Harmanus Koning: Jupiter en Amphitrion, of de twee gelyke Sosiaas. 1730.
Naar Amphitryon (1668) van Molière.
Uitgegeven door drs. P. Koning, Rotterdam.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton055320 - Ursicula - books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1]

JUPITER

EN

AMPHITRION,

OF

DE TWEE GELYKE

SOSIAAS.

BLYSPEL.

[Vignet: De Bijen storten hier, het eelste dat zy leezen,
Om de Oude stok te voen, en de Ouderloze Weezen]

t’AMSTELDAM,
By DAVID RUARUS, Boekverkooper, 1730.
Met Privilegie.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729 stond te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten werden gesustenteert, de voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrucken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons onderdaniglyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agter eenvolgende Jaeren, alleen te mogen drucken, en Verkopen, of te doen drucken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saeke, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten Geconsenteert, Geac- [p. 4] cordeert, en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaeren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in her ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drukken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daeromme allen en de eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drucken, te doen Naardrucken, te Verhandelen, ofte Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, ofte te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drieduysend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatze daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit t’elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende Gratificeeren, tot verhoedinge van hunne Schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te Autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas, daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot haren Lasten zullen gehouden weezen te Verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen Onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige Omissie daar voor te drucken, of te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en welgeconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt tot Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uytgegeeven,* op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytze Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en Voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de gemelde Werken, Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz, Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als vooren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Consente, en de Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende [p. 5] eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten, ende gedogen, Rustelyk, Vredelyk, ende Volkomentlyk genieten ende gebruyken. Cesserende alle belet ter Contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hier aan doen hangen op den zevenentwintigste Mey, in ’t Jaar onzes Heere ende Zaligmakers duysend zevenhondert agt-en-twintig.

J. G. V. Boetzelaar.
Onder stond ter Ordonnantie van de Staten,

was getekent

WILLEM BUYS.
Lager stond,
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De REGENTEN van het WEES- en OUDE MANNENHUIS hebben in hunne voorsz. qualiteit, het Recht der bovenstaande Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van JUPITER EN AMPHITRION, OF DE TWEE GELYKE SOSIAAS, Blyspel; vergund aan de DAVID RUARUS.
                In Amsteldam den eersten October, 1730.



[p. 6]

VERTOONERS.

AMPHITRION, Overste Bevelhebber van Theben, en Man van Alcmene.
ALKMENE, Vrouw van Amphitrion.
CLEANTHIS, Kamenier van Alkmene, en Vrouw van Sosia.
SOSIA, Dienaar van Amphitrion, en Man van Cleanthis.
JUPITER.
MERKUUR.
.
NAUCRATES.
POLIDAS.
POSICLES
}
}
Vrinden van Amphitrion.
ARGATIPHONTIDAS, Broeder van Amphitrion.
NACHT.

’t Spel begint in den Nanacht, en eindigt op den Dag,
    en speeld voor het huis van Amphitrion.

Continue
[
p. 7]

JUPITER

EN

AMPHITRION,

OF

DE TWEE GELYKE

SOSIAAS.

BLYSPEL.
__________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

MERKUUR van boven. DE NACHT op een Wagen.

MERKUUR.
O schoone Nacht! vertoef, wil niet zo haast vertrekken,
Ik moet u eerst den wil van Jupiter ontdekken.
DE NACHT.
Hoe Maja’s zoon, zyt gy ’t? wel wie had ooit gedacht,
Te zien een’ van de Goôn op de aarde in de nacht.
[p. 8]
MERKUUR.
(5) ô Ja! ik ben ’t, alleen verzeld met myn gedachten,
En, vry vermoeit, kwam ik hier naar uw komst te wachten.
DE NACHT.
Merkuur gy spot ’er meê, of zyt gy heel verstoord?
Dat Goden zyn vermoeid en heb ik nooit gehoord.
MERKUUR.
De Goôn zyn die van staal?
DE NACHT.
                                            Neen; maer men hoort den luister
(10) Van de Opperhemelgoôn te houden zonder duister:
Dies hou ik hem verblind die van de Goden zeid
Dat hun, gelyk den mensch, is zwakheid toegeleid.
MERKUUR.
Gy spreekt op uw gemak, en kunt, gelyk de vrouwen,
Steeds leedig zitten: wel, ’k zou ’t ook hier mede houwen,
(15) En in myn moeilykheên zo wensch ik alle kwaad
Aan dien, die al de Goôn doen voeren, na haar staat,
Gantsch zonder ongemak; en my alleen vergeeten,
(Ik meen die zotten, die hoofdgekken van Poëeten)
My die het ryden wel het allermeeste past,
(20) Om uit te voeren ’t geen my stadig word belast:
En die zelfs by Jupyn (van menschen en van Goden)
Alleen ben uitgekeurt tot zyn gezwinde bode.
DE NACHT.
Poëeten schikken zo somwyl wat naar hun zin;
Maar of ge u schoon verstoord, zy doen doch niettemin,
(25) En zo ge op hen vergramt, gy zult u t’onrecht wreeken:
Want uwe vleugelen zelfs tot haar voordeel spreeken;
Dies stel u slechts gerust, en openbaar aan my
’t Bevel van Jupiter: dat ik gehoorzaam zy.
MERKUUR.
Zeer wel, dat zal ik doen. die strenge Blixemdrager
(30) Verzoekt door my, dat gy uw snelle Wagen traager
[p. 9]
Doet rennen, op dat d’aarde ons langer donker geev’,
En dat men langer nacht noit dan deez’ nacht beleef,
Wyl hy is by Alkmeen om zyne min te blussen,
En haar vergoden mond bied duizenden van kussen.
(35) U is van ouds bekent, ô Nacht! hoe dat Jupyn
Den hemel wel verlaat om by een Vrouw te zyn,
Als mede hoe dat hy, door wond’re geestigheden,
Weet te geraaken aan ’t bezit van schoone leden,
Die hy op aarde vind: nu is ’t dat hy bemind
(40) Alcmeene, die het al in schoonheid overwind;
En nu, terwyl haar man als Opperste der benden,
En in Beotiën doet ’s vyands troepen schenden,
Voor Thebens welvaard stryd, heeft hy zich in den schyn
Van hem hervormd, om zo met vreugd by haar te zyn.
(45) Het is niet lang geleên wanneer de schoone Alkmene
Eerst met Amphitrion verëende: en wyl geene
Liefde oit is krachtiger dan in haar eersten gloed,
Is dat hy nu ’t vermaak in de eerste weelde boet.
DE NACHT.
’k Beken dat Jupiter heel aardig in haare armen
(50) Zich weet, in plaatse van haar liefste, te verwarmen.
MERKUUR.
Zo vind hy zyn vermaak in allerhanden staat:
En of zyn groote macht het al te boven gaat,
Hy laat zich van de min somwylen noch verleiden:
De Liefde roept hem neêr om van om hoog te scheiden,
(55) En zich te plaatsen op het weeldrig Ledekant,
Alwaar Alkmene wacht, en om zyn liefde brand,
Te weeten, als hy eerst ’t gelaat heeft aangetrokken
Van haar Amphitrion; zo kan de min hem lokken,
Dat de opperste der Goôn zich als een mensch verneerd.
DE NACHT.
(60) Wel’t kan noch gaan dat hy zich in een mensch verkeerd,
En in dien staat begeert zyn liefde te verzaden;
Maar dat hy zich ontbloot van hemelsche sieraden,
En zich hervormt in zwaan, in regen, of in stier,
[p. 10]
Of in serpent, of wel een yslyk monsterdier,
(65) Dat wil zyn groot gezag, ja zelfs natuur niet lyden,
Dies is’t niet vreemd dat hy geen opspraak kan vermyden,
En van een yder mensch byna werd opgehaald.
MERKUUR.
De menschen zyn somtyds hoogmoedig en verdwaald.
Men moet zich weinig aan die domme geesten stooren.
(70) Jupyn wil nu ter tyd meer naar de liefde hooren:
Hy schikt zich zo hy wil, wie stelt hem doch een wet?
En als hy wil, wie is ’t die zynen wil belet?
DE NACHT.
Wel nu, wat kan ik doen dat hem vermaak kan geeven?
MERKUUR.
Dat gy, gelyk ik zeg, zo ras niet voortgedreeven
(75) Als wel voor deez’, u niet verhaasten zult, en tracht
Te maaken van deez’ nacht zelfs d’allerlangste nacht
Die oit verscheenen is: zo kan Jupyn zyn lusjes
Te langer boeten met Alkmeen, zyn zoete kusjes:
Want als de gulde zon te voorschyn komt zo zal
(80) Amphitrion (die nu weêrkeert naar Thebens wal
Om ’t byzyn van zyn Lief) hier weezen, ondertusschen
Wil Jupiter te deeg, (daar na mag hy) haar kussen.
DE NACHT.
Met welk een schoonen schyn word deeze zaak bedekt!
My dunkt dat deeze dienst niet tot myn eer en strekt.
MERKUUR.
(85) Wel hoe Godin, wat ’s dit? waar dwaalen uwe zinnen?
De schand kan op den mensch, maar op geen Goden winnen.
Hoe zyt gy noch zo slecht: het ned’rig volk zie toe
Dat het niet tot haar schand’, noch Goden nadeel doe;
Maar ons, die op den troon van eere zyn verheven,
(90) Kan alles wat wy doen, noch schand’, noch hinder geeven:
Want zo wy iets bestaan waar in zich iemand schaam’,
Dat geeft me een glimp, en het verandert slechts van naam.
[p. 11]
DE NACHT.
Ik zal in dit geval uw oordeel dan gelooven,
Terwyl dat uw verstand myn wysheid gaat te boven.
MERKUUR.
(95) Al zachjes, schoone Nacht, verstoor u niet op my,
Uw wysheid is zo groot als myne; ô ja, ’k bely
’t Gewillig: want gy nu voor Jupiter doet blyken,
Dat gy in zynen dienst voor my niet hoeft te wyken.
DE NACHT.
Hier van genoeg. Vaar wel; elk neem zyn plicht in acht:
(100) Ik maak dat ik ’t gebod van Jupiter betracht.
MERKUUR.
Ik ga dan heen, en wil hem meê in all’s vernoegen:
’k Moet zien hoe my het lyf en aengesicht zal voegen
Van Sosia, de knecht van heer Amphitrion,
Op dat ik wel voleind het geen dat ik begon.
DE NACHT.
(105) En ik zal d’aard’ zo lang met duisternis bekleeden,
Tot dat Jupyn vernoegt van ’t Ledekant zal treeden.
Ik trek om hoog: vaar wel.
MERKUUR.
                                          Vaar wel, ô schoone Nacht!
Uw schaduw dient ons als de Liefde ons toelacht.



