Willem vander Hoeven: Filipyns belachchelyke schaaking. Amsterdam, 1712.
Uitgegeven door Ria Appelman.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton037190facsimile bij Ursiculagoogle.books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1: frontispice]

FILIPYNS
BELACHCHELYKE SCHAAKING.

[p. 2: blanco]
[p. 3]

FILIPYNS

BELACHCHELYKE

SCHAAKING,

KLUCHTSPEL;

DOOR

WILLEM VANDER HOEVEN.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTELDAM,
____________________

By de Erfg: van J: LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurs-Sluis, 1712.
Met Privilegie.


[p. 4: blanco]
[p. 5]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19 September 1684. waar by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende octroijeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reeds gedrukt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliezen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19. September 1699. niet gepermiteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. [p. 6] Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaeckt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is ’t dat wy de saecke, ende ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. werken, in ’t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer ’t casus voorvallen sal, en het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protextie en de bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroje voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Werken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, en- [p. 7] de daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses hondert negen en negentigh.
A. HEINSIUS.
Tet ordonnantie van de Staten
SIMON van BEAUMONT.
    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor FILIPYNS BELACHCHELYKE SCHAAKING, Kluchtspel, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje.

In Amsteldam, den 29. September, 1712.



[p. 8]
VERTOONERS.
 
 GORIS, een oude Gierigaart.
 MARGAREET, zyn Dochter.
 KOENRAAD, Minnaar van Margareet.
 SPAARPOT, Medeminnaar van Koenraad.
 MARGO, Meid van Goris.
FILIPYN, Knecht
RYKAARD, Oom
}van Koenraad.
JAN,
KLAAS,
}twe Jongens.
De Klucht speelt voor het huis van Goris.
Continue
[
p. 9]

FILIPYNS

BELACHCHELYKE

SCHAAKING,

KLUCHTSPEL.
______________________

EERSTE TOONEEL.

KOENRAAD, FILIPYN.

KOENRAAD.
Ach, Filipyn, wat raad, ik zal van hertzeer sterven.
FILIPYN.
Dat zou niet kwaad weezen, want uwe vrinden die verlangen al om van u te erven.
Je hebt nog een mooyje kats kop, daar elk gaaren een brok of had,
Gelyk een hond, op een zieke koe loerd, zo loeren zy op uw schat.
(5) Wat stel het sterven liever wat uit, je zult uw partuur nog wel krygen.
Want al dat steunen, zugten, loopen en hygen,
Zie ik, dat gansch geen voordeel kan geeven aan uwe min,
Want dien ouden drasbroek heeft niet in de zin,
Na dat ik merken kan, om u zyn dochter te geeven,
(10) Want hy meend haar, met een ouwe gek, die schat ryk is te doen leeven,
Of in een klooster te steeken, zo zy zyn zin niet wil doen.
[p. 10]
KOENRAAD.
Maar is ’er geen kans om deeze slag te verhoên,
Moet dan de boosheid van dien ouden nar triomfeeren?
Dat ik myn zin mogt doen ik wil sweeren
(15) dat.....
FILIPYN.
                Het zou niet helpen of je’t regt maakte of krom,
Want hy, bewaard zyn dochter als de bagyntjes haar maagdom,
Ja hy houd haar, als een broeise hen opgeslooten.
Wat wy beginnen, wy zullen overal onze kop stooten.
Al wat ik begonne heb, ’t is altemaal abuis,
(20) Ik wou, de drommel al zo lief uit de hel haalen, als de dochter uit zyn huis.
’t Onthaal van deeze gryn, kan my geenzins behaagen,
Het reegend daar muilpeeren, en het haageld daar stokslagen.
KOENRAAD.
Maar Filipyn waar is nu, uw beroemd verstand,
Je werd daar over geprezen in ’t gantsche land.
(25) Stel maar u konst in ’t werk, je zult my wel helpen wil ik hoopen.
FILIPYN.
Ja, maar ik kan de konst niet om met myn kop door de muur te loopen,
Of met een kluwe touw na de hemel klimmen, gelykze in oostinje doen,
In een moszelschulp vaaren, of in myn schoen,
Of als een hekx, op een bezemstok door de schoorsteen vliegen.
(30) Die dingen versta ik niet, om de lui te bedriegen.
KOENRAAD.
Maar Filipyn, geloof je aan al dat mal bedryf.
FILIPYN.
Wel neen myn Heer, ik heb ommers geen kalf in ’t lyf,
En die moet ’er perfors een in ’t lyf hebben, die dat zal gelooven.
[p. 11]
KOENRAAD.
Ik wil wel bekennen, het gaat myn verstand te booven.
(35) Maar kanje niets uitvinden, tot voordeel van myn min,
Ik zal u.
FILIPYN.
              Swyg wat stil daar schiet my een vreemde zaak in ’t zin.
Heb je niet een stuk papier, met een potloot pen?
KOENRAAD.
                                                                            Myn beste maatje,
Hou waar daar ist.
FILIPYN.
                              Zagt, verstoor my niet met een praatje.
Kom leen my jou rug eens, die moet nu myn lessenaar zyn.
KOENRAAD.
(40) Deeze ton zal daar beter toe weezen.
FILIPYN.
                                                                  Je hebt gelyk. Filipyn,
Die dinge die ruiken die ruiken te veel na hangen,
Zyt tog voorzigtig, eer gy dit aan zult vangen.
Maar laat ik eens overleggen, wanneer ik dat begin.
Neen dat zou niet deugen, daar steekt geen voordeel in.
KOENRAAD.
(45) Wat mompeld gy.
FILIPYN.
                                  Hou smoel, laat zien heb ik my wel verzonnen.
ô Ja! indien ’t my lukt, zie ik het heele spel gewonnen
En schut, en rest, maar Filipyn maak eerst de zaak wel vast,
Het is een danzireuze eeuw, hou u zelve buiten last,
Op dat u die uitters man, de rug niet komt te streelen,
(50) Hy leerd fraai dansen, maar ik heb geen zin in zyn speelen.
Hoe wel ik weet, de man die geeft een gladde en vaste maat.
[p. 12]
Maar zyn mannier is te hart, en dat is het dat my niet aan staat,
En daarom moet ik ter deege overleggen, wat ik zal schryven,
Want ik wou, die dansmeester graag uit zyn klauwen blyven.
Hy mompelt en spreekt onder ’t schryven.
(55) Myn lieve... de goedheid... te doen...gy... zult myn groot pleizier
Aandoen... van avond, omje... aan de deur... dan zal hier
Zeer groote... en dat... in deezen...
Ue... vrind... onder zal weezen...
Niet ander... voor dit... uwe waarde Filipyn.
KOENRAAD.
(60) Wat heb je daar geschreven, wat zal dat zyn.
FILIPYN.
Het zyn dingen gansch buiten u.
KOENRAAD.
                                                  Hoe, mag ik die niet weeten.
FILIPYN.
De jeugd, valt wat los van hoofd, je zoud het maar vergeeten.
KOENRAAD.
My dunkt dat gy de pligt vergeet, die gy my schuldig bent,
Ben ik u Heer niet?
FILIPYN.
                                Ja, ik heb u daar lang voor gekend,
(65) Maar daarom ben ik juist niet gehouwen
Voor u een Vryster te rooven, die gy graag zoud wille trouwen.
Al ben ik uw dienaar ik ben uw koppelaar niet.
KOENRAAD.
Och konje dat doen, dan zag ik een eind van myn verdriet.
Ik zal je al myn leeven, myn dankbaarheid betoonen.
[p. 13]
FILIPYN.
(70) Waar mê, met een voet, voor myn gat, of een lap, voor myn koonen.
KOENRAAD.
Ik zal je verzeekering van myn woord geeven, swart, in ’t wit.
FILIPYN.
Dan zal ik je helpen, of stapje slierd my in zyn loenze kit.
KOENRAAD.
Maar wat is dat voor een taal, wilje die wel eens uitleggen?
FILIPYN.
Dat is op zyn oud gaauwediefs, de drommel haal me te zeggen.
KOENRAAD.
(75) Dan heb je in je jeugd by dat volk verkeerd.
FILIPYN.
Dat zeg ik niet, al heb ik wat van haar taal geleerd.
Het kwaad te weeten, doet de menschen niet vreezen,
Maar die het doen, die moeten gestraft weezen,
Dat is een zaak, die van zig zelve spreekt.
(80) Maar veele noemen de dingen kwaad, daar geen kwaad in steekt.
Als by voorbeeld, uw minnaares, bemind u van harten,
Ja ’t schynt het jonge schaap, tot in haar ziel te smarten.
Om dat zy niet mag met u, in ’t huwelyk treên,
Schoon zy met eerbied, haar vader, daarom heeft gebeên.
(85) Maar die oude gierigaart, is zo verdwaald van zinnen
Dat hy zig zelf wel zou verkoopen, als hy maar geld kon winnen,
En daarom heeft hy haar, aan een schatryk man beloofd.
Als nu de Vryster, door myn toeleg werd geroofd,
En weg gevoerd, om haar te leeveren in uw handen,
(90) Wat wagt ik anders, van dat schoon stuk werk als schanden,
[p. 14]
Wât zal het domme volk niet zeggen op dit gerucht,
Dat moet een schoone dochter zyn, die haar vader is ontvlucht,
Met wie heeft zy dat werk, zo reukloos, aangevangen,
Dat moet een vagebond weezen, men behoord die guit te hangen,
(95) En voeren hem terstond, na de hofstê over het Y,
Zo dat zo deur mag gaan, wat huisgezin was vry
Van zulke schelmen, zo zal de zotheid spreeken.
En zonder dat zy merken, wat nut hier in kan steeken.
Daar niet als kwaad van koomen kan, als een jonk mensch, trouwd een oude bloed.
(100) Want het eerste, dat de kwibus van nooden heeft, is een blikke hoed.
Terwyl de Vrouwen, haar jeugd, voor meerder vreugd, verkoopen
Zo dat de ouwe, als Aktheon, met hoorens moet lopen.
En op die mannier, word dikwils bedurven, een deftig geslacht,
Daar nooit oneer op hechte, werd dus tot schanden gebracht.
KOENRAAD.
(105) Maar Filipyn, wie zou dit van u vertrouwen,
Als de boeren dit hoorden, ze zouden u voor een Profeszer houwen,
Als je maar een houte broek aan had, je leeker een kompleet.
FILIPYN.
Wel jonker, dan heb ik meer verstant, als ik zelver weet.
KOENRAAD.
Maar wat zal dat briefje doen, dat gy straks hebt geschreeven.
FILIPYN.
(110) Dat meen ik Margo, zo ’t mooglyk is, in handen te geeven.
Dit zal een middel weezen, die ons niet ’t eenemaal, van onze hoop beroofd.
[p. 15]
KOENRAAD.
Zie toe, dat de Vader niet op het mat komt, hy heeft u een dageraad beloofd.
FILIPYN.
Dat zal ik om uwent wil, gaare verdragen,
Want ik wou, dat ik de Juffer maar krygen kon, voor een huid vol slagen,
(115) Dan wierd dien ouwe tagryn, na zyn waardy gestraft,
Die zyn dochter, om eeuwig te klaagen, stof verschaft.
Maar, daar zie ik Margo, het is waarachtig of het wil weezen,
Dit zal okazie geeven, dat haar Juffer dit briefje zal leezen.
Ga je maar heen myn Heer, laat my de zorg alleen,
(120) Ik zal dit varken nu wel wasschen, zo ik meen.



