Johannes Koenerding (II) [of Koenderding]: Krispyn, medevryer van zyn heer.
Naar Crispin rival de son maître (1707) van Alain René Lesage) Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton055220Facsimile bij Ursicula en google.books
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

KRISPYN,

MEDEVRYER

VAN ZYN

HEER.

KLUCHTSPEL.

[Vignet: Perseveranter]

TE AMSTELDAM,
_________________________________
By de Erfgen: van J. LESCAILJE en DIRK RANK,
op de Beurssluis, 1717.

Met Privilegie.


[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE

Van de

PRIVILEGIE.

DE Staaten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo ons vertoond is by de Regenten van het Burger Weeshuis ende Oude Mannehuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat sy Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 21 Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelieven te consenteren, accorderen ende Octroyeren, dat sy, gedurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende Jaren, de Werken, die doenmaals ten dienste van het Toneel reets gedrukt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het licht gebracht, en ten Tooneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkoopen, en ondervonden dat de Jaaren, by het voorgemlde ons Octroy of Privilegie genaamt, op den 21. deezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, (waar van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert,) de voorgenoemde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, die reets gedrukt, en ten Tooneele gevoert waren, of in het toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkoopen, ten eynde, de zelve Wercken, door het nadrukken van andere haar luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen; dog dat zulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het bevengemelde ons Octroy; en zulks na den 21 Mai deeses Jaars 1714. niet gepermitteert zoude werden, zoo vonden zy Supplianten hun genootzaakt sig te keeren tot Ons, onderdanig versoekende, dat wy aan hen Supplianten in hare [p. 4] bovengemlde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, ende ten Tooneele te voeren, den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkopen, of te doen drukken, en verkoopen, met verbod aan alle andere op zeekere hooge penen, by ons daar tegens te statueeren in communi forma; So is ’t, dat wy, de zaake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uyt onze rechte wetenschap, Souveraine Magt ende authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en Octroyeeren hen by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst agtereenvolgende Jaaren, de voorsz. Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reeds gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het licht te brengen, en ten Toneele te voeren, in thervoegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drucken, te doen Naardrucken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt, binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duysend guldens, daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derdepart voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der Plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schaade door het nadrukken van de voorsz. Wercken, daar door in geenigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advouëren, ende, veel min dezelve onder onze Protextie, ende bescherminge, eenig meerder credit, aanzien of reputatie te geven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot haren lasten zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daarvan geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zulle wezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie, daar voor te drukken, ofte te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een exemplaar van de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheecq van onze Universiteyt tot Leyden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliezen, ende ten eynde de Supplianten dezen onzen Octroye ende Consente mogen genieten, als naar behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, dien ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen laten ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende ge- [p. 5] bruyken, cesseerende alle belet ter contrarie gedaam. Gedaan in den Hage, onder onzen groote Zegele, hier aan doen hangen op den drie en twintigsten Mai, in ’t Jaar onzes Heer ende Zaligmakers, seventien honderd en veertien.
A. HEINSIUS.
Ter ordonnantie van de Staten,
SIMON van BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor KRISPYN, MEDEVRYER VAN ZYN HEER, Kluchtspel, vergunt aan de Erfgen. van J. LESCAILJE en DIRK RANK.

In Amsteldam, den 13 November 1717.



[p. 6]

VERTOONERS.

ORONTES.
HELENA, Vrouw
IZABEL, Dochter
}van Orontes.
VALERIUS, Minnaar van Izabel.
ARGANTES, Vader van Karel.
KATRYN, Dienstmaagd van Helena.
KRISPYN, Knecht van Valerius.
FILIPPYN, Knecht van Karel.

    Het Kluchtspel speelt in Parys, omtrent het huis van Orontes.
Continue

[
p. 7]

KRISPYN,

MEDEVRYER VAN ZYN HEER.

KLUCHTSPEL.
_________________

EERSTE TOONEEL.
VALERIUS, KRISPYN.

VALERIUS.
HOe, Hondsfot, vind ik je hier? ik zal u by den elleweeken...
KRISPYN.
Zacht, myn Heer, laat ons wat ordentelyker spreeken.
VALERIUS.
Jou hangebast! jou schurk!
KRISPYN.
                Ik bid, noem my Krispyn:
Die eertytels zyn juist niet nodig, tusschen jou en myn.
Zeg’t maar bondig en kort. Waar over benje te onvreden?
VALERIUS.
Vraagje dat, Rekel? je hebt me om agt dagen verlof gebeden,
En ’t is al over de maand, dat ik je niet heb gezien.
Zou ik dat van een knegt verdragen? ik brak hem liever hals en bien.
KRISPYN.
Ik, dien naar ik geloond werd, en my dunkt, als ik regt uit zal spreeken,
Dat je geen reden hebt, om my daarom den hals te breeken.
VALERIUS.
In wat gat hebje gestooken?
[p. 8]
KRISPYN.
                Ik steek nooit in een gat.
Ik heb met een zeeker Kavalier uit geweest: verstaaje dat?
En ik meen’er, zo ’t wel lukt, myn fortuin ook by te vinden.
VALERIUS.
Waar hebje dan geweest?
KRISPYN.
                In ’t land van de blinden,
Daar Eenoog Koning is. Wy hebben een octroy geobtineert,
Om een zekere kunst te exerceeren, die ik van hem heb geleert,
En alleen in een manuaal bestaat, of raddigheid van handen.
VALERIUS.
Dat komt admirabel goed; je doet me al watertanden.
Datje wist, hoe ’k benodigt was om geld, je hielpt me op staande voet.
KRISPYN.
We hebben op ’t schip, postkoets, of wagen niet een liefhebber ontmoet;
Want waar wy onzen angel ook hebben uitgesmeeten,
Heeft ’er niet een visje aan getokkelt, veel minder gebeeten.
VALERIUS.
Dat is een honorabele functie en een profitabele fons!
Men noemt zulk volk Chevaliers d’industrie by ons,
Of Ridders van ’t Fortuin, die alom loopen doolen,
En de lely, als hun order, op de rug dragen in ’t verhoolen.
Maar ik vergeefje uw misdaad: wyl je zo fyn bent en intrigant:
Mits dat ik my ook eens bedien van dat doorlugtig verstand.
KRISPYN.
Och! wat ben je goed!
VALERIUS.
                Ik ben op het uiterste verleegen.
[p. 9]
KRISPYN.
Hoe dat? hebje dan een vonnis tot je lasten gekreegen?
Want die lange dikke groote schavotspringer van een vent
Heeft je al lang om de hondert pistolen willen citeeren, of daar omtrent,
Uit kragt van een obligatie, die hyje, voor twee pakken kleeren,
Die ten hoogsten maar dertig waardig zyn, heeft doen passeeren.
VALERIUS.
Je meent meester Robbert: ô! dat is de zaak niet Krispyn.
KRISPYN.
Dan zal het Madam Karlefiesje, dat jonge weeuwtje, zyn,
Die jou vergange winter zo vriendelyk onthaalde,
En de paruikier, die jou altyd zo lastig viel, betaalde.
Ik weet, dat ze al lang dat verschot op jouw heeft geassigneert;
Om dat je nu zo precys, als voorheen, by haar niet compareert.
VALERIUS.
Dat ’s waar; maar ik durf haar nu zo niet meer onderhouwen,
Om dat myn oog op een jong meisje gevallen is, dat ik hoop te trouwen.
Je kent den ouwen Orontes wel, dien vermaarden bankier?
KRISPYN.
Zou ik niet; daar ’s maar één eenig kind; dat ’s al een titsig dier.
Haar naam is Izabel.
VALERIUS.
                De zelve.
KRISPYN.
                                Voor my, ik moet bekennen,
Dat je, een goed oog in ’t veld hebt, en een keurige haan bent onder de hennen.
Maar hoe staa j’er meê? mag ze je wel zien?
VALERIUS.
                Dat zou wel gaan, Krispyn;
[p. 10]
Maar ik vrees, dat me de vader hinderlyk zal zyn:
Dewyl me Katryn de Meid, gezeid heeft, dat hy haar uit wil venten
Aan de zoon van een zyner voornaamste Korrespondenten.
KRISPYN.
En wie is dat toch?
VALERIUS.
                Dat weet ik noch niet te recht:
Dewyl ze ’t my voor haar deur, in passant, maar heeft gezegt:
Hy wierd, zei ze, elk oogenblik verwagt, om ’t Huwelyk te voltrekken.
KRISPYN.
Hoor, ik zelje de zaak, hoop ik, wel wat nader ontdekken;
De meisjes moeten, gelyk je weet, gemeenlyk voor de noen
Het een of ’t ander haalen...
VALERIUS.
                Och! Krispyn, wou je dat doen!
Je zoud me al myn leven verplichten.
KRISPYN.
                Ga jy maar stappen.
Ik heb een duimpje, daar de vrouwlui alle ding voor moeten klappen,
Ligt zei ikje binnen de tyd van een uur wel zeggen kunnen, wie zo stout
Durft komen by de bron daar Thamera zig onthoud.



TWEEDE TOONEEL.
KRISPYN alleen.

Eerst was ik een hondsfot, vol slimme en looze treeken,
Een schurk, een hangebast, die men hals en bien wou breeken,
En nu in een ogenblik weer een braaf en eerlyk man.
Dus ziet men hoe het belang den mensch veranderen kan.
Maar zie ’k Flippyn daar niet, die ’k lest te Brussel ontmoete?
[p. 11]
ô Ja, het is hem zelf, van den hoofde tot de voeten:
Hy koerst regt op my aan. Nu vind ik het spreekwoord waar.
Het bloed kruipt daar ’t niet gaan kan: ’t is puur of we hier rollen by malkaar.