TWEEDE TOONEEL.

SOSIA, met een slonsje.

Ach! wie is daar?’k wil vrind met alle menschen weezen.
(110) Met ieder tree die ’k doe vermeerdert vast myn vreezen.
Maar is ’er stouter zaak als deeze oit bedacht,
Dat men zich geeft op weg in ’t midden van de nacht?
Wie weet, wat om myn heer my noch kan overkomen?
Want naar zyn wil heb ik deez’ reize ondernomen,
(115) Op dat hy aan zyn Vrouw toond zyn genegentheid,
[p. 12]
Moet ik gaan loopen door deez’ naare duisterheid,
En zeggen haar hoe dat de veldslag liep ten ende.
Moest hy, van al zyn knechts, juist my daar heenen zenden?
En schoon hy is bevreest dat niemand van hun al
(120) Deez’ zaak van eer zo wel als ik verhaalen zal,
Waarom dan niet gewacht tot morgen? met wat plaagen
Moet de arme Sosia verslyten zyne dagen!
Maar stil, zo ik niet mis, zo is ons huis niet veer,
Dat maakt my wat gerust, en sterkt myn harte weer.
(125) Nu, zo ik van Alkmeen wil bodenbrood ontfangen,
Zo dient een groot verhaal te stillen haar verlangen,
En, naar my dunkt, ik kan dat kunsje ook ten deel;
Maar ’t raadzaamst is dat ik myn rol hier eerst eens speel:
Genomen, dit ’s ’t salet daar ik kom in getreeden,
(130) Gelyk een Bode, die zeer spoedig komt gereden.
En dan... ja die Lantaarn die is Mevrouw Alkmeen,
Tot wie eerbiedig ik zal spreeken deeze reên:
Tegen de Lantaarn.
Mevrouw, Amphitrion, myn meester, uw beminde...
Braaf: dat begin is goed. kon my de kloekste vinden
(135) Van al zyn volk, om my te zenden aan Mevrouw,
Dat zy ’t geluk van Thebens benden weeten zou.
Maar meest, Mevrouw, dat hy van u niet meer kan duuren;
Ha, ha.... nou spreekt Alkmeen: welkom ter goeder uuren
Myn Sosia, ’k ben bly dat ik u zie. Ai zwyg,
(140) De eer is te groot, Mevrouw, die ik van u verkryg.
Waar droes haal ik van daan al deeze hoofsche stukken?
Wat doen de Vyanden? verhaal haar ongelukken;
Mevrouw, men brak vol moed dwars door haar leger heen,
Zo dat een ieder vlood, en liet ons ’t veld alleen.
(145) Haar Prinse Pterelaês is dood; en ingenomen
Thelebe: zo dat wy met vreugd zyn t’huis gekomen.
[p. 13]
Ach! is dat mogelyk! verhaal van stuk tot stuk
De gantsche zaak, dat ik recht weet ons groot geluk.
Mevrouw dat zal ik doen: want, zonder roem te spreeken,
(150) Kan niemant doen ’t verhaal (schoon hy ’t had aangekeeken)
Daar van zo goed als ik, hoe ’t toeging overal.
Ik bid let op dit merk, en ’t geen ik zeggen zal:
Denkt nu op deeze plaats daar leid de Stad Thelebe,
Een Stad, wat kleinder als de groote Stad van Thebe:
(155) Dit water dat gy ziet leid tusschen bei: en hier
Lag onze macht, en haare aan geen’ zy de rivier:
Nu hier omtrent dit hoog stond haar voetvolk in order:
Wat laager, aan deez’ zy, haar ruitery, en vorder
Wanneer men was gereed en vaardig om te slaan,
(160) Zo vallen zy zeer fel tot driemaal op ons aan;
Maar wierden, als gy straks zult zien, te rug gedreeven:
Daar stond onze avantgard’, die haar wel haast dee beeven:
Hier stond omtrent des Konings lyfwacht, en dan daar
Wat laager volgde toen het gros van ’t leger naar,
(165) En ’t leger... maar my dunkt het leger doet my vreezen:
’t Is hier niet klaar: ik hoor gerucht: wat zal dit weezen?



DERDE TOONEEL.

MERKUUR in schyn van Sosia, en eveneens
gekleed,
SOSIA.

