KLUCHT
[Typografisch ornament]Tot AMSTERDAM, |
PERSONAGIEN. |
Pieter, een Coopman. | ||||
Sara, sijn Huysvrou. | ||||
Jannetje, Elsje, | } | heure Dienst-boden. | ||
Minnesiecke Thysje, de Koeck-Vreyer. | ||||
Maey, t Koeck-kraem Wyf. |
KLUCHT |
Pieter. IE mocht er wat afscheyen: Ick heb al een uyr langh gereet geweest, en ghy hebt noch je schoenen niet aen. Ick sou wel onpatientigh worden; het trantelen heen en weer, verveelt my al; en ick kan het futselen niet langer aensien. De vrouwen, voornamentlijck mijn wijf, hebben verbruyt veel schickens aen het gat; of sy iemandt laten wachten, daer kreunen sy sich niet aen; alles moet eerst in ordre zijn. Het scheynt, deur den banck, dat mijn wijf sich inbeelt, dat se eer in leydt, met altijt, de leste te zijn; en ick kan niet sien, dat sy een hayr netter, als andre wijven, uytkomt. Soo se niet datelijck komt, soo magh ick mijn beste mantel wel afleggen: alsoo het weer, te seer ongestadigh op dese tijt, ons dreyght met regen. Ick sie, dat er al veele heure storm-mantels oock om hebben gedaen. Jannetje.
Jannetje. Sinjeur, onse Juffrou is gereet; se is maer eens achter gegaen. Wat? houwt jou mantel aen. Het sal wel moy weer blijven, soo langh, tot datje over bent. Daer komt Juffrou al.
Sara. Liefste, wie sal er al te gast zijn, meer als wy? Pieter. Eenige van sijn bloedtvrienden, en geen andere sullen er zijn. Sara. Ken ickse oock? [p. 4] Pieter. Ick weet het niet; daer zijn Walen onder: Guilliam Porké, de Soon van Jaecq Grand Porké, met sijn wijf Mary de bonne Chiere; en Jean Foutré le jeusne, een dochters zoon van Piere est Oblié, met sijn wijf Cuttalijn touts jours; en andere. Sara. Ay, laet mijn thuys blijven? ick kan met dat volck niet omgaen. Pieter. Neen, ghy kunt wel; de vrouwen spreecken goedt Duyts; ghy hebt met de mannen niet te doen. Sara. Jannetje, komt ons tavondt, kort na t uytgaen van de Kerck, met de Lanteern halen! Jannetje. Sinjeur, waer gaje te gast? Pieter. Tot Monsieur Charles de Lickjou, wonende achter de Warmoesstraet, in Coppertjes Maendagh. Jannetje. Dat versta ick niet; Sinjeur, wat ist? wat hanght er uyt? Pieter. Dat is, in t Hieltjen van t Hammetjen. Jannetje. Het is wel. Juffrou, mach ick wel eens uytgaen? mijn Nicht heeft mijn laten weten, dat sy mijn wat te seggen heeft. Sara. Ja: alsje uytgaet, soo moet Elsje thuys blijven; en soo magh die margen gaen. Hoorje wel? komt niet later, als ten seven uyren, met de Lanteern. Jannetje. Ick sal. Goeden dagh Sinjeur en Juffrou. Za, lustigh, helder op, mijn hartje; fris op nu maeghdelijn; de beste noppen metter vaert, aengeschoten.
Sara. Ick meende, dat ick de meyt daer noch, buyten de deur, hoorde. Pieter. Treet wat an, de Wael is een kluchtigen grieck, hy sou wel gaen aensitten; en laten de gasten int koude overschot bijten. Daer sullen oock eenige fijne, en scheijn-heylige, onder lopen; die willen somtijts, wel vroegh scheyden, doch eer niet, voor datse haer competentie hebben, want, se meugent soo wel, als ick, en mijns gelijcken, of als de beste smulpapen, en veegers, en daerom, soeckense altijt vroegh aen den back, en vroegh by den klaren te zijn. Sara. Monsieur de Licknou, is t soo, of ist Lickjou? Pieter. Ja, Lickjou. Sara. Nodicht altemets eens, gasten; hy moet al wel weten te winnen? Pieter. Ja, hy heeft sijn Schaepjens opt drooge. Wy hebben in Companje, laest, wat ghedaen; en aen twee pertijen, elck wel vijfmael twee hondert, een duysent, guldens gewonnen. Sara. Man, mach ick het geloven? Pieter. Jaje, Vrou, ick sal jou niet te voren liegen. Sara. Als men soo veel wint, soo moet al een overgroot Capitael besteet [p. 5] zijn geweest. Waer kreeghje dat geldt, tot den inkoop? ons Houlijcx goedt kon soo verre niet rijcken; en de Wael hadt soo veel niet by te leggen. Durfde ghy alles, en meer daer toe, aen een perty, risicqueren? Pieter. Wyf, ghy verstaet het u niet. Wy namen geldt op intrest, en op wissel, soo veel, als wij krijgen konden. Daer moet in dese tijdt, soo grof, en soo veel, gewaeght worden, sal men winnen; en het moet altemets, eens, staen, om Keuninck of Keutel te zijn. Luckt het wel, soo is men in korten rijck; slaecht het qualijck, soo moet men t op een ander manier, weer soecken; en wilt dan oock niet lucken, soo accoordeert men licht; en een accoort geeft noch al winst. Sijt maer gerust, ick sal wel voorts sorgh draghen, dat wy geen gebreck hebben, al komt ons wat over. De wacht is mijn bevolen, en u de Huys-houdingh. Sara. Ick hoor wel, het gaet, na jou oordeel, vrouwen verstant te boven. Man, je hebt goedt seggen, nou t u soo geluckt is, maer ghy seyde my lestent, van onse buerman, dat die soo wijt en sijt handelt, en soo groote dinghen doet. Hoe sal t met hem aflopen? Pieter. Ick vrees, sijnent wegen. Hy heeft sich te verre laten inwickelen; hy beleent vast al sijn nieuwe partijen; neemt soo veel gelts op, als sijn Crediet berijcken kan; en verkoopt alles anders, wat hy met fatsoen, al is t wat onder de merct, weet quijt te worden, om sich te redden. De verbruyde (ick hadt schier geseyt fieltige) Makelaers hebben een duyvelsche pratijcq opghebracht; se houden, elck op heur saisoen, twee maenten langh, oock langer, alle avonden, Comparitien, daer sy alle man nodigen en versoecken; wacker opschaffen, en t gaerne betalen; en onder het glaesjen, hebbense haer volck dan, waer mede sy sluyten of maecken loose partijen, tot datse tot haer wit zijn ghekomen, en eenige int net hebben; daer na trecken sy af heure loose parteijen; en deelen de Makelaers met soodanige, fijne meesters, in de winst van dandere, boven haer Courtage: ja, gecken dan noch, met die, die sy bedroghen, en de beurs ontlicht hebben. Onder dese is onse buerman mede. En noch zijner arger als hy, ingewickelt, waer van eenige, na den roep gaet, sullen moeten haer met het wint placcaet behelpen, of na Vianen verreysen. Sara. Wat meugen de luy beginnen? Man, waer houden se dese Comparitien? Pieter. Haer vergader plaetsen zijn, eerst, Dactionisten in Malta, de outste, en beste soort; daer na, de brandewijn Varckens, in Montange Renommè, de tweede, en arger soort; Dan de Traen-bocken, in de Bracke grond, en in t Heere-Logement, de derde, en noch arger soort; Eyntlijck, de Peper-haelders, in het Hof van Hollant, de vierde soort: wat van die worden zal, sal ons de tijdt leeren. Sara. Gaet het schickelijck en vredigh, in de vergaderingen toe? hoe draegt men sich daer? Pieter. Maer tamelijck. Se kunnen het dobbelen en spelen niet wel laten, [p. 6] waer deur er veele worden opgehouden, en niet voor s morghens voor half achten, somtijts, thuys komen; doch, veele moeten er oock blijven tegen haer wil. Sara. Dat moet een schrickelijck geldt kosten? Pieter. Men seyt, dat een Makelaer, in een herbergh, alree, daer over schuldigh is wel 2[.000] guldens.