EIndelyk komt die Edipus, die zo dikwils ten halven, maar noch noit geheel vertaald is, in het Hollandsch gewaad, voor den dag. Doch, schoon dit werk maar eene enkele Vertaaling is, zo beken ik evenwel, dat ik het zelve met meerder schroom in t licht geeve, als ik myne twee eerste Tooneelstukken, naar myne eige zinlykheid geschikt, gedaan heb.
Voor eerst, om dat ik van te vooren weet, dat er veele berispingen op gemaakt zullen worden, dewyl er verscheiden menschen zyn, die zich, door een lafhartig vooroordeel ingenomen, wys maaken, dat dit Stuk in t Fransch zo heerlyk en deftig is, dat het onmogelyk in het Nederduitsch wel vertaald kan worden. Zulks is my voorleden winter in den Schouwbrug klaar gebleeken. Ik zag een fraai stuk, zynde mede een Vertaaling, vertoonen. De Dichter, die het zelve berymd heeft, wordt van my voor een van die geenen gehouden, die der Hollandsche Poëzye, door hunne fraaije vaarzen, en sierlyke taal eenen grooten luister bygezet hebben. Wy raakten, zonder dat wy elkanderen eerst kenden, door een derden in gesprek, eerst over zyn eigen Spel, dat aanstonds vertoond was, en kort daar na over de Toneelpoëzy in t algemeen. Van het eene stuk op het ander komende, vroeg ik hem eindelyk, of hy den Edipus van Corneille geleezen hadt? Doch hy zeide my, het Fransch niet volkomen meester te zyn; evenwel, dat hy dat stuk, en zyne fraaiheid wel kende. Ik, die toen, op omtrent twee honderd regels na, myne Vertaaling al geeindigd had, zei hem, dat ik verwonderd was, dat dat stuk, zo fraai zynde, noch noit vertaald was. Voor eerst, sprak hy, zou het op ons Tooneel niet wel bevallen; om dat het, meest in krachtige redeneeringen bestaande, en de minste van onze Speelers bekwaam zynde, om die kracht in hun speelen en spreeken wel uit te drukken, niet wel vertoond kan worden, Maar, voer hy [fol. A4r] voort, de grootste oorzaak is, dat het onmogelyk wel vertaald kan worden. Wat het eerste belangt, ik hoop dat onze Amsterdamsche Speelers, by deeze gelegenheid toonen zullen, indien ze willen, bekwaam te zyn, iets naar den eisch te vertoonen; en indien zy t zo wel maaken, als ze voor de eerste reize mynen Achilles vertoond hebben, zo zal ik wel te vreden zyn. Wat zyne laatste reden belangt, die kwam my gansch onverwacht vor, en was my, ik wil t wel bekennen, niet aangenaam. Echter antwoordde ik hem alleen, dat ik evenwel van goeder hand wist, dat we haast eene vertaaling van dat Spel zien zouden. Wat zal ik zeggen, voerde hy my te gemoet, zyne schouders ophaalende, zulks kan wel zyn; maar ik geloof niet, dat het goed weezen zal. Men kan wel denken, met welk een vermaak ik zulks hoorde, en of ik geene reden had, om my zelven te bedanken, dat ik zo veele moeite en tyd besteed had aan eene Vertaaling, die reeds veroordeeld wierdt, zonder noch eens voleindigd of van iemand gezien te zyn. Onder anderen zei hy my: Het vaars, dat Thezeus tegen Edipus zegt,
Et, si vous êtes Roi, considerez les Rois, |