MERKUUR, voor ’t huis van Alcmeene.
,, ’k MOet, onder zyn gelaat, dien grooten kakelaar
,, Gaan jaagen hier van daan: zo kan het lieve Paar,
,, ’t Welk nu elkander streeld, haar lust in vreê genieten.
SOSIA.
(170) Myn hart komt weder, dat my daad’lyk scheen te ontschieten,
[p. 14]
En nu ik niets verneem zo is myn vrees gedaan;
Maar of’er evenwel een onweêr mocht ontstaan,
’t Is best dat ik myn les in huis te deeg ga leeren.
MERKUUR.
,, Zo my geen macht ontbreekt zal ’k u daar buiten keeren.
SOSIA.
(175) Die nacht duurt lang, of wel myn heer door zorg, gewis,
Die nam den avond voor den morgen; of licht is
Ook Febus in den wyn, dat hy niet door komt breeken.
MERKUUR.
Hoe, durft die snoode schelm nu van de Goôn zo spreeken?
’k Zal hem betaalen, wyl ik my met hem vermaak,
(180) En zo zyn weezen, en zyn naam geheel ontschaak.
SOSIA.
Ach! ’t is met my gedaan! nu raak ik om het leeven,
My dunkt, ’k zie voor ons huis een vent, die my doet beeven.
Doch, op dat hy niet merk dat ik zo vrees voor hem,
’t Is best dat ik wat zing of fluit.
MERKUUR.
                                                  Wat schelmsche stem
(185) Klinkt my in de ooren? by dat fluiten en dat zingen
Dien ik hem, met dees stok eens braaf te leeren springen.
SOSIA.
’t Schynt dat die kaerel niet heel gaarn muzyk en hoord.
MERKUUR.
’t Is lang geleeden dat ik niemant heb vermoord,
Of brak den hals, myn arm die zal door rust verslappen,
(190) Zo ’k niemant vind, die ik strak mag tot hutspot kappen.
Ha, ’t is een rechte lust, wanneer een braaf soldaat,
Zich zo als ik somtyds in ’t bloed der menschen baat.
SOSIA.
Wat duivels taal is dit? wie hoorden ooit voor deezen,
Van zulk een moorder! ach! ik ben vol angst en vreezen,
[p. 15]
(195) Maar evenwel, het zou wel kunnen zyn, dat hy
Gelyk ik schrik voor hem, ook zo veel beeft voor my,
En dat hy zo wat raast om my vervaard te maaken;
’k Wil dan myn moedigheid ook booven laaten raaken,
En toonen hem geen vrees. ben ik niet stout in ’t hart,
(200) ’k Zal ’t weezen by gelaat. wie is het die my tart?
Ik ben alleen, ’k ben sterk; myn heer is kloek ter wapen,
En ook zo is ons huis niet veer.
MERKUUR.
                                                  Hoe is ’t geschapen?
Wie daar?
SOSIA.
                Ik.
MERKUUR.
                    Wie?
SOSIA.
                            Wel ik. zo! toon uw dapperheid.
MERKUUR.
Wat zyt gy, heer of knecht?
SOSIA.
                                          Ja, als ik was voor deezen.
MERKUUR.
(205) Waar gaat gy zo na toe?
SOSIA.
                                              Aldaar ik denk te weezen.
MERKUUR.
Dit staat my gansch niet aan,
SOSIA.
                                              Dat maakt my ’t hart verblyd.
MERKUUR.
Ha schelm, zeg my terstond, en zonder tegenstryd,
Wat dat gy doet, waar dat gy gaat, voor dat het dag is,
Van waar uw komst, en meld hoe hoog uw heers gezag is.
SOSIA.
(210) Ik doe het goed, en kwaad, na dat ik zelf begeer.
[p. 16]
Ik kom, ik ga, ik sta, en ik bedien myn Heer.
MERKUUR.
Die guit die toond verstand, en is doortrapt in ’t spreeken,
Maar ’k moet eens kennis met hem maaken, en tot teken
Van vrindschap zien dat ik zyn rug te deegen smeer.
SOSIA.
(215) Wie my?
Hy slaat hem.
MERKUUR.
                        O dat is mis, my dunkt dat treft niet zeer.
SOSIA.
Is dat een slag! niet meer! gy zout myn lenden breeken.
MERKUUR.
’t Is maar myn antwoord op uw dubbelzinnig spreeken.
SOSIA.
My, zonder dat ik u misdaan heb, zo te slaan?
O bloed, was ik niet bloo, het zou hier anders gaan.
MERKUUR.
(220) Die slag, was maar gemeen, kom laten we ons begeeven
Tot onze zaak, gy ziet wel haast een ander leeven.
Voltrekt gy uw begonnen reên.
SOSIA.
                                                Neen, ik niet meer.
MERKUUR.
Waar heen?
SOSIA.
                    Hoe zo? is u daar aan geleegen heer?
MERKUUR.
Voort zeg.
SOSIA.
                  Naar huis. laat los. hoe mag ik my niet roeren?
MERKUUR.
(225) Indien gy zyt zo stout dat gy veel praats wilt voeren,
Of hier slechts komt ontrent, zo smeer ik u den huid.
[p. 17]
SOSIA.
Wat drommel schort u, dat gy my zo dreigd, en uit
Myn meesters eigen huis wilt houden?
MERKUUR.
                                                              Welke streeken!
Zeg schelm, hoort gy daar t’huis? wie leerde u zo te spreken?
SOSIA.
(230) Wel, is Amphitrion myn heer niet meer?
MERKUUR.
                                                                          Wel nu?
SOSIA.
En ik zyn dienaar.
MERKUUR.
                              Hoe! gy knecht van hem?
SOSIA.
                                                                        Dunkt u
Dat vreemt? wel ja.
MERKUUR.
                              Uw naam?
SOSIA.
                                                Is Sosia.
MERKUUR.
                                                              Bedrieger!
Ik breek u straks den hals, gy eerelooze lieger!
SOSIA.
Hoe! lieger? wel wat kwaad komt u hier door te na?
MERKUUR.
(235) Maar wie maakt u zo stout dat gy u heet Sosia?
SOSIA.
Geef ik my zelf dien naam? ik had hem al myn leeven.
MERKUUR.
’k Zeg dat gy ’t liegt. Kom, wil myn reden tegenstreeven.
SOSIA.
Ben ik my zelfs niet meer? hoe zal dit noch vergaan?
[p. 18]
De Goden hebben my dit weezen aangedaan,
(240) En myne magt die was zo verre noit gereezen,
Dat ik een ander dan my zelfs zou kunnen weezen.
MERKUUR.
Zo duizend slaagen zyn de prys voor ’t geen dat gy
My wys maakt.
SOSIA.
                          Burgers, help! erbarm u over my.
MERKUUR.
Gy klaagt noch?
SOSIA.
                          Zou ik niet? gy slaat myn rug te schanden.
MERKUUR.
(245) Zo zal ik.
SOSIA.
                          Het en deugd waarachtig niet, uw handen
Te slaan aan my, daar gy wel klaarlyk weet en ziet,
Dat ik geen hart heb om te vechten. dit kan niet
Als schande voor u zyn. ô! ’t zyn geen braave helden
Die vechten, tegens die zich nooit te weer en stelden.
(250) Foei, ’k schaam my zelven over u. denk op uw eer.
MERKUUR.
Maar zeg my, Sosia is dat uw naam noch meer?
SOSIA.
Ik vind my zelven nu niet anders als voor deezen:
Of is ’er onderscheid, zo zal het moeten weezen
Dat Sosia daar straks wat slaag kreeg door uw hand.
MERKUUR.
(255) Hoe! durft gy noch...
SOSIA.
                                          Neen, neen, kom maaken we een bestant.
MERKUUR.
Verkryg dat van u zelf.
SOSIA.
                                    Ik zal wel moeten zwygen:
Want ’t minste dat ik zeg zal ik weêr slagen krygen.
[p. 19]
’k Ben doch vermant, en vind by u niet veel gena.
MERKUUR.
Ha snoode Fiel! spreek op, zyt gy noch Sosia?
SOSIA.
(260) ô Neen! ik ben die geen die gy nu zult begeeren
Van my te maaken: want gy kunt my overheeren.
MERKUUR.
Uw naam is Sosia, als gy straks hebt gezeid.
SOSIA.
Ik meende dat ik sprak met groote zekerheid;
Maar door uw stok zyn nu geopent beî myne oogen,
(265) En ik gevoel ook dat ik hier in ben bedroogen.
MERKUUR.
Ik zelf ben Sosia, gelyk gantsch Thebe weet:
Amphitrion heeft my alleenig die zo heet.