* Sara. Daer vlieght immers weer heen soo veel, als hy in een Jaer winnen kan? Pieter. Niet meer als omtrent vier ten hondert, van t geene hy over Courtage alleen, in dese tijt, aengeteeckent heeft. Sara. Gort behoet ons, man, ist waer? Pieter. Ick geloof het. Sara. Ick kruys en seegen mijn. Nu, je seght dat er oock blijven teghen haer wil, hoe verstae ick dat? Pieter. Wie de mart, of de Courante prijsen, perfect wilde weten, most eertijts, wachten tot het afgaen van de Beurs; nu moet men wachten tot het scheyden van de geheele vergaderingh: de handel wort ghedreven, en de prijs gestelt er, meest, als het sop int hout is; en als de kaerssen in de pijpen afbranden, en om anderen roepen. Sara. Man, wat seggen de gemeene Koopluyden op de Beurs, daer van? Pieter. Dat het een kancker inde Negotie, en een ruyne van de Beurs sal zijn, soo het niet datelijck gestuyt wort: want het is ondoenelijck op de Beurs, of op de Merckt, iets te kopen, of te verkopen, sonder bedrogen te worden. Noyt sullen er meer Royale pertijen ghedaen kunnen worden; altijt sullen de Makelaers den handel setten, en drijven, soo se begeeren; en sal alles inde kroegh gedaen moeten werden. Sara. Wat sal in het eint, niet al gepractiseert worden, om malkanderen uyt het nest te nemen, en te bedriegen? als de Makelaers den handel sullen mogen drijven, setten, ofte beletten, soo sullen sy er beter aen zijn, als de Koopluyden self. Maer, liefste, ick heb wel hooren seggen, dat den handel geen drift, nochte beletsel, mach lijen; datse moet houden een vrijen loop, soo als se best voort wil, of voort kan; hoe ist daer mee. Pieter. t Is soo. Dan hebben de gauwste Koopluyden noch genoegh te doen (al pactiseren se nacht en dagh) datse af speculeren den streeck, waer langs den handel kan of wil. Maer wil men toelaten, dat de Makelaers daer by-streecken, of verly-streecken in brenghen, gelijckse in dese vergaderingen doen, soo ist ondoenelijck, voor de grootste Koopluyden selfs, iets te doen, als met schade, en tot bederf van den handel, tot nadeel van den Staet: ter deser materie, sey Flora, de dochter van Hortensius van Haerlem, in haer fleur, een deftigh Koopwijf, nu omtrent thien uren geleden (soo als wy tsamen in de witte doelen, wandelden, discourerende van dese vergaderinghen) tegen mijn; och, hadde de Heer Sapiens, toen, en noch onse bestevaer, ten eer- [p. 7] sten ordre gestelt tegen diergelijcke onbehoolijcke vergaderinghen, die de ontrouwe Makelaers met de kinderen van dHeeren, Exercitor Fraudis, en Dives otiosus, hielden; en in tijts verboden de Complotterijen, die sy tsamen maeckten, het soude met mijn handel hier, soo verre, niet verlopen hebben. De Makelaers gingen mijn beste Koopluyden, die heure onderwindingen bestraften, voorby; en brachten in de vergaderingen, by der Heeren, Fraudis, en Otiosi, kinderen, en andre nieuwsgierigen, (die den handel niet verstonden, en des te eerder in den klem raeckten) een deel Kruyers, Wevers, Pelsers, Droogscheerders, gewesene Makelaers, Solliciteurs, en andere geringhe luyden, en Calissen, die niets te verliesen hadden; met dewelcke de Makelaers de vergaderingen aenhielden, om haer personagie te beter, te speulen, want, die niet te verliesen hadden, setten het er op, soo, als de Makelaers t begeerden; en maeckten het soo slordigh, met de ruyne van veele persoonen, dat de Heer Sapiens most ordre stellen: doch, t was voor my te laet. Met eenen quaden drift, verviel mijn jaerlijcxe neringh, en mijn buytenlantse treck hiel op, soo haest se de schelmerijen merckten; en sedert hebben veele buytenlanden mijn handel self opgheset, en van andre plaetsen haer gebreck gehaelt. Soo dat ick hier, daer mijn stapel-neringh pleegh te zijn, nu sit neeringhloos; en vreese dat mijn handel hier onder de voet sal blijven. Ich heb naerstigh, onderstaen, en bevonden, dat by deene drift, dHeer Fraudis kinderen, tsamen in heure sakken geschraept hebben hondert guldens, eens; en dat daer tegen veele brave luyden geruineert zijn, en het s lants-inkomen alleen, jaerlijcx mist wel viermael soo veel. Wat winsten de gemeente derven, en wat den Staet er aen gelegen is, geef ick elck een te bedencken. Verlopen neeringh komt selden en niet licht weer. Ick wil hoopen (seyde ick daer op) en ick hope noch, tot het gemeene best, dat de Heer Sapiens, nu, in tijts, daer in sal voorsien, soodanigh, dat de Makelaers noit sullen vermogen eenige Complotterijen by der handt te nemen, nochte in eenige Herbergen eenige pertijen te sluyten, ofte present te zijn dat die gesloten worden, op verlies van haer Makelaerschap, en nulliteyt van de partijen; uytgeseyt, wanneer sy door de Koopluyden, die handelen willen, van te voren, expres daer toe, beroepen zijn. Sara. Lieve man, ick wou dat het soo al was. Ick bidje, datje met heur toch niet meer, te doen hebt; blijft van heur! Pieter. Wat zijn de wijven datelijck bekommert. Se krijghen mijn niet meer. Dit heen moeten wy. Ick vrees, dat wy de laetste sullen wesen, siet, de deur staet op, nu, gauw, treet in Vrou.
Jannetje. Neen. Elsje, ga ghy maer eeten. Ick wil mijn kleen, en strax t gat uyt. [p. 8] Elsje. Ick ga dan, alleen eeten. Jannetje, eerje uytgaet, laet ick eens sien, hoe moy datje bent? Iannetje. Ick sal.
Ach Cupido, waer zijt ghy vluchtigh? Verhoort die u smeeckt minnesuchtigh. Sal nimmer troost voor my dan zijn bereyt? Waer schuylt mijn lief? of zijn mijn oogen, Of mijn gelaet van onvermogen? Dat niemant komt my troosten, nu ter tijt. Ach, k vreese, dat ghy, godt der minne, Mijn haet, of quelt, daer t hart van binne, Van liefde, alree, gevoelt een groote brandt. Ist soo? wel aen, wilt voor mijn schromen. En nimmer voor mijn oogen komen; Ick sweer, ick sal u dooden met dees hant. Ach, neen, ick wil, en sal volharden; Ick hoop, ghy sult bewogen werden, Verquicken mijn beklagelijcke jeught, En laten my mijn lief aenschouwen, Mijn lief, met wien ghy mijn sult trouwen: Soo danck ick u, en blijf vernoegt vol vreugt. Ick hebbe soo menigen minnedeun gesongen, dan, ten heeft mij niet gheholpen. Ick blijf die ick ben; en t is met mijn soo verre ghekomen, al stack de minnegodt in een doofpot, dat ick hem er hier na, niet sal uythalen, om mijn aen een vreyer te helpen. Het schelmtje is te licht, ja, t sou hem niet schelen, maer, alleen aen sijn kouwe kleeren raken, dat hy een vryster als ick ben, al haer bequaemste tijdt, en jeught, liet versitten; of al heel vergat. Ick meen selfs de minnegodt van mijn self te worden, en self uyt mijn oogen te kijcken, want, ick wil, en kan oock niet langer wachten. Ick sal in korte getrouwt zijn, al sou ick een Vreyer in de Geut soecken, of uyt Westphalen ontbieden. Ick voel meer als een treck in mijn, tot het hijlicken; het schort mijn deur alle mijne leden; en t komt my aen met sulcke grillingen, of ick hem binnen hadt, al is t leugen, gelijck elck een wel sien kan, en gelooven moet. Ick klaeghde in de verlede nacht, mijn noot aen onse keuckemeyt, die sey mijn, dat het de tormenten van de Nachtmerry waren; dat die alle jonghe luyden plaeghden; dat het haer oock wel beurde, met sulck een torningh, soo swaer, als een stercke mensch naulijcks verdragen kan; dat die torningh wel meer en dickwils sou [p. 9] weerkomen; en dat het niet beteren sou, voor dat ick een man soude hebben, of over het pocken en mazelen soude sijn, en ick geloof het, daerom (maer hoort my jemant oock? ick moet eens om-kijcken, neen, Elsje is verre genoech, achter, en ick sie niemant) sal ick een eindt daer af, sien te maken, op sulck een manier, als ick best sal kunnen; en ick sal selfs voor mijn een man opsoecken, noch in dese kermis weeck, of ick sal scheuren, wat segh ick? ja, ick sal uytscheuren mijn reusel, en daer een huyck af maken; en sal dan gaen wonen voor een Gouvernante, of een beschick al, by deene of dandere oude vrouw; of mijn begeven in een Clooster, by de Bagynen, daer men, door daghelijcxe penitentie, leert, en moet oock, de neersticken draegen slechts om t wel staens wille, dat voor my tegenwoordich, en anders ondoenelijck is. laet sien, of er wat aen schort? mijn dunckt, ick magh dus wel deur de monsteringh, alleen dient mijn jack wat geschickt. Elsje, Elsje, komt eens hier. een gnap hooft, en gnappe beenen, daer sien de Vreyers eerst naer. Maer, dat ik eens wist voor wie, of om wie ick mijn dus opschick, en waer ick hem vinden sal, en wanneer het lucken sal, och, dat ick dien dagh sagh! ick gaf er wel mijn beste vriendinnetjen om. men seyt, de hoop gaet niet te gronde. ick sal na het spreeckwoort, t welck seyt, so men t set, soo valt het dickwils een int net, na wat moys, en wat rijcks, sien; en wat groots verwachten: doch, mist my dat, soo sal ick te vrede sijn met t geene mijn in mijn net sal toekomen.
