder liefd’ tot haar verweckt.
Dog Alida heb ik van joncks op liefd’ gedragen,
En sy my wederom, nog laast doen Febi wagen
Op ’t spoeyen van Auroor sijn snellen loop begon.
[
p. 16]
Doen quam sy uyt ’t geboomt uyt bersten als de zon
(285) In kimmen van den dag, en ylden met haar lippen
Om d’ eerste groetenis op mijnen mont te kippen,
En nam de rampspoet weg my in den droom ondeckt;
Gelijk de heete zon het water na hem treckt.
Sy quam met bly gesang my eerst het herte streelen,
(290) En doe met brak getraan, als of sy socht te deelen
Met my het ongeval, op dat de smert en pijn
Onder ons beyd’ verdeelt, sou wat te lichter zijn:
Doen wast, mijn lief schept moet, ’k wil alles met u tortsen,
’T sy weelde of verdriet, wy sullen sijn als rotsen.
(295) Schoon datter buy op buy op buldert met sijn kracht,
In ’t minst niet wert beweeght, of t’onder wert gebracht.
Had ’t my niet meer aan kragt, als aan de moet ontbrooken,
U stamhuys waar tot nog niet onder zijn gedooken.
Met gaf sy my een kus, en weg so wast verdriet,
(300) Dat aan ons Edel-huys soo schendig was geschiet.
Soud’ ik die Herderin soo schendig dan begeven;
Die woud’ geen Rodenburg, al kostent ook haar leven.
Neen ik verlaat haar niet, neen Clara ik sta af,
Ik help mijn Alida niet in het duister graf.
(305) Maar echter sal ik nog u aan ’t geboomt verbeyden,*
En wachten uwe komst, gelijk ik u toe seyden.
Doch ik en sal u niet beminnen, maar versmaan:
Gy sult wel ongetroost op heden van my gaan,
Want ik mijn Alida moet euwiglijk beminnen.
(310) Dies ik u heel verlaat, en schey van u mijn sinnen.
Daar komt sy als de zon, die rijst ter kimmen op
Uyt Thetis soute bron, tot ’s hemels hogen top.
Die met haar stralen glans staat in de hoge wolken,
Beschijnt des hemels kloot en ligt de aartsche volken.
(315) Weeft wellekom mijn lief, mijn uytverkoren schat,
Waar af van eersten aan ik in behagen badt.
    Clar. Heb gy in eensaamheyt my lange staan verbeyden?
’T is my van herten leet, ik kost niet eerder scheyden.
U Suster met haar lief, en u lief Alida
[p. 17]
(320) Die wachten op u komst.
    Adr. Ik van u niet en ga,
Want min niet Alida, maar Clara mijn rom waarden,
Pronk-parel van ons eeuw, gy sijt mijn lust op aarden.
Ik leef niet sonder u, ten minsten sonder vreught,
Ik pog op u verstant, en rom op uwe deught,
(325) En heb u schoonheyt lief, die niet is te gelijken
By Venus, schoon sy ging met Paris prijs heen strijken.
Ik bid om uwe gunst, en smeek u om de lust
Daarom ik stadig woel, ja eerder heb geen rust
Voor dat ik dat geluk heb na mijn wens bekomen,
(330) Dat gy in mijn persoon behagen heb genomen;
Laat tot u boesem in een vonkjen van mijn gaan,
Op dat’er meerder brant, en liefd’ mag uyt ontstaan:
Ja dat wy werden saam een lichaam, en een leven.
Vergunt my uwe ziel, ’k sal u de mijne geven.
    Clar. (335) U tweede ziel verlanght, sy sont my na de Sijl,
En Geraart na de Does, om u soo in der ijl
Te souken, want men wacht om’t middagmaal te houden.
    Adr. Dat ik verbonde sy aan Alida, dat rouden
Doen ik u eerstmaal sag; de liefde vlood van my
(340) Veel snelder als de vloet loopt op en sterken ty,
So snel quam weer de liefd tot u, in my gestegen,
En stak my in het hert als d’ punt van eenen degen
    Clar. Kom gaan wy na het Hof, ik heb mijn dienst volbracht,
Want yder een u daar met groot verlangen wagt.
    Adr. (345) Hoe soud ik kunnen gaan, en hier van daan dus scheide,
Van u, mijn hoop en troost, neen, laat ons nog wat beyden.
    Clar. Laat ons na ’t middagmaal weer spreken op het velt,
Op dat men niet verspiet, dat wy hier sijn verselt,
Daar sullen wy dan vry eens met malkander spreeken.
    Adr. (350) Dat neem ik aan mijn lief, mijn trouheyt heeft gebleken,
En sal mijn Herderin daar meerder blijk van doen.
Kom gaan wy na dees kus by het geseltschap spoen.
[p. 18]
    Ger. O spijt! wat sie ik daar, ’k souk Adriaan met vreugden,
En vind’ hem tot verdriet, daar ik my in verheugden
(355) Die kust hy, ag helaas! ’t is minne-kosery,
Hy kust haar nog eenmaal, ’t schijnt onderling gevry,
’T sy ernst of op oneer, elaas wat sal ik spreeken,
Ik raas van ongedult, ik sal my selve wreeken.
Wil ik de bootschap doen aan Alida; o neen!
(360) Ik krop mijn gramschap in, en draag de smert alleen.
’K sal treden na haar toe, en speelen de geveynsden,
Dog houd’ my onbewust, of ik iets anders peinsden.
Ik doe mijn bootschap dan, en spreek tot Adriaan.
Ik soght mijn Heer te Does, en vind u juist hier staan
(365) Aan ’t water van de Sijl; ’t schijnt Clara heeft de wegen
Wat beter aan getreft, en in ’t gesicht gekregen.
    Adr. Ik heb met groot vermaak bewandelt ’t groene velt,
Daar ik soo menigmaal mijn Vee heb in verselt,
Waar aan mijn lust en vreught soo dikmaal heeft gehangen.
    Ger. (370) Mijn Heer heeft wel verstaan van Clara het verlangen?
    Adr. Ja, gaat en bootschapt haar, ik sal u volgen nu.
    Ger. Ik gaa Met schreden voor, maar ’t hert is after u.
    Adr. Na ’t middagmaal mijn lief sult gy te velt my vinden.
    Clar. In ’t rusent Bopel-bos, met haselaar en linden,
(375) Begroeyt als een prieel, daar sal ons schuulplaats sijn,
Daar ’t water van de Does hem mengelt met den Rijn.
    Adr. Daar sal ik u mijn lief verwagten, en verlusten
In u mijn hert en ziel, daar al mijn hoop op rusten.
Alida, en Geraart uyt.
    Alid. Hoe sijt gy dus ontstelt?
    Ger. Wy sullent wel haast zien.
    Alid. (380) Wat isser dan eylaas!
    Ger. O spijt! waar sal ik vlien,
Die wy van desen dag soo vreugdig welkom booden,
Sal onse rampspoet zijn, ja beyd in ’t herte dooden.
    Alid. ’K geloof het dat gy raast.
    Ger. Het sal u sijn een smert,
[p. 19]
U lief mind u niet meer, een ander staat in ’t hert.
    Alid. (385) Siet, ik geloof het niet, ik meen gy syt aan ’t malen.
    Ger. ’T geen ik u seg is waar.
    Alid. Wilt my het dan verhalen.
    Ger. Ik soght hem by de Does, maar vont hem aan de Sijl
In ’t lommert van ’t geboomt’, ik stont van ver een wijl,
Siet Clara sag ik hem, en hy haar weer omhelsen,
(390) Ik week wat in het bos van dik beblaarde elsen,
Daar sy met kus op kus malkander streelden soet,
Haar schaduw danste in het stroomen van de vloet.
    Alid. Ik en geloof het niet.
    Ger. Gelooft het soo te wesen,
Gy sult het nog te vroug met droufheyt sien na desen.
(395) Ik twijfelde van ver, eer ik nog by haar quam,
Maar in het nad’ren ik het doe wel haast vernam,
Dog ik hield’ my beveynst, hy sond’ my haastig henen,
Seyd’ bootschaapt myne komst, doen was by my het wenen
Veel nader als een lag.
    Alid. Ist soo, verbreyt het niet,
(400) Wy letten op haar doen, tot dat men haar verspiet.
Als wy nu aan den dis met vreugde syn geseten,
Geeft nauw op alles acht, dan sal men na den eeten
Malkander kontschap doen, elck wat hy heeft gesien,
En sullen beyd’ bedrukt, de hant malkander bien.