SOSIA.
Gy Sosia?
MERKUUR.
                Ja ik. die dit durft teegenspreeken,
Die zal ik daadelyk den nek aan stukken breeken.
SOSIA.
(270) ,, ’t Is uw geluk dat ik juist zulk een bloodaard ben,
,, Want zonder dat, ’k zou u haast toonen wat ik ken.
,, Had ik maar hart, ô bloed! gy zoud wat anders hooren.
MERKUUR.
Wat zegt gy?
SOSIA.
                    Niemendal... maar zo ge u niet wilt stooren
Verzoek ik dat gy my vergund een rustig woord.
(275) Kom, vrede tusschen ons, ik bid, komt tot accoord.
MERKUUR.
Dat lyde ik noch; zie daar, ’k beloove u goede vreden.
SOSIA.
Hoe komt het u in ’t hoofd dat gy zo, zonder reden,
Myn naam wilt voeren? zie, schoon gy de duivel zyt,
Zo blyve ik Sosia, gelyk ik was altyd.
[p. 20]
MERKUUR.
(280) Zult gy noch meer...
SOSIA.
                                        Stil, stil, gy zult uw eer bedwelmen.
Denkt op de vrede.
MERKUUR.
                                Ha! gy schuim van alle schelmen,
Gy rekel, vagebond...
SOSIA.
                                  Dat zeid hy tegen my
Geloof ik. ’t mag geen kwaad, die woorden zegt die vry
Zo veel gy wilt, indien ge uw stok maar t’huis kund houden.
MERKUUR.
(285) Zeg, zyt gy Sosia?
SOSIA.
                                        Wat zotte reên.
MERKUUR.
                                                                ’k Vertrouwde
U beter. ’k sta geen woord. ’k herroep de vrede weêr.
SOSIA.
Zie daar, ’k verzaak my zelfs om jouwent wil niet meer,
Dies bid ik u laat af, myn vrind, ei wil gehengen
Dat ik mag binnen gaan, en daar de tyding brengen
(290) Die my belast is.
MERKUUR.
                                    Sta. Indienge een voet verzet,
Zo zweer ik, dat ik u den kop te morssel plet.
Want al dat gy daar zegt daar moet men my naar vragen.
Doch vraagt u iemant wat, zo spreekt gy van de slaagen
Die gy ontfangen hebt van my. maar ik alleen
(295) Ben van Amphitrion gezonden aan Alkmeen,
Op dat ik haar vertel hoe in dit laaste stryden
De faam zyn lof en eer uitgalmt aan alle zyden.
Hoe dat vorst Pterelas bleef dood, hoe onze magt
Des vyands heir geheel heeft op de vlucht gebragt.
[p. 21]
(300) Ik draag alleen de naam van Sosia, de zoone
Van Davus, eerlyk man, gelyk ik kan betoonen.
Broêr van Harpagus, die al vroeg kwam aan zyn dood:
Cleanthis is myn wyf, die vieze pry, die snood
En vals is, en my steeds leld met haar eer aan de ooren.
(305) ’k Ben binnen Theben (daar ik noit van wilde hooren)
Wel eer gegeesseld, en ook daarenboven heeft
Myn rug een teken, ’t welk myn deugd te kennen geeft.
SOSIA.
Gewis, hy ’s Sosia: ik moet het wel gelooven.
Hoe duivel weet hy dat! ’t gaat myn verstand te boven.
(310) En ook wanneer men hem ter deegen wel bekykt,
Zo ziet men dat hy myn postuur niet kwalyk lykt,
Van langte, kleeding, en manier van ’t lyf te draagen.
Maar een ding evenwel dat moet ik hem noch vraagen;
Wanneer de stryd nu was gedaan, ei zeg my eens
(315) Wat kreeg Amphitrion voor buit?
MERKUUR.
                                                                Iets ongemeens.
Vyf fyne steenen, daar de glans der zonne in zwierden,
Die, in een strik, den helm van Pterelaes versierden.
SOSIA.
Voor wie is ’t dat hy zulk een schat bewaaren doet?
MERKUUR.
Voor zyn Alkmene: die hy schat zyn hoogste goed.
SOSIA.
(320) Maar waar in heeft hy die geleit en op doen sluiten?
MERKUUR.
In ’t koffer, wel gemerkt met zyn signet van buiten.
SOSIA.
Op al dat ik hem vraag mist hy geen enkel woord.
’t Schynt dat die Sosia my door zyn reên vermoord:
Nochtans zo leef ik, en ik kan niet anders gissen
(325) Of ’k ben my zelve noch. Och! ’k zal myn zinnen missen.
Maar ’t geen ik deê alleen, en dat geen mensch en zag,
[p. 22]
Hou ik hem voor, zo komt de waarheid aan den dag.
Wat deed gy in de Tent, terwyl men was aan ’t vechten?
MERKUUR.
Een ham....
SOSIA.
                    Och ja.
MERKUUR.
                                Die ik, als veel getrouwe knechten
(330) Had onder de aard bewaard, die kreeg ik voor den dag,
En at my toen zo dik als iemant eeten mag;
Maar dit was niet genoeg: ik nam voorts uit de kelder
De allerbeste fles met wyn, en toen eens helder
Gedronken, in de plaats van vechten; want ik docht
(335) ’t Is beter by den wyn als in de kwaade locht.
SOSIA.
Die proef is al te klaar, wie kan dit wederleggen?
Hy ’s Sosia, ’t gaat vast: ik heb niet meer te zeggen.
Zeg dan heer Sosia, wie maakt gy dan van myn
Na deezen? want nochtans zo moet ik iemant zyn.
MERKUUR.
(340) Als ik geen Sosia meer zyn wil zult gy ’t weezen;
Maar wilt gy ’t eerder zyn, zo moogt gy voor my vreezen:
Want gy word leevendig gevilt indien gy ’t denkt.
SOSIA.
Dat altemaal is taal die my de zinnen krenkt.
Wel ben ik gek! voorwaar ’t is buiten alle reden
(345) Dat ik hier blyven moet, en niet mag binnen treden.
’k Moet zien of ik gezwind in huis geraaken kan.
MERKUUR.
Die slaagen staan, ô guit! u wonderlyk wel an.
SOSIA.
ô Moord! ik ben half dood. hy heeft my lam geslagen.
Myn rug heeft voor een maand genoeg daar aan te draagen.
(350) De duivel haal dien vent. ô schelmse Sosia!
’t Is best ik hem verlaat, en naar myn meester ga.



[p. 23]

VIERDE TOONEEL.

MERKUUR alleen.

Hy ’s eind’lyk weg: nu zal hy Jupiter niet stooren,
Die vast zyn Engel streeld, die hy heeft uitverkooren.
My dunkt ik hoor hem al: ô ja! hy komt beneên,
(355) En word weêr uitgeleid van zyn beminde Alkmeen.



VYFDE TOONEEL.

JUPITER in schyn van Amphitrion, ALKMENE, CLEANTHIS, MERKUUR.