Iannet. Ja, een goet hijlick versiet het al. Elsje. Waer hebje die neusdoeck met het kantjen, gekocht? en dat kappen laten maken? Jannetje. Tot Barbar ter keecks. mijn nicht heeft er mijn aengheraen. past de neusdoeck wel, Elsje? Elsje. Ja. tot wiens, seghje, hebjese gekocht? meenje tot die, die haer gat alle dagen, voldrinckt; en taeffelvrienden aenhoudt, om grooter neeringh, en verval voor haer meysjens, te maken? Jannetje. Ja. ick gingh er, om dat men van haer alles beter koop, als van anderen, krijght. Elsje. Hoe veel kost u die neusdoeck, met het kantje? Iannetje. Ick weet het niet. ick hebse noch niet betaelt, se mach wat wachten; al mijn gelt is op; en krijghse niet, se geeft oock niet; en soo doende verliestse vant heure, niet. al segh ick dit, ick wil se evenwel om niet niet; ick salse betalen, soo dra ick mijn huer sal ontfangen hebben. Schick mijn jack wat. Elsje, mach ick dus niet wel by de menschen komen? [p. 10] Elsje. Ja, perfeckt. wel, ghy zijt meer als gemeen, kostelijck, opgesmockt; alles staetje soo gnap, en soo net, als het oock mach. dat gaet na de Kerck niet?
Iannetje. Neen, geensints. ick meen om een Vryer te gaen. Elsje. Gaeje voorby een koeckkraem, koopter my oock een? Iannetje. Ick sal. Elsje. Jannetje, je bent soo moy; ick moetje eens soenen? Iannetje. Kreuck me neusdoeck maer niet. nu, ady.
Iannetje. Wat heen, en waer ga ick nu best? in stadt staen al de kramen noch toe; en is noch weynich volckx op straet. ick magh gaen t Vryers paetje, om te sien, en gesien te worden; en dan de reguliers poort uyt, tot de jagers stal toe. misschien, wat mijn onder wegen ghemoet. buyten staen oock eenige koeckkramen, daer sal ick voor Els, een Koeckvryer koopen. dat s gangh.
|
Wat seghje montalmachtich? of ghy kijck-lelijck? is dat oock niet goet? sie mijn vry naer! dat gaet er te post, heen.
Maey. Wilje geen hylickmakertjens, jonghman, of schoonhoofse koeck, of strengelkoeck, of peperkoeck? komt hier. jonghman, hoorje wel? komt, koopt wat voor jou Vryster. ick heb het beste goet, heel nieubacken. hou daer, proeft vry. Tijs. Die sijn te weeck. ick most verscher hebben, die knappen, en heel goet sijn, van t echte bedt, of, se dienen my niet. Moeyer, hebje sulcke? Maey. Ja, ick salseje, om datje een Vryer bent, uyt de kist krijgen; en u wel gerieven. gisteren sijn dese eerst gekomen: nieubacker kunje niet hebben. Tijs. Vrouwtje, doet geen meer moeyte, voor als nu; flus sal ick licht, wat kopen; eerst heb ick yets op u, te versoecken. wilje mijn helpen met een kleynicheyt? t is buyten u scha, of hinder. [p. 12] Maey. Je most het mijn eerst openbaren. als ick het weet, dat het soo is, soo wil ick gaerne, jemant vrintschap doen. Tijs. Wel, hoort het. hier sal datelijck, een vryster voor by gaen, of lichtelijck aen komen, gekleet met haer inkarnate kousjens, een sije jackjen, en een neusdoeck met Akers, en roode lintjens; met een kaper opt hooft; en paerlen aen haer kap: maer, ofje die sien sult kunnen, weet ick niet. ick heb sin in die Vryster; en ick kan met haer niet wel, na mijn sin, te spraeck komen. nu wilde ick wel, dat ick mocht achter t zeyl gaen sitten; en dat ghy haer aen-lockte, en aenhielt. ick sal wat singen: let dan op haer gelaet; en, als t u dunckt, dat sy daer naer luystert, en daer in sin heeft, roept mijn. ick sal daer op, voor den dagh komen; my by de Vryster vervoegen; en sien wat ick doen kan. Maey. Wel, dat is licht, en wel te doen. komt vry in. --- hebje noit by de Vryster geweest? of weetje niet waerse woont? datje haer niet kunt te spreken komen. Tijs. Ick weet wel waer se woont: maer, ick heb op dese naemiddagh, haer eerstmael ghesien. mijn liefde is jongh tot haer. als je se siet, soo salje seggen, dat het geen slecht katjen is; en dat ick wel uytgesien hebbe. sus, daer komtse.
Maey. Hebt gheen bedencken. nu ickse sie, verseecker ickje, de meyt te sullen spreken. stil. --- Wilje geen hylickmakertjens, of schoonhoofse koeck? volckje, gaet niet voorby; ick salje wel doen; geeft me toch hantgift: of meugen de Amsterdamsche koeck-eeters geen koeck meer? hylickmakertjens, hylickmakertjens. komt! koop wat.*stil, stil, se nadert. volckje, koopt wat kermis koeck? jonge dochter, sie je ergens na? of begeerje iets? wilje geen hylickmakertjens; gaet niet voorby; komt, ick sal jou beter koop geven, als een ander. komt, soetertje; of wilje schoonhoofse koeck, of strengelkoeck? je kuntse krijgen; of knapkoeck, of andere koeck? mijn bruynooghde keuningin, segh maer watje begeert. Iannetje. Wat quelt mijn dat wijf, die uyterse Moeyer. dat is een koopwijf, se kan al fijntjes praten, jase, en se verstaeth haer op de neeringh, en se weet aerdigh, kalanten aen te locken, mijn dunckt het, ick mach wat van haer koopen. Maey. Nu, Vryster, salje wat mee nemen? Iannetje. Wijfje, hebje versche hylickmakertjens; en strengelkoeck, die heel goet is? ick wil van elck wel een hebben? Maey. Ja sie daer, wilje enckele, of dubbele strengelkoeck? daer is van beyde wat, kiest maer, sindelijcke Vryster. Jannetje. Moeyer, is dat jou manier en gewoonte van bejegeninge? of geckje met mijn? [p. 13] Maey. Vryster, als ick anders sagh, soude ick swygen. laet my toe, de waerheyt te seggen? en weest te vreen. Iannetje. Ick seg noch eens, je bent bequaem, om dese neringh te doen. wie sou u kunnen voorby gaen? doch, daer van genoegh, geeft mijn maer een enckele strengelkoeck. Maey. Wat, neemt een dubbele; ick salse je heel goet koop gheven. ick denck, t is voorje Vryer toch; en die salje daer wel weer wat veur geven. Iannetje. Wat sou een Vryer geven? het sal noch het eerste worden, dat ick wat van een Vryers-miltheyt, sal weten te seggen. se scheyener soo licht, niet af. ick ken oock geen Vryer. Maey. Seghje de waerheyt? soo versta ick het niet. ick heb geen moyer, nochte netter meit, in al de kermis, aen mijn kraem gehadt. daer kan niet aen schorten? Iannetje. Datse niet uytkomen. Maey. Ick denck, meisje, datje soo veel keurs hebt, datje self er in, als verset, staet; en niet weet, wieje kiesen sult. mijns oordeels, behoorje te hebben, en hebje de beste van de stadt, tot je kuer, alree, of in korten te verwachten. Iannetje. Ick? ick verwacht niemant: want, ick heb geen verlange. Maey. Ja, ja, ick verstae dat seggen wel. ick sie t anje, in korten, en al eer dit jaer