III. VERTOONING.

(405) Hier wert het middagmaal gehouden van die geen,
Die nog van desen dag wel ses, maar drie en waaren:
De twee die trachten ’t snoer te breeken heel ontween.
Adriaan mint verkeert, daar op hy ’t oog laat vaaren.
Adriaan, Alida uyt.
    Adr. Vergeeft my dat ik moet in eenigheyt wat treeden
(410) Op ’t klaverrijke velt, en dat in eenigheden.
    Alid. Wel eer wast u een lust als gy betrat het velt,
Dat Alida met u in minne was verselt,
Maar nu is het verkeert, gy schept veel meer behagen
[p. 20]
Wanneer ik van u ben; o over vreede dagen!
    Adr. (415) Ik min u heden nog, maar souk de eenigheyt,
En moet na langen reys, wat hebben veyligheyt.
Ik moet in ’t lommer groen, myn sinnen wat vergaaren,
Alleenig by het Vee, ey! wilt my niet beswaaren.
Adriaan binnen.
    Alid. Ja, gaat gy herte dief, gy waart die myne stal,
(420) Rooft ook van my de ziel, so hebt gy ’t heel en al,
Want soo ik niet en mag u voor myn lief verwerven,
Soo acht ik ’t leven suer, en acht het soet te sterven.
Nu is myn kerker, die voor desen was myn heul,
Die myn beschermer was, is heden nu myn beul.
Geraart uyt.
    Ger. (425) Dus drouvig Alida.
    Alid. Het is niet sonder reden,
Want ik in droufheyt nu myn tyt wel mag besteden;
Daar gy van sprak is waar, ik heb het selfs gesien
Dat hy nu Clara mint: ach! hy gaat van my vlien,
Hy sag na Clara om, waar henen dat ’s haar wenden.
(430) Ik swol gelijk een pad’ van spyt, o drouf ellende!
Hy stont van tafel op, ik volgde hem op ’t spoor,
Maar hy socht eensaamheyt, en gaf my geen gehoor,
Ja, wees my van hem af; ik schrikte dat myn beenen
Al trillend’ onder ’t lyf weg bogen van my heenen.
    Ger. (435) Ja, hy soukt eensaamheyt, maar voor een kleynen wijl,
Hy sent my na de Does, en Clara na de zijl,
Om elk ons Cudde daar in ’t grasrijk velt te weyden:
Maar ik en twijfel niet, hy soukt my te verleyden.
O spijt! die alle spijt, nu ver te boven gaat,
(440) My dunkt al wat ik zie, my tegen ’t voorhooft slaat.
    Alid. Wat is dit voor een dag, die nauw is half ten enden,
Sy braght ons eerstmaal vreught, en nu alrees elende,
Ja, openbaart aan ons, gelijk op zee een klip,
Daar op aan stukke stoot op’t onversienst een schip.
(445) Wy mogten wel met vreught hem tot ons huys in leyen!
    Ger. Die vreughden sullen wy nog aldermeest beschreyen*
[p. 21]
Want liefd’ in my en u schijnt onbeweeggelijk.
    Alid. By my duersaam als steen.
    Ger. Ik ben het staal gelijk,
Dat geeft door ’t slaan geluyt, maar quaat is te bewegen.
    Alid. (450) Kom gaan wy haastig heen, en soeken allerwegen.
    Ger. Wel aan ik ben gereet, ik sal my vlytig spoen,
En als ik haar betrap, aan u de bootschap doen.
Adriaan, Clara uyt.
Adr. ’T is waar ik Alida heb liefde toegedragen
In’t binnenst’ van mijn hert: sy was in storm en slagen
(455) Geduirig my een baak; als ik maar om haar daght,
Soo was ik moedig, en ontsag geen vyants maght,
Maar sogt een lauwer krans van glorij te verwerven,
Of in het strijd’baar velt in ’t blanke staal te sterven;
Want lichaam sonder eer, dat acht ik niet met al,
(460) ’T welke gy nu in de plaats van haar ontfangen sal.
    Clar. gelijk als Alida die nu in druk moet smoren,
Die op u had vertrout, en u had’ uytverkoren:
Gy waart haar stut en schraag, haar lust, haar vrolijkheyt,
Nu keert gy van haar af, ’t geen haar veel druk bereyt.
    Adr. (465) Gy sijt alleen mijn rom, en troost op deser aarden,
’K besoetel niet myn min met u: o mijn romwaarden!
Kom sitten wy in ’t groen, en vlechten om u hooft
Een krans van blom en kruyt, die Floraas krans verdooft.
Toon: Laure sad laast aan de beek.
                Edel Blompje, geurig Kruyt,*
            (470) Gy sult Claras hooft vercieren,
            Adrianis lieve Bruyt,
            Puyk van onse Batavieren.

                Madeliefjens, Lauwerieren,
            Geurig Tijm, en Tullepaan,

            (475) Maagde-palm laat u hegten,
            Dat wy mogen kransjens vlechten,
            Die Auroor te boven gaan.


[p. 22]
    Adr. Ik sliep voor leden nagt wat ongerust door dromen,
Daar ik met Jacob lag in schadu van de bomen,
(480) Nu dat ik kom tot rust, is dat den slaap my noot,
Ey, laat ik met mijn hooft wat rusten in u schoot.
    Clar. ’T is al wat sorg’lijk, want dat ymant ons verspiede,
Sy dudent op het quaats.
    Adr. Dat sal hier niet geschiede,
En so het al geschiet, het is op deught en eer.
    Clar. (485) Terwijl soo vleght ik voort, en brey nog kransjens meer.

                Hier vind ik een Violet,
            Wel de braafste van de Blommen,
            Die past by Fiolen net,
            Hier op gaan de Nimphjens rommen,

            (490) Als sy gaan na, , , , , ,

Geraart, en Alida uyt.
    Ger. Voorwaar ik beef van schrik, want soo wy hem verstoorden,
Hy is gelijk een leeuw, hy sou ons bey vermoorden,
Het is een oorlogs-helt, die boog nog staal ontsiet:
Ik ben voor hem bevreest, en nader verder niet.
    Alid. (495) ’K sal egter nader gaan, want ik wil liever sterven
Als leven, dat ik sie hem Clara sal verwerven.
    Ger. Indien ik Clara mis, wat is myn leven: ag!
Niet anders dan een doot: ik ga met u.
    Alid. O dag!
Wat laat gy sien?
    Ger. Sy slaapen saam in liefdens lusten.
    Alid. (500) Hy ’t hooft in haaren schoot; ’k neemt swaart, en laat hem rusten,
    Ger. En ik haar stroyen hoet, omvlogten met een krans
Van kruyt en blommen t’saam.
    Alid. Ag my! ik leef al t’ hans,
Maar veght als met de doot: hoe trillen my de beenen!
    Ger. Hier dient geen tijt verbeyt, kom gaan wy haastig heenen.
binnen.
[p. 23]
    Clar. (505) Ey lief! ag Adriaan! u soeten slaap ik stoor,
Ik sorg wy sijn verspiet, wat komt ons hier te voor.
    Adr. Verspiet, dat kan niet sijn, wie vont al hier de wegen?
    Clar. Ik mis mijn stroijen-hoedt.
    Adr. En ik mis ook myn degen.
Men waght hier langer niet, ik ga van daar ik quam,
(510) Om ondersouk te doen, wie dit hier van ons nam,
Ik spoey my dan soo voort langs dese groene wegen,
Reght aan op Beerendrecht, ik ben al wat verlegen.
Vaart wel myn Herderin.
    Clar. Vaart wel mijn Adriaan.
Continue

III. BEDRIJF.

Geraart, Clara uyt.