DERDE TOONEEL.
KRISPYN, en FILIPPYN, malkander omhelzende.

KRISPYN.
JA, geen gemeene gunst, ô! trouwste van myn vrinden,
Geniet ik van ’t geluk, nu my ’t u hier doet vinden,
En haare gramschap schynt ten deêle alreeds verzoet,
Dewyl Orestes hier zyn Pylades ontmoet.
Maar waar hebje je dus lang zo onzigtbaar gehouwen voor myn oogen?
Ik heb al gevreest, datje hier of daar in de lugt hing te droogen.
FILIPPYN.
Ja wel spitsbroer, het heeft met my al zus of zo gestaan,
Ten minste heb ik al prykel geloopen van na de galg te gaan,
Om een speulreisje te doen met een party gestempelde gasten.
KRISPYN.
Wat zegje, haddenze dan iets tot je lasten?
FILIPPYN.
Tot men lasten? een beuzeling: ik had maar ’s avonds laat
Een vreemdeling aangesprooken op ’s Heeren straat,
Dien ik, tot securiteit van zyn beurs, naar huis wilde leijen:
Maar hy my niet verstaande, begon voort op ’t loopen te teijen,
En een groot misbaar te maaken, met te roepen; wagt! wagt!
Die daar op toeschoot, en my in de kortegarde bragt,
En daar van daan in de boeijen, daar ik zes maanden hels gezeeten.
KRISPYN.
Zes maanden?
[p. 12]
FILIPPYN.
                Ja, zes maanden. De Schout was geen kleintje op my gebeeten,
En zou my langer gehouden hebben, zo my zekere Mevrouw hier in de stad,
Op de voorspraak van haar Min, daar niet uit geholpen had.
KRISPYN.
Is ’t mogelyk!
FILIPPYN.
                Zy spraaken zelfs al van my op te knoopen:
En buiten dat Minnetje, had het slegt met my afgeloopen.
KRISPYN.
D’eene vrindschap is d’andere waard: dat Minnetje was voorheen ligt een meid,
Die je gehabiliteert had tot die qualiteit.
FILIPPYN.
Daar trefje de spyker op zyn kop. Maar dat overgeslagen:
Waar hebje de kost meê gewonnen, sint we malkander laatst zagen?
KRISPYN.
’k Heb, om fortuin te zoeken, hier en daar zo wat gevojasjeert;
En ben nu, gelykje ziet, weer in een lakey gemethamorfoseert.
Maar eer ik me daar voor, by deezen Heer ging besteeden,
Heb ik ook, om diergelyke zaak, al wat vervolging geleden.
FILIPPYN.
Vervolging zegje? Op wat wys zel ik dat toch verstaan?
KRISPYN.
Hoor, je weet wel, dat ik veel in de Commedie, plag te gaan.
Ik was ’er dan eens, om ’t Spel te zien van den Grooten Alexander,
En liet ’er by abuis myn hand gleijen in de beurszak van een ander,
Die daar op een groot getier maakte, en my sloeg met de vuist:
Vrind, zei ik, ik meende dit ik in myn zak taste, en ’t is de uwe juist;
[p. 13]
Maar wat ik zei, of niet, ik kreeg myn huid vol slagen,
Dat ik ’er t’ Amsterdam wel een jaar had voor willen zaagen.
FILIPPYN.
Zo ben je als ik, en ik als jy,
Professor honorarius geworden in de fieltery.
KRISPYN.
Dat liegje niet, al kenje ’t wel.
FILIPPYN.
                Nu dien ik te Chartres, en word hier gezonden
By eenen Orontes, die zyn dochter aan onze Jonker heeft verbonden:
Hy heeft dat met zyn vader Argantes zo stilletjes bestelt,
De Juffer zei vier duizend pistoolen meê hebben; de pen ningen zyn al geteld;
Want je weet wel, dat een Bruids vader in Vrankryk is gehouwen
Het geld uit te schieten, voor de jonge lui gaan trouwen.
De ouwe paajen hebben dat met malkander zo gekonkelefoest;
’t Huwlyks goed leid hier al afgepast, en ’t is nu den dag, dat hy haar trouwen moest.
KRISPYN.
Dat is myn Heers Matres; dan mag hy wel spa steeken met vryen.
FILIPPYN.
Dat hoeft niet, onze Jonker heeft een ander meisje dat hy beter mag lyen;
En tusschen ons gezeid, hy is ’er ook al heimelyk meê getrouwt.
KRISPYN.
Dat luwt weer wat, zei de reiger. Dan staat myn Heer noch stout.
Maar wat komje hier dan doen?
FILIPPYN.
                Om ’t huw’lyk af te zeggen,
En een pak kleeren te haalen, die hy hier by een snyer heeft leggen.
Maar ’t is hoog tyd, ik gaa heen.
[p. 14]
KRISPYN.
                Flipje! Flipje! hoor noch een woordje, wacht.
FILIPPYN.
Wat wilje zeggen?
KRISPYN.
                Hoor; ik heb daar een aanslag bedacht,
Die, zo ze wel slaagt, ons alle bei gelukkig kan maaken.
FILIPPYN.
Maar wy moesten niet op de galei, of voor de wafelyzers weer raaken.
KRISPYN.
O! wat benje bang, als men maar van een fortuintje rept.
’t Schynt, datje sedert die quaje resconter alje couragie verlooren hebt.
FILIPPYN.
Heel niet. Een goed matroos zal zig wel weer op zee begeeven,
Schoon hy, door onweêr, in prykel geweest is van zyn leeven.
Laat maar hooren, watje te zeggen hebt, ik ben totje dienst bereid.
KRISPYN.
Verstaa ik niet, dat ’er vier duizend pistoolen totje Heers dienst leid?
FILIPPYN.
Ja vier duizend pistoolen.
KRISPYN.
                En heb ikje daar by niet hooren zeggen,
Dat ’er eenige kleeren hier voor hem by de snyer leggen?
FILIPPYN.
Ha! ha! nu merk ik de kneep. Je woud, naar ik kan verstaan,
Jou Meester met die kleeren voor de myne doen gaan.
KRISPYN.
Jou Meester, Filippyn? wel, wat magje al kallen!
Ik heb’er een ander brakje belooft, die’er beter zal gevallen.
FILIPPYN.
Een ander brakje; wel wie mag dat toch zyn?
[p. 15]
KRISPYN.
Wie? den erentfeste en zeer discrete Krispyn.
FILIPPYN.
Dat hebje admirabel wel verzonnen by myn zoolen!
Jy het meisje, en ik de vier duizend pistoolen.
KRISPYN.
Ik meen haar te trouwen.
FILIPPYN.
                Wat benje slim!
KRISPYN.
Het geld te houden en te verdwynen als een schim.
FILIPPYN.
Zagt, je spreekt van verdwynen: expliceerme dat artykel wat nader.
KRISPYN.
Dat ’s te zeggen, dat we op zullen duwen als Brutteurs te gader.
FILIPPYN.
Daar hoor ik je, zei doove Japik. Maar de brok is zwaar,
Waar zellen we met al de bagasie heen?
KRISPYN.
                In een hoek van de Provincie hier of daar.
FILIPPYN.
Myns oordeel, waar het best, datwe daar buiten weeken.
KRISPYN.
Zoals je wilt. Maar valt Orontes wat familjaar in ’t spreeken,
Of is hy nors en stuurs?
FILIPPYN.
                ’t Is een spraakelyk burger man.
KRISPYN.
En de vrouw?
FILIPPYN.
                Die is wat galant, naar ik merken kan;
En daar by vry wat los en ongestadig van zinnen.
KRISPYN.
Dat ’s goed; wy moeten de klucht dan zo aanstonds beginnen:
[p. 16]
Ik tel by provisy by myn Heer gaan in zyn loosjement,
Om hem te zeggen, dat hy aan ’t huis van Izabel niet komt, of daar omtrent,
Indien hy van haar, of haar vader geen affront wilt lyen:
Anders mogt hy ons hier betrappen, onder het vryen.
Maar daar gaat Orontes deur open. Kom laat ons aanstonds vliên,
Ons aanslag is verbrod, indien zy ons hier zien.



VIERDE TOONEEL.
IZABEL, KATRYN.

IZABEL.
JA, ik zal Karel moeten trouwen; en ach! had ik voor dezen
Valerius nooit gezien, dan zou me deze Echt zo haatelyk niet wezen.
KATRYN.
Die Valerius, Mevrouw moet dan wel een groot Tovenaar zyn.
IZABEL.
Hoe zal ik my hier in dan best gedraagen, Katryn?
KATRYN.
Ik zou je in die zaak wel tweederlei raad kunnen geeven;
Dat is, Valerius vergeeten, of je Vader te wederstreeven.
Tot het leste ben ik te consientieus, om te geeven myn stem;
En tot het eerste ben jy te smoorig verlieft op hem.
IZABEL.
Ach! ik ben hoopeloos.
KATRYN.
                ’t Waar best, dat wy het zo konde voegen,
Dat jy je pligt met je liefde, en ik myn conscientie kon vergenoegen.
Maar laat ons je moeder eens gaan spreeken, en hooren wat die zeid.
IZABEL.
Moeder, Katryn, die is, als je weet, vol wispeltuurigheid.
KATRYN.
Daar is ze zelf. Gaa heen, en wyk een weinig ter zyden.



[p. 17]

VYFDE TOONEEL.
HELENA, Katryn.