om is, sult ghy getrouwt wesen. Meisje, wacht maer, een weynichjen. Iannetje. Ick gheef het op, en laet trouwen die wil. Ick trouw niet het wachten. de Drouws heeft het wachten gemaeckt; mijn patientie heeft een gat, dat seyt, al te langh gewacht. als er maer een uyt komt, die mijn portuer, of deughdelijck van leven, en goet voor de kost, en fix op sijn werck, is, soo sal ick niet keurich zijn: maer, hem strax de klap geven. Maey. Ick merck aen het gezwier der oogen, datse vryerachtigh is. ick salje datelijck, roepen. Iannetje. Nu, hoe veel dese twee koecken? Maey. Het hylickmakertje twee stuyvers; en de strengelkoeck vier stuyvers. Iannetje. Ick salje vier stuyvers geven, voor beyde. Maey. t Is te weynigh: maer, ick magh op de moye-meisjens, so nau niet sien. hebje niet meer van doen? Iannetje. Ja, sackerloot, wat sou ick daer vergeten hebben? onsen keuckenmeit heb ick het belooft, een Vryer te kopen. hebje er een? Maey. Wel, soo, Vrysters, Vrysters, soo dat doetme noch goet. hoor ick wel? je hout de Vryers noch al in gedachten? en je meughse noch wel setten? Iannetje. Wel, waer om niet? wy sijn niet vies van de Vryers, al maken wy er gheen Zancten af. se hebben mijn noit quaet ghedaen. voor my, ick gunse alles goets. Maey. Soo hoort het; langh moet het u soo wel, lusten, in u jonge tijdt: [p. 14] t is noch troostelijck, malkanderen wat te quellen, en te oeffenen. ick sal er een krijgen. Wilje een groote, of een kleyne? Iannetje. Dieje eerst siet. wie wel te vreden is, is licht, te troosten. Maer, mijn schort wat meer. ick soeck voor die oeffeningh, een goeje vergenoegingh; en voor een Koeckvryer, een doeck, of broeckvryer. Vrouwtje, ay, wat hoor ick? wie singhter? Maey. Stil, stil, luystert wat toe. |
Tijs. |
Iannetje. Wat, wat hoor ick? hy singht van mijn, of souden er wel meer in mijn parket sijn? het lietjen is aerdigh, en heeft een vrolijcke vois. Maey. Staet het jou wel aen? Iannetje. Te wonder: ick wou dat ick het hadt, ick sou t altemets, eens nasingen. Het komt met mijn gevoelen over een. Maey. Diet gesongen heeft, sal t u wel leeren. Iannetje. Laet het maer eens uytschrijven; ick sal t komen halen, of ick saler om senden. wilje? Maey. Neen. ghy moet het datelijck, hebben. komt hier eens vrient.
Tijs. Jonge dochter gevalt het u? het is tot uwen beste. Iannetje. Het gevalt mijn wel; maer, ick bedanckje. om u geen moeyte te laten doen, begeer ick het nu niet. Wat ick sie? soo een braven baes, soo aerdigh, soo geestigh, en wel in de noppen. Maey. Sieje wel, se verandert van Coleur? doe nou self voort je best. Iannetje. Ick voele onsteltenis. wat of mijn overkomt? mijn hart klopt my in mijn lijf. hoe ick hem meer besie, hoe hy mijn meer bevalt. ick sal my houden, of ick wegh wilde: doch, ick sal soo lange, suckelen, tot dat hy mijn aenspreeckt. ick wouw maer, dat hy wat kennis maeckte. wist ick, dat sijn gelegentheyt goet is, ick sou hem in plaets vant lietjen nemen; en daermee, was het treurliet uyt. goeden dagh vrouwtje. Tijs. Vryster, laetje koeck niet leggen. Vrouwtje, waer sijn de koecken? Maey. Daer. [p. 15] Tijs. Dochter, hebje niet meer gekocht? die eetje wel op onder wegen, ghy moet oock wat thuys brengen. Vrouwtje, krijght je beste; en doeter van elcx wat by. Iannetje. Jonghman, ick heb genoech. doeter toch niet meer by, ick begeert niet; geeft my maer de twee koecken in een papier. Tijs. Vergunt mijn, moyje meit, dat ick u oock wat mee deel, van het geen, dat ick altijt, over hebbe voor de Vrysters. Iannnetje. Wat is dat? Tijs. Een half dosijn hylickmakertjens; ick ben noch een Vryer; en ick soeck in de gunst van al de Vrysters te staen, tot dat ick de mijne sal aengetroffen hebben. Vryster, een knechje met een meisje is het beste hylick; en ongesien kan geschien; versmaet daerom, toch dese kleynicheyt niet: wie weet, hoe onse sinnen morgen wesen sullen. Iannetje. Vrunt, ick heb wel meer soo hooren preecken. is het waer? en benje een Vryer? soo dienje niet by me; en des te minder begheer ick yets van je. de Vryers kunnen niet zwijgen: maer, dragen er altijdt roem van onder de luyden; en dan wortmen datelijck, van yeder schier, gequelt. Tijs. Vreesje voor quellen? Vryster, soo krijghje noyt een man. t sou onbehoorlijck sijn, en je sout het mijn, met recht, namaels, mogen verwijten, dat ick, nu ick by een Vryster stae aen een kraem, niets voor haer, kocht. hadt ick u eerder gesien, zijt verseeckert, u wesen en bekoorlijckheden hadden mijn al ten eersten, achter t zeyl van daen, by u getrocken. nu, dochter, neemt dit in t goede; en ontfanght wat hylickmakertjens van mijn handt. Iannetje. Het behoeft niet: ick heb al selfs gekocht. Vrouwtje, daer is jou gelt. Tijs. Moeyer, daer is een Ryxdaler. geeft dese schoone vryster haer gelt weer. langht noch wat schoonhoofse en strengelkoecken, met een half dosijn hylickmakertjens; en houter af, wat je hebben moet.--- Maey. Hebje nou genoegh? Iannetje. Wat sou ick met soo veel koeck doen? Tys. Geeft jou byslaepjen wat mee. Vrouwtje, nou ist wel. of geliefje oock noch yets anders? Iannetje. Neen. Maey. Vryster, daer is u gelt weerom. en dit moet ghy weer hebben. Tijs. t Is wel. Iannetje. Jonghman, als t soo wesen moet, soo bedanck ickje. de gaef is soo groot, dat ickse nauwlijcx, bergen kan. Vrouwtje, de Vryer, voor onse keuckemeit, schort er noch aen. waer is die? Maey. Daer is hy. Iannetje. Ick wensch jou beyde goeden dagh. Tijs. Dit komt soet. al propertjens, moyje meit, het schijnt, je meent alleen te gaen? dat kan geensints wesen, ick moet, met u verlof, u thuys brengen? Iannetje. Het is niet nodigh. [p. 16] Tijs. Het is mijnen schuldigen plicht. Ay, segher niet tegen, laet ick de Koecken dragen? Iannetje. Ick hebse beknopt, en bedeckt, in mijn regenkleedt gedaen; en draeghse sonder letsel. goeden dagh, vrouwtje. Maey. Goeden dagh, nou, jou beyde. Vrijster, hoort, ick sie uyt dese bejegeningh, een Hylick te sullen worden; daer sta geluck toe. Tijs. Wy bedancken u. Iannetje. Wel, hoe? Maey. Vrijster, ick sagh noyt gelijcker, nochte beter, paer, neemt het oock vry aen. Iannetje. Wat seghje? vrouwtje, ick noch niet: het meysjen is so reet niet, nochte soo veyl. ick ga; en sal om jou moy praten, altemets eens, dencken. Maey. Doet soo. de tijdt sal t ons leeren. Spreeckt mijn over ses Weecken, eens weer.