Ger. Hoe Clara, vreest gy niet dat u de Son sal braan,
(515) En roven ’t leli wit van u albaste kaaken,
Waar op dat spijt natuer, twee roode roosjens blaaken,
Dat gy alleen een krans draag ’t sonder hoet op ’t hooft.
    Clar. Wat baat my wit of swart, ik ben aan u verlooft;
Ik hebse afgeleyt, en draag een krans van roosen:
(520) Dus treet ik meer te velt, wanneer Auroor komt bloosen,
Terwyl mijn aardig vee in groene beemde graast,
En dat de koele wint my ’t aangesigt beblaast.
    Ger. Gy draagt u roose-krans, om dat u is ontnomen
U hoet in’t lommer bos, by ’t blinken van de stroomen,
(525) Daar gy en Adiaan malkander liefde boot,
Doen hy daar lag en sliep, met ’t hooft in uwen schoot;
En Alida sijn swaart, en ik u hoet genomen
Heb: ag mijn herderin! wilt dog u liefde tomen,
Voltrek u liefd’ met mijn, want wy verbonden zijn
(530) Doen ik, en gy ’t beswoer, aan ’t water van den Rijn.
    Clar. Hy valt in onmaght neer, ik wil van hier vertrekken,
En vlught by Adriaan, sy hebben ’t gaan ondekken:
[
p. 24]
Ik neem myn stroyen-hoet, en vlught soo van hem af.
    Ger. Ag my! ist droom of slaap, of lig ik in een graf,
(535) Dat ik als van de doot wert wederom verreesen.
O my! ik sweem, waar mag mijn Herderin nu wesen,
Waar sijt gy dog mijn lief, waar sijt gy Clara, hoort,
Of vlught gy van my af, en spreekt gy niet een woort;
Wilt gy my op het velt allenig laate sterven?
(540) Sal ik van u mijn lief, geen troost dan meer verwerven?
Og ja! sy is al weg, met ’t geen ik had’ gerooft,
Waarom hebt gy met een, mijn lighaam niet geklooft,
En nam al ’t ingewant met u, soo waar de smerte
Soo groot niet, als dat gy allenig steelt het herte.
(545) Waar sal ik heenen vlien, waar sal ik heenen gaan.
Nu ik myn Clara mis, nu ist met my gedaan;
Mijn vreught is heel ten eynt: ag! moght ik dat verwerven,
Dat ik op desen dag moght eyndigen met sterven.
Alida, Maria, Adriaan.
    Alid. Nu laast als Phoebus op quam rijsen uyt de See,
(550) Ontmoete my veel vreugt, maar ag! een drouvig wee
Vernam ik haast, eer nog syn kar was in het Suyen.
    Mar. Wat isser dan geschiet.
    Alid. Ik kan ’t u niet beduyen:
    Mar. Verswijght gy dan voor my?
    Alid. Ag my! o dubble smert!
U Broeder mint niet my, maar Clara in het hert.
    Mar. (555) Dat neem ik nimmer aan,
    Alid. Gy sult het soo bevinden,
    Mar. Geloof’t dat hy u hout alleen voor sijn beminden.
    Alid. Ik heb hem na gespeurt, met Geraart in het velt
By ’t rusent popel-bos, daar waren sy verselt
In ’t haselaar prieel, begroeyt met roos en linden,
(560) Daar sochten wy bedrukt, en quamen haar te vinden.
Sijn hooft lag in haar schoot, sy sliepen alle bey.
O over groot verdriet, dat ons dus levent schey!
    Mar. Daar komt hy selver aan.
    Adr. Mijn lief, hoe dus bekreten?*
[p. 25]
Ag! waarom swijght gy stil, of mag ik het niet weten?
    Alid. (565) Ha! vals ontrouwe noemt, nu Clara uwe lief,
Daar gy meed’ lag in ’t velt: o moordenaar! o dief!
Gy heb van jonks op af, mijn hert, en siel gestoolen;
Nu dwerst gy my de voet, dat ik moet eeuwig doolen.
    Adr. Is ’t errenst, of ist spodt, mijn lief, wie heeft u ’t hooft
(570) Op hol gebraght, en van u sinnen als berooft?
Ik nom u nog myn lief, en ben tot u genegen.
    Alid. Dit bleek in ’t Popel bos, doen ik nam desen degen.
    Adr. Helaas! was ’t Alida, die my en Clara heeft
Betrapt; ik sta versuft, en ’t herte my als beeft,
(575) Maar evenwel, schept moet, al heeft sy ons sien leggen,
Nog kan sy evenwel van ons geen schande seggen,
Als dese schant alleen, dat ik haar nu verlaat.
    Alid. Ik acht die schant, nog al de schand te boven gaat;
Gy breekt u eed en trou, en bovendien nog moorden
(580) U Alida, u selfs.
    Adr. Voorwaar gy voert hier woorden,
Sy hebben groote kracht, maar egter niet soo veel
Dat gy myn liefde treckt van Clara; ’t is myn deel,
Myn uytverkooren schat, ik heb in haar behagen,
Het spijt dan wie het wil, ik salse liefde dragen.
    Mar. (585) Dit komt my schielijck voor, dit slaat my tegen ’t hooft:
Al swoer my Alida, ik heb het niet gelooft.
Ay Broeder! wilt soo ligt niet u belofte breeken,
En soo gy ’t egter doet, de Goden sullen ’t wreeken,
Want die de Goden tergt, die krygen hare straf.
(590) Daarom: ay Broeder keer! ay keer van Clara af
    Adr. Ik keer niet van haar af, nog liever woud ik sterven
Als dat ik Clara mis, en niet en sou verwerven.
    Alid. Ik wreek my met dit staal.
    Mar. Ik bid u steek niet toe.
    Alid. Ay my!
    Mar. Wat sal hier nog geschien! Alida! hoe!
[p. 26]
(595) Ag Broeder gaat niet! siet u Alida beswyken.
Hy gaat: helaas! ey! wilt nog eenmaal omme kyken.
Adriaan binnen.
Wat voor een drouve ramp, ik hier alleen beleef:
Siet, Alida die sterft, en Broeder ons begeef.
Doen laast nog Phoebus rees, had hy dit sien geschieden,
(600) Hoe had hy doot van schrik, de hant haar komen bieden.
    Alid. O my!
    Mar. Hoe ist al Alida.
    Alid. O my! o smert!
Waar is den moorder, ag! van myn benaaude hert?
Waar sijt gy Adriaan?
    Mar. Hy nam van u den degen,
En liep doen haastig heen, schoon dat ik stont verlegen.
    Alid. (605) Mijn leden werden stram, en sijn soo swaar als loot.
Ik lil gelijk een blad, al levent ben ik doot.
    Mar. Kom rijs myn Speelgenoot, ik sal u t’huyswaars leyen.
    Alid. Laat ik nogh wat myn hert verlighten hier met schreyen.
    Mar. Saght, stel u wat te vreen, ’k sal my tot souken spoen,
(610) En als ik hem dan vind, aan u de bootschap doen
Waar dat hy hem onthout: ik meen het soo te brouwen,
Dat het ten besten komt.
    Alid. lk sal op u vertrouwen,
En stel my wat gerust, op hoope dat de tyt
U dienen sal, dat gy my maken sal verblyt.
Adriaan, Clara uyt.
    Adr. (615) Hoe woelt de min in my, hoe schiet de min haar vieren
Tot mynen boesem in, die staag om ’t herte swieren.
Als ik om Clara denk, de liefde vaster groeyt,
Die myn benaaude siel gestadig hout geboeyt.
’t Is waar dat Alida was eerst myn hert, en leven,
(620) Maar nu moet sy de plaats om Clara weer begeven:
[p. 27]
Sy is uyt myn gedagt, en komt daar niet weer in,
Want ik haar heel verlaat, en Clara ik bemin.
Daar komt sy selver aan: O Clara! mijn beminde,
Ik breek niet onse trou, maar salse vaster binde.
(625) O uytverkooren schat! sijt wellekom myn lief,
Ons min die is ontdekt: O soete hoonig dief!
Alida heeft myn sweert van myne sijd’ genoomen,
Doe ’k ruste in u schoot, vol soete minne droomen.
    Clar. En Geraart ook myn hoed; wie had dit oyt vertrout:
(630) Als hy my deed’ verhaal soo sweem hy stijf als hout,
    Adr. Soo sweem ook Alida in’t by sijn van myn Suster;
En doen ik van haar vlood, wierd sy nog ongeruster
    Clar. Ik liep terstont mee weg, en liet hem daar alleen.
Ik ga, u Suster komt, sy schreyt met naar gesteen.
Maria uyt.
(635) Ik sal u in het wout af wagten by de linden.
    Adr. Ik waght myn Suster in, en sal u daar dan vinden.
    Mar. Wel Broeder wat is dat, dat gy u sinnen treckt
Van Alida? wat ist dat u hier toe verweckt?
Gy sijt aan haar verknoft? gaat eens in u geweeten,
(640) Gedenkt hoe desen dag, sy u quam wellekom heeten
Soo minnelijk te huys, men sag u op die tijt
In haare komst veel meer, als in myn komst verblyt.
    Adr. Nu heb ik Clara lief, ik sal ook haar beminnen;
Soo ik mijn Clara mis, verlies ik lijf en sinnen,
(645) Soo raak ik aan myn end’ tot in het duyster graf.
Ik vlie van Alida, sy is mijn tot een straf.
Sy is uyt mijn gedaght, en salder niet weer komen?
Indien ik Clara mis, soo trek ik weer na Romen.
    Mar. O onbedachte min! wat baart gy ons al quaat,
(650) Gestadig ramp op ramp, op ons verheven staat.
Alida uyt.
    Alid. Ik ben gelijk de See, die met sijn kraght de rotsen
Door sijne golven fel, gelyk als schijnt te trotsen,
[p. 28]
En levert storm op storm, schoon s’onbeweeglyk zijn,*
Mijn kragten die ik doe die sijn als een Tonijn,
(655) Die tegens klippig strant komt vinnig aangeschooten,
Hoe dat hy meerder woelt, hoe harder komt te stooten:
’K sal egter door mijn kraght, als d’ hamer ’t staal nu smeen,
’T welk dat door slag op slag, en onbeweeglijk scheen,
Op ’t laast nog wert vernielt: soo kragtig sijn de vloeden
(660) Die op myn teeder hert in minne komen woeden,
Dat ik dit stuk besta, dat noyt geen Vrou bestont.
U Vaders Wapen-tuyg dat heb ik van den gront
Des Tempels afgehaalt, om u te doen gedenken
Hoe u al oude Stam noyt Maagd en quam te krenken,
(665) Maar streden voor haar eer: ook uwen Vaders Erm
Was op sijn twintig jaar geweest een Maagde scherm,
En namaals noit versaagt; hy schroomde selfs geen Leeuwen.
Wy steunde op sijn magt. Sijn rom duyrt nog veel eeuwen.
Wanneer eens eene Maagd quam sugten met getraan,
(670) En klaagden ’t ongelijk dat haar was aangedaan:
Hy sprak, sijt maar gerust, ik sal voor u dat wreeken:
En seyd’, een Maagde Traan hoort ’t hart van steen te breeken.
Om welkers schreyen hy een krijg heeft aangeregt
Als eer te Trooyen was, met schrik’lijk geveght:
(675) En niet en heeft gerust, en niet en heeft gescheyden,
Voor dat hy haar vernougt weder te huyswaart leyden.
Daar is sijn Vederbos die hy heeft afgelegt,
En ’t Swaart daar ’t ongelijk is dikmaal mee geslegt.
Sie daar sijn Harrenas daar Sabels stomp op wierden:
(680) En ook sijn Wapen-rok, dat’et lighaam versierden.
Daar is het teyken dat hy droeg: ’t is u bewust
Dat hy was Opper-wagt van Caesar en August.
Dat breng ik hier voor u, met nat betraande oogen,
Op hoope dat het sal verwecken een medoogen.
(685) Bemorst niet u Geslagt, en hoog verheeven Naam.
Vernieut u oude Stam, gy sijt daar toe bequaam.
Dat ik met dese daat den Tempel heb geschonden,
[p. 29]
Heb ik om uwent wil uyt liefde onderwonden,
Dat Jupijn niet verwoet komt met sijn bliksem af,
(690) En sla u, want gy tergt den hemel selfs tot straf.
    Adr. Wat raserny is dit, onteert gy dan den Tempel!
Berooft gy haare schat van binnen haaren drempel!
Dat opgepronkt cieraat; het is u wel bewust,
Heeft na veel dapperheyts genooten daar sijn rust.
(695) Voort brengt het Heyligdom, weer sonder te verlangen
Van daar gy ’t hebt gehaalt, het moet daar blyven hangen.
    Alid. Ik breng het niet weerom, voor g’ uw beloften hout.