KATRYN, zig houdende, of zy Helena niet ziet.
JE bent gelukkig, dat je noch zulken braave moeder hebt in je lijen.
Mevrouw Orontes is een vrouw, zo als ze weinig vallen in het land;
’t Is een vrouw, die niet alleen schoon is, maar die ook oordeel heest en verstand.
HELENA.
Zagt, zagt, Katryn, je verstaatje de kunst van flatteeren.
KATRYN.
Ik zagje niet, Mevrouw; dewylik daar stond met je dochter te redeneeren
Over een zeker Huw’lyk, daarze, zo ’t scheen, wat genegentheid toe had.
Ik zei, je hebt een moeder, die zo veel oordeel heeft, als een vrouw in de stad,
En by gevolg wel zal weten, hoe zy zig in die zaak zal hebben te schikken.
HELENA.
’t Is waar, de meeste vrouwen zyn onbequaam, om een zaak in de grond te wikken.
KATRYN.
Zo is ’t, Mevrouw.
HELENA.
                Al zeg ik het zelf, ik bemin de redelykheid.
KATRYN.
Wat is Izabel gelukkig, datze een moeder heeft met zulk een qualiteit.
Ik was ook wel verzekert, datjer geen Huwelyk op zoud dringen.
HELENA.
Hoe, zou ik een kind in diergelyk geval dwingen?
Of haar neiging geweld aandoen? daar hoed my de Hemel voor.
Zo heeft ze dan een weêrzin in Karel, na dat ik hoor?
[p. 18]
KATRYN.
O ja, Mevrouw, als ik het zeggen zal, dat huwelyk staat ’er tegen.
HELENA.
Ligt heeft ze liever een andere vryer, die haar wat nader aan ’t hart is gelegen.
KATRYN.
Als een meisje, op haar vaders keur, geen man wil hebben, is ’t zeker en gewis,
Dat ze een ander galant heeft, en van haar hart geen meester is:
Als by exempel, Mevrouw, ik hebje zelf wel hooren redeneeren,
Datje tot het Huwelyk met Orontes niet kon resolveeren,
Zo lang die Kapitein... ei, hoe hiet hy ook? ’t was zulk een braaf soldaat;
Hy quam noch ongelukkig te sneuvelen in de belegering voor Aath.
HELENA.
’k Beken, Katryn, dat was een Heer vol geest en leven,
Orontes zou nooit myn man geweest zyn, had die in ’t leven gebleven.
KATRYN.
Considereer nu eens, je dochter is nu ook in die zelfde staat,
Als jy toen waard voor de belegering van Aath.
HELENA.
Maar wat voor een Heer is ’t, die de eer heeft van haar te behaagen?
KATRYN.
’t Is die Edelman, die hier wel met je gespeult heeft, sint eenige dagen.
HELENA.
Valerius?
KATRYN.
                Dezelve.
HELENA.
                                Apropo, nu weet ik het Katryn,
Maar die Heer kykt me onder ’t speelen zo aan; zoud gy wel verzekert zyn,
Dat hy ’t op Izabel heeft gemunt?
[p. 19]
KATRYN.
                Ja; ik meen dat wel te weeten.
Valerius is ook te braaf een Heer, om zig zelve zo te vergeeten,
Dat hy een getrouwde vrouw...
HELENA.
            Wel, malle zottin,
Het kon wel hoogachting zyn, al was het juist geen min.
KATRYN.
Ja, hoogachting was het, en daarom heeft hy my, met bidden en smeeken,
Verzogt, dat ik u ten zynen voordeel eens zoude spreeken.
Het was de pligt wel van Izabel, datze u zelf daar opening van deed.
Maar dat schaap valt al te beschaamt en blohartig, gelykje weet.



ZESDE TOONEEL.
HELENA, IZABEL, KATRYN.

IZABEL.
’t IS waar, Mama, ik beken, dat ik myn pligt heb geschonden,
Dewyl ik behoorde gezegt te hebben, dat ik aan Valerius was verbonden;
Doch het is geen ongehoorzaamheid, ô neen, die my weerhoud,
Maar ik was bang, datje myn keur op ’t hoogste doemen, zoud.
HELENA.
De keur van ouders en kind valt veeltyds heel verscheiden.
Men moet geen dochter tot het Huwelyk trekken, maar leiden:
En wat Valerius belangt, die, naar ik hoor, uw hart gebied,
Ik heb regens zyn persoon, noch zyn famiekje niet.
IZABEL.
Och! myn lieve Mama, ik zalje verpligt blyven al myn leeven.
KATRYN.
Maar, Mevrouw, wat zelje man zeggen, Karel is al beschreeven.
[p. 20]
HELENA.
Dat zy zo. Ik zal Valerius handhaven in zyn min,
En hem in myn bescherming neemen; ik staa daar voor in,
Dat haar niemand anders, als dien Heer zal trouwen.
Daar komt myn man, blyf byme, en zie eens, hoe ik my zal houwen.



ZEVENDE TOONEEL.
HELENA, ORONTES, IZABEL, KATRYN.

HELENA.
BEnje daar, Hartje lief? dat is goed, je komt hier net van pas.
Ik zou zo na je toegegaan hebben, om te zegden, dat ik verandert was,
En van sints ben, om onze dochter aan een ander te besteeden.
ORONTES.
Wel waar komt nu die schielyke verandering van daan? om wat reden?
HELENA.
Voor eerst, om dat ik geen kind graag dwingen wil tot de trouw.
Ten tweeden, om dat zig een party opdoet, dien ik vry beter houw.
ORONTES.
En wie toch?
HELENA.
                Wie? Valerius, een Heer uit eene braave famielje.
Een zoons zoon van den ouden vermaarden Jaques de la Grielje,
Die onder Bassompierte met zulk een reputatie heeft gemiliteert.
ORONTES.
Ik beken, Valerius is waard, om zyn geslagt te zyn geëert;
En wat zyn persoon belangt, ik heb daar ook niet tegen:
Maar je weet, wat we met Argantes zyn afgesprooken, hoe ’t daar meê is gelegen.
HELENA.
Dat weet ik.
[p. 21]
ORONTES.
                Dat we een Contract hebben gepasseert, voor een dag zeven of acht.
HELENA.
Dat ’s waar.
ORONTES.
                Dat ik hem, met zyn zoon, van Chartres elk oogenblik te rug verwagt.
HELENA.
Zo is ’t.
ORONTES.
                Om het Huwelyk in order te solemniseeren.
HELENA.
Gy hebt gelyk.
ORONTES.
                Zouden wy dan ons woord niet presteeren?
HELENA.
Voorzeker. Het spreekwoord zeid: een man een man, een woord een woord.
ORONTES.
Daar hoor ikje, nu spreekje gelyk een braave vrouw behoort.
KATRYN, ter zyde.
Wat Mevrouw? zy is geen vrouw: de vrouwen spreeken altyd tegen.
HELENA.
Nu zieje, Katryn, dat ik alles gedaaan heb wat ik kan.
KATRYN.
                Dat zie ik, wel ter degen,
Je sprongt voor Valerius, als ik ’t zeggen moet, wakker in de mat.
ORONTES.
Daar ’s Karels knegt: nu is hy ook al in de stad.



[p. 22]

ACHTSTE TOONEEL.
FILIPPYN, ORONTES, HELENA, IZABEL, Katryn.

ORONTES.
WEl, Filippyn, benje daar? wat komt gy ons hier zeggen?
FILIPPYN.
Datje Swager gearriveert is, en zyn pruik maar wat in bokkels laat leggen.
IZABEL.
,, Wat hoor ik!
ORONTES.
                Waarom quam hy niet direct, metje? dat kon hy hier wel laaten doen.
FILIPPYN.
O! myn Heer houd al te veel van het fatsoen.
HELENA.
Zo heeft hy verstand?
FILIPPYN.
                Als een Engel, die getuigenis moet ik hem geeven,
Myn Heer heeft hier lang te Parys verkeert; en verstaat de kunst van welleeven.
HELENA.
O! die welleeventheid! dat is een groote qualiteit.
ORONTES.
Waarom quam zyn vader niet met hem, gelyk hy had gezeid?
FILIPPYN.
Zyn vader? och! myn Heer, die is het reizen wel benomen.
En leid zo elendig aan ’t podegra, dat hy niet van ’t bed kan komen.
ORONTES.
Dat is my waarlyk leed.
HELENA.
                Och! ik beklaag die goeje man.
[p. 23]
FILIPPYN.
Hy kermt en kryt, dat men hem een half uur ver hooren kan.
Daarom hebben wy ons zo schielyk op reis begeeven.
Daar is een brief, dien hy met zyn eigen hand noch heeft geschreeven.
ORONTES, leest het Opschrift.
Aan den hooggeleerden Heer, den Heer Giacomo Pilliaan,
Vermaard Doctor in de Medecynen, by ’t Kerkhof, in de swarte Haan.
FILIPPYN, hem de Brief uit de hand rukkende.
Dat is hem niet.
ORONTES.
                Die Doctor woond in ’t quartier van zyn geweze patienten,
Digt by de Doodgraver, een van zyn voornaamste Korrespondenten.
FILIPPYN, trekkende eenige brieven uit zyn tas.
Ik lyk wel een Boô te wezen, zo veel brieven heb ik in myn tas.
Daar, myn Heer, lees dezen eens, of het die ook was.
ORONTES, leezende.
Aan myn Heer, den Heer Joan Warnar Luiken:
Voornaam Advokaat, daar de Vos uithangt, met het Kuiken.
FILIPPYN.
Dat is hem ook niet: daar, myn Heer, die zei het zyn.
ORONTES, leezende.
Aan myn Heer, myn Heer Likkapintius, Kanunnik van Sint Katryn.
FILIPPYN.
Zagt, myn Heer, daar heb ik hem, deze zei het zeker wezen.
ORONTES, leezende.
Aan myn Heer, myn Heer, ja deze is het: maar ik kan ’t qualyk leezen.
FILIPPYN.
Dat loof ik wel; hy heeft het geschreeven met een beevende hand.
[p. 24]
O! dat podagra! dat podagra! het gaatje aan de zinnen, en ’t verstand;
De Hemel, hoop ik, zel ’t je nooit laaten beproeven.
Geen Beul kanje zo pynigen met tangen, of schroeven.
ORONTES leest.
    Ik meende met myn zoon over te komen, maar wierd, zo als ik op myn vertrek stond, door de jicht wederbouden. En dewyl ik door dit toeval niet graag een hinderpaal wil zyn van een Huwelyk, dat my zo aangenaam is, en myn presentie daar ook zo noodig niet oordeel te weezen, heb ik geresolveert myn zoon alleen te zenden. ’t Is het waardigste pand dat ik in myn hooge ouderdom heb: daarom verzoek ik, dat gy hem als een zoon ontfangt, en neffens uw dochter bejegent en onthaalt.
ARGANTES.