Tijs. Dochter, t is soo. het past wel alvoren malkander te kennen, anders valt het veeltijdts, qualijck uyt. doch, hoort! wy sijn beyde ongetrouwt, en vrye luyden: voor soo veel my aengaet, mijn jaren zijner al, dat ick wel mach, ja moet, na een portuur uytsien, en daer na verlangen, wil ick wat wils van mijn jeught hebben; en daerom soeck ick kennis te maken; en sal ick mijn wel wachten yets van een vrijster te vergen, voor datse mijn wel kent. ick weet hoe ick een Dochter moet respecteren. vermits t wijf soo een afscheyt gaf (het welck mijn, ick bekent, vremt te voor quam) dachte ick, laet ick uyt onser beyder namen, antwoorden; se magher met ons, eens om lacchen: gelijck het oock maer belachlijck is. Iannetje. Daer is niet aen misseyt, veel min verbeurt. Vrunt, seght mijn eens, hoe oudt benje toch, datje soo na t Hylicken verlanght? benje wel 25 Jaren? Tijs. Ja, wel 28 Jaren. Iannetje. Met verlof, hoe is u naem? Tijs. Minnesiecke Tijsje. Iannetje. Minnesiecke Tijsje. en hoe langh benje minnesieck geweest? Tijs. Van mijn 18 Jaren af. en tot noch toe, heb ick geloopen, eer ick mijn weder helft hebbe gewonden; of ick die nu aen mijn zy hebbe, dat weet ick niet. Vrijster (ick sal spreken uyt de gront mijns herte) ick meen mijn laetste vryage aen u te doen. ghy dient medelijden met mijn te krijgen? Iannetje. Hoe? soo haestigh verlieft? het komt jou aen als t kacken. ick kan soo dra niet verlieven. Vryer, praeter niet af, soo krijghje jou afscheyt niet. [p. 17] Tijs. Ick hebje, soete meysje, wel meer gesien: maer, noit u durven aenspreecken, als nu. laet my toe, dat ick u dagelijcx, mach oppassen? en geeft mijn gehoor? ick ben versekert, dat ick u vergenoegingh sal geven. Iannetje. Ick geloof wel, dat je mijn vergenoegen sout: maer, geeft mijn gehoor? noch soo niet. doch nu ick by u ben, soo wil ick wel hooren, wanneer, en waer ghy mijn eerstmael gesien hebt. Tijs. Ick sagh u eerstmael, kort op dese middagh; en hoorde u seggen tegen u mackertje, wat ghy doen wilde. ick (die niet langer ongetrouwt kan leven) siende uwe bevalligheyt, besloot, om my inde Koeck-kraem te begeven; u daer van mijn smert te doen hooren; en gelegentheyt te krijgen, om by u te geraken. Iannetje. Moy. gaen de Vryers de Vrysters beluysteren? en spannen de Vryers sulcke netten? en leggen sy t soo aen? t is goet dat ick het weet, ick sal mijn voortaen beter wachten. Maer, Thijs, wat is u doente? hebje noch Ouders? (wat mach ick vragen, ick voel een minne-sieck hart wil al voorts, en kan niet veynsen) vrient, mijn is er oock niet aen gelegen, houdt dese vraegh mijn te goede. Tijs. Je doet wel, uyt mijn selven was ick het schuldigh te seggen. Weet vry, dat mijn Ouders zijn doot. ick ben een timmerman, goet voor de kost, en vrolijck, en gedienstigh: voornamentlijck sou ick het zijn, soo ick u tot een Huys-vrouw hadde. Jannetje. De Vryer staet mijn aen, ick sel hem oock aen houden. Thijs, wy komen by onse deur, vaert wel. Tijs. Ay, beste maetje laet mijn niet gaen? laet ick tot nader kennis, wat met u praten? of is u Sr. thuys? of mach u Juffr. niet sien, dat de Son u op t hooft schijnt? Jannetje. Daer weet ick niet af, onse Sr. en Juffr. zijn te gast, ick moetse strack met de Lanteern gaen halen. Tijs. Soo macht niet af, ick sal u geleyden. Jannetje. Alsje immers wilt? sal ick t u toe staen: maer Thijs als onse keucken-meyt voor komt, seght, dan, om reden, die ick heb, datje mijn Neef zijt, en watje doet, rept voor al niet, van onse by een komst.
Elsje. Jannetje, hebje al om mijn gedacht? Jannetje. Jae, daer is een Vryer voorje. Elsje. ick dacht schier datje mijn die Vryer bracht, of houje die voor jou? Jannetje. Neen, wiltje hem toe hebben? ick geef hem jou, voor soo veel ick er aen te geven heb, t is mijn Neef. Tijs. Wat seghje, Elsje, souje niet met mijn verlegen zijn? Elsje. Ja, of neen. Wat seght ghy? souje niet verlegen zijn met mijn? Tijs. Neen, ick sou u wel bergen. Elsje. waer. Tijs. In mijn koy. Elsje. Ick moet om den deun al voort vragen. Wat sou ick daer doen? Tijs. Ick sou u daer tot mijn bultsack gebruycken. Elsje. Anders niet? Tijs. Ick souje oock eten uyt een volle back, en [p. 18] drincken uyt een volle pijpkan, toegeven: gelijck dat behoort. Elsje. Je sieter niet olijck uyt. Hoort, Vryer, dat lust mijn niet, ick schelje quijt. Maer, Jannetje, wat voor koeck hebje? Iannetje. Daer, proef. Elsje. Een heel regen-kleet vol? je hebt wel een milde Neef. Tijs. Elsje, kermis komt maer eens s jaers. Komt hier soete bolle meyt, ick krijgh sin inje, ick moetje wat vryen, en kussen en streelen, nu, nu, houje soo vies niet, ick salt hier wat verschicken, je hebt buyten jou roying getimmert, het staet my in de wegh. Elsje. Blijft er van daen het staet op mijn eygen gront. Tijs. Dat moet ick eens pijlen: sta, mijn loot sal ick er by neer-schieten. Elsje. Al soetjes, soo verre komje niet. Iannetje. Dat gaet wel, soo jonghe luy, vrijt te deegh, op dat het je heught, terwijl sal ick mijn verkleen; en maken de Lanteern reet.
Elsje. Ick sal jou er wel af-houden. Tijs. Laet sien wie de starckste is. Elsje. Heer knecht, hoe gaje an? ghy sult u Longe vermoeyen, al sachjens, het meysjen is jongh. Mijn dunckt, je begint al te zweeten. Schey uyt, of je sult hier na verkouwen. Tijs. Je sult er of hebben, al weerje jou noch soo. Elsje. Ick blijf alleen niet byje. Ick sie en voel je bent een resoluten en snakigen bruyert, van een neef. Ick salje niet veel vertrouwen. Ick ga na de keuken. Hoort, vryer, loop by jou nicht, en helpt die wat. Tijs. Waer isse? Elsje. Daer op de hanghkamer. Tijs. Alreeman, noyt bequamer. Ick sal sien, wat ick daer doen kan. Dat dit yemant sagh, of hoorde, datelijck sou hy dencken, dat ick ga om te snoeppen. Ick laet elck zijn gedachten vry, maer verbie elck het te klappen: want al sagh yemant mijn gaen, en al klapte het yemant, noch soude hy, gelijck alle man, die t niet en siet, het moeten liegen.
Tijs. Neenje, Jannetje schreeuwde, doch niet seer hart; se brande haer aen haer streyckyser. Elsje. Laet sien waer? Iannetje. Onder mijn handtschoen, ist, het heeft niet te beduyden; ick voelt nu niet meer; de schrick of alteratie wast meest. Elsje. Wel kinderen wandelt wijsselijck. Iannetje. Wy sullen. Elsje. Gaet heen stoeiveugel, je bent mijn soo plat niet, alsje nu lijckt. Tijs. Wat hebje te klagen? allemaets goemaets, soenme eens voort leste. Elsje. Daer soen de deur, of je nicht. [p. 19]
Tijs. Jannetje t is op Trou geschiet: in deught en eere kan men niet te veel doen, en niets verbeuren. Ick zweer jou te trouwen. Iannetje. Het komt mijn te schielijck over. Had ick my wat bedacht, Sottin, als ick ben. Ick heb meer schult als ghy, als ick mijn doen overdenck, een Vryer staet het vry te vragen, en een Vreyster behoort het te wygeren. Tijs. Jannetje, weest gerust. Daer is een trou-penningh; al is t wynigh, het doet soo veel oft meer was. Geef mijn oock yets, en laet koop koop blijven. Iannetje. Het is te verre gekomen om uyt te scheyden, nu t wesen moet, daer is mijn neus-doeck. Tijs. Ick danckje met een half dosijn kusjens, Nu ben ick de Bruydegom, daer ick langh nae verlanght heb, en ghy sijt de Bruyt. Segh de rechte waerheyt, Jannetje, verlangde ghy oock niet om te trouwen? Iannetje. Dat is een vraegh, ick magh nu oock ja seggen. Niemant blyer als ick. Komt dit heen, daer moet ick wesen. Wacht voor de deur. Tijs. Ick sal, en ick sal u, thuys gaende, volgen. Iannetje. Wacht daer dan weer wat, ick sal uytkomen, om een bootschap te doen, en om voort met u te overleggen, hoe wy t voort stellen sullen. Tijs. Gaje sonder te soenen? noch een kusjen? dat smaeckt beter als water en broot. Ick sal voor de deur, by t heck, eens singen tuwer eere.