    Adr. Die sal ik houde ja met Clara, schoon ’t u rout.
    Alid. O reddeloose Maagd! myn hoop is weg geweeken,
(700) Myn kragten sijn verswakt, en ’t hert dat schijnt te breeken.
De rouw dwingt ’t ingewant, en perst de siel uyt ’t lijf.
Myn ad’ren werden kout, de leden werden stijf,
De tong geeft nog geluyt, en wil myn druk vertellen,
Daar Adriaan myn siel, en hert mee komt beknellen.
Jacob uyt.
    Jac.* (705) Wat is hier voor gerucht, wat is hier Maria
Dat Alida dus schreyt? Wie heeft hier dese scha
Aan’t Heyligdom gedaan? Wie heeft berooft den Tempel,
En ’t heylig offer goet gedragen van den drempel?
Het moet’er weer na toe, hier dient niet lang gewagt.
(710) Men draag wel naauwe sorg, dat het daar wert gebragt.
    Alid. Ag! dat heb ik gedaan, als radeloos van sinnen,
Om’t hert van Adriaan verloren weer te winnen.
    Jac. Geeft my eens in ’t geheym, de rede van de saak,
Dat ik de gront verstaa, ik bid u klachten staak.
Beyde binnen.
    Mar. (715) Is Broeders hert metaal, laat gy u niet bewegen?
De rodsen had’ men selfs, hoe hart, daar toe gekregen;
Breekt u verharde hart: wie derfdent oyt bestaan
Te halen ’t wapen-tuyg, sy sou na ’t stijks toe gaan
Soo ’t schijnt om uwent wil, sy komt het u vertoonen,
(720) En egter u gemoet blijft hart: ey! laat haar woonen
[p. 30]
Weer in u hart als lief, verdrijft haar droufheyt groot,
Want soo gy haar verlaat, soo grijpt haar aan de doot.
    Adr. De liefd’ is soo in my, ik wil om Clara sterven,
Om Clara, alst vereyst, myn lighaam laten kerven;
(725) Ik bidt u steurt my niet, een weynig hier verbeyt,
Ik peyns in u gesight wat in mijn eenigheyt,
Mijn sinnen sijn op hol, ik moet my wat bedaren.
    Mar. Ik ga hier sitten neer, en waght u met beswaren.
    Adr. O reddeloose ziel! hoe werd ik hier getart
(730) In dese minne strijt, ik ben vol pijn en smart,
Ik kan van my met kraght, niet Alida doen scheyden,
En sy en kan my niet met smeeken tot haar leyden,
Ik ben hier in beducht, ik sal genootsaakt zijn
Te gaan van daar ik quam; Ik treck van Does en Rijn.
(735) Ik hebbe lang gewenst mijn Vaderlant t’aanschouwen,
En heb het nau betreen, of ’t komt my weer berouwen;
Mijn hert dat trock na hier gelijk een seylsteen trecht
Het staal, dit is een kracht, die ons natuer ondeckt.
Nog snelder als het aas van d’Arent wert gedragen
(740) Na syne jongen toe, of als de wint gaat jagen
Een ligte vederbos, soo yld’ ik na dien dag,
Die ik nu wel beleef, maar met veel pijnen, ag!
Ik daght hier mijn vermaak, en adem toght te vinden
In mijn geboorte plaats, begroeyt met digte linden,
(745) Maar is verdistruweert, en die ik nu bemin,
Die pooght men met gewelt te dryven uyt mijn sin,
Hier ben ik voort geteelt, hier ben ik jong gedragen,
Hier heb ik eerst beschreyt, dat ik niet konde klagen;
’K begon hier myne jeught, en sal mijn laasten tijt
(750) Na Romen weer besteen, na Romen in den strijt.
Adieu Batavia, ik sal u niet weer nad’ren,
Ten waar met mijne as, gelijk als myne vad’ren:
Adieu nu Heugelenburgh, dat in het puyn daar lecht,
Adieu nu Popel-bos, adieu nu Berendrecht,
(755) Adieu nu Syl, en Does, en ook gy groene Linden,
Adieu dan Alida, adieu nog al mijn Vrienden.
[p. 31]
Ag Clara! moght ik u eens kussen voor het laast
Eer ik na Romen ga, gy sijt my aldernaast.
Jacob, Alida weer uyt, en Geraart.
    Jac. Mijn vrient, niet meer myn vrient, ten sy gy wilt verlaten
(760) U redeloosen min; en moet ook Clara haten:
Voltreckt het geen gy swoer mijn Suster desen dag,
Doen sy de eerste was die men u groeten sag.
    Adr. U vrient, niet meer u vrient, wilt gy myn vyant wesen,
Daar leyt my weynig aan; ’k heb Clara uytgelesen,
(765) Sy is alleen mijn vreught dien ik op aard’ geniet.
    Jac. Leyt u daar weinig aan, gedenckt alrees gy niet
Hoe stark de vrientschap was: men brakse noyt op vorsten,
Nu om een Vrou, daar wy het alles t’samen torsten.
    Adr. Als ’t anders niet kan sijn, wel aan, het soo geschiet.
    Jac. (770) Myn Suster is bedrouft, en leeft in groot verdriet,
En uwe Suster treurt; men meent u doen te wreeken,
Soo gy u trou beloft met Alida wilt breeken.
    Adr. Gy lastert my te veel, gy sult my met de tong.
Niet dwingen, nog met staal; want nooit my iemand dwong;
(775) ’K verlaat myn Clara niet, met woorden nog met wapen:
Als gy maar trekt van leer, dan sal ik ook niet slapen:
Of anders trek ik heen, en vegt voor Romens Muur,
Tot dat myn lighaam is besteet aan ’t Offer-vuur.
    Jac. Gy schent ons Eer en Faam: u lighaam sal hier sterven,
(780) Of gy sult met u staal mijn levens draat afkerven.
    Adr. Dan trek ik ’t lemmer uyt, nu heden op een vrient
Dat ik op viant trok: gy hebt het nu verdient.
    Jac. Sa! stel u in postuur.
    Adr. Ik ben gereet te wreeken.
    Alid. Ag broeder! niet met staal, maar vechten wy met smeeken.
    Adr. (785) Geen smeeken, nog geen staal, heeft kraght op mijn gemoet;
[p. 32]
Ik stort om Clara uyt, myn laasten druppel bloet.
    Mar. Ag lief! om mijnent wil, ik bid steek op u degen,
En stort geen vrienden bloet, ey! laat u dog bewegen.
Ik vlie na Adriaan: ey! Broeder dog bedaart,
(790) Steek om u Susters wil, weer in sijn plaats het swaart.
    Adr. Dan moet het in het hart van u beminde steeken,
Want hy heeft my getart; ik wil, en sal het wreeken,
Ik sal nog met dit staal eens boeten mijnen lust,
En voeren hem na ’t stijcks, eer ben ik niet gerust.
    Mar. (795) Ag! hemel helpt my, ag! ey Geraart wilt toe schieten;
Hou Jacob immers vast, beschut het bloetvergieten.
    Ger. ey helden! weest gerust, besprenght den eersten dag
Niet met u edel Bloet, dat men u weder sag.
Hoe waren wy verheught: ey staat niet na sijn leven,
(800) Schoon dat hy in mijn hert, een doot steek heeft gegeven.
    Jac. Mijn Susters ermen sijn besturven aan mijn leen,
Ik steek mijn degen op, en ga so met haar heen,
En sal u desen dag verwagten aan de linden.
Jacob, Alida, Geraart binnen.
Adr. Wel aan ik ben te vreen,* en hoop u daar te vinden.
    Mar. (805) ai! Broeder om de buik, die ons heeft bey gebaart,
Steekt lemmer in de schee, ik bid’ u dog bedaart,
Ik sal om uwent wil, die ik bemin verlaaten,
En om u wil te doen, ons eigen vrient gaan haten,
En gespen ’t harnas aan, indien gy ’t soo verstaat,
(810) En reis met u na Room’, in ’t mannelijk gewaat,
En toonen in den strijt uit wien ik ben gebooren:
Ei! Broeder laat ik hier mee stillen uwen tooren.
    Adr. Ik sal van desen dag nog doopen in sijn bloet
Dit staal, of hy ’t sijn in ’t mijn.
    Mar. Mijn Broeder doet
(815) Voor ’t laatst my dan beloft; laat ik dees bee genieten:
Steekt ’t staal dan in mijn borst, wilt eerst mijn bloet vergieten
[p. 33]
Eer ’t uwe een van bey: want so ik u verlies
So ben ik broederloos: en Jacob ik verkies
Voor mijnen Bruydegom, ja heb hem lang verkooren,
(820) So gy sijn bloet vergiet, so ga ik me verlooren;
Siet Broeder, daarom kniel ik voor u voeten neer,
Ik wagt van u den slag, voldoet dog mijn begeer.
    Adr. Ik ly de grootste smert, die oyt een mens quam lijden,
My treft de swaarste noot, die ymant quam bestrijden,
(825) Ik ben gelijk een schip op zee met storm belaan,
Dat op de holle vloed’ ontmoet een Orrecaan
In’t midde van ’t gevecht van alle vier de winden,
Die met haar bulderen komt alles te verslinden,
So tob ik op en neer, en weeg als in de gront:
(830) Sy is nu mijn verdriet, daar ik eer vreught in vont.
’T is Clara die myn hert door ’t lonken van haar oogen
Bestormt, en ik haar weer: dan heeft weer groot vermogen
Mijn Susters nat getraan op ’t broederlijke hart
Met hulp van Alida, dit maakt mijn geest benart.
(835) Ik wil om meer verdriet, en quaat dan voor te komen
Voldoen mijn Susters bee, en treckt met haar na Romen.
Gaat heen van stonden aan, packt alles na den eys,
Ik sal ook Clara me aan porren tot de reys,
Eer mergen nog de Son ter kimmen uyt komt breeken
(840) So syn wy al op reys: ik ga ook Clara spreeken.
    Mar. En ik sal ook terstont voltrecken u gebot,
En torsen ’t soet en ’t suur, soo vallen mag het lot.
Hier stut ik d’ eersten storm van Broeders strengen toren,
Maar sie nog swarigheyt in desen daat beschoren
(845) Soo ik niet met hem treck, en trek ik met hem heen,
Blyft echter hier myn hert by Jacob: Ag! myn leen
Die cidderen van vrees: ik wil nog eens beprouven
Het broederlijke hart, op hoop dat hy mijn drouven
Gesmeek, en tranen hoort, want sulk geween benart
(850) Heeft altyt groote kraght op ’t broederlijke hart.
[p. 34]
Ik wil van dese naght omgorden myne lenden
Met harnas en de swaart, en om de Wapens senden
Die Vader heeft gevoert, doen hy in d’ oorlog bleef,
En gordens om dit lyf, schoon ’t voor den oorlog beef.
(855) Soo waght ik Broeder in met nat betraande oogen,
Op hoop hy van de reys sal werden afgetogen.
Jacob, Geraart, Alida uyt.
    Jac. Ons dient voorsigtigheyt veel beter als gewelt,
Want hy is onversaagt, en is een oorlogs-helt,
Ja voor een kleen gerught en sal hy niet versaagen.
    Ger. (860) My dunkt ik vrees hem niet, ik was van al mijn dagen
Niet min bevreest als nu.
    Jac. Ik seg nog andermaal,
Ten sy men meer met list, vecht als met ’t blanke staal,
Soo sal hem Adriaan, ons niet gevangen geven;
Ik heb hem lang beprouft.
    Alid. Ey! spaar hem dog in ’t leven.
    Ger. (865) ’T sy levendig of doot, men krijg hem desen dag.
    Jac. Gaat soukt hem op.
    Ger. Myn heer ik ga soo.
    Alid. Ag!
    Jac. En als gy hem dan vind, soo laat geen tijt verloren,
Wy gaan na Beerendrecht, doet ons de weet.
    Alid. Verkoren,
En lief, en Bruydegom, ag! dat ik voor u stierf.
    Ger. (870) ’K spoey eerst aan ’t elsen-bos.
    Jac. So doet.
    Alid. Dat ik verwierf
Van Broeder dese bee, dat gy hem niet sult dooden,
Dan waar ik meer gerust.
    Jac. Bid’ gy nog voor dien snooden,
Dien u soo heeft gehoont?
    Alid. ’T staat egter vast by my,
Dat hy mijn man sal zyn, het gaat ook hoe het zy.
    Jac. (875) Als hy gevonden is, so dient men niet te mallen,
[p. 35]
Maar gy voor al, moet hem op ’t schielijkst overvallen,
’T sy agter af van voor, hem vatten om het lyf,
Want hy is niet voorsien op soo een loos bedryf;*
Dan sullen wy hem soo in ons gewelt bekomen.
Continue