TWEEDE TOONEEL.

MARGO, FILIPYN.


MARGO.
Maar Filipyn, benje daar weer, hoe heb je ’t hart gekreegen,
Komt myn Meester op ’t slag, ik vrees van uwent weegen.
FILIPYN.
Daar is geen nood Margo, ik bid u dat gy swygt,
Maakt maar, dat uw Jufvrouw, dit briefje in handen krygt,
(125) Wat u dan te doen staat, dat zal zy u onderregten.
MARGO.
Maar het is eveneens of je tegen de maan, wild vechten,
Zy is zo wel verzekert, of zy in het spinhuis zat.
FILIPYN.
Te loffelyker is myn aanslag verstaje dat.



[p. 16]

DERDE TOONEEL.

GORIS, FILIPYN, MARGO.

GORIS.                  Goris slaat Filipyn.
Maar deeze aanslag, hoe kan u die behaagen,
(130) Jou vaagebond als je bent, kom je weer, om my te plaagen.
Wat doe je weer, aan myn deur, zeg lompe vent.
FILIPYN.
Je hebt een verkeerde voor olibok, dat blykt om dat je myn naam niet kend.
GORIS.
Ik ken je wel, jou snoodste van alle aazen.
FILIPYN.
Dan hoef je my niet onbekend, in... je verstaat my wel, te blaazen.
GORIS.
(135) Ik zel je blaazen dat je de gal barsten zel,
Zo je hier niet van daan gaat.
FILIPYN.
                                              Waar heen?
GORIS.
                                                                Loop na de hel,
Jou galgbrok, en plaag van vroome menschen.
FILIPYN.
Ja wel patroon, ik zou je niet graag gekker wille wenschen.
Maar zeg eens als het u beliefd, groote maat,
(140) Om dat je in dit huis woond, ben je daar om meester van de heele straat.
En mag een ander, die zo wel niet als gy betreeden.
GORIS.
Ja, maar ik wil je omtrent myn huis niet hebben, dat heeft zyn reeden,
Ik weet wel wat je zoekt, maar dat gaatje boorje niet.
Sta af zeg ik, ik lei niet dat je myn huis bespied,
[p. 17]
(145) Ik zeg dat je vertrekt, of de drommel zal je haalen.
FILIPYN.
Ik ga, ouwe schytebroek, maar ik sweer, ik zal het u betaalen.



VIERDE TOONEEL.

GORIS, MARGO.