Och! ik beklaag hem in myn hart: wat schryft hy teer.
Maar daar komt iemand naar ons toe: het lykt wel je Heer.
FILIPPYN.
Ja, ’t is hem: wat dunkje? gaat hy niet fris op zyn kooten?
Brengt hy ze wel meê, die het Huwelyk omver zellen stooten?
HELENA.
Hy ’s waarlyk niet quaalyk gemaakt.



NEGENDE TOONEEL.
ORONTES, IZABEL, KRISPYN, FILIPPYN, HELENA, KATRYN.

Krispyn
                FIlippyn!
FILIPPYN.
Myn Heer.
KRISPYN.
                Is dit den Heer die myn Schoonvader zal zyn?
FILIPPYN.
Ja, dat is hem, levensgroote, van den hoofde tot de voeten.
[p. 25]
ORONTES.
Welkom Bruidegom.
KRISPYN.
                Ik heb de eer van u te groeten,
En ben op het hoogste verheugt, u noch gezond te zien.
Deze bekoorelyke Dame zalje Dochter zyn misschien?
ORONTES.
O neen, Zwager, je bent verkeert: het is myn vrouwtje.
KRISPYN.
Ik moet bekennen, Schoonvader, ’t is een aardig tepelhoutje.
HELENA.
,, Dat ’s, myns oordeels, al vry wat te galant; Katryn.
KATRYN.
,, Dat ’s waar,’t schynt al een drolligen Apteker te zyn.
KRISPYN.
Wat zyn dit altemaal schooneen bekootelyke menschen!
Ik zou die voor myn Vrouw, die voor myn Matres, en die voor myn Keukenmeid wel wenschen.
IZABEL.
,, Wat buiten spoorigheid!
KRISPYN.
                Kyk, wat een trony! ’t heeft rimpel noch plooi:
Nu zie ik, dat myn vader wel onderscheid kan maaken, tusschen leelyk en mooi:
Want ik heb hem verscheide maal, als men van je sprak, hooren zeggen;
Ik wou, dat ze Weeuw wierd, ik zou ’er myn vryen aan te kosten leggen.
ORONTES.
Wel, dat is een zoet kompliment! ik ben je vader geobligeert.
’t Is een teeken, dat hy de vrouw meer als de man estimeert.
HELENA.
O! dat moetje zo niet neemen: myn Heer verstaat de kunst van vleijen:
Man en vrouw, dunkt hy, is eens: als hy my pryst, pryst hy ons beijen.
We hadden gewenscht, zo gelukkig te zyn, van je vader hier te zien.
[p. 26]
KRISPYN.
Het is hem hartzeer genoeg, dat zulks niet kan geschiên.
Ik ben verzekert, zo hem dat geluk had mogen gebeuren,
Dat hy metje à la boerée zou gedanst hebben uit den treuren.
ORONTES.
Maar wanneer zullen wy eens voortgaan met onze zaak?
KRISPYN.
Al wouje aanstonds: maar ik heb hier een pak kleeren of twee in de maak,
By een voornaam Meester, die ’k Stof en alles heb laaten koopen;
En dewyl ik, door myn vaders indispositie, met de post wou loopen,
Stak ik, om niet veel geambrasseert te zyn, tot myn gemak,
Maar effen zo veel geld, als ik tot de reis noodig had, in myn zak.
ORONTES.
Geen zwarigheid: je Huwelyksgoed leid al afgepast: je kund na je begeeren
Van vier duizend pistoolen, dien ik je belooft heb, disponeeren.
KRISPYN.
Ik dank je voorje prezentatie. Filippyn, ga op staande voet,
By dien Heer, daar ik, volgens order van vader, dat geld aan tellen moet.
,, Vlieg aanstonds heen, zoek een paar goeje paarden te krygen.
FILIPPYN, in ’t weggaan.
Ik vlieg als de wind.



TIENDE TOONEEL.
HELENA, ORONTES, IZABEL, KRISPYN, KATRYN.

KRISPYN.
                ’t IS een Marquis, wiens naam ik, om reden, moet zwygen,
Hy heeft ’er twee Brieven aan myn vader voor verpand.
[p. 27]
ORONTES.
Ha! ha! zo wordjer met voordeel van ontlast: dat is kant!
Maar dat overgeslagen; hoe is het met het proces vanje vader.
Hy heeftmer, toen hy lest hier was, iets van gezegd, maar sint heb ik ’er niets nader
Van gehoort.
KRISPYN, met een ontstelt gelaat.
                Flippyn!
ORONTES.
                                Wat schortje?
KRISPYN.
                                                Flippyn! Flippyn!
ORONTES.
Wat is ’er? je schynt, na ik merk, heel ontsteld te zyn.
KRISPYN, ter zyde.
,, Hoe raak ik hier best af. Ik moet Flippyn noch eens spreeken.
ORONTES.
Die zal hier wel haast weer zyn, zegme maar eens, is ’t vonnis al gestreken?
KRISPYN.
Zou ’t niet.
ORONTES.
                En hebje ’t gewonnen?
KRISPYN.
                                Met kosten met al.
ORONTES.
Ik denk niet, dat zyn party appelleeren zal?
KRISPYN.
Gansch niet.
ORONTES.
                Wel, ik ben bly dat het zo ver is gekomen.
KRISPYN.
Myn vader had die zaak zodanig ter harte genomen,
Dat hy al zyn goed eer aan den Regter zou hebben gespendeert,
[p. 28]
Eer hy in een zaak, die zo regtvaardig was, zou hebben gesuccombeert.
ORONTES.
’t Heeft hem, naar alle apparentie, ook al gekost een tamelyke stuiver.
KRISPYN.
O! de Justicy is in zig zelfs zo edel en zuiver,
Datze met geen geld is te betalen, al waar ’t een Konings schat.
ORONTES.
Dat ’s waar: hy heeft ’er al veel moeijelykheid meê gehad.
KRISPYN.
Geen kleintje: want hy had met hairkloovers te doen, die, doorsleepen,
Zig admirabel wel verstonden op die kneepen.
ORONTES.
Wat noemje hairkloovers? na my voorstaat, was zyn party een vrouw.
KRISPYN.
Dat ’s waar; maar daar ’s een neef, die uit lief hebbery wel een proces koopen zou,
En die heeft ’er altyd opgeruit, en een hart onder de riem gesteeken:
Maar ik ben hier gekomen, om van pleisieriger dingen te spreeken.
ORONTES.
Je hebt gelyk, myn Heer, kom gaanwe dan in huis.
KRISPYN.
Als ’t je belieft, myn Heer. ,, Ik was daar geen kleentje confuis.



ELFDE TOONEEL.
IZABEL, KATRYN.

IZABEL.
HElaas! Katryn, helaas! wat zal ik nu beginnen?
KATRYN.
Karel trouwen, en Valerius beminnen.
IZABEL.
Ik bidje, heb toch meerder deernis met myn verdriet.
[p. 29]
KATRYN.
Och! myn lieve Juffrouw; ik moet ook schreijen, gelyk je ziet.
IZABEL.
Och! och! Katryn, och! och! helpme, of ik bezwyk, en val daar heenen.
KATRYN.
Och! och! Juffrouw, ik sterf, als ik je zo droevig zie weenen.
IZABEL.
Ei, raadme toch, wat ik doen zal, in de staat, daar ik in ben.
KATRYN.
Och! ik ben zelfs zo bedroeft, dat ik je niet raaden ken.
IZABEL.
Indien het mogelyk is, zo red me uit deze pynen.



TWAALFDE TOONEEL.
IZABEL, VALERIUS, KATRYN.