IV. BEDRIJF.

Adriaan, Clara, Geeraart behendig uyt.


    Adr. (880) Mijn lief soo ’t u behaagt, wy trekken heen na Romen,
Ik sal u leytsman sijn, in alle ongeval
Waar ons des hemels vooght, te saam geleyden sal.
Ik heb met Susters raat de uyttogt al beslooten,
Sy packt het alles op, de twist heeft haar verdrooten,
(885) Sy blijft niet langer hier, wy trekken met ons drien,
Eer wy nog uyt de twist een drouvig eynde sien.
    Clar. Treckt Maria dan mee?
Adr. Ja, ’t was soo haar behagen,
In ’t duister van de nagt, eer het begint te dagen
Soo sijn wy al op reys.
    Clar. Ik ben terstont bereyt,
(890) En volg myn waarde lief, waar dat hy ons geleyt.
Ik sal het ongeval, in ’t reysen met u wagen,
En al het soet en ’t suur gewillig met u dragen.
Daar hoor ik een gerught, ik schuil hier in het wout.
Jacob, Geraart, Alida uyt.
    Jac. Val aan nu onversaagt.
    Ger. Alida weest nu stout.
    Alid. (895) Ag! Adriaan myn lief, ik souk hier te beletten,
Dat niet het vinnig staal u leven komt verpletten.
    Adr. Gy hout my in myn doot, sta af, dat ik my weer.
    Ger. Leg uwen degen af, of steekse in het leer,
Wy komen niet om bloet, maar u verdoolde sinnen
(900) Met saght, of hardigheyt, soo ’t hoort weer in te winnen.
    Jac. Gy sijt in ons gewelt, wy sullen u betoomen.
    Adr. Ik ben door Alida in u gewelt gekoomen,
Haar armen slooten vast, gelyk een yser slot
[
p. 37]
Om ’t midden van myn lijf: o spijt! dat ik die spot
(905) Verdraag, en lijden moet: ik die niet was te dwingen
Met pijlen, nog met bog, nog geenderhande klingen,
Die dwinght men door een Maaght, die swakker is als riet.
    Jac. Hout hem ter degen vast, dat hy ons niet ontschiet,
Men sal op Berendrecht hem wel ter deeg versorgen.
Jacob, Geraart, Alida uyt.
    Jac. (910) Bewaakt hier nu de poort, van d’ avont tot den morgen,
Tot dat gy weer bemint, daar gy sijt aan verlooft.
    Ger. En dat gy weder geeft die gy my hebt ontrooft.
    Adr. Eer sal ik ’t yser werk verbreeken met mijn handen,
Ja eer u al te saam verscheuren met myn tanden,
(915) Eer dat ik Alida voor Clara min: o neen!
Ik sal nog eens mijn wraak uytvoeren aan die geen,
Die my onmenselijk soo hebben vast geslooten.
    Alid. Ik ben ’t die u met list heb vinnig aangeschooten,
Door wien gy sijt geraakt in dit u ongeval,
(920) Maar soo gy u beprouft, gy selfs bevinden sal
Dat ik het heb bestaan, om soo aan u te wreeken,
Dat gy u trou beloft, soo schandelijk komt breeken.
    Adr. Vertrek uyt myn gesicht, want soo ik u bereyk,
Ik scheur u flukx van een.
    Jac. Hy staat gelijk een eyk,
(925) Die voor geen storremwint in ’t minst en komt te buigen;
Misschien in eenigheyt sal ’t hert hem overtuigen.
Jacob, Alida, Geraart binnen.
Adr. Dit schijnt hier wel een droom, dat ik hier als een beest
Moet leggen aan de poort, die eertijts was gevreest,
Ja selfs van desen dag, doen wy alhier te samen
(930) Van Romen aan de Does met groote vreugde quamen:
Had hy my maar getart, doen het was man voor man,
Ik had hem maar geaght als een die niet en kan
Gelijk als ik hier lig, hem selfs verdefendeeren;
[p. 37]
Maar nu komt my de tijt maar al te spade leeren,
(935) Dat Vrouwen sterker sijn als een gewapent helt,
Als sy maar hare list met kragt in’t werrek stelt.
Ik kan niet met gewelt weer uyt dit yser raaken,
Maar wel door listigheyt, ik wil mijn gramschap staaken,
En vleyen Alida, op hoop sy my ontsluyt,
(940) Soo lang tot dat geschiet, soo nom ik haar mijn Bruyt.
De duistre nagt die daalt: ag! Clara mijn beminde,
Komt hier, gy sult u lief’ in ysre keetens vinden.
Ag! kost ik ’t yser werk verbreeken met mijn hant.
Clara uyt.
    Clar. Waar hoor ik Adriaan?
    Adr. Hier lig ik aan een bant,
(945) En harde yserwerk: o! grouwelijke streeken,
Ik ben gans magteloos; kont gy dit niet verbreeken?
    Clar. Wie heeft dit werk bestaan?
    Adr. Het heele Hof-gesin.
Alida vloog my aan als dol verwoet in min.
Ik die op vrouwen kraght, in’t minste niet en agte,
(950) Sloot d’armen om mijn lijf: ik stont doe sonder kragte:
Doe schooten ’s alle toe, met schrijkelijk gewelt,
En hebben my te saam vermeestert op het velt.
    Clar. O! wree ontaardige, wie heeft de straf gevonden,
Een mens te sluiten vast, gelijk men doet de honden,
(955) Met keetens om den hals: dit is nog noyt geschiet.
    Adr. Vertreck, ik hoor gerught, eer dat men u bespiet,
Misschien ist Alida, ik sal mijn boosheyt staaken,
Ik veyns my om met list weer door haar los te raaken.
Alida uyt.
    Alid. Hoe ist al Adriaan? verwekt u eed on-trouw
(960) Door dees verdiende straf, geen innerlijk berouw?
    Adr. Die straf is voor geen mens, maar voor een beest gevonden,
Ik lig aan keetens vast gelijk men sluyt de honden:
De pijn is lijdelijk, de schande is te groot,
Soo dit nog langer deurt, soo wens ik om de doot.
[p. 38]
(965) Ag! quam hy desen naght, eer Phebi is geseeten
Op sijne sonne-koets, ik soud’ hem welkom heeten.
    Alid. ’T is waar, de smaat is groot die u wert aangedaan.
Maar grooter is de spijt, die ’k van u heb ontfaan;*
’K woud’ liever neffens u in ysere banden komen,
(970) En sijn van u bemint, als Keiserin van Romen,
Te sijn uyt uwe gunst: gedenkt dan af de pijn,
Schoon dat ik lijber ben, meer als de u mag sijn.
    Adr. Gy spreekt dit woort tot my met andre gedaghten.
    Alid. Dat heb ik noyt getoont, wilt gy daar prouf van wagten
(975) Soo neemt my weder aan, ’k sal u verlosser sijn,
Ja, leggen in u plaats, en dragen uwe pijn.
Dit spreek ik uyt een hert, alleen tot u geneegen.
Ey! laat mijn nat getraan u eenmaal dog bewegen!
    Adr. Heb gy den sleutel* dan, en is die in u magt?
    Alid.* (980) Die heeft mijn Broeder, maar hy meent van dese naght
Niet op het ledicant, maar op een stoel te rusten.
Soo haast hy was in slaap, verwekte my de lusten,
Om u besouk te doen, ik gong dan stille af,
En sonder dat hy ’t weet, ik my tot u begaf.
(985) Soo kragtig is de liefd’ die ik u kom te dragen,
Dat ik om uwent wil sou lijf en leven wagen.
    Adr. O sotte min! ik ben door Vrouwen tong verheert,
Door Vrouwen tong verleyt, door vrouwen tong bekeert,
Clara heeft my verleyt, Alida mijn beminden,
(990) Die verre was verdwaalt, die kom ik weer te vinden.
Ik haat nu Clara heel: Alida ik bemin,
Die my op nieus herschept in een volkomen sin.
Ik kus, en sy my weer: O oversoete mont!
Daar ik den nector smaak tot onder op den gront.
(995) Gy sijt mijn heerschappy, mijn vrijheyt, eygen leven,
Gy kunt my arme slaaf de vryheyt weder geven.
    Alid. Nu loop ik ligter heen, veel snelder als de wint,
En haal uyt Broeders hant daar men u mee ontbint.
[p. 39]
Want siet, mijn herte breekt, de traanen op mijn wangen
(1000) Sijn tuigen dat ’k u wil, met meerden liefd’ ontfangen.
Den sleutel van het slot haal ik van Broeder, want
Hy slaapt op sijne stoel, en heeft die in sijn hant.
binnen.