GORIS.
Ga, betaal jou schuldenaars maar, doorslepen guit.
Margo, zeg me eens, wat drommel dit beduit,
Dat gy dien vent ten antwoord staat, daar ik u order heb gegeeven,
(150) Dat gy de deur zoud sluiten, als gy hem zaagt.
MARGO.
                                                                        Wie heeft zyn leeven?
Dat is myn schuld niet, ik deed myn voorhuis wat uit,
En mit schiet hy me op zy.
GORIS.
                                        O die guit!
Maar hy sprak van een aanslag, wat wou hy daar mê zeggen?
MARGO.
Hy verzocht my, om de hand mê aan ’t werk te leggen,
(155) Om onze Juffer uit den huis te krygen.
GORIS.
                                                                      Op wat fatzoen?
MARGO.
Dat ik de grendels van een venster maar stil op zou doen,
Dan wist hy wel kans, zo hy zei, om haar daar uit te haalen.
Zyn meester zou my daar voor rykelyk betaalen.
GORIS.
Wat antwoorde gy, toen hy u dat vroeg?
MARGO.
(160) Dat ik liever wou, dat hem dit, en dat, sloeg.
[p. 18]
GORIS.
Dat was treffelyk gesprooken. Je bent een meid met eeren,
Daar staat een half blanks koek toe, om dat je u, zo braaf dorst weeren,
Ik had zo veel trouwheid van u niet geloofd,
Je bent een meid van alle meiden, ja haar opperhoofd.
(165) Gelukkig is het huis, dat van zulk een schildwacht voorzien is.
MARGO.
Maar daar zie ik Heer Spaarpot, my dunkt dat hy niet ras ter bien is.
Is het de man niet zelf, ei! kyk eens toe sinjeur,
Ik weet zeeker niet of hy achter uit loopt, of veur.
GORIS.
Hy is het zelf, hy komt om van het huwelyk met myn dochter te spreeken,
(170) Dan zelje wat moois krygen.
MARGO.
                                            ’k Wou liever dat ik hem den hals zag breeken.
Maar wat zel jou dochter, met zulk een styven klik doen?
GORIS.
Is het niet beter styf, als slap, zeg malle baboen.



VYFDE TOONEEL.

SPAARPOT, GORIS, MARGO.

SPAARPOT.
Ik wensch u goeden dag myn Heer.
GORIS.
                                                        Ik kom u feestelyk groeten.
MARGO.
Zel dat onze Juffers postlooper weezen, dat kan ik niet zien aan zyn voeten.
SPAARPOT.
(175) Myn Heer, de reedenen waarom ik by u kom.
Verstaaje wel myn Heer.
[p. 19]
MARGO.
                                            De kaerel lykt wel krom.
SPAARPOT.
Is om met u, van myn huwelyk te spreeken.
Begryp je wel?
GORIS.
                        O! ja.
MARGO.
                                  Ik moet lachchen, of ik zal breeken.
SPAARPOT.
Zie ik heb my op de voortgang nu wyszelyk beraan,
(180) En daarom meen ik het nu te doen.
MARGO.
                                                                  Dat is een arijankraan.
Maar zel jou dochter met dat vreemde monster trouwen?
GORIS.
Maar is het noch geen tyd, dat gy de bek zult houwen?
SPAARPOT.
Die vryster zag haar Juffer ’t liefst paaren met een jong gezel.
MARGO.
Daar heb je gelyk in, Heer, dat begryp je wonder wel.
SPAARPOT.
(185) Maar ik zel zorgen, dat zy over my niet zal klaagen,
Want ik heb mooije dingen, die haar wel zullen behaagen.
En daar en boven is myn hart noch zo groen, als een jonge lauwerier spruit.
MARGO.
Maar de rest, geloof ik, komt heel slecht voor myn Juffer uit,
ʼt Was beeter dat gy op de binnen Amstel na een doodkist gingt kyken,
(190) Of een kostganger uit knorrenburg zou u beeter gelyken,
Als onze Jufvrouw.
[p. 20]
GORIS.
                                Dat biest breekt hier al myn ontzag.
MARGO.
Ik zel barsten Sinjeur, zo ik niet spreeken mag.
GORIS.
Eerje weer in myn reeden valt, valt liever in ’t kakhuis.
MARGO.
Ik spreek geen enkel woord.
GORIS.
                                        Dan speeld de nikker met u bakhuis.
SPAARPOT.
(195) Ga jy na binnen, doet als een brave meid.
MARGO.
Dat zou ik evenwel gedaan hebben, versta je wel, al had je dat niet gezeid,
Begryp je wel?



ZESDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT.

GORIS.
            Ik zel jou die stoutigheid uit peperen, dat wil ik sweeren,
Ik ben zo kwaad myn Heer, dat ik tot my zelf niet kan keeren,
Je zult te mai uit myn huis, verstaje dat?
(200) Ik loof niet dat ’er een slimmer karonje woond in de heele stad.
SPAARPOT.
Daar leid niet aangelegen, als uw dochter goed is.
GORIS.
                                                                De goedste van alle menschen.
Ze zel zo maklyk onder u buigen, als je zoud willen wenschen.
SPAARPOT.
Zo veel te makkelyker zal het gaan: dat is een teeken van verstand.



[p. 21]

ZEVENDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT, KOENRAAD, FILIPYN.

GORIS.
Daar koomen de twe grootste pluggen van ons heele land.
(205) Kom myn Heer, gaan wy binnen, om met myn dochter te spreeken.



ACHTSTE TOONEEL.

FILIPYN, KOENRAAD.

FILIPYN.
Ik heb weêr braaf klompzak gehad, maar ik zal my wreeken
Aan dien weerzoorrigen zaggelaar, zyn straf is bereid.
KOENRAAD.
Maar op wat voor een mannier?
FILIPYN.
                                                  Dat zal je weeten op zyn tyd.
KOENRAAD.
Maar ondertusschen gaat’er veel tyd verlooren.
FILIPYN.
(210) Weet je een korter weg als ik, laat eens hooren,
Hebt gy u beeter als ik in deeze zaak beraân,
Dan hoef ik die verdoemde stokslagen niet meer uit te staan,
Noch ik heb die duivelsche zaters kop zyn haat niet meer te vreezen.
KOENRAAD.
Hoor Filipyn, dit beursje met dukaten zal al uw smart geneezen.
FILIPYN.
(215) Als ’t u beliefd myn Heer.
KOENRAAD.
                                                  Zacht, zacht, het is noch zo na niet,
Eerst moet ik het eind zien van myn geleên verdriet.
Dan zal ik uw moeite, met al myn hart beloonen.
[p. 22]
Filipyn wacht voor uw dienst van my twe honderd kroonen.
FILIPYN.
Twe honderd kroonen Heer! dit gaat buiten myn vermoên.
(220) Dat myn Margo dit wist, dan kreeg ik straks een zoen,
Zo haast als ik by haar kwam. Maar gy zult uw woord houwen?
Want zo haast als gy de Juffer hebt, meen ik de meid te trouwen.
KOENRAAD.
Bemind zy u Filipyn?
FILIPYN.
                                  O! ja, zy is heel op my gesteld,
Zy zou my geen byslaap weigeren, als ik maar voorzien was van geld.
(225) ’t Is wonder, dat het geld zo veel vermag op de zinnen,
O! de jonge kleuters weeten meê al om geld te beminnen,
Hoe wel daar zyn der noch, die onderscheid maaken tusschen een lomp, en een braaf man,
Maar dat getal is zo klein, dat men der naauwlyks een vinden kan.
Als ’er geld is, schynen al die bekjes geschaapen om te kuszen.
KOENRAAD.
(230) Maar je zult met al dat snappen uw tyd verbruszen.
Daar gaat de deur weêr open, ga spoei u als een man.
FILIPYN.
Ik ga, en zal zien, wat ik voor u uitvoeren kan.
Daar komt Margo.