JUPITER.
Gebie, Mevrouw, dat zy ons met het licht niet naaken:
Want dat zou hier myn komst voor yder kenbaar maaken,
En ’t was voor my geen eer indien het iemand wist
Dat ’k uit ’t Leger week, en hier myn tyd verkwist.
(360) Als ik maar ’t licht geniet dat uit uw oog komt daalen,
Dan is ’t my licht genoeg. ô myn Godin! uw straalen
Die zyn zo krachtig, dat ik zelfs myn ampt vergeet,
En deezen nacht myn tyd heb in de min besteed.
ALKMENE.
Myn waarde Lief, al de eer en overgroote zegen,
(365) Die uw manhafte moed in de oorlog heeft verkreegen,
Raakt my wel aan het hart; en ’t is me een groote vreugd
Dat myn beminde ziel zo uitsteekt in de deugd;
Maar wederom, helaas! als ik van u moet weezen,
Zo is myn jeugdig hart in honderd duizend vreezen:
(370) En ach! dan valt die eer myn bange ziel zo zwaar;
Want yder oogenblik vrees ik uw lyfsgevaar.
Toen my de tyding van het vechten kwam ter ooren,
[p. 24]
Wenschte ik wel duizendmaal dat gy niet waard gekooren
Tot Thebens Generaal, om dat de felle stryd
(375) Wel de allerbraafste held het eerste nedersmyt.
En schoon gy had altyd ’t geluk van overwinnen,
Dat gy uw naam alom deed vreezen en beminnen,
Kan dat wel waardig zyn die angst en groote smart,
Die ik dan ly voor hem die huisvest in myn hart?
JUPITER.
(380) Myn Lief, ik voel myn hart noch meer tot u ontsteeken.
Uw zuchjes geeven van uw liefde een zeker teken.
Wat vreugd geniet myn ziel nu ik by myn Godin
Zo veel genegenheid en zuiv’re liefde vin!
Maar noch een gunst moet ik uw teder hart afwinnen,
(385) Dat is, wanneer gy my betoond uw zoete minne,
Zo had ik deeze vreugde, indien het wezen kan,
Veel liever in den naam van minnaar, als van man.
ALKMENE.
Myn man alleen die heeft myn trouwe min te wachten.
’k Weet niet, myn Lief, hoe dat dit komt in uw gedachten:
(390) Myn man die kent myn min, en hoe myn leven is
Geen leven, als ik hem uit myn gezelschap mis.
JUPITER.
Myn liefde gaat de min ver van een man te boven.
Mevrouw, dunkt u dit vreemd? en kunt gy niet gelooven
Dat zulk een hart als ’t myn’ (geprikkelt van de min)
(395) Krygt duizend dingen van de liefde in den zin?
Ja ’t hart dat kan zich zelfs gantsch in de min ontrusten,
Wanneer ’t niet na zyn wensch geniet de minnelusten.
Myn Lief, gy ziet in my een minnaar en een man:
De minnaar heeft nu ’t geen de man niet naken kan;
(400) Want deezen nacht zo heeft uw minnaar ’t zoet genoten
Alleen, en liet de man uit deeze vreugd gesloten:
De minnaar wil niet dat de man die gunst geniet
[p. 25]
Wanneer hy daar na tracht; en ’t is hem maar verdriet
Als hy den naam van man dan krygt in zyn gedachten.
(405) Dit zeg ik lief om van uw lieve ziel te wachten
Een liefde, die alleen uit liefde oorspronk heeft
En niet om dat de trouw u deeze wetten geeft.
Ach zoo uw teeder hart hier kan verdeeling maaken
Zoo wenschte ik dat ge alleen moogt in myn minne blaaken
(410) En dat gy aan uw man, mevrouw, uw deugden geeft,
Maar dat uw minnaar dan alleen uw liefde heeft.
ALKMENE.
Myn heer wat zegt gy? ei laat deeze reeden steeken.
Men lachte wel indien u iemant zo hoort spreeken.
JUPITER.
Myn zeggen heeft zyn reên; maar Lief Appolloos licht,
(415) Wil dat uw minnaar nu verlaat uw schoon gezicht,
De dag zou dat ik hier geweest ben, haast ontdekken,
Dies zal ik voor deez tyd naar ’t leeger weer vertrekken.
Vaar wel, Alkmeen, gy blyft voogdes van myn gemoed,
Maar zoo uw minnaar, en uw man, u zuchten doet,
(420) En dat zy beî gelyk door uw gedachten zweeven,
Denkt aan uw Minnaar ’t meest: die in uw min wil leeven.
ALKMENE.
Ik wil niet scheiden ’t geen de Hemel heeft gepaard,
De minnaar en de man die zyn my eeven waard.



ZESDE TOONEEL.

CLEANTHIS. MERKUUR.

CLEANTHIS.
O Goôn, wat is ’t een vreugd, dat twee elkaâr zoo minnen!
(425) Myn Babok van een man krygt nooit zoo zoete zinnen,
[p. 26]

Maar is zoo koel gelyk een man van honderd jaar.
MERKUUR.
Dat Phebus vry verschyn, de nacht vertrek nu maar,
En doe haar donker kleet van de aarde vry verdwynen.
CLEANTHIS.
Wel zegt men my vaar wel?
MERKUUR.
                                              O plaag met welke pynen
(430) Is hy gekweld, die zulk een wyf heeft? moet ik niet
Myn heer navolgen?
CLEANTHIS.
                                  Schelm, gy zyt al myn verdriet.
Moet gy zo beestig gaan, en zonder my te spreeken?
MERKUUR.
Meent gy niet dat de lust my al begint te ontbreeken?
’t Is vyftien jaar geleên dat ik u kreeg, en zou
(435) ’t Geen tyd zyn dat men hier van ophiel?
CLEANTHIS.
                                                                            Maar onthou
Wat liefde dat uw heer heeft aan Alkmeen doen blyken,
En wat gy doet uw Vrouw. ziet waar gy blyft staan kyken.
MERKUUR.
Ja maar Cleanthis, zy zyn in haar eerste min,
En ’t spel van liefde heeft met haar pas een begin:
(440) De tyd die slyt dit; maar begonden wy te zuchten
Van liefde, als wy zyn by een, het waaren kluchten,
Voorwaar zy speelden een Komedie van ons twee.
CLEANTHIS.
Hoe! ben ik dan zo ver verlaaten, en alree
Zo oud by u, dat ik geen zuchjes waard zou weezen?
MERKUUR.
(445) ô Gy verstaat my niet: ik meen dat ik voordeezen
Wel lust had tot de min; maar ’k ben nu veel te oud.
[p. 27]
CLEANTHIS.
Gy fielt, gy zyt niet waard dat gy ooit zyt getrouwd
Met zulk een vrouw van eer, die zonder vreugd moet treuren.
MERKUUR.
’k Wou dat gy zo veel eer niet had: ik kan niet speuren
(450) Wat winst my door die eer van u geschieden kan.
Hebt minder eer: maar spreekt my van de min niet an.
CLEANTHIS.
Hoe! dat ik eerlyk ben, zult gy daar over klaagen?
MERKUUR.
De zachtheid van een vrouw kan my alleen behaagen,
Daar gy my met uw eer geduurig legt en kweld.
CLEANTHIS.
(455) ’k Wou dat u van de Goôn waar zulk een vrouw besteld
Die door een valsche min, u slechts zocht te behaagen
Om u met meer gemak een kroon te leeren draagen.
MERKUUR.
Dat kwaat bestaat maar in gedachten, en het zyn
Maar gekken, die zich daar aan stooren, dit is myn
(460) Gevoelen steets geweest, en ’t is noch myn behaagen
Dat ik veel liever rust, als zoo veel eer, wil draagen.
CLEANTHIS.
Hoe zoud gy lyden, dat ik my te buiten ging?
MERKUUR.
O ja, wyl ’t is een zaak die nu zeer is gering.
Indien gy van u zelfs alleenlyk kunt verkrygen,
(465) Dat gy maar van uw eer, en ’t geen gy doet, wild zwygen;
’k Zie liever over ’t hoofd een kwaat met groote vreugd,
Als dat ik lyden moet dees moeyelyke deugd.
Goen dag Cleanthis; nu vaarwel, myn wel beminde,
Ik volg myn Heer.
[p. 28]
CLEANTHIS.
                              Ja wel de spyt zal my verslinden.
(470) Waarom of ik my niet daar toe begeven ken?
Zie daar, ’k word raazend, om dat ik zo eerlyk ben.

Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AMPHITRION, SOSIA.