kan onmogelyk in éénen regel vertaald worden, en die zelfde kracht behouden. Hier op kon ik my niet bedwingen, te meer, om te zien, hoe hy over myne vertaaling oordeelen zou, (na hem van te vooren gezeid te hebben, dat wy niet verpligd zyn, om in het Duitsch het zelfde getal van vaarzen te behouden, in het welke de Franschen zich uitgedrukt hebben) de twee volgende vaarzen, in de welke ik het ééne van Corneille, zo goed als ik het kon, naargevolgd heb, voor te zeggen:
En zyt gy waarelyk een Koning, t is noch tyd, Denk ook, myn Heer, wat ge aan een Koning schuldig zyt. |
Ik had het tweede vaars noch niet uitgesprooken, of hy riep aanstonds uit: Dat is laf! dat is krachteloos! dat komt [fol. A4v] in het Treurspel van Edipus niet te pas! Indien het algemeen mede eveneens over deeze vaarzen oordeelt, zo zal ik t gelooven. Ik heb de zelve daarom evenwel niet veranderd; my onbekwaam kennende, den zin dier woorden, hoewel wat veranderd, in deeze gelegenheid evenwel beter op eene andere wyze uit te drukken. Te meer, om dat ik door den grooten iever, daar die Heer mede sprak, duidelyk gewaar wierd, dat hy zo vast op zyne verbeelding stondt, dat dit stuk onmogelyk wel vertaald kon worden, dat hy er door geen reden van afte trekken zou zyn; het welk hy my zelf openhartig te kennen gaf, zeggende: Ik wenschte, dat ik het wel vertaald zag; maar t is onmogelyk. Daar heeft Nil Volentibus zyn muts al naar gesmeeten. Dat dat Konstgenootschap niet heeft konnen vertaalen, zal niemand wel doen. Die dat berymen kan, hoeft nergens voor stil te staan, en kan alles berymen, wat men denken kan. Het zyn de eigen woorden van dien Dichter; en ik herhaal de zelve niet, om myn lof te vergrooten door het aantoonen van de moeilykheid van het werk: neen. Ik beken noch, dat ik geloof, dat het Fransch wel iets verlooren zal hebben; maar ook, dat het wel beter vertaald hadt konnen worden; en by gevolg, dat het de uitwerking van een slaafsch vooroordeel is, dat men zeggen durft, dat iets, dat in het Fransch gerymd is, ook zo goed in het Duitsch niet berymd zou konnen worden. Hierom verzoek ik myne Leezers, dat zy, indien ze mede iets van die ziekte gevoelen, de zelve eerst af willen leggen, eer ze zich tot het onderzoeken van myne vertaalinge en vaarzen begeeven: en dat ze, zo er by geluk iets in is, dat wel naargevolgd en uitgedrukt is, zulks van dat geene, in het welke ik waarlyk zo gelukkig niet geweest ben, afzonderen en onderscheiden; en, zo het goede by geval zo veel mogt weezen, als het kwaade, het eene tegen het andere opweegen willen. Want het is eene onwederspreekelyke waarheid, dat hy, die eerst party kiest, eer hy de zaaken onderzocht heeft, noit een billyk oordeel vellen kan, al oordeelde hy zelfs naar [fol. A5r] de waarheid. Ook heb ik my noit misnoegd getoond tegen iemand, die my beleefdelyk myne misslagen aantoonde; in tegendeel is dit iets, dat ik voornaamelyk zoek, om er naderhand myn voordeel uit te trekken.