NEGENDE TOONEEL.

KOENRAAD, MARGO.

KOENRAAD.
        Margo, weet je noch geen hulp voor my te vinden?
MARGO.
Ja, ja, het kluwen zal zich nu wel haast ontwinden.
[p. 23]
(235) Maar wat heeft onze baas daar een vent op geschommeld, ik ben der van verschrikt.
KOENRAAD.
Waarom Margo?
MARGO.
                Om dat hy niet waard is, dat hy de naars van de Prins zyn paard likt,
’k Laat staan die van onze Jufvrouw: wie heeft zyn leeven?
Dat zy myn kind was, ik zouze liever aan een beersteker geeven,
Zulk een stinkende traanbok! hy heeft een kevelkin,
(240) Daar men ofse klauwen op af kloppen zou, en zyn oogen staan zo diep in
Zyn kop, dat men een mikroskopium van doen heeft, om die te vinden.
Hoe kan dat drommels geld myn meester zo verblinden,
Dat hy aan zulk een schamzeljoen zyn dochter geeven wil?
KOENRAAD.
Maar wat heeft Filipyn u gezeid?
MARGO.
                                                Hy gaf my een briefje, dat ik heel stil
(245) Myn Juffer zo datelyk in haar hand heb gesteeken,
Die my, als de ouwe gek weg is, daar over zal spreken.
KOENRAAD.
Is hy by haar?
MARGO.
                    O! ja, hy klaagd over zyn minne wond,
Hy is zo verliefd, het kwyl loopt hem een elle lang uit de mond.
En de Vaar zitter by, ja wel je zoud u bedroeven.
(250) ’t Lykt net de histori van Zuzanna tussen twe boeven.
Maar Jonker ga van de deur, ik hoorze al op de trap,
Ik zal myn Juffer spreeken, ik bid myn Heer, ei stap
Zo lang ter zyde, gy moet dit niet kwalyk neemen.
KOENRAAD.
Daar zyn ze, wie weet hoe lang zy zullen teemen.



[p. 24]

TIENDE TOONEEL.

SPAARPOT, GORIS, KOENRAAD, ter zyde.

GORIS.
(255) Wel wat dunkt u van myn dochter, is zy niet humbel, en beleefd?
SPAARPOT.
Dat gaat wel heen, maar my dunkt dat zy niet veel zin in my heeft.
KOENRAAD.
,, Dat is geen wonder.
SPAARPOT.
                                  Heeft haar ook imand anders gevreeden?
Ik wou hem niet graag de schoen uit de voet treeden,
Want de liefde van een jong meisje tot een oud man, is dikwils van korte duur.
GORIS.
(260) Zy zel jou lief hebben zo vast als een muur,
Indien gy haar vyftig duizend gulden, als het gezeid is, tot een duwary wild geeven,
SPAARPOT.
Ik zal my tot morgen bedenken.
GORIS.
                                                  Wie weet of wy morgen leeven,
Die dingen lyen geen uitstel, wy moeten ons wat spoên.
SPAARPOT.
Als ik morgen sterf, dan heb ik overmorgen geen wyf van doen.
GORIS.
(265) Dat weet onze kat wel.
KOENRAAD.
                                        Myn Heer, mag ik u nog iets te vooren leggen?
GORIS.
Welneen kalje baard, melkmuil, wat wou je zeggen.
[p. 25]
SPAARPOT.
Laat hem voortvaaren, hy spreekt met fatzoen.
GORIS.
Ik heb met zyn fatzoen, of onfatzoen niet te doen.
Hoor myn Heer, hy zoekt my myn dochter maar te ontdraijen;
(270) Maar ik zal daar voor weezen, dat naatje zal hy niet naijen,
Ik geef haar niet aan een, die langs de straat,
Met de handen in de zak, en de deegen op de zy spanzeren gaat,
Daar heb ik al te lang om voor de honden geswurven.
KOENRAAD.
Maar ik kom u zeggen, dat myn motjen is gesturven,
(275) Daar ik wel vyftig duuzend gulden van zal erven. Is dat niet wel?
GORIS.
Dat zyn vygen na paassen. Daar staat de man, die haar hebben zel.
KOENRAAD.
Maar ik heb nog een oom, zyn goed word my ook eigen.
GORIS.
Hoor al sturven al de koejen in Braband, en dat gy al de klauwen zoud krygen,
Zo krygje myn dochter niet,
SPAARPOT.
                                            Maakt dan het goed alleen’t verschil?
GORIS.
(280) Neen, maar weet dat ik ze aan hem niet geeven wil.
Het is een ligtmis.
KOENRAAD.
                            Waar is dat ooit gebleeken?
GORIS.
Ga uit myn oogen, ik wil je niet langer hooren spreeken.
KOENRAAD.
Ik ga myn Heer, maar mooglyk zal ’t geschiên,
Dat gy uw dochter my nog zelver aan zult biên.



[p. 26]

ELFDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT.

GORIS.
(285) Als al je vingers even lang zyn, dan zal dat gebeuren.
Men zou schier zyn reuzel om die stoutigheid van dien bengel scheuren.
SPAARPOT.
Die jongman ziet ’er evenwel niet kwalyk uit.
GORIS.
Het is een ligtmis, die al zyn goed verbruid,
Die dag aan dag een pantje in de lommert gaat plakken.
(290) O! men kan van buiten niet zien, of zy hart, of wiek kakken.



TWAALFDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT, JANTJE, KLAAS,
MARGO, in ’t venster.
FILIPYN, als een Harlekwien gekleed, met een kas op de rug, en een fijool op de zy.

FILIPYN.
Hum heb hier mooi frai kiek, de Statte Jeruzalem.
JANTJE.
Dat is de ouwe harlekwien ik ken hem aan zyn stem.
Kom harlekwien, laat ons voor een oortje eens keiken.
FILIPYN.
Hum kiek niet mindre as de stuiver.
JANTJE.
                                                        Dat zou wat leiken,
(295) Je hebt ’er anders niet, as het spulletje van keesje maat in.
[p. 27]
FILIPYN.
Hum zel zien, hoe de Hollandre non plus ultra win.
De keesje maat, hum is niet anders as de prullen,
Hum kiek hoe dat de volk van holland vekten zullen.
Hoe fraai dat zy de hooi, heb in de brand eschiet.
JANTJE
(300) Daar is voor elk een oortje, wy geeven meerder niet.
Kom voort zeg ik, laat ons zien, eerje gaat stappen.
Kom keesje, pakken wy hem an.
FILIPYN.
                                                    Ze zel jou om de ooren lappen.
GORIS.
Jou stoute schelmen, wat doet jou de man?
KEESJE.
Wel molik in de karszeboom, wat gaat jou dat an?
(305) Zeg ouwe zeverbaard? wat mag de gek al roojen,
Hy zel ons laaten keiken, of wy zellen hem met zyn spul in ’t water goojen.
SPAARPOT.
Heb je dat hart in jou bloed maar, stoute guit.
JANTJE.
Kyk, die apetroni geeft nog meê een duit
In ’t zakje! paai platvoet, hoe zel het hier met jou weezen?
GORIS.
(310) Zo harlekwien, dat gaat wel, klop ’er op zonder vreezen.
Harlekwien slaat de jongens.
JANTJE.
Dat zellen we jou betaalen, krygen wy je maar in onze buert,
Jou stinkende rotzak.
FILIPYN.
                                  Benze nog niet enoeg eschuerd?
Gaat ze niet weg, ze slaat jou de kop aan stikken.
JANTJE.
Krygen wy jou allien, wy zellen jou likken.
[p. 28]
FILIPYN.
(315) Ja likke je myn gatte, oorje wel?
GORIS.
                                                    Daar heb je gelyk in maat.
JANTJE.
Wy zellen hem met steenen gooijen waar hy gaat.
FILIPYN.
Eerst zelze jou braaf klop.                        Hy saat de jongen.



DARTIENDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT, FILIPYN.

GORIS.
            Harlekwien daar heb je jou braaf gekweeten,
Loop nu na huis, en tei wakker aan het eeten,



VEERTIENDE TOONEEL.

FILIPYN, GORIS, SPAARPOT,
MARGO, in’t venster.

FILIPYN.
Myn eerre ze zou ze myn spul wel late kyk,
(320) Maar zy is veur de jong Juffer, en voor de kind.
GORIS.
                                                                        Daar in hebje gelyk.
MARGO.
Is het voor de jonge Jufvrouwen, dan moet je eens booven komen,
Om onze Jufvrouw wat te vermaken, die van droefheid is ingenoomen.
GORIS.
Wat zou dat beduije, larie?
SPAARPOT.
                                          Daar steekt ommers niet in,
Laat hy uw dochter wat vermaak aan doen, ik bemin
(325) De vrolykheid, al ben ik wat oud van jaaren.
[p. 29]
GORIS.
Wel harlekwien, loop dan na boven, en stel je snaaren.
FILIPYN.
Wel myn eerre.



VYFTIENDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT.

GORIS.
                      Ik moet wat toe zien, ik ben bang voor een part,
Want de Jonker heeft een knegt, dat is een gauwedief in zyn hart,
Ja een dubbelde schelm, die mag ik niet vertrouwen.
SPAARPOT.
(330) Daar is geen swarigheid, wy zullen wel een oog in ’t zyl houwen.
Ik zie ook niet, dat hy hier iets uitregten kan.
Maar na dat ik hoor, zo gaat de vreugd boven al an,
De poppen danzen al, en Margo begint te zingen.
Dat gaat plyzierig, ik zou meê wel haast in de bogt springen.
GORIS.
(335) Ik ook, maar laat ons wagten tot de bruiloft van u en myn kind.
SPAARPOT.
Dat zel wel gaan, als ze my maar bemind.
GORIS.
Dat weet ik voor ons beide wel, zy bemind u volslaagen,
Maar de meisjens zyn wat beschaamd, als men haar dat eerst komt vraagen,
Als je haar maar wat moois in de hand steekt, dan zal alles wel gaan,
(340) Koop haar van de beste juweelen, dat zou ik u raân,
Want dat past wel voor een bruitje, die wat schoon is.
[p. 30]
Dan zel je zo mooi in haar oogen weezen, als een jonge Adonis.
Ze zel jou vieren en dienen, als een gehoorzaame vrouw.



ZESTIENDE TOONEEL.

FILIPYN, GORIS, SPAARPOT.

FILIPYN.
Ze zel morgen weêr kom, beloof ze jou.
GORIS.
(345) Wel maat, heeft myn dochter jou spul wat konnen behaagen?
FILIPYN.
Ze zek, hun heb nooit zo mooi kiek van hum daagen,
Ze moet morgen weêr kom, heb hum gezek.
SPAARPOT.
Als de jongens weêr komen slaat ze lustig veur de bek.
FILIPYN.
Dat zel ze doen.



ZEEVENTIENDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT.

SPAARPOT.
                          Myn Heer ik zou u vraagen,
(350) Terwyl uw dochter my op ’t hoogste kan behagen,
Of het niet billik zou weezen, dat zy in de maaneschyn,
Een promonadetie deed met u en myn,
Ik zel in de Vogelaar in ’t hart een honderd oesters geeven,
Aan de beurs in de gapersteeg.
GORIS.
                                                Wie heeft zyn leeven!
(355) Ze kosten een kroon myn Heer, en zouden wy,
Dat met ons drieën verteeren?
[p. 31]
SPAARPOT.
                                                Dat zy daar mê zo ’t zy,
Weest maar gerust, je zelt ’er niet een duit van betaalen,
Al koste het drie kroonen, dat moet zyn hart op haalen.
Als het u maar beliefd, dat uw dochter met ons gaat.
GORIS.
(360) Ik zou het wel doen, maar ik ben voor myn dochter bang op de straat.
SPAARPOT.
Ik denk niet dat je bang bent, dat zy haar zullen steelen.
GORIS.
Mogelyk is miszelyk.
SPAARPOT.
                                  Wel daar zou de drommel meê speelen,
Het is ligte maan, en daar zyn veel menschen by de straat:
Ik wou niet, dat imand hoorde jou malle praat.
(365) Wie nikker zou uw dochter van onze zy haalen?
GORIS.
Maar zo het gebeurde, je zoud ze tot een duit toe moeten betaalen.
SPAARPOT.
Al was zy zo swaar van goud, als van vlys en bloedt.
Verstaaje wel?
GORIS.
                        ’t Is wel dan, ik doe ’t.
Margo, Margo!



ACHTIENDE TOONEEL.

GORIS, MARGO, SPAARPOT.

MARGO.
                          Wat beliefje myn Heer.
GORIS.
(370) Zeg, dat myn dochter af komt, wy zullen heen, en weêr,
[p. 32]
Een oestertje gaan eeten. Waar wagt gy na, of moet ik eerst graauwen?
MARGO.
Nou, hier zel een beer tuimelen met kopere klaauwen.



NEEGENTIENDE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT.

SPAARPOT.
Ik wil hoopen, dat het uw dochter aangenaam zal zyn.
GORIS.
Buiten dispuit. Maar hoor ik drink geen wyn,
(375) Wil je by de oesters een Rotterdammertje geeven, dat mag weezen,
Want een Rotterdammertje by oesters, dat word gepreezen.
Maar waar blyft de meid met myn dochter? is het van ’t mal?
SPAARPOT.
Je bent wat schielyk gebakerd, ik denk dat zy haast komen zal:
De meisjes hebben ’t wat drok met haar strikken en kwikken.
GORIS.
(380) ’t Is avond, zy behoefd haar nu niet op te schikken.
Waar blyft myn dochter Margo?
hy roept aan de deur.
MARGO, van binnen
                                                    Dat weet ik niet Sinjeur.
GORIS.
Wat drommel scheeld de meid? loop ter een streep deur?



[p. 33]

TWINTIGSTE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT, MARGO.