VALERIUS.
MYn knegt heeft me gezeid, dat ik hier nooit weer moet verschynen;
En wyl ik in ’t allerminst niet weet, wat daar van oorzaak is,
Zo kom ik uit uw mond... maar hoe, wat wil die ontsteltenis!
Gy ziet beschreid, myn Engelin.
KATRYN.
                ’t Is waar, myn Heer, wy schreijen.
Je Medevryer is zo gearriveert, om haar na de Kerk te leijen.
VALERIUS.
Och! wat hoor ik!
KATRYN.
                Als ze hier noch bleef in de stad,
Konjer altemet noch wat helpen schreijen, alsze die droevige buijen had.
Nu gaat ze wel een dagreizens hier van daan.
VALERIUS.
                Wie is ’t, die my zulk een schat doet derven?
Ik zweer, dat ik my aan hem zal wreeken, of sterven.
[p. 30]
KATRYN.
Zyn naam is Karel. Hy is van Chartres, de Vent.
VALERIUS.
Ik ben te Chartres al zo wel, als hier, bekent.
Dat zal dan ligt de zoon van den Heer Argantes weezen.
KATRYN.
Ja, ja, die is het.
VALERIUS.
                Zo ik geen ander Minnaar had te vreezen,
Zou ’er weinig zwarigheid zyn, want dien Heer is al getrouwt.
KATRYN.
Getrouwt, zegje?
VALERIUS.
                Ja, getrouwt.
KATRYN.
                                O! abuis, je hebt fout.
VALERIUS.
Geensints, Katryn; dien Heer heeft het my zelfs geschreeven.
KATRYN.
Sprookjes.
IZABEL.
                Dat kan niet zyn: hy is hier al, om my zyn hand te geeven.
VALERIUS.
Dat zy zo: ik ben echter verzekert daar van.
KATRYN.
Ei lieve, haal de brief eens; ligt dat men zich daar van bedienen kan.
VALERIUS.
’t Is wel, ik zal in een oogenblik hier weer zyn, om je ze ter hand te stellen.
KATRYN.
Daar komt je vader; ik moet hem de Story eens vertellen.
Ga jy ondertusschen je moeder spreeken, ik kom zo tuis.



[p. 31]

DERTIENDE TOONEEL.
ORONTES, KATRYN.

ORONTES.
ZAg ik daar Valerius niet staan by Izabel? of heb ik abuis?
KATRYN.
Gantsch niet, myn Heer; hy gaat zo van ons af. Ik moet bekennen,
Dat de meeste manlui een party schavuiten bennen.
ORONTES.
Hoe dat zo?
KATRYN.
                Ik wou, datje dien Heer zelfs eens had gehoort.
Die Karel moet wel een haan met een dubbelde kam zyn, en geen klein gespoort,
Dewyl hy zig met één wyf niet te Vreeden kan houwen.
ORONTES.
Wat wil dat zeggen?
KATRYN.
Dat hy reets een vrouw heeft, en hier komt, omje dochter te trouwen.
ORONTES.
Praatjes, praatjes. Al zwoer je ’t, zo is ’t echter niet waar.
KATRYN.
Karel heeft het zelfs aan Valerius geschreeven. Zy zyn goeje vrienden met malkaar.
ORONTES.
Dat kan wel zyn: het komt my echter ongelooflyk te vooren.
KATRYN.
Valerius zal hier zo aanstonds weer zyn: dan zel je ’t zien en hooren.
Midlerwyl zou ik je raden, dat je tot nader bescheid,
De zaak wat dragend hield.
ORONTES.
                Zy heeft gelyk, de meid.
[p. 32]
KATRYN.
Je weet, hoe de jonge maats deur den bank vallen: ze zouwen
Wel een half dozyn wyven, om het Huwelyksgoed, trouwen.
ORONTES.
Ja, het gaat alzo, Katryn: maar daar komt Karels knegt,
Ik moet hem de pols eens tasten, en hooren wat hy zegt.
KATRYN, in ’t weggaan.
’t Gaat wel: daar ’s by provisy een stok in ’t wiel gesteeken.



VEERTIENDE TOONEEL.
ORONTES, FILIPPYN.

ORONTES.
FIlippyn, hoor hier: ik moetje een woordje in vryheid spreeken.
Ik merk, datje een eerlyk borst bent, aan je mienen, opzigt en gelaat.
FILIPPYN.
Dat ben ik, al zo eerlyk, als ’er een mensch over twee beenen gaat.
ORONTES.
Maar je Heer lykt al een aardig Kapellaan te weezen.
FILIPPYN.
Dat doet hy: ’t is een Kareltje dat schryven kan en leezen.
ORONTES.
Hy is ook geen haater van vrouwen, na dat ik wel heb verstaan.
FILIPPYN.
Dat ’s waar: hy weet ’er ook admirabel meê om te gaan.
De vader doet wel, dat hy hem uithylikt by zyn leeven.
’t Zel ook een groote gerustheid aan een party mannen geeven.
ORONTES.
Zo komt het ’er al op uit, het geen ik daar zo gehoort heb van de meid.
FILIPPYN.
En wat?
ORONTES.
                Dat hy een Juffer van fatsoen zou hebben misleid.
[p. 33]
FILIPPYN.
De droes!
ORONTES.
            O! je bent al ontstelt: dat is, myns oordeels, een teken
Dat ’er iets aan vast is: je zoud anders wel assuranter spreeken.
FILIPPYN.
Wie? ik myn Heer?
ORONTES.
                Ja jy, ja jy, je bent meê al een groote schurk.
FILIPPYN.
Zo ik ergens van weet, mag ik wel lyen, dat ik verzink als kurk.
ORONTES.
Wel, Hangebast, durfje daar zo onbeschaamt noch tegen spreeken,
Daar ik zo wel geinformeert ben van je schelmse streeken?
FILIPPYN.
Ik zeg als noch, dat ik niet weet wat je zeggen wilt, noch je in ’t minste versta.
ORONTES.
Jou ouwe schoenen weeten ’t niet, ik raaje, dat je ’t zegt, eer ik na een Diender ga.
FILIPPYN.
Ik denk niet, myn Heer, dat we hier in d’Inquisitie bennen,
Daar men blindelings raaden moet, wat men zal bekennen.
ORONTES.
Ik zal je wel Inquisitien, blyf maar een weinig staan.
Katryn, Katryn, je moet voort eens om een Diender gaan.
FILIPPYN.
Zagt, Heer, schreeuw zo niet; je zoud imand met zulk raazen,
Hoe onschuldig hy ook mag weezen, geen kleintje verbaazen.
Laaten wy malkander met fatsoen onderregten. Wie is ’t
Die zulks heeft uitgestrooid? ik wou, dat ik het maar wist.
ORONTES.
Karel heeft het zelfs aan Valerius geschreeven.
FILIPPYN.
Zo komt het van Valerius? daar meugje wel geloof aan geeven.
[p. 34]
ORONTES.
Ja, van Valerius: en die hou ik voor een eerlyk man.
FILIPPYN.
’k Beken, ’t is fyn. Ik weet niet, hoe men ’t zo practiseeren kan.
Valerius, zegje?
ORONTES.
                Ja, Valerius. Wat hebt ge op zyn persoon te zeggen.
FILIPPYN.
Valerius! ja wel! hy heeft die strik al kunstig weeten te leggen.
ORONTES.
Wat strik? wat strik? je rammeld al zo wat, en zegt niemendal.
FILIPPYN.
Ik heb dit al lang van hem verwagt. ’t Is niet als pure gal,
Die hy uit enkel jalousy op Karel zoekt uit te braaken:
Want hy mind je dochter, en meend zo tot zyn oogwit te raaken.
ORONTES.
’t Is waar, hy mind Izabel.
FILIPPYN.
                Katryn is op zyn zy,
En weet wel beter, schoon zy hem styft in die fieltery.
ORONTES.
’t Kon zyn.
FILIPPYN.
                Ik wil wel wedden, al was ’t om myn leeven,
Dat Katryn je gezeid heeft, dat ’er zulk een brief is geschreeven.
ORONTES.
Dat ’s waar.
FILIPPYN.
                ’t Is al heel wonderlyk en kuustig verzint:
Heer Karel komt hier, om te trouwen met je kind;
Wat doet Valerius? om dat Huwelyk te stuiten,
Fabriceert hy een brief, die quansuis komt van buiten.
Meer heb ik niet te zeggen, als dat je eens ongepassionneert
De staat van onze questy in zyn eigenschap koncidereert.
ORONTES.
Ja, ’t is al zo wat.
[p. 35]
Filippyn
                Ik wilje zelfs wel Rechter maaken.
Katryn zal by provisy dat Huwelyk trachten te staaken,
En je vrouw ondertusschen zoeken te krygen op haar zy:
En dan is ’t half gewonnen: want de vrouwen zyn zo penetrant niet, als gy.
ORONTES.
Je hebt gelyk.
FILIPPYN.
                Je verstaatje vry beter op die kneepen.
De vryers zyn, gelykje weet, om malkaar op te ligten, fyn en deursleepen.
ORONTES.
Dat doenze.
FILIPPYN.
                Maar ’t zal de bedrieger bedroogen weezen; want
Myn Heer kend zyn waereld te wel, en heeft te veel verstand,
Om zich zo by de neus te laaten leijen,
ORONTES.
                Voorzeker.
FILIPPYN.
                                En daar en boven
Te veel ervarentheid, om zo blindlings te gelooven.
ORONTES.
Zit ’er geen Uil op myn schouder, ik loof, dat hy Karel niet eens kend.
FILIPPYN.
Hy denkt ligt, datje, om zulks te begrypen, te onnozel bent.
Maar hy moest ’er noch al een meê brengen, die je zou willen verkloeken.
ORONTES.
Dat meen ik ook, Orontes laat zich zo ligt niet doeken.
Filippyn;
Gantsch niet, myn Heer, ze hebben de regte niet voor.
Orontes;
Daar komt Karel: ik moet het hem eens zeggen. Ha! ha! ha! ha! wat ik hoor.
FILIPPYN.
Ha! ha! ha! ha! ha! ha! ha! ha! wie heeft zyn leeven
Zulk een Komedie gehoort! of zulk een Story beschreeven!



[p. 36]

VYFTIENDE TOONEEL.
ORONTES, KRISPYN, FILIPPYN.