Uit dit voorverhaalde vloeyen noch twee redenen, die my voor deezen Edipus eenigszins bekommerd maaken; voor eerst, om dat, gelyk die Dichter tAmsterdam zei, het Fransch van Corneille waarelyk zo heerlyk is, dat er onder alle zyne andere stukken, naar myn oordeel, niet een is, dat by dit haalen kan; want, om de waarheid te zeggen, dit stuk is zo vol van schoone zaaken, en zo overvloeyend van doorwrochte gedachten, zo omtrent de Staatkunde, en de Liefde, als in het uitdrukken van de natuurlyke beweegingen van het menschelyke hart in de dringendste hartstogten, dat ik zeer dikwils stil gestaan heb, ja sommige vaarzen drie of viermaalen heb moeten vertaalen, om my zelven te voldoen. Want ik wil my geenszins beroemen, gelyk zeker Dichter, die, om zyne vlugheid in t rymen te toonen, in vier dagen de drie eerste Bedryven van dit zelfde Spel vertaalde. En heb ik aldus de meeste vaarzen, die my zelf tegenstonden, verbeterd, ik vrees evenwel, dat er noch eenigen gevonden zullen worden, die mynen Berisperen niet wel aanstaan zullen. Want eene vertaaling heeft altyd veel te lyden. En dit is de tweede reden, die ik als een gevolg van t verhaalde voorval aanmerk. Wat dit punt belangt, ik heb op veele plaatsen, daar my zulks goed scheen, getracht ten Franschman van woord tot woord te vertaalen; anderszins heb ik geene zwaarigheid gemaakt, van de aaneenschakeling der rede geheel af te wyken, en alleen den zin te volgen: tot zo verre, dat ik hier een onnoodigen regel uitgelaaten, daar van één vaars twee, en somtyds, doch zeer zelden, drie in het Duitsch gemaakt heb; ja dat ik op eenige plaatsen van vier, zes of acht regels in het Fransch, den zin kortelyk opmaakende, den zelven op eene geheel andere wyze vertaald heb, naar my dacht dat zulks best met onze taal overeenkomen zou. Want het is zeker, dat ieder taal [fol. A5v] haare byzondere eigenschappen heeft, en, dewyl de manieren van uitdrukkingen veeltyds zeer verschillen, zo volgt het van zelfs, dat men iets, dat in de eene taal kort gezeid kan worden, in de andere met meer woorden, en dikwils met eenige omschryving vertaalen moet. Zulks komt hier niet van daan, om dat de Fransche taal zo veel voordeel boven de onze heeft, gelyk zich veelen, zonder eenigen grond, en door een vooroordeel ingenomen, verbeelden. Want zo iemand een fraai Toneelstuk uit het Duitsch in het Fransch wilde overbrengen, ik geloof, dat hy die zelfde zwaarigheid ruim zo veel in het Fransch ontmoeten zou, als wy dezelve in het Duitsch vinden. En dit zou de rechte proef weezen, om de fraaiheden van twee taalen wel tegen elkandere te vergelyken, en ik twyffel niet, of iemand, die zulks naauwkeurig naar wilde gaan, zou ondervinden, dat onze moedertaal in overvloed van woorden en uitdrukkingen, ver boven de Fransche te stellen zy. Mishaagt u dit, ô voorstanders der Fransche taale, zo hoort eens wat Pels, die groote kenner zo van zyne eige als andere taalen, in zyn Gebruik en Misbruik des Tooneels, vers 337. zegt.
De Nederlandsche Maagd heeft niemand dank te weeten,
O Amsterdam! dan uw doorluchtige Poëeten,
En zuivre Schryvren, dat zy, treedende onverminkt
In hooge laarzen, zich laat hooren, dat het klinkt,
In haare moedertaal, én dat ze zich durft roemen,
Met eigen woorden, al, wat weezen heeft, te noemen,
t Geen Engeland, nóch Spanje, Itaalje, Portugaal,
Nóch Vrankryk doen kan, dan mét hulp van vrémde taal.