AMPHITRION.
KOm hier gy galgebrok, gy schelm, ik zal u loonen,
Zult gy op zulk een wys aan my u plicht betoonen?
Had ik een stok, ’k sloeg u den huid aan stukken.
SOSIA.
                                                                                Och!
(475) Al wat ik zeg is wind: wat middel vind ik toch?
Gy hebt altyd gelyk. myn Heer, wilt u niet stooren.
AMPHITRION.
Met leugens en bedrog vuld gy altyd myn ooren.
SOSIA.
Gy zyt myn Heer, ik ben uw knecht, dat is gewis,
Als wat gy zegt is by my waar, schoon ’t anders is.
AMPHITRION.
(480) Kom hier, ’k zal voor dees tyd myn gramschap wat betoomen,
Zeg, wat heb gy verricht? hoe hebt gy waargenomen
Den last dien ik u gaf? dit wil ik weeten, eer
Ik noch Alkmene aanschouw. zie toe, dat gy uw Heer
Niet meer verstoord; noch wilt aan my ook niets verzwygen.
SOSIA.
(485) Maar Heer, op dat wy dan geen nieuwe kwesty krygen,
Zo bid ik zeg my eerst, hoe wilt gy dat uw knecht
[
p. 29]
Zich hier zal draagen? of gy wilt dat ik u recht
Zal zeggen zo het leid? dan of ik slechts moet melden
(Gelyk geschied ten Hoof, ) ’t geen maar aan zulke helden
(490) Gelyk myn Heer, behaagt, en zwygen verder stil?
AMPHITRION.
Neen, dat gy niet een woord verzwygt, dat is myn wil.
SOSIA.
Zeer wel, dat zal ik doen; wil my maar ondervragen.
AMPHITRION.
Hoe hebt ge u in ’t gebod, ’t geen ik u gaf, gedragen?
SOSIA.
’k Vertrok terstond; maar in de duisternis zo most
(495) Ik zoeken naar den weg, dien ’k lang niet vinden kost,
Waar over ik op u geen weinigje ging vloeken.
AMPHITRION.
Ha schelm!
SOSIA.
                  Wel wil myn Heer dan dat ik hem zal doeken?
’k Zal heel gemakkelyk u wat voor gaan liegen.
AMPHITRION.
                                                                            Ziet
Hoe weinig eer dat zulk een schelm zyn meester bied.
(500) Nu zeg my, op den weg, wat hebt gy daar vernomen?
SOSIA.
Een schrik die my de dood deed op de lippen komen;
Op ’t ritslen van een blad was ik met vrees vervuld.
AMPHITRION.
ô Bloodaard!
SOSIA.
                      Myn natuur die draagt hier van de schuld.
De een meent het is een eer zyn leven niet te spaaren,
(505) En ik vinde aangenaam het myne te bewaaren.
AMPHITRION.
En komende voor ’t huis?
[p. 30]
SOSIA.
                                        Zo woude ik voor de poort
Eens overleggen, wat ik zou (gelyk ’t behoord)
Mevrouwe van den kryg al weeten te verhaalen;
AMPHITRION.
En toen?
SOSIA.
              Toen kwam ’er een die me in die reên deed dwaalen.
AMPHITRION.
(510) Wie was dat?
SOSIA.
                              ’t Was een Ik, myn Heer die gy voorheen
(Eer ik vertrok) al had geschikt naar uw Alkmeen;
Die onze zaaken wist, zo wel als wy ze weeten.
AMPHITRION.
Wat zegd gy?
SOSIA.
                      Ja, ’t is zo. ’t zal my niet licht vergeeten.
Ik zweer, een andere Ik die was al lang voor my
(515) Aan ’t huis, eer ik daar kwam.
AMPHITRION.
                                                        Wat wil dees zotterny?
Waar toe deez gekke taal: of hebt ge u vol gezoopen?
SOSIA.
Heer gy geloofd my als ik waar spreek, zou ik hoopen.
’t Is waar, al wat gy hoord; ’k dacht dat ik was alleen,
Toen ik flus van u ging: maar ’k vond my met myn tweên.
(520) Ja, dat ik dubbel ben, gaat vast, en ’t kan niet missen:
Hier ziet gy my, en t’huis is myn gelykenisse.
Deeze ik, die gy hier ziet vermoeit, en afgemat,
Van de andere Ik, zeer fel en uittermaaten rad.
Hy sprak niet als van slaan, van houwen en van vechten,
(525) En dat was de oorzaak dat ik niets en kon verrechten.
AMPHITRION.
Hy ’s goed die van een knecht zo veel verdraagen kan.
[p. 31]
SOSIA.
Indien gy u verstoord, zo zwyg ik stil; en dan
Behoefd gy uit myn mond geen woorden meer te wachten.
AMPHITRION.
Ik dryf myn gramschap nu geheel uit myn gedachten.
(530) Ik heb het u beloofd. maar gy nu zelve zegt,
Zo iemant by u kwam, en deed u zulk berecht,
Zoud gy wel vinden dat gelyken kan na reeden?
SOSIA.
Neen, ’k geeve u groot gelyk. het zyn verborgenheden.
Daar ’s niemand die ’t geloofd; ja, ik weet zelfs schier niet
(535) Of ik het wel geloof, en echter ’t is geschied.
AMPHITRION.
Die gek of dol is slaat geloof aan zulke dingen.
SOSIA.
In ’t eerste dacht ik noch het zyn maar beuzelingen,
En het is mooglyk maar een trek of boertery
Van d’een of d’ander, die my kweld; maar toen hy my
(540) Myn oogen op deed met zyn stok, en dat ik mede
Hem wel te deeg bezag van boven tot beneden;
Twee drupp’len water en geleeken nimmermeer
Zo na elkander, als die Ik, en ik myn Heer.
Hy is zeer wel ter been, en reed’lyk wit van tanden,
(545) Hy draagt zyn lichaam wel, maar valt wat zwaar van handen,
En dat behaagt my niet.
AMPHITRION.
                                      Ik hoor met lydzaamheid.
Maar waarom gingt gy niet in huis?
SOSIA.
                                                          Dat ’s raar gezeid!
Heb Ik wel immermeer geluisterd na de reden?
Heb Ik myn zelve niet verboôn in huis te treeden?
AMPHITRION.
(550) Hoe dat?
[p. 32]
SOSIA.
                          Ja noch al meer, Ik sloeg my met een stok
De lenden haast aan tweên.
AMPHITRION.
                                            Men sloeg u?
SOSIA.
                                                                          Zonder jok.
AMPHITRION.
Wie?
SOSIA.
          Ik.
AMPHITRION.
                  Hoe gy?
SOSIA.
                                Niet Ik, die gy ziet voor uw oogen,
Maar Ik, die deezen Ik, in huis niet wou gedoogen.
AMPHITRION.
ô Guit! my dunkt dat gy geheel aan ’t reev’len slaat.
SOSIA.
(555) Myn Heer, geloof me vry, het is geen malle praat;
Die Ik die t’huis is, heeft op deez’, die gy hoord spreeken
Volkomen de overhand: gelyk het is gebleeken,
Wanneer die schelmsche Ik zo deerlyk sloeg op my.
AMPHITRION.
Zaagt gy myn Vrouw dan niet?
SOSIA.
                                                  Wel neen.
AMPHITRION.
                                                                Hoe kwam dat by?
SOSIA.
(560) Zal ik dan eene zaak u duizendmaal verhaalen,
Ik zegge u Ik, die Ik (let dat wy niet en dwaalen)
Die sterker is dan ik: die Ik, die my de deur
Sloot voor den neus, en hield my met geweld daar veur:
Die Ik (zeer haast gestoord en vaardig om te woelen,
(565) Gelyk hy aan deeze Ik niet weinig deed gevoelen)
[p. 33]
Dien Ik myn Heer, die Ik daar voor uw huis staan vond,
Die duivel van een Ik, die sloeg my blaauw en bond.
AMPHITRION.
Gy moet u met den dag dan hebben vol gedronken.
SOSIA.
Men hang my op, zo my een droppel is geschonken.
AMPHITRION.
(570) ’t Moet zyn dan dat de vaak u noch in de oogen leid,
En dat gy droomd al wat gy zegt, en hebt gezeid.
SOSIA.
Neen Heer, ’k sliep onderweeg in ’t minst niet, en veel minder
Dat ik noch droomen zou; ’k ben slaapende niet ginder
En weer gekomen. ’k zweer, ’k was wakker, en te deeg
(575) Wel wakker, ook die Ik daar Ik zo slaag van kreeg.
AMPHITRION.
Zwyg, zwyg. gy hebt genoeg en vry te veel gesprooken
Van zulke loogenen, en my het hoofd gebrooken;
Laat ons naar binnen gaan. Maar daar komt myn Alkmeen.
Hoe blinkt die zon in deugd, vol van bekoorlykheên;
(580) Op deezen tyd en zalze my noch niet verwachten,
’k Weet dat ik dag en nacht steets leef in haar gedachten.



TWEEDE TOONEEL.

ALKMENE, AMPHITRION, SOSIA,
CLEANTHIS.