ORONTES.
O! datje wist, wat men my daar op de mouw wou spellen: ’t is al heer raar.
Ze zeggen rond uit, datje te Chartres getrouwt bent met een aar.
Ha! ha! ha! ha! als ik ’er aan denk, kan ik my van lagchen niet houwen.
FILIPPYN.
He! he! he! he! te Chartres getrouwt, en hier weer met een ander trouwen.
KRISPYN.
Ho! ho! ho! ho! wat drommel of al dit lagchen beduid?
ORONTES.
Men zogt me zo een rad te draaijen; maar trek me die achterste kies eens uit.
FILIPPYN.
Ze hebben een gek voor, dogt ’er; maar ’t zel ’er wel missen.
Orontes is geen man, die zich zo ligt in de zak laat pissen.
KRISPYN.
Ik wou wel eens weeten, wie zulks heeft uitgestrooit, ik sweer...
FILIPPYN.
’t Is een Edelman, die Valerius hiet, zeid myn Heer.
KRISPYN.
Valerius? wie is dat?
FILIPPYN, tegens Orontes.
                Zie je wel, dat men hem maar wat zoekt te bruijen.
Hy kent hem niet eens. Hoor, myn Heer, ik zelje ’t beduijen.
Je hebt wel gehoort.... ’t is die vent, dieje Medevryer is geweest.
Krispyn
Ha! ha! daar schiet my iets van te binnen. Is het dat beest!
’t Is een Kaerel, na my voorstaat, wiens goed kragtig is aan ’t ebben.
Zyn Krediteurs wenschten wel, dat dit Huw’lyk zyn voortgang mogt hebben.
[p. 37]
ORONTES.
Ha! ha! ze zullen al lang wagten, eer dat geschied.
FILIPPYN.
Ho! ho! hy ’s niet gek, die Valerius.
ORONTES.
                Orontes is ook zulk een ylen Haring niet.
Maar dat overgeslagen: ik hebje noch iets voor te stellen.
Ik ben metje argesprooken, dat ik je vier duizend pistoolen zou tellen,
En ik heb een hnis staan in de Fauxbourg van Sint Germain,
Dat zes duizend pistoolen waard is; zouje daar meê te vreden zyn?
KRISPYN.
Ik? ja; maar een huis van zo veel geld kan myn zo wel niet slaagen.
FILIPPYN.
Het goud, myn Heer, gelykje weet, kan men gemakkelyker draagen.
KRISPYN.
Ten andere, is ’er ook te Chartres, digt onder de stad,
Een Hofstee, met een stuk Land te koop, daar ik wel wat zin in had.
Geen veugel kan beter land overvliegen! daar by is ’t mooi van situatie.
Ik zou ’er maar duizend pistoolen voor geeven; doch’t is by gratie;
Dewyl het by publike koopveiling wel eens zo veel gelden zou.
FILIPPYN.
Behalven, de fraaije Plantagie, en de Architectuur van ’t gebouw,
Vind men twee extraordinary groote Vyvers, daar men na gissen,
Wel twee duizend pond Karper, met ruim zo veel Snoek, ’s jaars uit kan vissen.
ORONTES.
Dat moetje je niet laaten ontgaan: die occasie is puik.
Ik heb zes duizend pistoolen leggen, tot het zelfde gebruik,
Daar ik een groote Financier, die in ’t kort staat te breeken,
En een braave Buitenplaats heeft, mee d’oogen meen uit te steeken.
Je kund van je vier duizend pistoolen disponeeren, als je belieft.
[p. 38]
KRISPYN, Orontes omhelzende.
Ik dank je duizendmaal voorje beleefdheid, datje me zo prompt gerieft.
FILIPPYN.
O! welk een goedheid! welk een genereusheid! ik moet bekennen,
Dat ’er weinig zulke Schoonvaders in de wereld bennen.
ORONTES.
Ik ga zo aanstonds na de Notaris, die de Qukantie heest gesteld,
En zeggen, dat hy ’er mee aan ons huis komt, by ’t tellen
KRISPYN.
Als ’t u belieft: anders zal ik ’er zelf wel na toe gaan loopen.
FILIPPYN.
Wie weet, of zich de Krediteurs van Valerius, uit desperatie, niet zullen opknoopen.
ORONTES.
Dat mag ik wel lyen; al wou hy ’t zelfs meê doen, de Guit.
Je zult, spyt zyn bakkes, hoe eer hoe liever, trouwen, dan is het spel uit.
KRISPYN, laghende.
Ha! ha! ha! ha! hoe zellenze staan te kyken!
FILIPPYN.
He! he! he! he! puur als de vogeltjes die na de uil gelyken.



ZESTIENDE TOONEEL.
KRISPYN, FILIPPYN.

KRISPYN.
Naar ik merk, kend myn Heer, Karel, en weet iets van de moord.
FILIPPYN.
Zou hy niet? hy heeft ’er een brief tan ontfangen, naar ik heb gehoord.
Maar couragie, daar is zo byster veel niet aan geleden;
Ik heb het Orontes uit het hoofd gepraat, en hy schynt u genegen.
Ik hoop dat men ’t Huwelyks goed haast magtig zal worden; dan zal men met de buit
[p. 39]
Agter op onze paerden wel haast eklipseeren, snap rabat, ter poorten uit.
KRISPYN.
Och! och!
FILIPPYN.
                Wat schortje?.... hoe zieje zo beteutert.
KRISPYN.
Daar is myn meester.
FILIPPYN.
                Ik wou dat hy den hals brak; nu is ’t werk verpeutert.



ZEVENTIENDE TOONEEL.
VALERIUS, KRISPYN, FILIPPYN.

VALERIUS.
NU moet ik’er de brief eens toonen. Maar hoe? wat mag dit zyn?
’t Is immers Karel niet, na ’k zie, ô neen, het is Krispyn.
KRISPYN.
Ja, ik bent. Maar wat beginje? je zelt myn heele aanslag verbrussen,
Ik hebje immers gezeid, datje hier niet komen zoud, ondertusschen,
Indienje Orontes, of iemand van zyn huisgenooten hier ziet,
Loopt al het werk, dat ik omje gesmeed had, te niet.
VALERIUS.
O, Krispyn, die aansiag zal nu niet meer nodig weezen.
KRISPYN.
Hoe dat?
VALERIUS.
                Ik ken myn Medevryer, en heb van die kant niet te vreezen;
Zyn naam is Karel, en hy ’s te Chartres al getrouwt
Met een andere Juffer.
KRISPYN.
                ,, Och! ik word waarachtig koud.
Getrouwt, zegje? daar is zyn knecht, die zal wel anders spreeken.
Ik heb hem in je intrest gebrogt, en deze aanslag met hem besteeken.
[p. 40]
VALERIUS.
Hoe kan dat zyn? Ik heb van hem zelfs een brief in myn tas,
Waar in hy positief schryft, dat hy al gehylikt was.
Hy leest.
    Weet, myn vrind, dat ik hier te Chartres getrouwt ben met een Juffer van goeden huize, en voorneemens ben, om daar mee eerstdaags te Parys te komen, om u myn dienst te presenteeren.
KAREL.
FILIPPYN.
’k Sta toe, datje die brief hebt: maar toen hy dit heeft geschreeven,
Stont hy zo na de Kerk te gaan, en op ’t punt, van aan de Juffer zyn hand te geeven:
Maar zyn vader, die daar achter quam, heeft het voort gestuit,
Met een brave stuiver te geven aan de vader van de Bruid.
VALERIUS.
Zo zynze dan niet getrouwt.
KRISPYN.
                Gelykje kund hooren.
FILIPPYN.
Zouden ze niet!
VALERIUS.
                Och! och! Krispyn, dan ben ik verlooren.
Maar zeg my toch eens, wat aanslag je hebt gesmeed:
Waar toe al die equipasy? die hoed, die pluim, dat kleed?
KRISPYN.
Hoor; Karel staat hier voor overmorgen niet te arriveeren;
Midlerwyl kom ik hier, in dit gewaad, zyn persoon representeeren,
En Orontes, met zyn Vrouw, zien my daar ook al voor aan.
VALERIUS.
Maar wat is uw oogwit?
KRISPYN.
                Orontes berouw te doen hebben, van ’t geen hy heeft gedaan.
Dat my ook al tamelyk is gelukt; want zy schynen
Geen kleintje afkeerig te zyn van myn afschuwelyke mynen.
[p. 41]
En extravagant gedrag; inzonderheid de vrouw,
Die haar Dochter graag aan u uithyliken zou:
Dewylze, gelyk je weet, wat graag gepreezen,
En hoffelyk onthaald wil weezen.
Ik zeg alles, en observeer karacter, noch fatsoen:
Ik brutaliseer, gelyk de hedendaagse Saletjonkers doen,
En ik hoop haar, door myn afschuwelykheid, zo te mishaagen,
Datze me, eer het avond is, de deur uit zullen jaagen.
VALERIUS.
Maar hoe houd zich Katryn, de Kamenier van Izabel?
KRISPYN.
Katryn weet van de moord, en heeft een voornaame rol in ’t spel.
VALERIUS.
Ha, Krispyn, ik zalje verpligt blyven al myn leeven.
KRISPYN.
Ga maar heen; want zo ze ons zien, is de heele kaart vergeeven.
VALERIUS.
Ik bid dan, datje...
KRISPYN.
                ’k Zegje, ga heen, en stelje gerust.
VALERIUS.
Maak toch dat...
KRISPYN.
                Zoje langer blyft, is onze aanslag verbrust.
VALERIUS.
’k Verzoek maar...
KRISPYN.
                O! dat talmen begint my te verveelen.
Zoje niet vertrekt, zullen wy haas op gaan speelen.
VALERIUS.
Neen blyf, Krispyn: ik gaa.
KRISPYN.
                Wel brui dan heen, en al gaauw.