Eindelyk vrees ik voor deezen Edipus, om dat een ander van dien naam, het maaksel van eenen Monsr. de Voltaire, onlangs zo veel ophef te Parys gemaakt heeft, dat de lof van dien Dichter wel haast geheel Holland vervulde. t Is waar, naar t algemeene zeggen, is t een Spel, dat wel speelt; het is niet onaangenaam om te leezen; [fol. A6r] zyn steil komt nader aan dien van Racine als van Corneille; zyn taal en vaarzen zyn beide even vloeyende: maar met dit alles is de geheele zaamenhang van zyn werk zo gebrekkelyk, dat men zyn wedergade niet vinden kan onder die stukken, die fraai genaamd worden. In het geheele stuk van Corneille is alles zodanig aan een geschakeld, dat, na het eerste begin, het een zonder het ander niet volstaan kan. In tegendeel, is het met den andren zodanig gelegen, dat hy zelf bekennen moet, dat zyn eene stuk waarelyk twee Spellen uitmaakt, waar van het eene Philoctetes, en het ander Edipus, betreft. Echter schynt het my noch gevaarlyker te weezen, my tegen den lof van Mr. de Voltaire aan te kanten, als deeze Vertaaling uit te geeven. En is het wonder? Lees den Franschen Mercurius van de Maand April, daar zult gy zien, dat, na de stukken van Racine, geen Treurspel oit zo volmaaktelyk wel uit en toegevallen is, als dit. Waarom ook een zeker Franschman van deezen ernstigen een boertigen Edipus gemaakt heeft, onder den naam van Edipe travesti. Zo maakte Scarron eertyds van de hoogdraavende Eneïs van Virgilius een Virgile travesti. Is zulks niet een groote eer voor dien Dichter? t Is jammer, dat Boileau dood is; hy zou die burlesque Schryvers, geloof ik, als eertyds, wel haast weer in hun schulp doen kruipen. Maar, zal men zeggen, hy heeft zyne eigene misslagen aangetoond: t is waar, doch niet allen: daarenboven zoude ik konnen antwoorden, dat zulks de zedigheid van den Dichter wel bewyst, maar zyn Spel zelve niet verschoont. En, schoon het waar is, t geen hy zegt, dat de Aenschouwer alles door laat gaan, uitgenomen de krachteloosheid, en dat hy, eenmaal bewoogen zynde, zelden onderzoekt, of hy zulks met reden is; echter is het ook waar, dat een Dichtkundig Leezer zulks te meer onderzoeken zal, hoe een Spel fraayer uitgevallen is; dewyl het bloed, door t enkel leezen zo zeer niet verhit wordende, ons meerder vryheid overlaat, om een rechtmaatig oordeel over een werk te vellen. Maar laat ons eens [fol. A6v] zien, of hy, die het Byverdichtsel, of gelyk de Franschen met een Grieksch woord zeggen, de Episode, van Thezeus en Dirce in het stuk van Corneille, zo zeer veroordeelt, ja zeggen durft, het geene my spyt, dat het reeds van al de werreld voor hem veroordeeld is, zo veel gelukkiger geweest zy in zyn Byverdichtsel, raakende de Liefde van Philoctetes en Jocaste. Tot dien einde zal ik alleen de karakters van de drie voornaamste persoonen van Voltaire, te weeten, Edipus, Jocaste, en Philoctetes, kortelyk opmaaken, om te zien, wie van beide, de gevoegelykheid en de waarschynelykheid, de ziel der Poëzye, best in acht genomen hebbe.
Philoctetes, met wien ik beginnen zal, opent het Tooneel: hy is de minnaar van Jocaste, komt om haarent wil te Thebe, en weet echter niet, dat Layus al vier jaaren dood, en Jocaste reeds twee jaaren weder met Edipus getrouwd geweest is. Is zulks waarschynelyk? wordt zonder eenigen grond van het volk met den moord van Layus beschuldigd; waarop hy niets anders doet, als zich zelven te verheffen, hebbende geduurig den naam van Hercules, met zyn eigen gepaard, in den mond: bemint Jocaste, en is van haar bemind: spreekt tegen Edipus, als eenen, die veel minder is als hy; en vertrekt eindelyk, juist als hy hoop kan krygen van Jocaste eens te zullen verwerven, hoorende dat Edipus van den Priester zelf beschuldigd wordt met het ombrengen van Layus; en, by gevolg, het huwelyk tusschen Jocaste en hem vernietigd is, en hy de dood verdiend heeft. Hy vertrekt met deeze laatste woorden, recht op den toon van den Ridder Don Quichot:
Sur les pas du Heros, dont je garde la cendre, Cherchons des malheureux, que je puisse deffendre. |
Zo dat ik zeggen durf, dat de komst van Philoctetes te Thebe, zyne liefde voor Jocaste, zyne beschuldiging door het volk, ja zelfs zyn vertrek, alle even onwaarschynelyk zyn; en ik noit gebrekkelyker Held met zo groot een karakter ten Tooneele heb zien treeden.