IV. VERTOONING.

Siet, Jacob slaapt, en heeft den sleutel in sijn hant,
Sijn Suster Alida, door Adriaan bewogen,
(1005) Komt sagjens aan, en rooft die uyt een blint verstant.
Die ligtelijk gelooft, wert ligtelijk bedrogen.
Alida uyt.
Hier heb ik wiens gedraay u smaat sal neder vellen,
En in een meerder glans u vryigheyt herstellen.
Onsluyt nu wrede slot, gy heb u plight voldaan,
(1010) En laat mijn Adriaan in vryheyt heene gaan.
Daar leyt het op de aard, by d’onbeschaamde keeten
Myn lief, die om u hals soo wredig wierd’ gesmeeten:
Het was een wrede daat, maar siet de liefd’ is teer:
Ik was in raaserny, maar deed my selver seer.
    Adr. (1015) Beprouf nu eens mijn lief, hoe wreed ik heb geseeten:
De sekerheyt van ’t slot, de strengheyt van den keeten.
    Alid. Kom sluiter my aan vast.
    Adr. Wel aan mijn tweede ziel,
Gy waart het werk-tuyg, dat ik hier toe verviel,
Beprouf de ketting, en de strengheyt van de slooten.
(1020) Kom nu myn Clara, kom, waar sijt gy schuyl geschooten
In ’t digte kreupel-bos, dat hier op Beerendrecht
Haar telgen in malkaar, als digte kransen vleght.
Ik ben nu weder los, om wien ik als de honden
Geketent lag, leyt nu in mijne plaats gebonden.
    Alid. (1025) O goddeloose daat! O overgroote smert!
Dit laaste ongeval, quets dieper nog mijn hert.
Clara uyt.
    Clar. Waar hoor ik Adriaan?
[p. 40]
    Adr. Hier ben ik mijn beminde.
Gy komt my niet als beest, maar weer als mens te vinden.
    Clar. Hoe sijt gy los geraakt?
    Adr. Door list en veynsery;
(1030) Nu leyt sy in de plaats, die my braght in de ly.
    Alid. Ik heb u, en u huys, altijt mijn gunst bewesen
Doen gy te Romen waart, en oorlog was geresen
Met Jan van Rodenburgh, en u verheven huys
Dat hy ten puyn hoop heel verplettert heeft tot gruys.
(1035) Ik heb u vee en haaf, u suster selfs versteeken,
En vreesden ’t prykel niet, dat hy ’t op my sou wreeken:
Ik, gy u vee by ’t ons doen weyden ende hoen:
Het was my aangenaam, als ik u dienst kost doen.
Nu loont gy my aldus met sulke loose streeken,
(1040) Gy loopt waar dat gy loopt, de Goden sullen ’t wreeken.
    Clar. Ik bid u om de gunst die men malkander draaght,
Bemorst u eel geslaght niet met dees teere Maaght,
Die straf is voor een beest, ik bid wilt haar ontsluten,
En gaat u menschen aart niet al te seer te buyten.
(1045) Sy is van sagten aart, het is my wel bewust,
Als sy u dienst kon doen, soo was het haar een lust.
    Alid. ’T is my niet aangenaam, dat gy die wilt verspreeken,
Die selfs mijn leven is, dees keeten meught gy breeken,
Maar niet mijn trouwe min: ik seg van nu voortaan,
(1050)Ik sterf met blytschap hier, soo ’k mis mijn Adriaan.
Jacob boven de poort van Berendrecht.
    Jac. Wat hoor ik voor gerught, wie derft mijn huys genaken
In ’t duyster van den naght?
    Adr. Ey wilt u boosheyt staaken!
Ik waak aan uwe poort, gelooft dat ik hier sal
Af weeren u verdriet, en al het ongeval.
(1055) Siet hier u arme slaaf, niet waardig om te spreeken
Tot u manhaftigheyt: myn oogen traanen leeken.
Ik ben soo dwee als was, mijn wraak-lust is geblust,
[p. 41]
Ik pas op uwen dienst, mijn heer slaapt maar gerust.
Ag! dat ik by u waar, ik viel voor uwe voeten,
(1060) En sou gelijk een mol van schaamt in d’ aarde wroeten.
    Jac. My dunkt gy sijt al los.
    Adr. Gy droomt, of kom genaakt
My, soo ’t is waar, ’t is tijt dat gy my vaster maakt,
Of maak u Suster los in stee van my geslooten.
    Jac. Hoe is dat toe gegaan?
    Adr. Kunt gy mijn overgrooten
(1065) En sterke kraght dan niet? geen yser nog metaal
Kan houden my geboeyt: ik breek het al te maal,
Is het niet met gewelt, het is met list en lagen.
Gy heb om bloote eer, my menig kans sien wagen.
En meent gy my alhier te houden als een hont?
(1070) O dwase faberijk! gy bout op losse gront.
    Alid. Ag Broeder! Broeder ag! waar sal ik my dog wenden
Ik leg in sijne plaats, alhier in groot elenden,
En sie dat Clara plukt de roosen van mijn boom.
    Adr. Dat sal en moet gy sien: hoe eerder gy betoom
(1075) U ongetemde liefd’, en hatelijke lusten,
Hoe eerder dat gy sult gemakkelijker rusten;
Want Clara die is mijn, het is u wel bekent,
Ik ben haar wederom, dit blijft soo tot ons ent.
Gy sijt in mijn gewelt, gy die my soght te dwingen,
(1080) En ook u Broeder, die my trouloos quam bespringen.
Ik schey hier niet van daan, maar waak den ganschen naght.
Tot dat gy met u huys te onder sijt gebraght.
Komt met u gansche maght die haar by u onthouwen
Op my alleen, ik sal met blijtschap u aanschouwen.
    Jac. (1085) Ik vindt dit niet geraan in ’t duister van den naght,
Maar met het kimmen van den dag, ik u verwaght.
    Adr. Soo een manhaftig helt sal ik sijn handen kussen;
Want met het staal alleen, is onse wraak te blussen.
    Jac. Tot vaste seekerheyt, daar is mijn hantschoe, houw.
    Adr. (1090) ’S is wellekom by my, soo ik u woort betrouw.
Tot teeken dat ik sal met blijtschap u verwagten
[p. 42]
Ontsluyt ik Alida, gaat by u Broer vernagten,
Ik neem mijn wraak op hem, en niet op u persoon.
    Alid. O my! wat lyd’ ik smert, ik sterf vast duysent doon,
Adriaan, Clara.
    Adr. (1095) Waar of Aurora blijft met haar gebloosde wangen,
My dunkt dat sy vertouft: ag my! is dat verlangen
Na dese vreugde kamp, als na een bruilofs-dag,
Want ik geen blijder feest oyt op der aarden sag.
    Clar. Ik kniel voor u mijn lief met saam gevloghten handen,
(1100) Vertrekken wy te saam in onbekende landen,
Ik ga waar dat gy gaat, en torst het suir en ’t soet.
Ey! gunt my dese bee, en stort geen vrienden bloet.
    Adr. Soud’ ik dan als een schelm mijn vaderlant begeven,
Die noyt voor pijl nog boog in ’t minste quam te beven:
(1105) Ik bid u weest gerust, dit raakt mijn eer en faam,
Liefst* koos ik duysent doon, als quetsen soo mijn naam;
Daarom wilt gy mijn wraak niet meer, en meer ontsteken,
Soo terght my niet met sulk een onvoorsigtig smeeken.
    Clar. Kan dan mijn nat getraan niet weeken ’t harde hart,
(1110) Van u, soo send’ ik op ten hemel mijne smart,
Die sal de saak voor u, en my ten besten stieren,
Of dwingen ’t harde hooft dat yder een moet vieren.
Weyn uyt.
    Adr. Wie hier dus in den naght?
    Weyn. Ik bent.
    Adr. Wie sijt gy? houw!
Waar is u komst van daan?
    Weyn. Ik ben een arme vrouw.
(1115) Die op mildadigheyt van goede luy moet leven:
Mijn leden sijn vermoyt, ik souk die rust te geven
Hier omtrent Beerendreght.
    Adr. Dan sijt gy hier bekent?
    Weyn. Ik krijgh hier altijts wat, dat ben ik soo gewent.
    Adr. Daar is ook wat van my.
    Weyn. De Heer die geef u segen.
    Adr. (1120) My dunkt den dag begint, Auroor die is gesteegen
[p. 43]
Al op haar kar: o ja! weest wellekom Auroor,
Ik heb u lang gewaght, my dunkt dat ik al hoor.
Gerught op Beerendreght, hy sal sijn woort nog houwen.
O heugelijke dag! doe ’k oyt quam aan te schouwen.
(1125) Kom aan, ik waght u al, ey! touft niet al te lang.
Ik hoor de sleutels, trek, de deur is uyt bedwang
Des slots. Daar komt mijn kamper aan; gewenste vreugde.
Jacob uyt.
    Jac. Geeft prouf van u geweer, en toont u oude deugden.
    Adr. Fiadt het sal geschien.
    Jac. Kom stel u in pastuir.                   Maria, Alida.