[p. 42]

ACHTIENDE TOONEEL.
KRISPYN, FILIPPYN.

KRISPYN.
DE Hemel zy gedankt. Hy ’s weg. Ik was daar geen kleintje in ’t naauw.
Ik vreesde dat Orontes, met al dat prakten en snappen,
Of iemand van zyn huisgenooten, ons hier mogt betrappen.
FILIPPYN.
Dat vreesde ik ook. Maar laat ons eens overleggen met malkaar,
Wat weg we zullen nemen, de Paarden staan gereed, en klaar.
KRISPYN.
De weg na Vlaanderen.
FILIPPYN, ziende ver van zich.
                Dat ’s goed. Maar...
KRISPYN.
                                Wat maar? hebjer iets tegen?
FILIPPYN.
Gansch niet, ik heb... daar is...
KRISPYN.
                Hoe staje zo verleegen?
Of hebje wat in ’toog?
FILIPPYN.
                Ik zie... laat zien... het schynt hem wel te zyn.
KRISPYN.
Wie?
FILIPPYN.
                ’t Is zyn postuur?
KRISPYN.
                                Wat postuur?
FILIPPYN.
                                                Och! ’t is Argantes, Krispyn.
KRISPYN.
De vader van Karel?
[p. 43]
FILIPPYN.
                Ja.
KRISPYN.
                                Ik wou, dat hy hier duizend myl van daan was gebannen.
FILIPPYN.
Ik loof, dat al de Duivels uit de Hel tegens ons aan zyn gespannen.
KRISPYN.
Hy koerst recht op Orontes huis. Nu is al onze hoop uit.
FILIPPYN.
Men moet iets practiseeren, waar door men hem ophoud, of stuit.
Ga jy maar om een hoek, daar ikje weer kan vinden.
Als Orontes maar op het mat niet komt, zal ik den ouden Vink wel blinden.



NEGENTIENDE TOONEEL.
ARGANTES, FILIPPYN.

ARGANTES.
MEt welk een blydschap zal my Orontes ontfangen, met zyn vrouw!
FILIPPYN.
,, Ja, met welk een vreugt zou ik je zien hangen aan een touw!
O Serviteur, myn Heer, Argantes. Wie Drommel zou droomen,
Datje hier zo onverwagt in Parys zoud komen?
ARGANTES.
Ik ben kort na u vertrokken, en kom reizen op myn gemak:
Dewyl ’t my best dogt te wezen, dat ik zelf Orontes eens sprak,
En hem het Hu welyk met myn zoon, door geen knegt, af liet zeggen.
FILIPPYN.
Ik moet bekennen, dat gy ’t al ordentelyk weet te overleggen.
Zo meenje Orontes dan zo te gaan zien.
ARGANTES.
                Zo opstaande voet.
[p. 44]
FILIPPYN.
Wat benje dan gelukkig, dat ik je hier zo ontmoet!
Want ik zouje raaden, zo aanstonds den aftocht te blaazen.
ARGANTES.
Hebjer dan geweest?
FILIPPYN.
                Geweest? dat schreeuwen en raazen
Had me de Trommelv liezen haast doen barsten, van al dat geweld.
Ik ken myn aasem niet haalen, zo ben ik ’er noch van ontsteld.
ARGANTES.
Hoe? hadden ze ’t dan zo tegens my?
FILIPPYN.
                Dat moetje eens hooren.
Ik ben noch maar een vrouw, zei ’t wyf, maar ik was liever nooit gebooren,
Eer ik zo myn woord zou houwen, ’t is een vlek in ons fatsoen.
ARGANTES.
Wat vlek? wat naadeel kan dat aan haar dochter doen?
FILIPPYN.
Dat zei ik meê: maar wat wilje met vrouwlui beginnen?
Ze gebruiken geen reden, schoon ze by haar verstand zyn, en zinnen:
Wie zal gelooven, riepze, dat zich Karel aan een ander had verzeid,
Elk zal meenen, dat zyn Vader, na hy zich van onze gelegentheid
Wel geinformeerd had, zyn beloften heeft gebrooken,
ARGANTES.
O! ik kan niet gelooven, dat ’er zo qualyk zou werden gesprooken.
FILIPPYN.
Ik kan ’t je niet zeggen, zo als ze anging: ze beefde van ontsteltenis,
Puur als een mensch, die zo uit een dolhuis gebrooken is.
De oogen draaiden in ’t hoofd; en had ik me achter de meid niet geburgen,
Was ik ’er glad om koud geweest: want ze greep me na de strot, om te wurgen.
[p. 45]
ARGANTES.
Hoe droeg zich Orontes?
FILIPPYN.
                O! die was veel moderaater, als zy:
Die gaf me maar een voet voor ’t gat, en een soeflet daar by.
ARGANTES.
O! welk een buitenspoorigheid! hoe kan ’t qualyk werden genomen,
Dat men zyn woord breekt, als men het niet na kan komen.
Hebjer d’omstandigheden wel gezeid?
FILIPPYN.
                Ik zei, al wat ik zeggen kon:
Zelfs, datje zoons vryery met de...... begon,
En dat zyn Bruids vrinden daar al proces over stonden te moveeren;
Indien jy ’t op die wys niet had getragt te accommodeeren.
ARGANTES.
Begonnen ze wat te luisteren?
FILIPPYN.
                Ja luisteren? ’t wyf spoog vuur en vlam.
Ik zouje raaden, dat gy, noch niemand van d’uwen onder haar oogen quam.
ARGANTES.
Filippyn, ik meen haar echter zelfs eens te gaan spreeken.
FILIPPYN.
Je zelt het wel laaten: ze mogtenje den hals daar breeken.
ARGANTES.
Ik zal haar met zagtheid en reden wel ondergaan.
FILIPPYN.
Daar helpt geen reden. Ik hazardeerjer niet aan.
Alsjer per fors gaan wilt, zo gaat’er morgen.
ARGANTES.
                Je spreekt niet qualyk,
Ik zal haar dan wat bezadigder vinden, en nergers na zo ongalyk.
FILIPPYN.
Je bent meester van je zelfs, en kund doen, zo je ’t verstaat.
[p. 46]
ARGANTES.
Neen, neen, je hebt groot gelyk, ik gaa heen, en volg je raad.



TWINTIGSTE TOONEEL.
FILIPPYN, alleen.

VIves les bons Esprits! dat onweer zyn we weer te boven
De loozen lyen geen kommer, daar de onnozelen zo ligt gelooven.
Nu is ’t kreng op een oor na gevild, en daar scheeld niet anders aan,
Als dat wy ’t maar agter op ons paerd hebben, en daar meê na Vlaanderen gaan;
Dog de buit quam my alleen toe, na ik het natuurlyk regt ken:
Dewylze voor myn Heer was gedestineert, en ik zyn eigen knegt ben.
Maar ik zal dat Krispyn niet wys kunnen maaken: hy ’s al te fyn.
Maar ook een liefhebber van devrouwen; derhalven zal ’t beter zyn,
Dat ik hem raâ, deze nacht by zyn Bruidje te blyven;
Dat ik ondertusschen wel zorg zal dragen voor de schyven;
Tot hy zyn hart braaf heeft opgehaald by zyn nieuwe vrouw,
Dan meen ik, dat hy niet een duit van de penningen trekken zou.
Maar wat zou hy dan op myn afgryselyk schelden en raazen!
’t Moet al hard winteren, als de roofvogels op malkander aazen.
Of als de eenen wolf in het bosch den anderen byt,
Hy zou het my betaalen, al was het tien jaar na den tyd.
’t Zou ook een al te groot schelmstuk zyn, zo wy malkander misleiden:
Dewyl we spitsbroers, en van één funksy zyn, met ons beiden.
Maar ik zie daar Orontes met Katryn, wat is het goed,
Datze Argantes daar onderwegen niet hebben ontmoet.



[p. 47]

EENENTWINTIGSTE TOONEEL.
ORONTES, KATRYN.

KATRYN.
VAlerius is een eerlyk man; en als men de zaak wil onderzoeken...
ORONTES.
O! je bent door Valerius omgekoft: je zelme zo niet doeken,
Noch door je schoon praaten zo ver brengen, dat ik de trouw
Van Karel en Izabel een oogenblik uitstellen zou.
KATRYN.
Zo meenje....
ORONTES.
                O! ik meen, datje me gemakkelyk kund bedriegen;
Dewylje een onnoozelen bloed, voor hebt, die zich ligt in slaap laat wiegen.
Ga, zeg hem maar, dat hy myn Zwager zal worden, Katryn,
En dat al zyn Krediteuren daar van verzekert kunnen zyn.



TWEEENTWINTIGSTE TOONEEL.
KATRYN, alleen.

WAt is dit voor een taal? wat zal ik hier uit gelooven?
Daar steekt iets in, dat myn verstand gaat te boven,



DRIEENTWINTIGSTE TOONEEL.
VALERIUS, KATRYN.