Ick dacht, dat ick voor heen, mijn leven sou enden. Als ick besagh mijn druck, mijn ramp, en ellenden. En voelde mijn pijnen, en smert, met groot Verdriet, mijns regenpoet en eensaem swerven: Vermits mijn minnebrant kost troost verwerven, Noch tkennen die schoone, die statigh vloot. Maer nu de minne Godt verhoort heeft mijn klagen, En mijn verlicht, met haer te sien, en behagen, Soo swem ick in vreughden, en ben vernoeght: En sal Cupido daer voor, eeuwigh prijsen, Mijn lief die mijn bemint, weer liefde bewijsen, En wachten van boven, dat hy ons voeght. [p. 20] Daer gaet de deur op. hoe geluckigh ben ick, dat ick soo goeden uur getroffen, en soo moyen meit soo drae, bepraet, en verwonnen heb. Sacht; ick aen een zy wat. Sinjeur hebje dat van een paertje; het kan zijn, maer ick gelooft niet.
Sara. Gaet wat statigh, of yemant van kennis ons te gemoet quam. Pieter. Niet een bruy. Dat was wijn, dat was wijn. Sara. De wijn spreeckt in jou al, hoor ick wel. Liefte, t is te schandelijck, sich soo dronken te drincken, voort volck, en voor de boden. Pieter. Ick schijt in de boden. Tijs. Eerst t hooft af. Pieter. De andere dobbelen niet mis, de Hospes had sijn gat al vroegh vol. David le tout Pleyn spoogh al voor sessen. Ik, ik, ik, Tijs. Sacht, hy sal Dirck slaen. Pieter. Soo. Tijs. dat is raeck, geeft de Rijnse wijn sulck een lucht? foey, ick hout met een Rotterdammertjen, dat machmen tweemael kaeuwen, en is, en blijft soet. Sara. Jannetje, sta voor de lanteeren, op dat het niemant siet. Pieter. Liefte houwt mijn hooft! Tijs. Noch eenmael; soo sla maer toe. Pieter. Soo. Tijs. Foey, het stinckt na loock en uyen. t Is wel te ruycken, dat hy tot een Wael te gast is geweest. Sara. Foey, ick sou wel een afkeer van een man krijgen hadt hy dat. Pieter. Maetje, maetje, saegje, en hoordeje wel, hoe lelijck Philippe Bonhomme viel met sijn narm, in de soete pastey, dat het murch Henriette Grimbouche, sijn wijf, om de ooren sprongh; en hoe sijn wijf toen vuylbeckte? ick prijs jou, je kunt een dingh over t hooft sien. Ick moet er noch om lacchen als icker noch om denck. Sara. Mach ickje bidde, Man, swijght toch stil, je hebter geen eer af. Pieter. Wat iser aen gelegen? hier wijshooft. Sara. t Sijn buyten dat, eerlijcke luyden. Pieter. Gelijck de Rotsacken deur den banck zijn. Sara. Ick magh swijgen, hy spreeckt toch als een droncken man. Hoe stootje soo? Pieter. Ja, ja. Jannetje. Sinjeur, beliefje dat ick aen de schel treck? Pieter. Ja, ja. Sara. Waer loopje? Man, hoorje wel? Pieter. Ja, pissen. Sara. Och, och, mijn Man, hy valt. Jannetje, help. Elsje komt, help. Och hoe isset? heeft hy oock een gat in t hooft, of is hy oock ergens beseert; Jannetje. Neen Juffrou, droncke luy deert soo een val niet. Sara. Als t soo uytvalt. [p. 21]
Jannetje. Juffrou, ginder sie ick mijn neef komen, laet ick die roepen. Sara. Roept hem. O wel beklaeghlicke Vrouwen, die by soo een droncken bloet te bed moeten. Jannetje. Neef komt eens hier, helpt onse Sinjeur eens op, en in huys. Tijs. Seer gaern. Sara. Wat sal t nu voor mijn zijn? een droncken man, een droncken dingh. Hy is te gast geweest, en ick kome thuys, en sal moeten vasten, dat mijn niet wel aen staet, en somtijts wat anders dencken doet, en wat vremts begeeren, alst stil kon te werck gaen. Pieter. Wat seghje, maetje? Sara. Dat ick mijn verwondere, dat de mannen niet eer sterven. Gaet met hem maer in Huys. Jannetje, en Elsje, helpt hem oock voort te bedt. Jannetje. Neef, alst geseyt is, wacht ginder wat, ick kom datelijck byje.
Sara. Vryer, hoe staeje daer soo? treet wat naeder by, jou nicht komt, of is t jou Vryster? segh, ick mach wel lyen dat een Vryer uyt komt. Je sint braef van postuer, en moy en sindelijck in de kleeren, se sal, vertrouw ick, niet qualijck by jou te weegh zijn, krijghtse jou.
Sara. Daer is geldt, komt datelijck weer, ick salje wachten. Ian. Komt Neef ga mee, ick sal hier in de straet, tot de Backer gaen.* Sara. Jannetje, blijft niet langh wegh, je moet mijn uyt helpen, ick sal vast mijn kaper af leggen, en mijn goet los maken, soo veel ick kan.
Tijs. Wel, mijn Bruytje goeden nacht. [p. 22]
Iannetje. Daer gaet hy. Sara. Roept hem, ick sal hem wat geven voor sijn moeyte. Iannetje. Juffrou het behoeft niet. Sara. Roept hem, loopt, dat hy eens drinckt. Sara. Ick moet de Neef eens besien te deegh. t Is al een hupsen baes, het sal voorseker haer Vryer zijn. Hy is wel gekleet, en heeft wackere kuyten onder sijn gat. Ick vertrouw als ick hem in mijn Bedt hadde, dat ick om een ander sou behoeven te roepen.
Iannetje. Tijsje onse Iuffrouw wilje wat geven, en eens schencken, maeckt vry kennis, en presenteert in alles jou dienst; te beter, en te vryer mooghje by mijn komen. Sara. Hoe hebje t soo drock tsamen? Iannetje. Mijn Neef vertelde mijn van onse Vrienden. Tijs. Juffrou, kan ick je ergens in dienst doen, of beliefje yets? Sara. Rechte-voort niet, maer komt eens hier, je moet voor jou moeyte eens drincken. Jannetje. Gaet, tap een Roemer Wijn, daer is de Sleutel.
Sara. Wat raet? wy moeten by de Wijn konnen, of yemant wat over quam; en of mijn Man, als hy ontwaeckt, warme Wijn (dieer gemeenlick met hem op staen moet) wilde hebben, soo soude ick verlegen zijn. Jannetje, jou Neef salje wel helpen? Tijs. Gaerne. Jannetje, hebje een boor? Iannetje. Daer iser wel een in huys, achter: maer, se deught niet. De mijne dienter niet toe. Tijs. De mijne seghje, jou schelmtje, hoe lange benje soo rijck geweest? ist zedert ick u ja woort, en ghy mijn gehadt hebt? Iannetje. Ia, mont toe. Sara. Wat seghje? Iannetje. Ick segh Juffr. dat ghy er een most doen leenen tot de Kuyper. Sara. Jannetje, hoe hiet jou Neef? Iannetje. Tijs. Sara. Tijs, wilje eens om de hoeck, tot de Kuyper een boor halen? Tijs. Alst u belieft. [p. 23]
Sara. Ga ghy de Bedden opslaen; maeckt mijn Bedt in de Sy-kamer, ick sal daer gaen leggen tot dat mijn Mans dronckenschap over is; (ick vrees hy mocht mijn behoesten, in plaats van in de pot te pissen) en neemt de Tafel op; mijn lust niet te eten. Jannetje. Wel Juffrouw. Sara. Hoe ick Tijs meer en meer besie, hoe ick meer en meer bevalligheden in hem sie; en (dat mijn meest en best aen-staet) hy siet vry vinnigh er uyt. Ick souw wel eens van hem snoepen willen (men hoort dat het soo dickwils gheschiet, en al doe ick het, ick sal de eerste niet zijn) anders sal ick te nacht moeten braeck leggen, mijn Man is te vol; en als hy al nuchteren is, so past hy oock soo wel niet op, of hy vergeet al willens, jae wel viermael sweecks meer als mijn lief is, sijn ty te stoppen, of ten gaet niet na mijn sin. maer hoe kome ick er toe? hoe belegh ick het? hoe beweegh ick hem? als ick t souw verkrijgen, soo dat ick en hy namaels zweegen, en t niemant mercke. Daer komt hy, ick heb geen tijdt, om mijn te bedencken.
Tijs. Ja, Juffrou, een brave boor. Sara. Jannetje, komt met een kaers, en lichtje Neef. Tijs gaet achter by Iannetje.
