Eindelyk kom ik met Dieryk en Dorothe te voorschijn, nu al een ruime tijdt op de rol geweest, gaerne mocht iker laten leggen, en na den raat van Flakkus nett herschaven, maar de naaryverige Godin Picture verbiedt my zulx, en wil niet dat ik hare bevallyke Suster Poëzy na behooren diene, ik brenger dan zoo zy zijn ten tooneele, zoo als iker uit een ingeboore drift tot den roem myner geboort-Stadt, welkers Aaloude Glory ik onbeschreumt trompette, best heb konnen uitrusten. Ik bekommere my genes ondanks, maar vernoegt met het gewoonlyk Poëten loon, van of versmaat of onnagelezen te zijn, roep ik uit [zoot anders waar is dat de oude Filosofen van de waarachtige deugdt leeren, dat menze om haar eygen zelfs alleen, zonder eenigh opzicht van lof of belooningen, behoorden te beminnen] dat de Poëzy of de deugt zelf, of haar zeer gelijk moet zijn, want schoonze weinigh belooningen verschaft, zoo zijn nochtans haare zoete tijdtkortingen den Liefhebbers zoo bevallyk, dat zy zich by haar zelven ten vollen vernoegt en voldaan gevoelen. Maar indien my het geluk gebeure, dat dit mijn tijt-verdrijf iemandt myner Lantsgenoten behaagt, en tot eenige deugden aenprikkelt, zoo heb ik gewis van een dubbel Poëten loon te roemen. Ondertusschen en begeer ik onder niemants vleugelen te schuilen, noch en beroep geen schutsheeren [p. 4] om dit Treurspel te beschermen, want ik weet dat de nijdt dies te vinniger plach te byten, maar indien ik om de gewoone sleur te volgen gehouden schyne eenich patroon te kiesen, wel aan ik offere dan deze Verzen, dit mijn Treurspel aan de verwoede en felle tanden van de verhongerde nijdt. |