[fol. A7r]
Gelyk Philoctetes Jocaste bemint, zo bemint zy hem weder, schoon t nu reeds meer dan vyf en twintig jaaren geleden is, dat ze zich beide van hunne hoop verstoken zagen. Waarlyk een standvastige Liefde! Begeert iemand meer tekenen van de standvastigheid van Jocaste? Philoctetes is naauwelyks vertrokken, of alle haare Liefde is tot zo verre weder voor Edipus, dat ze zelfs voor hem sterven wil. En wanneer? Als ze eerst ter degen overtuigd is, dat hy Layus, haaren eersten man, om den hals gebragt heeft. En wie is die Edipus? Dezelfde, van wien ze even te vooren tegen haare vertrouwde zeggen, ja voor Philoctetes zelf belyden durft, hem noit bemind te hebben; dat ze een afschrik van hem kreeg, toen ze met hem naar t outer als gesleept wierdt (sur ses pas entrainée aux autels) en zich met schrik in zyne armen zag; dien ze bekent met tegenzin getrouwd te hebben, daar toe verpligt zynde, om dat hy den Sphinx ter dood gebragt hadt. Zo dat Jocaste, dit alles zo klaar durvende belyden, of zeer lichtvaardig, of niet wel by haar zinnen moet geweest zyn.
Het Karakter van Edipus volgt byna uit de twee voorgaande. Want als men hoort, dat Philoctetes aldus tegen hem spreeken durft:
Thesée, Hercule & moi, nous vous avons montré
Le chemin de la gloire, où vous êtes entré;
Ne deshonnorez point, par une calomnie,
La splendeur de ces noms, où vôtre nom sallie,
Et méritez enfin par un trait génereux,
Lhonneur, que je vous fais, de vous mettre auprés deux. |
blaast dat den Aanschouwer niet eene groote eerbied voor den persoon van dien vreedsaamen Edipus in? als men hoort met welk een tegenzin Jocaste met hem getrouwd is, met welk eenen afschrik zy zich in zyne armen zag, geeft dat den Leezer, of Aanschouwer, niet eene groote verbeelding van de waarde en deugden van dien ongelukkigen Bruidegom? Echter is Edipus, die zich, om zo te [fol. A7v] spreeken, van een opsnyer laat verbluffen, en de Liefde van zyne eige vrouw niet heeft konnen verdienen, de Hoofdpersoon van het geheele werk. Waar uit blykt, dat de Dichter niet geweeten heeft, dat men zynen Leezer of Aanschouwer van den beginneaf, omtrent den voornaamsten persoon van een stuk, zo hy ondeugende is, eenen afschrik en doodelyken haat, zo hy deugdelyk is, eene tedere genegenheid en gunst inboezemen moet. Waarom Edipus aanstonds, als een vroom en deftig Vorst, die van zyne vrouw, kinderen en volk ten uitersten geacht en bemind is, voorgesteld moet worden: want in weerwil van zyne misdaaden, wordt hy, als een der deftigste en deugdelykste, doch de rampzaaligste van alle Vorsten, vertoond.