Adr. (1130) Staat gy gelijk een eyk, en ik als eene muer.
    Clar. Ik laat myn lief niet gaan: Maria grijpt den degen
Van uwen Broeder; ag!
    Mar. Ey Broeder! laat bewegen
Mijn tranen u gemoet. Grijp Alida u Broer,
Myn lieven Brudegom, dat hy hem niet en roer.
    Alid. (1135) Ik heb mijn Broeder vast, hy sal my niet ontsnappen.
    Adr. Ik sweer staat van my af, of salder onder kappen.
    Mar. Ag! Broeder is weer los: Alida laat niet gaan,
Ik sal sijn harnas sijn, En ga voor Jacob staan.
    Clar. En ik nog van tersy.
    Mar. Kom wilt ons nu doorstooten.
    Alid. (1140) Doorsteekt ons alle vier, soo is het bloet vergooten
Dat kookt in ’t minne-vier met hoope-loose rust,
En nog geen eynt en siet, om eens te sijn geblust.
    Clar. Dan had’ de twist een eynd: ik bender toe geneegen.
    Mar. Ag! moght dat maar geschien.
    Adr. Ik staa hier heel verlegen,
(1145) Ik hoopte na de kamp, nu kanse niet geschien
Vermits dat Jacob nu en kan geen weerstant bien,
Want ’t is geen batevier, die slaat de machteloose.
    Clar. Wat sijnder prijkelen omtrent de sagte roosen!
    Weyn. Myn heer, mag ik een woort u spreeken eer gy veght.
    Adr. (1150) Wat wil de schooyster hier!
    Weyn. Ik sal u onderrecht,
[p. 44]
En goede kontschap doen, wien dat gy hebt verkooren;
Ik weet wie Clara is, en waar sy is gebooren.
    Adr. Kom gaan wy aan een sy.
    Weyn. Ik bid’ eerst om gena,
Dat gy u niet en wreekt.
    Adr. Seg op, gy lijt geen scha
(1155) Aan lijf nog leven.
    Weyn. Ag! nu spreek ik wat geruster,
Ik heb de doot verdient: Siet Clara is u Suster.
    Adr. Is ’t raserny of spodt! wat voert gy hier voor taal!
    Weyn. Mijn Heer vergunt my tijt, ik sal u doen’t verhaal*
Hoe ’t uwe Suster is, geboren van een Moeder.
(1160) Ik was het die haar stal, doen gy, haar oudste Broeder
Een kusjen gaf voor ’t laast, de leste van u al,
Doen gy en Maria, het vee dreef van de stal;
Gy namse by haar hant, en speelde met de keeten
Die sy had’ om haar hals: nu kunt gy selver weeten
(1165) Of ik de waarheyt spreek; en gaf haar doen een kus;
En seyd’ al gaande weg, mijn alderliefste Sus.
    Adr. Voorwaar dit is geschiet, maar ik kan niet gelooven
Dat het myn Suster is. Weyn. Doen ging ik u ontrooven
Dit jongen lieve pant, meest om het rijk juweel
(1170) Dat sy had om haar hals, maar heb het maar ten deel.
Ik gong in ’t Neder Saks, met haar behendig doolen
Wel ruim twee jaren lang, doen quam ik haar verhoolen
t’Ontvlugten wijl sy sliep, by Heug’lenburg ontrent
Daar sy is opgevoet: maar bleef haar onbekent
(1175) Dat sy was Catarijn; soo na van haren bloeden
Myn Heer, ’t is Catarijn u Suster: wilt behoeden
Myn arme sondares, ik heb, ja heb misdaan.
Ay! schelt myn misdaat quyt, en laat my veylig gaan.
Hier is het Boukjen daar sy mede sat en speelde
(1180) Doen gy u afscheyt nam, en haar soo liefdig streelde.
Hier is den Penning nog die aan den Keeting hing,
Doen sy de laaste kus van u myn Heer ontfing.
    Adr. Dit ’st Wapen en Penning die Suster heeft gedragen,
[p. 45]
Die August Vader schonk, voor syne twintig slagen
(1185) Dien hy voor Romen sloeg. Ey Suster kom! ey rep
U! hier is ook het Bouk dat ik geschreven heb.
Ag! Clara is Catrijn; ik kan my niet bedwingen.
Wat moet my elke dag hier al veranderingen:
Dan bitter, dan weer soet: dan rou, en dan weer vreugt.
(1190) Kom Maria, kom schreyt van blijtschap wat gy meugt.
Die myn beminde was die salse altijd blyven,
Maar niet tot sulk een eynd’ als ik het sogt te dryven.
Dit is den tweeden dag dat ik in ’t vaderlant
Weer setten mynen voet: maar wat heeft die gekant.
(1195) Dan viel ik plots ter neer, dan weder op gereesen.
Doen alle hulp scheen weg, doen ben ik weer geneesen.
Hoe stiert den Hemel al de saken na sijn wil!
Hoor Maria, ey hoort! hier eyndigt ons geschil.
Sie wie ons Suster is: ’t is Clara myn beminde,
(1200) Die als verlooren was, die komen wy te vinden.
Dees schooyster heeft se van ons huys gestoolen. Siet,
Wat is dit voor een Penning: aanschouw: kent gy se niet?
    Mar. Ik schrik dat ik se sie! dit is ons eygen wapen:
Sy had die om haar hals, doen wy met onse schapen
(1205) Af dreven na het velt. Kom Jacob, kom mijn lief.
Kom Alida, kom Clara, hier aanschou de dief
Die u myn Suster stal. Hier is weer nieuwe vreugde.
Schreyt uyt myn Suster, schrey! in’t spruyten van u jeugden
Soo hebt gy doot geweest, nu leeft gy andermaal,
(1210) Gebaart na ’s moeders doot. Waar dat men dit verhaal
Sal yder staan verstelt, ja over duisent eeuwen
So wert het wel verhaalt, maar uit voor leugens schreeuwen.
    Adr Ik kuste u als Bruid, maar nu als Suster, ag!
    Clar. Ik kus myn Broeder dan op dees gewensten dag.
    Mar. (1215) Ik kus myn Suster weer die lange was verlooren.
    Clar. Dit is een twist geweest, van d’Hemel so beschoren.
    Alid. So eind de twist met vreugt: o nieu geboren maagt!
    Weyn. Ik rys niet weder op, voor dat het u behaagt.
    Clar. Rys op, diefwegge rys, en vliet uit myne oogen:
[p. 46]
(1220) Hier was haast grooter quaat uit dese daat getoogen.
    Adr. Siet Jacob, myne vrient, daar is myn regter hant,
Herstellen wy de trou in onse jeugt geplant,
Wiens wasdom nooyt verviel, of faalde in het groeyen,
Maar heeft altijd bestaan op ’t heerlijkst te bloeyen.
(1225) Dat dese twist begon, ’k beken het was door my,
Maar is alsoo bestiert door ’s Hemels heerschappy,
Daar niemant tegen kan, maar alles voor moet buigen.
Ik roup van dese saak u selver tot getuigen.
Wie had dit ooit gelooft, dat na een agtien jaar
(1230) Dat veel beschreyde kind sou werden openbaar:
Daar ’t heele huys om treurd’, en Vader om ging quynen,
En Moeder als de sneeuw door hitte quam verdwynen.
Dit jammerlijk verdriet, en over droufheyt groot,
Was dat men niet en wist, of ’t levent was of doot.
(1235) Soo ’t leefde, of het had nog iets om af te leeven,
Of dekking voor de kou, of waar het quam te sweeven.
Indien de doot van ’t kint ten vollen waar bewust,
Door water of door vier, soo waren sy gerust,
En niet alleen gerust, maar met veel vrolikheeden
(1240) Na ons Romeyns gebruik, en adelijke seeden
De uitvaart hoog geagt, om dat het lighaam was
Niet by ons, om door ’t vier te berrenen tot as.
Is liefde niet ontween, soo laat ik u oordeelen
Wat dit was voor een twist. Jac. Ik sie uit ons krakeelen
(1245) Een einde van ’t geschil, vermits het hooger kragt
Is, die de saak heeft soo bestiert, en uitgewragt.
Dit is iets wonderlijks, daarom wy sullen t’samen
U helpen melden ’t lof, op dese aangenamen,
En vrougen morgen stont.  Adr. Myn lief, myn Alida,
(1250) Ik ben ’t die u verstiet: ei! neemt my in gena:
De saak is vreemt geweest, ik kan se niet begrypen.
    Alid. Ik kus u knielend neer: siet myne tranen sypen
Op myne wangen neer: het is van blijtschap: ag!
Wat is my dit een vreugt, dat ik u kussen mag;
(1255) Dat ik u wederom, als in voorlede dagen
[p. 47]
Mag toonen u mijn gunst, en gy weer met behagen.
    Adr. Kom gaan wy al te saam, op desen tweeden dag
Ons binden in de Trouw, dat yder garen sag.
    Jac. In dubb’le swagerschap sal men ons dan verbinden.
    Adr. (1260) Elk gaat gerustig nu met sijne wel beminden.
Continue