ALKMENE.
WEl hoe myn Lief, wat ’s dit?
AMPHITRION.
                                                    De Hemel die wil geeven,
Dat weer Amphitrion, tot luister van zyn leven,
Met lauw’ren overlaân, begroet word van zyn Vrouw,
[p. 34]
(585) En hem ontfangen mag met liefden en met trouw,
En zo veel liefde vind als u myn ziel komt schenken.
ALKMENE.
Myn Lief keerd gy zo dra?
AMPHITRION.
                                          Zo dra? wat zal ik denken?
Geeft gy my van uw trouw en liefde zulk een blyk?
Myn Lief keert gy zo dra? ach! ’k ben een levend lyk.
ALKMENE.
(590) Ik sta verwondert en ik ben als opgenoomen
Dat gy zo schielyk van de reis zyt t’huis gekoomen,
Hoe! hebt gy u bedacht myn Lief? ’k bid zeg, hoe komt
Dat gy zo haast weerkeerd? my dunkt gy staat verstomt.
AMPHITRION.
Alkmene, zeg me toch, wat wilt gy daar meê zeggen?
ALKMENE.
(595) Moet ik u dat myn Lief dan nader uit gaan leggen?
Nu in den morgenstond, heel vroeg, by na nog nacht,
Als gy afscheid naamt van my, zo onverwacht....
AMPHITRION.
Myn Lief heeft lust om zich een weinig te vermaaken.
ALKMENE.
ô Neen, ik spreek met ernst.
SOSIA.
                                          Wel dat zyn vreemde zaaken.
AMPHITRION.
(600) Ik kom zo eerst uit ’t veld myn Lief, en heb de nacht
Met spoedig reizen en verlangen door gebracht,
Om u myn waarde Lief myn lauw’ren te offereeren;
Maar deeze ontmoeting schynt my vreemd, in ’t wederkeren.
ALKMENE.
Ach! spot toch niet myn Lief, gy zeid’ noch tegens my
(605) Dat ik de schoonste Vrouw des weerelds was, dat gy
Als ’t kon geschiên, van my zo haast niet zoud vertrekken,
[p. 35]
Zo Febus uw verblyf niet mogt door ’t licht ontdekken.
AMPHITRION.
Wel Sosia, wat’s dit?
SOSIA.
                                Myn Heer dat weet ik niet,
Als wy in ’t veld zyn, weet ik niet wat hier geschied.
AMPHITRION.
(610) ’k Geloof dat gy te nacht gedacht hebt in uw droomen
Al wat gy zegt, mits gy dacht op myn wederkoomen.
ALKMENE.
Ja mooglyk heeft een damp veel eer uw hoofd ontsteld,
(Dat gy zo spreekt, en doet myn trouwe min geweld)
’t Geen u al wat gy deed, heeft aanstonds doen vergeeten.
AMPHITRION.
(615) Die damp daar gy me meê onthaald, kan ik niet weeten
Hoe dat ik noemen zal....
ALKMENE.
                                        Steld die, indien ’t u lust,
Maar by de droomen, en houd u hier meê gerust.
AMPHITRION.
Hoe kan ik zonder droom, al ’t geen gy zegt gelooven?
ALKMENE.
En kwam een zware damp u herssens niet verdooven.
AMPHITRION.
(620) Alkmene, ’k bid dat gy die damp daar heene dryft.
ALKMENE.
Amphitrion, maak dat uw droom dan achter blyft.
AMPHITRION.
Men brengt zomwyl het spel te veer door zulke reeden.
ALKMENE.
Zo is ’t, de ontsteltenis die ryd my door de leeden.
AMPHITRION.
Hoe nu, zou iemant my dan konnen zeggen dat
(625) Ik (na de Veldtocht) heb myn voeten hier gehad?
[p. 36]
ALKMENE.
Zoud gy noch onbeschaamd wel durven wederleggen
Dat gy hier waart deez’ nacht? ô Goôn! kunt gy dat zeggen?
AMPHITRION.
Ik hier?
ALKMENE.
              Ja gy, eer noch de zon in ’t oosten scheen.
AMPHITRION.
Wiens brein word niet verward door zo verwarde reên!
(630) Goôn! kwam wel iemant zulks te vooren in zyn leeven?
Zeg, Sosia?
SOSIA.
                   Ik zal aan haar wat nieskruid geeven
Want ’k vrees myn Heer, het zal haar in de harssens slaan.
AMPHITRION.
Ik bid u om de Goôn! Alkmene, laat u raân,
En roep doch weder uw verloope en losse zinnen,
(635) Of ’t zou niet eindigen gelyk men ’t ziet beginnen.
ALKMENE.
Hoe! ben ik van ’t verstand beroofd, en kan ook niet
Ons volk, (zo ’t nodig is) getuigen ’t geen het ziet?
Zy hebben uw meest all’ gezien: doch ’k zal wel maaken,
Schoon gy ’t niet hengen wilt, dat gy ’t niet kund verzaaken:
(640) Wie bracht die tyding hier, hoe in den laatsten stryd,
U zeer manhafte deugd verbreid wierd wyd en zyd?
En wie zei my, dat daar ter plaatse wierd verslaagen
Vorst Pterelas, die gy de lauw’ren hebt ontdragen?
En het gesteente dat voor op zyn stormhoed blonk,
(645)Voor een geschenk, aan uw beminde Alkmene schonk?
AMPHITRION.
Hoe! heb ik u dan al gegeven het gesteente,
[p. 37]
’t Welk my wierd toegeleid van Vorsten en Gemeente?
ALKMENE.
Dat zal ik toonen.
AMPHITRION.
                              Hoe!
ALKMENE.
                                      Zie daar.
AMPHITRION.
                                                    Wat zal dit zyn?
SOSIA.
Myn Heer, ei acht dat niet, ik heb ze hier by myn.
AMPHITRION.
(650) Is ’t zegel heel?
ALKMENE.
                                    Zeg vry noch dat ik heb geloogen,
En ziet nu of gy my, of ik u, heb bedroogen.
AMPHITRION.
ô Goôn! ô groote Goôn!
ALKMENE.
                                      Ei weg Amphitrion,
’t Was wonder, zo de schaamte u nu niet overwon:
Gy lacht met my.
AMPHITRION, tegen SOSIA.
                            Kom hier, en doet my straks dat open.
SOSIA.
(655) Hoe duivel is het hier? de Steen is weg geloopen.
Dat gaat niet recht. De plaats die is warachtig leeg.
Of zou die strik, terwyl wy waaren onderweeg,
En dat hy wist dat hy haar borst wel zal versieren,
Van zelfs zo wys zyn dat hy na haar toe ging zwieren?
AMPHITRION.
(660) ô Goôn! deez’ wond’re zaak, baard my veel zwaarigheid.
SOSIA.
Of is het waar Heer, al dat zy daar heeft gezeid,
Zyt gy meê dubbeld, zo als ik, dat kan niet missen.
[p. 38]
AMPHITRION.
Zwyg schelm.
ALKMENE.
                        Valt gy daar door in zulke ontsteltenissen?
AMPHITRION.
Ik zie het geen dat zelfs natuur te boven gaat.
(665) ô Goôn! geef my geduld, in deez’ verdoolden staat.
ALKMENE.
Zoud gy uw komst nu noch in twyffel konnen stellen?
AMPHITRION.
Neen, maar zo ’t weezen kan, wil my doch eens vertellen
Wat op myn komste tusschen ons al is geschied.
ALKMENE.
Vertellen’t geen gy weet, strekt u maar tot verdriet.
AMPHITRION.
(670) ô Neen, ik wenschte dit zeer graag noch eens te hooren.
ALKMENE.
’k Zal ’t u dan zeggen in het kort, leen my uw ooren.
Zo ras als ik u zag, ontstak myn ziel, en als
Van liefde weggevoerd, vloog ik u om den hals,
En ging met kus op kus myn groot verlangen blussen.
AMPHITRION.
(675) ,, Ik heb heel wel gemist zo lieffelyk te kussen.
ALKMENE.
Die kostelyke strik, ontfing ik van uw hand,
En ongemeen tot my was uwe minnebrand:
’t Geluk van my te zien, ’t verdriet van myn afwezen,
Die hartzeer, en die pyn, die zorge en teed’re vreezen,
(680) Die men gevoeld als twee gelieven zyn van een,
Las ik uit uw gezicht, daar niet als liefde in scheen,
En nimmermeer my ook uw liefde zo bekoorde.
AMPHITRION.
,, Of men wel iemand ooit op zulk een wys vermoorde!
[p. 39]
ALKMENE.
Die tekens van uw min die hebben my verheugd,
(685) Myn ziel en hart dat schepte een uittermaate vreugd.
AMPHITRION.
En voorts.
ALKMENE.
                  Wy mengden ook wel duizend zoete vragen
In onze reên, tot dat men ’t eeten op kwam dragen.
AMPHITRION.
En toen daar naar?
ALKMENE.
                              Daar na, toen gingen wy naar bed.
AMPHITRION.
Wy met ons beide?
ALKMENE.
                              Ja, die vraag die vinde ik net.
AMPHITRION.
(690) Ach! is ’er grooter slag als deez’? wat moet ik hooren?
Dit was alleen myn vrees.
ALKMENE.
                                        Waar uit ontstaat uw tooren?
Wel dat ik by u slaap, is dat voor u een schand?
AMPHITRION.
Neen. maar ik was het niet, die u vol minnebrand
Zo koesterde te nacht, dit brengt myn ziel vol zorgen,
(695) En al wie zeid, dat hy my zag voor deezen morgen,
Die liegt het door zyn hals.
ALKMENE.
                                            Wel man?
AMPHITRION.
                                                            Ha valsche Vrouw!
ALKMENE.
Goon! welk een dulligheid!
AMPHITRION.
                                            ô Snoode zonder trouw.
Ik zweer by Zon en Maan, dat ik my fel zal wreken.
[p. 40]
ALKMENE.
ô Wrede! zeg, wie is ’t, die my myn trouw deed breeken?
AMPHITRION.
(700) Om dat ik dit niet weet, gevoel ik meerder pyn:
Die dwaaling is genoeg, om dol van wraak te zyn.
ALKMENE.
Ga dan onwaarde Man, de zaak zal zelve spreeken,
Belager van myn eer, ik schrik voor zo veel streeken,
Die gy zo valsch verdicht op myn onnozelheid.
(705) Of zoekt gy schyn van reên, op dat gy weder scheid
Het Huwelyk, ’t geen ons verbonden houd: ô Wreede!
Gy hoeft niet zo veel spels, ik ben daar meê te vrede.
AMPHITRION.
Na die onwaardigheid die my van u ontmoet,
Is dat de minste straf die myne gramschap boet:
(710) Neen, ’k laat het daar niet by: ô Goôn! waar wil dit heenen?
Myn onheil gaat gewis, myn luister is verdweenen.
Myn liefde wil vergeefs bedekken deeze schand.
Uw eige Broeder kan myn zaak verdeed’gen; want
Hy weet hoe ik te nacht steeds by hem ben gebleeven;
(715) Die zal hier komen, en met een getuigen geeven
Of ik hier ben geweest, en dat hy dan vry beeft
En siddere, die my tot gramschap reeden geeft.
SOSIA.
Myn Heer.
AMPHITRION.
                Men volg my niet, maar wil hier zo lang wachten
Tot ik weerkom.
CLEANTHIS.
                          Mag ik....
ALKMENE.
                                          ô Nacht van alle nachten,
(720) De droevigste voor my! dat men my laat alleen;
Myn ziel die lyd geweld, en haakt slechts naar geween.