Noch heeft hy een grooten misslag in zyne berispingen begaan; of zulks uit onkunde, of door kwaadwilligheid toegekomen zy, weet ik niet; naamelyk, daar hy zeggen durft, dat Dirce haare moeder zonder eenige bewimpeling zegt, dat ze t leeven onwaardig is. De plaats, kwaalyk by hem uitgeleid is deeze, derde Bedryf, tweede Tooneel;
Le sang du grand Laïus, dont je my suis formée,
Trouve bien, quil est doux, daimer, & dêtre aimée;
Mais il ne peut trouver, quon soit digne du jour,
Quand aux soins de sa gloire on préfere lamour. |
Dit laatste zegt Dirce niet van haar Moeder, om dat ze met Edipus getrouwd is; maar van zich zelve, te kennen geevende, dat ze t leeven onwaardig zoude zyn, indien ze haare min voor haar pligt stelde; dat is, indien ze de dood, haar door haar pligt opgeleid, ter liefde van Thezeus, vermyden en ontvlieden wilde.
Het voorgaande kan bewyzen, dat die Dichter in het schikken van een Tooneelstuk, en in het verdeelen der karakters niet wel ervaaren geweest is: het volgende zal hem overtuigen, dat hy de stof, die hy zelf verhandelt, niet verstaan heeft. Hy zegt, dat het Spel van Edipus in het eerste Bedryf al ten einde moet zyn, om dat Edipus [fol. A8r] ten eersten behoorde te weeten, dat hy zyn Vader omgebragt hadt. Maar was het spel dan uit? Niets minder als dat. Dan hadt hy een open veld om alle zyne konst te besteeden, in het uitdrukken der allerbeweegelykste en tegenstrydigste hartstogten, die men ten Tooneele zoude konnen voeren, voornaamelyk in de persoonen van Edipus en Jocaste. Want het Spel zelve kan onmogelyk uitweezen, voor dat Edipus overtuigd is, dat Jocaste, met de welke hy getrouwd is, zyne moeder, en het orakel aldus in allendeele vervuld is. Jocaste, zegt hy vorder, zou een zotte rol gespeeld hebben, indien ze zich niet in eenen staat bevondt, dat ze reden hadt, om voor het leeven van een man, dien ze eertyds bemind hadt, te vreezen. Want het is waar, gelyk hy zegt, dat de Hoofdpersoonadien altyd door eenen hartstogt gedreeven moeten worden, naar de welke zy spreeken. Maar heeft Jocaste tyd, om aan andere hartstogten, en vooral, om aan eene zo oude Liefde te denken, en wordt ze niet genoeg bestreeden, wanneer ze ziet, dat ze den moorder van haar eersten tot haar tweeden man genomen heeft? Dit is de hartstogt, die haar moest doen spreeken, waar van ons Corneille een onverbeterlyk voorbeeld gegeeven heeft, te weeten in het laatste Tooneel van t vierde Bedryf. Welk ééne Tooneel ik liever gemaakt wilde hebben, als het geheele Spel van Mr. de Voltaire.
Ik zal niet verder spreeken van den persoon van Dimas, die er niet zo veel te passe komt, als die van Sofia in de Andria van Terentius; van den ouderdom van Jocaste, die, schoon Voltaire dien van de zyne op maar vyf en dertig jaaren stelt, ik uit zyn eigen Spel opmaaken kan, al drie of vier en veertig jaaren oud geweest te zyn; van de belagchelyke Liefde van Philoctetes, die voor een vrouw sterven wil, die hy al zes of zeventwintig jaaren vruchteloos bemind heeft; van Phorbas, van den Rey, van Hydaspes, die in t byzyn van den Rey, die altyd het volk verbeelden moet, het murmureeren van het volk tegen Philoctetes, aan de Koningin verhaalt; waar uit [fol. A8v] blykt, dat hy mede niet geweeten heeft, wat de Rey in een Treurspel te doen heeft: en verscheidene andere misslagen, van de welke ik reeds een gedeelte op schrift