V. BEDRIJF.

Geeraart, Clara uyt.


Ger. O dag! gewenste dag! nu dat ik wederom
Mag treden in het groen met Clara, die ik nom,
Mijn afgedwaalde Bruid, die ik tot deser stonde
Heb voor de tweedemaal verlooren weer gevonden.
(1265) Dit is voorwaar een dag, die nu maar eerst begint,
En rees een groot geluk soo onverwagt in vint.
    Clar. Ik tree ’t bedauwde gras met meerder vrolijkheden
Als in voor leden tijt: gy heb wel groote reden
Dat gy my haat, in stee, dat gy my weer bemint.
    Ger. (1270) Veel vast en dieper staat gy in mijn hert geprint
Als oyt; want dese twist was ’t roer, die ’t alles wenden,
Dat elk de sijn behielt, en eyndelijk u kenden.
    Clar. Hier is een goede wey; ’t is niet dan klaver, laat
Ik halen hier mijn vee, en gy wat verder gaat.
    Ger. (1275) Wel aan, haalt hier het u, en ik sal gaan wat verder;
O soete Herderin!  Clar. O Mijn getrouwe Herder!
    Ger. Dan nemen wy ons rust in ’t soeten rosen-dal,
En houden in ’t gesight, de schapen over al.
Jacob, Alida, Adriaan, Maria uyt.
Jac. Heb gy wel Alida, de bruiloft doen bereyden,
(1280) Die men op onse wijs sal houden in de weyden;
Sal ’t alles na den eys, wel op sijn tijt daar sijn?
    Alid. ’T is alles net bestelt, de spijs, en ook de wijn
Die sal daar binnen ’t uur gewisselijk al wesen,
Eer dat wy dan het kruyt, en blommen uyt gaan lesen,
(1285) En alles stellen toe, soo loopt het halver noen.
    Adr. Seer kostelijk komt hem den ochtent nu op doen.
Des hemels dauw die rookt.
[
p. 48]
    Mar. En hoort de vogels singen,
Sy dansen op ’t geboomt.
    Alid. Siet ook de beesjens springen,
En maken door den dauw, een spoor in ’t natte gras.
    Mar. (1290) Hoe woelt het in de lught.
    Alid. Alsof den hemel was
In onse vreught verblijt.
    Adr. O tweede Catolinden!
Die Sandry noyt begaf, maar liever liet verslinden
Haar van d’onguere zee, waar toe sy haar begaf,
Daar haar den moorder stiet van d’hoogsten berg af.
(1295) Wy sijn als weder nieuw op eenen dag gebooren.
O held’re morgestar! mijn engel uytverkooren.
    Alid. Ik heb alleen gedoelt na u mijn vreugde wit;
Gy sijt mijn grootste schadt, die ik op aard besit.
    Adr. Ey siet de kudde gaan ten buik toe door de klaver.
    Alid. (1300) Men krijght der graagte van.
    Jac. Den dag die klaart nog braver,
En helder als Cristal: het is een lust te sien.
    Mar. Wy sijn niet ver van daar ons stacy sal geschien.
    Alid. Hier is het lommer-bos, begroeyt met blom en roosen,
’K en twijfel niet, of is tot onse feest verkoosen.
    Jac. (1305) Ik gis al waar sy sijn,’k sie door den dauw haar spoor.
    Adr. Ik hoor ook haar geluit, Jac. Ik bid u treet ons voor.
    Adr. Ik geef de eer aan u. Jac. Dat sal dog niet geschieden.
U komt de eere toe, men salse u ook bieden.
    Adr. Alst dan soo wesen moet, kom gaan wy Alida.
    Jac. (1310) Kom Maria, laat ons haar volgen agter na.



V. VERTOONING.

Hier eyndight twist in vreught, ’t is vrede over al,
Want elk verkrijgt sijn Bruyt: ’t verloren is gevonden;
Men hout na haare wijs, de feest in ’t groene dal:
De over groote vreught, is hier niet te verkonden.
EYNDE.
___________________________________________________________

Dese Comedie, en ook die van Fleremont en Arbacis, sijn te bekomen tot Leyderdorp, op den houk van de Does, tot den Bakker.

Continue

Tekstkritiek:

p. 7-16 zijn gepagineerd als 1-10; fol. A4r is gefolieerd als B4
vs. 48 vrolijkheen er staat: vrolijk heen
vs. 65 overwegen er staat: oververwegen
vs. 95 Schepers er staat: Sechpers
vs. 142 overvloet er staat: overloet
vs. 204 oorlogshelt er staat: oorlgogshelt
vs. 238 versuymen. er staat: versumen.
vs. 255 Maris er staat: Met Maria
vs. 305 geboomt er staat: gebooomt
vs. 446 vreughden er staat: vreuhden
vs. 469 Edel er staat: Eldel
vs. 473 tripelrijm.
vs. 490 weesrijm.
vs. 563 lief, er staat: lief’
vs. 653 storm, er staat: stom,
vs. 705 Jac. er staat: Jab.
vs. 804 vreen, er staat: veen,
vs. 878 bedryf; er staat: bedryft;
vs. 968 grooter er staat: groeter
vs. 979 sleutel er staat: sleuten
voor vs. 980 Alid. (de sprekeraanduiding ontbreekt)
vs. 1106 Liefst er staat: Liest
vs. 1158 verhaal er staat: verhaaal