Sara. Ick brengh het je Tijs --- daer, Tijsje, drinckt eens hartigh. Jan- [p. 24] netje, gaet achter tsamen eeten; en doet u werck af, en aen een kant. Ick gae na bedt; en sal self mijn kaers wel uyt doen. Jannetje. Nacht neef. Tijs. Nacht nichje. Nichje, hebje yets aenje vrienden te schrijven; ick sal margen om het briefjen komen. Jannetje. Ick sal sien, komt margen eens aen; soo ick tijt heb, so schrijf ick, anders sal ickt jou mondelingen belasten. Tijs. Seer wel.
Sara. Tijs, weetje wel watje seght, dat is groote kunst. Tijs. Juffrou, vergeeft het mijn, ick voelt aen mijn praet, selfs wel, jou wijn is mijn in t hooft gelopen; en t gelt maeckt mijn tongh los. Sara. En een lust is in mijn gekropen deurt heele lijf. Komt dat van de Oesters soo hebbense groote kracht, en zijnse goudt waert. Tijs, ghy spreeckt wel. Nu, Tijs, hoorje toe? Tijs. Ick luyster al. Sara. Je seght, datje zwygen kunt, en zwygen sult; en datje veel om gelt doen wilt; doeje? Tijs. Ja, Juffrouw, ja ick zweertje, by mijn mannelijckheyt. Sara. By jou mannelijckheyt. Ick moet lacchen om jou kluchtigen aert. Ick salje eerst geldt laten sien, sooje niet doen wilt dat ick sal segghen, soo zweert mijn, datje evenwel zwijgen sult. Tijs. Ick zweertje. Sara. En sooje t doet, en mijn te wille zijt, soo salje t gelt hebben. Komt volghme na, hier binnen, daer sullenwe monsteren en gelt geven. [p. 25]
Elsje. Neen. Jannetje, sluyt de deur vry int nacht slot.
Tijs. Hebje ze? Sara. Neen, se was er niet, schuyl ghy ergens dicht in een hoeckje, en houje heel stil. ick salse noch wel krijgen. Tijs. Waer loopje heen? Jannetje, t is Juffrou. Iannetje. Ick wil Juffrou gaen te recht helpen. Elsje. Doet het niet! laetse wat morlevincken. die t niet te pijne waert is mijn te roepen, die help ick niet. Iannetje. Schaemje, ick wou niet om veel dat het Juffrou hoorde. Ick ga evenwel. Juffrou, Juffrou. [p. 26] Sara. Hier, hier, kruypt onder de banck, ras. Iannet. Waer benje Juffrou? ick sal de kaers wel gaen opsteken, ghy mochtje stooten, blijft staen, waer benje? wie daer? Juffrou, Elsje, Sr. een dief, een dief, een dief. Sara. Swijght stil, Jannetje, daer is niemant. Iannet. Elsje, hael een kaers, haestje, o mijn, o mijn, is dat verschricken. Juffrou, waer benje? Sara. hier. Iannetje. Och, Juff: hier is een dief in huys. Elsje komt toch met een kaers.* Elsje. Jannetje, hebje al wel gesien? of ben je vervaert? Iannet. Och, Elsje, gelooft me, daer is een dief. Och, komt toch. Elsje komt. Elsje. Sta stil, ick kome jou by. Iannetje. Juff: Juff: och, wy zijn om hals, och, wy zijn om hals. Sara. Hoe raesje dus? Jannetje, wilje mijn man wacker hebben? waer sou de dief van daen komen? ick geloof datje noch droomt. Iannetje. Och, ick droom niet, ick heb hem gesien. Elsje. Hier is nu de kaers. Waer hebje hem gesien? waer is hy? ick hoor, en sie niemant. Sara. Komt, ga maer met mijn, met de kaers, ick moet eens nae mijn man sien, en gaet voort weer na bedt; en slaept gerust uyt. Iannetje. Niemant sal mijn ontpraetten, dat ick soo wel gesien hebbe. Ick ga hier niet van daen; och, Juff: ick durf niet, och, het heele lijf schut en beeft mijn. Elsje. Soo moetje varen, jou vervaerde kat, je mocht blijven leggen hebben, als ickje sey. Nu, komt, ga mee, Juff: sal voor uyt gaen, en ick sal wel achter na volgen. Sara. Elsje, ga jy maer met mijn, met de kaers, laet haer staen, wilse niet me, tot se moe is. Wat sou men sich soo aenstellen, hier is immers niemant. Komt, gaet noch voort me. Iannetje. Och, ick durf niet, ick heb hem gesien. Siet eerst eensjens om. licht, licht, daer is hy, o mijn. Elsje. Waer? Iannetje. Daer, daer, sie onde de banck. Och, Juff: Sr: help, help, een dief, een dief. Elsje. Komt, helpt, weest niet vervaert, ick sal hem aen sijn gat tornen. Ick heb wel eer een keerel durven onder de oogen sien. jou schelm, komt voor t licht. Iannetje. Juff: iser nu niemant? of sien wy noch qualick? Elsje wat denckje? Elsje. Ick sal my wel wachten hier te seggen wat ick denck. Wat sou ick dencken? Jannetje, t is u Neef, en u Vreijer, die heeft u willen bekruypen. Iannetje. Els, hoe durf je t seggen? daer je beter weet. ick sal t je te pas brengen; en om best wil, daer nu niet tegen spreken. Neen, dat is t niet. wat denck ghy, Juff? Sara. Ick denck dat oock. Iannetje. Ick denck wat anders. Juff: wilje weten wat? dat. --- Tijs. Sacht, Jannetje, ga niet te verre! stil Elsje! bedaert, en spreeckt soetjens. Ghy kent mijn, vertrouwt geen quaet van mijn. Iannetje. Hoe komt ghy hier? en wat hadje dan anders inje sin? Tijs. Ick heb mijn in huys versteken, om u beyde te vernestelen. Doet de deur op, en laet mijn uyt, ick sal jou morgen wat vertellen; en seggen, hoet toegegaen is. Hout mijn niet op. Jannetje, of Elsje doet [p. 27] toch de deur op, hoe staeje alle bey dus? Iannetje. Jou schelm, ghy hadt et op ons gemunt? wel wyser, je payt mijn soo niet, hier is wat anders te doen geweest. Tijs. Mal, mal, hier is niet misdreven, mijn aenslagh is misluckt. Een van allen doet toch de deur op. Iannetje. Noch soo niet! was er niet misdreven, ghy sout u wel eer geopenbaert hebben. Elsje, kijckt eens waer onse Sr. blijft, maeckt hem wacker, en brenght hem hier. En kryght de sleutel, se leyt op ons spiegel, en houtse in jou sack.