GORIS.
Benje daar, sleep toffel? waar is myn dochter?
MARGO.
                                                Zal ik het wel zeggen durven?
Ja wel myn Heer, het lykt hier heel verkurven,
(385) Want ik vind jou dochter niet in ’t heele huis.
SPAARPOT.
Dat kan niet weezen kind, je hebt abuis.
GORIS.
Wat duyvel zeg je? dat myn dochter niet in huis zou weezen.
SPAARPOT.
Wel dan heb ik myn leeven zulk een vreemde historie niet geleezen,
Ik heb haar zo datelyk gesprooken en gezien.
(390) Wat tovery zou dat zyn?
GORIS.
                                      Och! och, hoe beeven myn kniên.
Heb je op het sekreet gekeeken, of op het zaaltje?
MARGO.
Ja. Maar ik geloof dat uw dochter weg is.
GORIS.
                                                            Met wie?
MARGO.
                                                                        Met dat luiker waaltje,
Die hier zo datelyk met zyn fraai kiek in huis is geweest.
GORIS.
Dan hebje daar kennis van, jou doortrapte beest.
MARGO.
(395) Hoe ik myn Heer? dat zal nimmer blyken.
GORIS.
Heb je hem niet boven geroepen om zyn spul te laaten kyken?
[p. 34]
MARGO.
Moest ik dat niet doen? het was onze Juffers last.
GORIS.
Zou hy met myn dochter deur weezen, die vervloekte hangebast?
SPAARPOT.
Ik weet niet wat ik hier van zeggen zal, het lyken wel droomen,
(400) Wy hebben die man met zyn mars maar alleen zien uit koomen.
Ga zelver eens kyken, zoek ter deeg door ’t heele huis,
Je zult haar wel vinden.
MARGO.
                                    Zo wel niet als een prachcher de luis.



EENENTWINTIGSTE TOONEEL.

SPAARPOT, MARGO.

SPAARPOT.
Zou uw Juffer weg weezen? wie zou dat kwaad vermoeden?
MARGO.
Daar heeft zy groot gelyk in, ei hou my dat ten goeden.
(405) Dat ik in haar plaats was, ik teeg mê op den tril.
Zou ik met een vent trouwen die niemand hebben wil?
Want ik durf zeggen, zonder van de waarheid te wyken,
Dat Jonker Koenraad haar beeter, als gy haar zoud gelyken.
Want een jong meisje met een oud man maakt maar een hel,
(410) Al kakteje zilvere potten met gouwe hengels, verstaaje wel?
Zo zou ik u niet hebben willen, laat staan dan onze Margrietje.
[p. 35]
SPAARPOT.
Het zel jou malle gat ook niet overkoomen.
MARGO.
                                                            Heer! knecht, hoe zwietje?
Je zelt ’er niet eens aan ruiken, myn oude bloed.
GORIS, van binnen.
Och! och, vind ik myn dochter niet, zo moet
(415) Ik, eer myn tyd komt, gewis ten graave daalen.
MARGO.
Dat is goed, zo moet men de gierigaars betaalen,
Die het welzyn van hun kind niet beeter neemen in agt.



TWEENTWINTIGSTE TOONEEL.

SPAARPOT, GORIS, MARGO.

GORIS.
Waar toe zie ik my in deeze waereld gebragt!
Myn kostelyke dochter weg, och! och! Wat of ik nu aan zal vangen?
(420) Is ’er niet een barmhartig mensch, die my dood slaat, aârs moet ik my zelve verhangen.
Had ik ze nog aan Koenraad gegeeven: nu ben ik haar kwyt,
En ik zal ze mogelyk niet weêr zien van nu tot in der eeuwigheid.
Och! hoe kan een mensch door gierigheid dwaalen!
Daar zyn drie duiten Margo, om een strop te haalen,
(425) Besteeje geld tog wel.
MARGO.
                                            Dat zel ik wel doen,
Maar wil je zo met een leege maag sterven, dat is tegen uw fatzoen,
Je moet eerst jou buik vol eeten, eer je na de hel zult vaaren,
Want die reis duurd wat lang.
[p. 36]
GORIS.
                                              Wy konnen die kosten wel spaaren,
Dat is niet nodig, doe je maar, dat ik zeg.
(430) Wat komt my over och! myn kind is weg, myn kind is weg.
SPAARPOT.
Myn Heer bedaar, het zal mooglyk nog wel ten beste koomen,
Versta je wel? hy heeftze ligt uit korswil meê genoomen.
MARGO.
Daar heeft myn Heer gelyk in, dat is wel te verstaan.
GORIS.
Hy kon ze in zyn zak niet steeken, dat gaat niet aan.
SPAARPOT.
(435) Dat hy het evenwel gedaan heeft, zal zeker haast blyken.
MARGO.
Hy heeft haar mooglyk in de stad Jeruzalem gezet, om voor een oortje te laaten kyken.
SPAARPOT.
Daar ben ik zo mislyk niet van, je zegt daar zo iet.
GORIS.
Dan is ’er geen grooter schelmstuk in de waereld ooit geschied.
Maar myn dochter, zou ommers dat niet doen willen.
MARGO.
(440) Och! myn lieve Sinjeur, de liefde heeft haar naars zo vol malle grillen.
Ook moet je weeten, het is uw eige schuld.
GORIS.
Myn schuld? karonje, och! ik raas van ongeduld.
MARGO.
Ja uw schuld is het, had gy haar aan Jonker Koenraad gegeven,
Dan had zy uw gehoorzaame dochter altyd gebleeven.
[p. 37]
(445) Want teegen zyn zin te trouwen, dat heeft al vry wat in,
Men zeid een mensch zyn leeven is een mensch zyn zin.
GORIS.
Maar zou haar die landlooper weg gevoerd hebben? het swiet breekt my uit aan alle kanten.
Hy zel ze ligt na nieuwnederland stuuren, om tabak te planten,
Of voor een slavin verkoopen aan den grooten turk.
(450) Ik wou dat ik hem den hals zag breeken, ô! die duivelsche schurk.
SPAARPOT.
Maar myn Heer, ik zie geen beter middel in deeze zaaken,
Als om de Schout met den eerste dit bekend te maaken,
En verzoeken hem, zyn dienaars uit te stuuren over al.
Hy woond niet ver van hier, gins op de burgwal,
(455) Hy kan nog niet ver weezen, zy zullen hem wel haast vangen,
Om hem met alle fatzoen aanstaande zaterdag op te hangen.
MARGO.
Dat zou ik doen, myn Heer, de man zyn reeden zyn goed.
GORIS.
Wel aan. Terwyl het weezen moet, ik doe ’t.



DRIEENTWINTIGSTE TOONEEL.

RYKAARD, KOENRAAD, MARGO.