heb, en die ik hier bij voegen zou, indien ik niet alreeds wist, dat ik de maet eener Voorrede te buiten getreeden was. Gelyk ook van de beschuldigingen tegen Corneille, van de welke eenigen waar zyn, anderen ongegrond. De grootste misslag, dien Corneille begaan heeft, heeft hy zelf over t hoofd gezien: deeze is, en ik kan zelve niet begrypen, hoe die Dichter daar toe gekomen zy, daar Phorbas eerst op het Tooneel komt, en aan de Koningin en Thezeus genoegsaam te kennen geeft, dat hy weet, dat Edipus Layus vermoord heeft, daar hy naderhand zelve bekend, gelyk ook Jocaste reeds gezeid hadt, dat hy altyd op het land in eenzaamheid geleefd, en het gezigt van Edipus ontweeken hadt. Hadt hy eene waarschynelyke reden gegeeven, hoe hy zulks te weeten gekomen waar, zo waar het wel geweest; doch zulks niet doende, is dit zyn grootste misslag, dien Mr. de Voltaire echter niet gezien heeft. Dit voeg ik hier alleen by, om de werreld te doen zien, dat ik zo zeer met Corneille niet ingenomen ben, dat ik in hem iets voor zoude willen spreeken, t geene ik in anderen misprys; veel minder beweeren, dat hy geene misslagen gehad heeft. Want het gaat met den Schryveren, gelyk met andere menschen, van de welke, gelyk Horatius zegt,
______ Vitiis nemo sine nascitur: optimus ille est, Qui minimis urguetur. |
Om dan evenwel eindelyk eens een besluit te maaken, zal ik den Leezer alleenlyk noch maar te kennen geeven, dat ik eenmaal in deeze Vertaaling geheel van het Fransch afgegaan ben. Waarom ik zulks gedaan heb, zal de Leezer lichtelyk konnen bemerken. Dit is in het laatste Tooneel van het derde Bedryf, daar Thezeus, het Fransch volgende, aldus, byna van woord tot woord, spreekt: [fol. B1r] want in den beginne had ik deeze plaats zelve mede geheel vertaald.
Hoe? geeft ons t noodlot dan de wet, om onze vreugd
Te vinden, of in t kwaad, of in de zuivre deugd?
Zal Delphos, om in t eind zyn Godsspraak klem te geeven,
Bestieren al ons doen en laaten in dit leeven?
Zo slaaft onze arme ziel, wen ons een hooger wet,
In t volgen van het goede, of t kwaade, paalen zet;
En zy wordt niet vervoerd tot hoopen noch tot schroomen,
Maar ziet de vryheid der verkiezing zich benomen.
Zo zyn we, ons voegend naar het noodlot met geduld,
Vroom zonder eenge deugd, en godloos zonder schuld.
Men schende een Outer, men beroove een Vorst vant leeven,
De schuld is t Godendom, den mensche niet, te geeven;
En al wat iemand doet, dat heerlyk is, en schoon,
Hy heeft er darbeid van, maar de eer is voor de Goôn.
Wy zelfs doen niet met al, en onze zinnen speelen
Niet op t geen ons behaagt, maar slechts op hun beveelen;
En onze ziel bemint, haat, neemt noch weigert iet,
Maar doet alleenig, t geen het noodlot haar gebiedt.
Vorstin, lyd, dat ik zulks weerspreeke, als ons onwaardig.
De Hemel, t zy hy loone, of straffe, steeds rechtvaardig,
Geeft ons zyn bystand wel, maar laat ons voorts begaan,
Om elk in t eind het loon te geeven van zyn daên.
Van deeze vaarzen heb ik alleen de vier eerste behouden, voor alle de anderen slechts de zes volgende geplaatst.
Neen, neen, Mevrouw: myn ziel, op haare deugd gerust,
Is al te wel van haare onnozelheid bewust;
En wyl myn daaden zelfs zulks weeten uit te leggen,
Stoor ik my weinig aan voorspellen of voorzeggen:
Verzekerd zynde, dat noch Delphos, noch de tong
Eens Priesters oit een mensch tot zulke gruwlen dwong. |