VALERIUS.
KRispyn heeftme wel zo wat gezegt; maar ik ben niet gerust,
Voor dat ik van de omstandigheden wat meerder ben bewust;
Want ik kan noch niet begrypen, wat hy heeft voorgenomen,
En hou het verdagt, dat hy my belast hier omtrent niet te komen.
[p. 48]
Als ik het wel bezef kan ik hem daar niet hinderlyk in zyn.
KATRYN.
Je dienaares, myn Heer. Vind ikje hier.
VALERIUS.
                Gelykje ziet, Katryn.
KATRYN.
Wel, waar blyf je met de brief? of word ze noch eerst geschreven.
VALERIUS.
Ik hebze by me; maar die kan nu niet neemen of geeven.
Zeg maar, hoe ’t met onze aanslag gaat: zal ’t lukken, of niet?
KATRYN.
Wat aanslag?
VALERIUS.
                Die Krispyn in ’t werk steld.
KATRYN.
                                Ik kan geen Kaerel die zo hiet,
VALERIUS.
Kenje hem niet? ’t is myn knegt.
KATRYN.
                Zo veel als ’t kind dat te nacht is gebooren.



VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.
HELENA, IZABEL, VALERIUS, KATRYN.

HELENA.
DAar is Valerius: nu zullenwe de zaak in de grond eens hooren.
Ik ben waarlyk bly, myn Heer, dat ik je hier, by geval, zo vind.
Oordeelje het alzo geoorloft te zyn, dat men zo brieven fabriceert en verzind?
VALERIUS.
Fabriceert en verzind? ik weet niet watje daar meê wilt zeggen.
Noch dat ’er iemand is die my zulks te lasten durft leggen.
KATRYN.
Valerius, Mevrouw, heeft geen schuld, dat is een eeerlyk man.
Daar speult zo iets onder, dat ik juist zo niet zeggen kan.
[p. 49]
Maar daar komt Orontes met Karels vader, nu zullen we ons ter degen
Informeeren kunnen, hoe ’t met de zaak is geleegen.



VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.
ORONTES, ARGANTES, VALERIUS, HELENA, IZABEL, KATRYN.

ORONTES.
DAar schuilt iets achter, Monsieur Argantes, ik hou het suspect.
ARGANTES.
Men moet het onderzoeken, dewyl je ’t in twyfel trekt.
Maar myn zoon kan ’t niet zyn, dat kan ikje met eeden verklaaren:
Alzo we een uur voor myn vertrek te Chartres noch by malkanderen waren.
ORONTES.
Hier hebje myn Heer Argantes, Hartje lief. Die goeje man
Komt zich excuseeren, dat hy zyn woord niet houwen kan:
Dewyl zich Karel, buiten zyn kennis, aan een ander had verbonden.
HELENA.
Wel wie of ons dan die valsche brief heeft gezonden?
ARGANTES.
Dat weet ik niet, Mevrouw; maar als gy me met geduld
Wilt hooren spreeken, ben ik verzekert, dat je me excuseeren zult.
Orontes tegen zyn Vrouw.
’t Was een zaak van conscientie; hy moest het wel toclaaten, om reden.
ARGANTES.
Voorzeker: ik had het anders om de dood niet geleeden.
HELENA.
Hier is nochtans een Heer, die voorgeeft, je zoon te zyn.
[p. 50]
ARGANTES.
Dat is een Bedrieger.
ORONTES.
                Hy word echter gedient van Filippyn,
Die metje hier is geweest over vyf zes weeken.
ARGANTES.
Die Schurk! die Vagebond! dat hem de Beul den hals moet breeken.
Nu merk ik d’oorzaak, waarom hy me, toen ik hier in huis wou gaan, weerhielt.
Hy zei, datje heel verstoort waart, en hem geslagen had, die Fielt!
HELENA.
Die Leugenaar!
KATRYN, ter zyden.
                ,, Ha! ha! ik begin zo iets te merken.
VALERIUS, ter zyden.
,, Het zal Krispyn geweest zyn: die ’s wel bequaam, zulke dingen uit te werken.
ORONTES.
Daar komenze alle by aan, nu zal men haast zien wie ons dit papje brouwt.



ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.
ORONTES, HELENA, ARGANTES, VALERIUS, IZABEL, KATRYN, KRISPYN, FILIPPYN.

KRISPYN.
WEl nu, Heer Orontes, is ’t nu noch geen tyd dat men trouwt?
,, Och! och! wat zie ik!
FILIPPYN, tegens Krispyn.
                ,, We zyn ontdekt; elk vlugt, eer ze ons vatten.
VALERIUS, vattende Krispyn.
Ha! Hondsfot! Valsaris! meenje me zo te ontspatten?
ORONTES, grypende Filippyn.
Blyf staan; of ik zelje by den elimaliment.
[p. 51]
Argantes, tegens Krispyn.
Is dat de Schurk, die zich voor myn zoon uitgeeft! wat is ’t voor een vent?
VALERIUS.
Het is myn knegt.
HELENA.
                Een knegt! een knegt! wie heeft zyn leeven...
ARGANTES, tegens Filippyn.
Is dat order volgen, Fielt, dien ikje had gegeeven?
VALERIUS, tegens Krispyn.
Is my dat dienst doen, Schelm?
KRISPYN.
                ’k Bid, oordeel niet na de uiterlyke schyn.
ARGANTES, tegens Filippyn.
===Ik zweer, Vagebond, dat ik het gedachtig zal zyn.
FILIPPYN.
Vagebond?
ARGANTES.
                Ja, Vagebond, ontken je noch zulks te weezen.
FILIPPYN.
Ik moet bekennen, dat is al wonderlyk gepreezen.
VALERIUS.
Jou Bedrieger! jou Schoft! je bent waard, dat men je schavotteert.
KRISPYN.
Bedrieger? Schoft? ik hiet zo niet: je bent verkeert.
VALERIUS.
Jou Hangebast! je bent de galg noch niet ontwassen.
KRISPYN.
Dat zyn tytels die geen eerlyk man ooit passen.
VALERIUS.
Zo meenje dat we noch ongelyk hebben?
KRISPYN.
                Ongelyk of niet!
Filippyn zelje wel zeggen, hoe de zaak is geschied.
[p. 52]
FILIPPYN.
Neen, doe jy ’t liever: je zelt de zaak in beter order ontleeden.
KRISPYN.
Fiat. Ik bid dan, datje met wat geduld wilt luisteren na myn reden.
Dat ik my, onder de naam van Karel, vermomd heb met dit kleed, gelyk je ziet,
Is alleen, om uw liefde te bevoordeelen, geschied;
Geensints om Izabel te vervoeren, of te schaaken;
Maar om ’t Huwelyk door myn extravagant gedrag haatelyk te maaken:
Doch onaangezien al myn buitenspoorige grimmassen, en zotte taal,
Had ik het ongeluk van haar te behaagen altemaal.
VALERIUS.
Zo zouje dan getrouwt hebben, hadden wy ’er niet agter gekomen?
KRISPYN.
Heel niet: vraag het Filippyn. Wy hadden voorgenomen,
Om het je te zeggen: en daarom quam ik expres hier, om je raad,
Op wat wys ik my nu verder zou dragen in die staaf.
VALERIUS.
Praatjes! praatjes! je hebt heel wat anders zoeken te klaaren:
Want je wist wel, dat Karel getrouwt, en die grimmassen onnodig waren.
KRISPYN, vallende op zyn kniën.
Dewylje ons dan, als onschuldigen, niet wilt ontslaan,
Verzoek ik genade van ’t geen ’er mogt wezen misdaan.
FILIPPYN, knielende.
Ik ook, myn Heer, laatje goedheid toch meester zyn van je tooren.
KRISPYN.
We zyn, tot ons ongeluk, onder de Star van Mercurius gebooren,
[p. 53]
Daar myn Konfrater onlangs noch groote vervolging om leed:
Want die menschen zyn juist zo net in den haak niet, gelykje weet.
ORONTES.
De Beul zelje wel haaken, Schurken.
KRISPYN.
                Och! heb toch mededogen.
Ik zweerje by de schoonheid van Mevrouw, en haar bekoorlyke oogen,
Dat ik ’t nooit weer zal doen.
FILIPPYN.
                En ik, ik zweerje by de min
En tedere liefde, die je draagt tot zulken zoeten Engelin.
HELENA.
O laat de Jongens maar gaan; dewylze schuld bekennen.
KATRYN.
Die Fielten weeten, waar de vrouwlui op haar zwakste bennen.
ARGANTES.
Je bent gelukkig datje Mevrouw Orontes tot een voorspraak hebt.
ORONTES.
Ik vind ook ver best, dat men van die zaak niet meer rept.
Valerius gy kund nu met Izabel, myn dochter, trouwen:
Dewyl ik, gelyk je ziet, niet meer aan myn woord ben gehouwen.
VALERIUS.
Myn Heer, ik ben u verpligt.
ORONTES.
                Hoor, Jongens, ’k vergeefje misdaad en schuld,
Op die konditie, dat jy je voortaan beteren zult.
KRISPYN , opryzende.
Dat beloof ikje uit grond van myn hart.
[p. 54]
FILIPPYN, opryzende.
                En ik, ik mag wel lyen,
Dat men my ophangt, zo ’k my weet bemoei met zulke fielteryen.
ORONTES.
Hoor, ik zie datje Borsten bent van oordeel en verstand,
Ik zal jou onze Katryn geeven, en jou een Boerinnetje van ons land,
Met een braave Bruiker daar by, waar van je met fatsoen kund leeven,
Op die konditie, datze alle bei daar haar stem ook toe geeven.
KRISPYN.
Wat ben je goed! de eerste zoon, dien ik kryg by myn vrouw,
Die zel ik Orontes laaten heeten, ter eeren van jou.
FILIPPYN, tegens Helena.
En jouw naam zel ook gaan voor alle naamen,
Zoo draa myn aanstaande vrouwtje van een dochter komt te kraamen.
ORONTES.
Zo krygt hier elk zyn bescheiden deel en lot.
Kom, Vrinden, ik nooje altemaal op het fortuin van de pot.

EINDE.
Continue