Elsje. Sinjeur, hier is een nacht-gast, die aen een verkeerde deur heeft willen kloppen. Iannetje. En geklopt heeft. Sara. Man dat varcken. Pieter. Vrouw, wat wilje daer me seggen? spreeckt. Iannetje. Sinjeur, hoort hier eens. Tijs. Iuffrou, zwyght of bewimpelt het; Sara. Ick sal. Soo veel ick kan. maeckt dat Iannetje swijght. Tijs. Ick sal. Iannetje. Juffrouw is ontstelt, se heeft in den reghen ghevochten, en is noch niet opgedrooght. Pieter. Wat seghje daer? Vrou, wat hebje gedaen? Sara. Man, dat varcken. Iannetje. Die hoer. Pieter. Voddemoer, snoert den beck! salje van mijn Vrouw een hoer ma- [p. 28] ken? ick geefje wel licht een voet in je gat, dat jer heen stuyft; of spreeckt fatsoenelick, en met respect. Sara. Se is zwart in de beck. Man, watse denckt, dat lapt se er uyt; en se gaept niet, of se lieght. Ick heb van mijn leven, geen stouter meit, nochte sodanigh staeltje, in mijn huys gehadt; daerom liefte, gelooft haer niet, en geeft haer geen gehoor. Iannetje. Ick sal, en wl evenwel mijn verdedigen. Wil jy t niet geloven, jy meught het laten. Sara. Hoor, liefte, die moye schijnheyligh, se sou haer wel willen vry praten, kostse. A my, hoe be ick flus getaistert? my dunckt, ick heb een buyl in mijn hooft, ja ick toch. Pieter. Waer van Vrouw? Sara. Liefte, Jannetje heeft mijn so geslagen. Pieter. Hebje tsamen gevochten? hoe quamt by? ick sal jou voddetje het wel verleeren. Iannetje. Se lieght, se heeft te dicht aen tschot gelegen, en haer hooft gestooten. Pieter. Ick segh, spreeckt fatsoenelick, of ick salje geen gehoor geven. t Schijnt datje alle dol of droncken zijt Vrou, wat doet dese kneght hier? Sara. Ick weet het niet, Jannetje weet het best; Jannetje, wat doet dese knecht? Iann. Sr. de knecht. Tijs. Iannetje bewimpelt het, de Iuff. is jou te gaeu; maeckt dat icker heel huyts, uyt kome, of, ick zweer. Iannetje. Ick salt noch al doen moeten, kon ick maer. de spyt is te groot. Sara. Liefte, sieje wel? se is verlegen. Jannetje, wat doet hy hier? Iannetje. Dat sal ick wel seggen. Nu doet hy niet. Juffrouw, wat heeft hy hier gedaen? hy is by u, en niet by mijn geweest. Sara. t Is jou Vreyer, jy hebt by hem, en hy heeft by jou geweest. liefte, nou se vuyl is, soo soecktse by jou, mijn liefte, mijn te bekladden, maeckt toch datse zwijght, of je doet my ongelijck. Iannetje. Sinjeur hoort mijn, se lieght, Juffr: heeft. --- Sara. Jannetje heeft. --- Pieter. sacht, zwijght alle, ick wil dat een voor een sal spreecken. Vrou, ick moet weten water schuylt, segh, hoe ist hier gelegen? Iannetje. Sinjeur, Juffrouw, die. Pieter. Swijght ghy, of gaet achter, ick wil het van mijn Vrouw, en niemant anders horen. Sara. Liefte, het is Jannetjes Vryer, die heeft se hier te nacht gehouden. Ick stont flus op, en haelde de kaers, van voor der meyden bedt, om nae u eens te komen kijcken: onderweghen kreegh ick de schemeringh van de knecht in doogen, of wiert ick hem gewaer; en uyt vervaertheyt, schreeude ick, waer op zy, als een lose, en doortrapte pry, weer, ja eens soo luyde schreeuwde; en voorts begonse te rasen, en mijn te beschuldighen: daer toe immers geen bedencken, of waerscheynelijckheyt is. Wilje hem wat ofsmeren? of wilje hem laten gaen? daer kunje jou believen van doen. Tijs. Wilje hem wat ofsmeren? wat bruy mijn dat wijf. Pieter. Jou schelm, ick salje den hals breecken. Iannetje. Noch niet, Sinjeur, hoort mijn nu oock eerst; en breeckt dan jou wijf en dien schelm, beyde den hals vry. Tijs. Ghy oock. Pieter. Wat sal ick horen? laet los Vrouw. Tijs. Sinjeur, hoort haer vry, ick heb [p. 29] niet misdaen, Juffrouw en Jannetje liegen alle bey. Iuffrouw, kan ick niet na de kunst? Pieter. Jou funne, spotje met mijn? Elsje. Hout, Sinjeur, begint niet, hy is soo starck, en jou veel te gaeu. Tijs. Sooje mijn slaet, daer ick geen schult heb, soo sal ick weer van me tasten. Iannetje. Ick sie wel, ick moet het bewimpelen. Iuffrouw, segh tegen Sinjeur, dat hy mijn hoort, of t sal qualick aflopen. Sara. Nou, liefte, hoort Jannetje, soo sy anders zeyt, als ick geseyt hebbe, soo wil ick beschaemt staen. Pieter. Segh op. (Tijs. Wat ofer sal uytkomen.) Iannet. Sinjeur, ick gingh gisteren, met u verlof, uyt, in de Koeck-kramen komende, kocht ick voor Elsje, een Koeck-vrijer, niet waer Elsje? Elsje. Ja. Jannet. En voor mijn, kocht ick oock een vrijer, en bracht al de Koeken thuys, met de Vrijer. Nu heeft het Juffrouw gelieft, van mijn Vrijer de proef te nemen, en heeft hem geschent; en my ontnomen, dat ick heel alleen dachte te houden. Sinjeur, oordeelt self, of dat staet te lyden. Tijs. Juffrou, wat dunckje van haer loosheyt? Sara. Se heefter verstant of; en t is geen slecht hooft. Pieter. Voddemoer, geckje met mijn? wegh met de koeck. Heeft mijn Vrou van jou Koeck geproeft? se salse jou wel betalen, koopt andere. Jannet. Andere staen my niet aen. Ick wil deselvige gaef, en heel, weer hebben, of, ick sal er mijn wil voor hebben. Sara. Liefte, siet sulck een ritjement, en getier steltse an, om soo een kleynicheyt, daer ick noch onschuldigh in ben. Jannet. Ja, dat doen ick, en heel pluys en benje niet. Noch eens segh ick, ghy sult hem aen mijn, gaef, en heel, weer geven, of. Pieter. Wat seghje? of. Komt, Vrouw, waer is de sleutel? ghy, en jou Vrijer, hoer en Boef ten huyse uyt. Jannet. Niet er uyt, maer die sullen er in blyven. Pieter. Ghy sulter uyt. Elsje, doet op de deur. Elsje. Sinjeur, laet Jannetje blijven, ick sal haer mijn geheele Vrijer in plaets, geven. Jannet. Swijght ghy, malloot, nou wil ick gaen, en nou sal ick gaen. Elsje. Graut mijn gat toe, wat bruyt mijn dese dwers kous. Bruy maer heen. Ick sal weer voorje spreecken, als ick sal. Jannet. Plat gat, wat isser te dwers koussen? loopt self heen, en houje buyten mijn dingen, of, het sal me jou beurt vallen. Elsje. Wat wouje doen, toch? Cleuter, ick knipte je wegh: of, sooje quaet spreeckt, soo sal ickje uyt maken, dat geen honden aen jou pissen sullen willen. Pieter. Komt, ghy na achter, en te bet. Jannet. Els, ick sal jou jou dencken suer doen opbreken.
Iannet. Soo wilje me dan geen huer geven? Pieter. Wil je wel spreken, soo sal ickje jou haer geven? komt die margen halen, met jou kist, of doos. Iannetje. Ick ben er mee te vreen. Ick sal mijn jack maer van boven halen.
Pieter. Hoor ghyt wel wijf? Sara. Hy laght ons noch uyt. Pieter. Vagebont, vagebont, ick zweert, je sulter af hebben.
Sara. Liefte, deur gaet hy, ick heb hem voorje vervaert gemaeckt. Pieter. Ick sacht wel. Komt, hier Wijf, ga binnen, en laet Jannetje strackx uyt komen.
[p. 32] Jannetje. Vraeghje dat, lichtmis, och, hoe ben ick bedroogen? wat gaet my arme sloof, al aen? ick ben mijn maeghdom quyt. een hoere-jager heeft mijn trouw; en ick ben uyt mijn huer ghestooten; en van alle menschen verlaten, sonder schult. Och arme, och, och, och. Tijs. Jannetje, hoort mijn eens? Jannet. Ja, seght watje wilt, je kunt mijn niet te vrede stellen. waer blijf ick, waer blijf ick, toch. och, ick ben bedurven, och, och. Tijs. Hoort, ghy sult met mijn gaen, en by mijn blijven. Ick salje getrouw zijn, en wesen, tot in der doot. Iannet. Och, och, och. Tijs. Hoort, Jannetje, ay hoort, wat ickje segh: ick salt ront uyt verklaren, wat er is omgegaen. Juff. boot mijn hondert gulden, om eens by haer te koijen; ick dacht, dat gelt is haest verdient; en het sal wel in ons hylick, te pas komen. Vergeeft het mijn, daer is het gelt, voor u, doeter mee, watje wilt. Nou peys, en vree, ick salt niet meer doen. Ick zweertje. Iannet. Tijs, versoenje jou eer, en trouw, om gelt? och, wat sal t in t eynde met u, en mijn worden? och, was ick doot, och, och. Tijs. Jannetje, bedaert, eens is geens. Ick zweertje, het sal niet meer geschien, neemt het gelt maer. nou, tast aen. Iannet. Dat ick je mocht gelooven? sie daer, ick bedaerde: maer, weet niet; Tys. Gelooft mijn, ick zweertje, mijn liefte. Nu, pays, en vree. Iannet. Ghy hebt mijn soo verre binnen, dat ick wel moet: maer geeft mijn jou handt er op, dat het niet meer gebeuren sal, en dat je alleen op mijn passen sult. Tys. Daer is mijn hand, en noch hondert eeden doen ick er toe. komt hier, soen my nu weer eens. Nu komt hier op en laet ons gaen; en wenschen alle luyden goeden nacht. Tys en Jannetje. Goeden nacht. |
UYT. |
Tekstkritiek: |