MARGO.
Daar komt haar ouwe galant, ik moet hem wat in twyffel houwen,
(460) En niet zeggen, dat Filipyn dit heeft gebrouwen.
Och! laasie, Och! armen, dit ongeval slaat my zeeker in ’t hoofd.
KOENRAAD.
Wat is ’er gaans Margo?
[p. 38]
MARGO.
                                      Och! onze Juffer is geroofd.
KOENRAAD.
Van wien? van Filipyn?
MARGO.
                                    O! neen, dien heb ik niet vernomen,
Hoewel hy beloofd had, dat hy daarom hier zou komen.
(465) Myn arme Juffer is van een straatlooper weg gevoerd.
KOENRAAD.
Och! ik voel dat dit verhaal myn hart en ziel ontroerd.
MARGO.
Ik ben zo benaud, dat ik nergens kan duuren;
Hy zel haar ligt na’t leeger voeren, om de pieken te schuuren,
Of om het geweer van de Soldaaten schoon te houwen, dat het niet roest.
(470) Och! had hy my daar liever toegenoomen.
KOENRAAD.
                                                                    Hoe praatje dus woest?
Ben ik myn lief dan kwyt, die my trouw had gezwooren?
MARGO.
Ik ga na binnen; want ik mag ’er niet meer van hooren.



VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.

RYKAARD, KOENRAAD.

RYKAARD.
Wel neef, dit werk is hier mooi gemaakt,
Ik wou niet, dat gy aan die schoone Beli was geraakt:
(475) Uw trouw te geeven, en met een ander door te stryken,
Daar aan laat de Juffer, hoe eerlyk dat zy is, wel blyken.
KOENRAAD.
Maar Oom! wie had zyn leeven zulke dingen geloofd?
Ik staa en kyk, of ik een paar hoorens kreeg op ’t hoofd.
[p. 39]
RYKAARD.
Dat is beter nu, als daar na: want het staat te vreezen,
(480) En ik zou het ook gelooven, dat zy een ligtekooi moet weezen.
Al geeft men het nu de naam, dat zy gestoolen is,
Men roofd de juffer zo licht niet, maar ik gis,
Dat het met haar wil is geweest, en ik zou van haar meenen,
Stoot my daar ik weezen wil, of ik val daar zelver heenen.



VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.

FILIPYN, RYKAARD, KOENRAAD.

FILIPYN.
(485) Hum moet plaas maak voor de fraaikiek van monsieur Harlekwyn.
KOENRAAD.
Wel rotzak, is dat stooten, wat zal dat zyn?
Ik zou u wel een brui om jou ooren langen.
FILIPYN.
Hum zel de statte Jeruslem neêr zet, ga jou gangen.
KOENRAAD.
Ik wil myn deegen niet trekken tegen zulk geweer;
(490) Maar wat let my, dat ik u daar de ribben niet mê smeer.
FILIPYN.
Hum zel jou braaf smeer, hum zel jou de rotzak betaalen.
KOENRAAD.
Hoe drygje nog, reekel? daar zelje de drommel voor haalen.
FILIPYN.
Halte, halte, het zou geen eer voor u weezen te vechten met uw knecht.
KOENRAAD.
Hoe Filipyn! benje het zelf?
[p. 40]
FILIPYN.
                                            O! ja, wie anders? wel te regt;
(495) Bezie my vry van het hoofd tot aan myn voeten.
KOENRAAD.
Hoe! ik dagt niet dat ik u als een gek zou ontmoeten,
Gy had my Margreet te leeveren voor vast beloofd.
FILIPYN.
Dat zou ik wel gedaan hebben, maar ik ben wat bang voor myn hoofd,
Voor hals, en schouders: want het is geen kleintje selleweeken,
(500) Terwyl de Vaâr gezwooren heeft om my de hals te breeken,
Zo haast als ik weêr aan zyn huis kwam.
KOENRAAD.
                                                                Die zaaken zyn gedaan;
Want Margriet is met een ander door gegaan.
FILIPYN.
Met wien?
KOENRAAD.
                Dat weet ik niet, indien ik dat kon hooren
Wie dat het was, ik zou hem zulk een knoopgat booren,
(505) Daar hy genoeg aan hebben zou.
FILIPYN.
                                                    Dat staat my wonder schoon,
Zei de Filozoof, en hy kreeg een lap voor zyn koon.
Maar ben ik dan van de zorg, om haar te rooven ontslaagen?
KOENRAAD.
Maar wat doeje met dat ding op je rug te draagen?
En waarom hebje dat kleed van alderly lappen aan je gat?
FILIPYN.
(510) Dat is een nieuw Ambagt, dat ik eerst heb by der hand gevat,
Om vroom, en eerlyk myn kost daar mê te winnen.
[p. 41]
KOENRAAD.
Laat eens zien Filipyn, wat schuild daar binnen?
FILIPYN.
Dat is een proefstuk van de natuur, nooit hebje beeter gezien;
Je zelt daar gaaren voor buigen willen op uw kniên.
(515) Wat zegje myn heer? wilje daar een dukaat aan verkyken?
KOENRAAD.
Een voet voor je gat, meenje.
FILIPYN.
                                              Dat zou my niet veel verryken;
Zou dat myn eerste ontfangst weezen voor myn mooije spul?
KOENRAAD.
Je zult ’er niet anders in hebben als een prul.
FILIPYN.
Een prul, zegje, dat zou my zeeker rouwen,
(520) Je hebt nooit beeter gezien ter goeder trouwen.
KOENRAAD.
Het zal een kous te beduijen weezen.
FILIPYN, doet de kas open.
                                                Kryg de ton. Dat is wel geraân.
Wat dunkt u van deeze k, o, u, s? staat ze u niet aan?



ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.

KOENRAAD, MARGAREET, RYKAARD, FILIPYN.

KOENRAAD.
O Hemel! wat een vreugd, ik staa of ik voor myn hoofd wierd geslaagen.
Myn engelin, myn lief, myn troost, myn welbehaagen;
(525) Zie ik u uit gevaar, gans buiten hoop gerukt.
[p. 42]
FILIPYN.
Wat zegje nu? is myn aanslag niet deftig gelukt?
MARGAREET.
Myn uitverkooren. Ach! zie ik my in uwe armen?
FILIPYN.
Zieje hier het eind niet van al uw klaagen en karmen?
KOENRAAD.
Myn kostelyke Filip, ik houw u voor een man van verstand.
FILIPYN.
(530) En ik hou veel, myn Heer, van larsian kontant;
De rest dat zyn maar knollen, de dukaaten moeten der weezen.
KOENRAAD.
Voorzeeker gy hoefd daar in ’t minst niet voor te vreezen.
Maar, myn lief, het zal geen tyd zyn voor ons hier lang te staan:
Want Margo heeft my gezegt, dat uw Vader is na den schout gegaan,
(535) Mogelyk homt hy haast weêr, hy moest ons niet verrassen,
Ik zal tot hy weer komt, hier zo lang oppassen.
Ga Filipyn, verberg u met myn lief zo lang in een stoep;
Maar kom niet voor den dag, voor dat ik u roep.
Is ’t met uw wil, myn hart?
MARGAREET.
                                            Myn lief, ik volg uw gebieden
(540) Heel gaarne.
KOENRAAD.
                            Het zal niet als om beters wil geschieden.



[p. 43]

ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.

KOENRAAD, RYKAARD.

KOENRAAD.
Wel Filipyn, gy hebt uwe dingen heel wel gedaan.
Oom, wat dunkt u daar af?
RYKAARD.
                                          Ik weet niet of dit wel mag bestaan,
Komt het gerecht hier achter, gy zult het beklaagen.
KOENRAAD.
Waarom? hy heeft haar niet tegens haar zin weg gedraagen.
RYKAARD.
(545) Maar wel tegens haar Vaders zin. Die dingen gaan wat veer.
KOENRAAD.
Hy mag zyn dochter ook niet opsluiten, dat reken ik kamp, myn heer.
RYKAARD.
Daar komt hy. Zo hy den schout by zig heeft, het zal hier honden.
KOENRAAD.
Geen nood, ik heb daar al een loopje op gevonden.



ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT, RYKAARD, KOENRAAD.

GORIS.
Ach! wat komt my over! ’t is aan alle kanten verbruid,
(550) De schout is op een komparitie, en de dienders zyn op een exploot uit,
[p. 44]
Myn dochter is gestoolen, en ik weet niet waar ik haar zal zoeken.
ô! Booze waereld, ik heb reeden om jou te vervloeken.
Myn dochter weg! ach! ach! wat gruwerlyker kruis,
De meid heeft ’er kennis van, die moet voor eerst na ’t Spinhuis,
(555) Of na de Boeijen, daar zal ik haar doen op de pynbank leggen;
Ja van malkander laaten tornen, zo zy de waarheid niet wil zeggen,
Wie dat myn dochter gestoolen heeft.
SPAARPOT.
                                                            Maar hoe gaaje zo an?
Je moet wat bedaaren myn goeije man.
GORIS.
Als het jou gebeurd was, jy zoud het ligt noch slimmer maaken,
(560) Ik wou dat ik dien schelm zag aan de gallig raaken,
Rabraaken, en de kop af hakken van het lyf:
Want daar is geen straf genoeg voor zulk een gruwelyk bedryf.
Myn dochter weg! ach! ik zal me verhangen, of verzuipen.
Maar neen, het zal beter zyn, dat ik levendig in een doodkist gaa kruipen,
(565) Dan ben ik nog geen moorder van myn eigen lyf.
KOENRAAD.
Wel overleid zei de man, en hy sloeg zyn wyf
Met een vossestaart voor haar bil,* om dat ze geen blaren zou krygen.
Maar myn Heer, is het myn beurt nog al om te zwygen?
Heb ik geen reedenen om te klaagen, dat gy my hebt misdaan,
(570) Wyl uw dochter met een ander zo schandelyk is door gegaan?
Daar ik in eer en deugd haar van u verzogt heb om te trouwen?
[p. 45]
GORIS.
Je hebt gelyk Koenraad, spreek, ik zal myn bek houwen,
Ik heb u verongelykt, ik beken het graag.
O eerzelooze gierigheid! gy verstrekt my tot een plaag,
(575) Gy zyt de oorzaak, dat myn kind my is ontnomen.
Ach! ach! ik voel de traanen over myn wangen stroomen.
Myn eenig kind zo te missen!
RYKAARD.
                                            Neef, houw de man niet langer in verlegendheid,
Ik heb deernis met den ouwen bloed, om dat hy zo bedroefd schreid.
KOENRAAD.
Maar zo gy uw dochter gezont en fris zaagt in het leeven,
(580) Zouje wel zo goed weezen om haar aan my ten huwelyk te geeven?
Want gy weet dat haar deugd voor lang aan my beviel.
GORIS.
ô! Ja, met al myn hart.
KOENRAAD.
                                  Maar gy zult uw woord houwen.
GORIS.
                                                                                      Ja, by myn ziel.
RYKAARD.
Neef, gy moogt den man op zyn eed wel vertrouwen.
GORIS.
Ach! ik sterf van verlangen, om myn kind weêr te aanschouwen.
(585) Waar is ze? ik bid, help my doch uit de ly,
Laat zy tog voor den dag koomen; geloofme vry,
Ik zal ze u geeven.
KOENRAAD.
                            Maar zelje uw woord houwen? dat doet my vreezen.
GORIS.
Ei, myn heer Spaarpot! wilje myn borg weezen?
[p. 46]
Want je ziet dat ik myn dochter aan u niet geeven kan.
SPAARPOT.
(590) Dat is ook niet noodig, want zy is by den regten man.
Nu jonker Koenraad, ik zal voor heer Goris borg blyven;
Laat zyn dochter maar voor den dag koomen, hy zal haar niet bekyven.
Ik maak geen pretenzi, verstaaje wel? dat past u best.
En heb ik iets te klaagen, ’t is beter eerst als lest.
(595) Ik wens u veel geluk met uw voorgenoome zaaken;
En dat gy binnen ’t jaar wat jongs in de wieg moogt maaken.
KOENRAAD.
Waar benje Filipyn? kom herwaars. Hem! hem! hem!
Hy zal datelyk koomen, hy kent myn stem.



NEEGENENTWINTIGSTE TOONEEL.

MARGAREET, GORIS, SPAARPOT, KOENRAAD, RYKAARD, FILIPYN.

GORIS.
Wel deugeniet, komje daar met myn dochter pronken?
RYKAARD.
(600) Je moet niet kwaad op haar weezen.
GORIS.
                                                    O neen, zy is uw neef geschonken.
MARGAREET.
Vader, ik bid u om vergifnis.
GORIS.
                                              Nou, nou, je bent gepaard;
Maar ik moet bekennen dat hebje mooi geklaard.
KOENRAAD.
De liefde is oorzaak van het geen hier is bedreeven.
[p. 47]
GORIS.
Daarom werd het u alle beide uit liefde vergeeven.
KOENRAAD.
(605) Ik heb nu ’t geen ik wensch, en ik bedank u, Filipyn.
FILIPYN.
Dat zou zeeker al te goed koop weezen: neen Heer, daar moest wat anders zyn.
Je steld my zo niet te vreeden met mooi te praaten.
KOENRAAD.
Ik zie wel wat ’er weezen moet.
MARGAREET.
                                                    Het beursje met dukaten.
FILIPYN.
Dat zou men zingen als ’t een liet was.
MARGAREET.
                                                            Heb ik het niet geraân?
KOENRAAD.
(610) Ik ben niet beter als myn woord; daar Filipyn, neem aan.
FILIPYN.
Ik bedank u hartelyk. Wat ziet men niet gebeuren!
Voor zulk een loon zou men een roof voor de hel van daan scheuren.
Dit is voor myn Margo, ik moet eens kloppen, holla! hei!
MARGO, in ’t Venster.
Wie raast daar zo aan de deur?
FILIPYN.
                                              Wie anders als ik? kom of, malle pry.
(615) Zy vliegd van de trappen zo haast zy my kwam te kennen.
Zo moeten de haantjes haar hennetjes weeten te wennen.



[p. 48]

DARTIGSTE TOONEEL.

GORIS, SPAARPOT, MARGAREET, RYKAARD, KOENRAAD, FILIPYN, MARGO.

FILIPYN.
Wat zegje nu, Margo? daar is de beurs met goud.
MARGO.
Zo gy niet beeter waard, dan bleef ik ongetrouwd.
Hoewel Filipyn, het geld zal de koop niet versteeken;
(620) Maar die daarom alleen trouwd, trouwd dikwils veel gebreeken.
MARGAREET.
Margo, dat is heel wel gezeid, je spreekt na myn zin.
KOENRAAD.
Het beste huwelyk werd geboud op kuische min.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 567 bil er staat: uil; bil ligt voor de hand maar zeker is dat niet