[p. 41]

DERDE TOONEEL.

CLEANTIS, SOSIA.

SOSIA.
Nou, ik heb vaak, ik ga een weinig leggen slapen.
CLEANTHIS.
Wel, wat zeg jy, myn Heer, de Koning van de apen,
Jou rechte Sullebroer. ja wel, wat ben ’k gebruid!
(725) Kon ik ontrouwen, ’k wed ik scheide ’er aanstonds uit.
SOSIA.
De dommel speeld ’er meê, zyt eens gebruid met wyven!
Wat let u nou al weêr? gy doet schier niet als kyven.
Men is straks op zyn paard, en dat om niet een zier.
CLEANTHIS.
Wat noemd gy niet een zier, Jan gat?
SOSIA.
                                                            Dat ’s eerst pleizier!
(730) Wel ik heet niet een zier, ’k heb niet een zier te zeggen.
CLEANTHIS.
En ik zou u ’t gezicht wel op de wangen leggen.
SOSIA.
Ja zeker, dat was fraai! maar zeg my om wat reên?
CLEANTHIS.
Om dat gy, als uw Heer, hebt leeren zeggen, neen:
En loochend als een schelm, of als een die met liegen,
(735) De onnooz’le Vrouwtjes zoekt vol valsheid te bedriegen.
Jy woud my niet eens zien.
SOSIA.
                                          Wanneer?
CLEANTHIS.
                                                          Dat weet jy niet!
Zeg vagebond, zeg schelm, ô lydeloos verdriet!
[p. 42]
g’Hebt met uw Meester dit dan zamen voorgenomen?
Ontken dat ook eens, dat gy hier niet zyt gekomen.
SOSIA.
(740) Neen, neen, dat weet ik wel, maar ik had zo veel wyn
In ’t lyf, dat ik byna scheen buiten reên te zyn.
CLEANTHIS.
Gy wilt u naar my dunkt door deeze trek verschoonen?
SOSIA.
Neen zeker niet, maar ik was echter in de boonen;
En ’k was in zulk een staat, dat ik niet weten kan
(745) Wat dat ik heb gedaan.
CLEANTHIS.
                                              Zo weet gy daar niet van,
Als g’uit het Leger kwaamt, hoe gy my hebt verstoten?
SOSIA.
ô Neen, in ’t minste niet. maar wil de zaak ontbloten.
CLEANTHIS.
Toen my Amphitrion had in het eerst belast,
Dat ik op blyven zou, zo heb ik opgepast,
(750) Tot dat gy kwaamt in huis, maar noch van al uw leven,
Hebt gy geen slechter proef van uwe min gegeeven;
Gy bood me uw oor, toen ik u welkom kussen wou.
SOSIA.
Ha! goed!
CLEANTHIS.
                Hoe, waarom goed?
SOSIA.
                                              Gy weet noch niet, ô Vrouw!
Waarom dat ik dat deed, gy zult m’er dank voor weten:
(755) Want weinig voor dien tyd had ik veel look gegeten,
En ik deed wel dat ik u wachte voor die locht.
CLEANTHIS.
’k Sprak u zo minlyk aan als ik bedenken mocht.
Met welke vriend’lykheid dat ik u zocht te naaken,
Gy bleeft een Ezel, als gy zyt.
[p. 43]
SOSIA.
                                                ,, Wel gaan myn zaaken!
(760) ,, Couragie.
CLEANTHIS.
                              Ja gy schelm bedroogt me in allen deel,
Want schoon ik ging naar bed, het baten evenveel,
En of ik u by my een plaatsje schikten oopen,
Zo gingt gy als een beest, voort uit de kamer lopen,
En bleef by my niet meer, ja niet een ogenblik.
SOSIA.
(765) Sliep ik by u niet?
CLEANTHIS.
                                      Neen.
SOSIA.
                                                Hoe is dat mogelik!
,, Ha, vivat Sosia!
CLEANTHIS.
                            Hoe kan u ’t lagchen voegen?
SOSIA.
Wat heb ik in my zelfs op heden groot genoegen!
CLEANTHIS.
Zie zulk berouw volgt in ’t gemeen u streeken naar.
SOSIA.
Ik dacht niet dat ik zou zo wys zyn, neen voorwaar.
CLEANTHIS.
(770) ô Guit, toont gy noch zulk een blyschap in uw weezen?
SOSIA.
Om ’t geene dat gy laakt, hoor ik te zyn gepreezen,
Want van myn leven deed ik noit zo braven daad.
CLEANTHIS.
Hoor welk een braave Man?
SOSIA.
                                              ô Neen, want in dien staat
Was al myn vrees, dat ik, door een’ge minne grillen,
(775) My had een weinigje met u vermaken willen;
En dan had ik met u de zotste zaak begaan.
[p. 44]
CLEANTHIS.
Waar uit bewyst gy dat? hoe kan men dat verstaan?
SOSIA.
Na het gevoelen der Doctooren: is geen kwaader
Noch zotter zaak, als dat een Man en Vrouw te gader
(780) Zich geven tot het werk der min, wanneer de Man
Is dronken, en dat hy zich niet bedwingen kan;
Want al de kinderen die daar van komen moogen,
Zyn in ’t gemeen heel gek: zie of’k u heb bedroogen,
(Wyl ik toen dronken was) dat ik dat achter liet.
CLEANTHIS.
(785) Ik acht zulk praaten, noch ook die Doktooren niet,
Zy mogen weeten hoe men moet met zieken leven,
Maar de gezonde lui, die is meer kracht gegeven.
Zy wilden onze min wel leggen aan een band,
En als de hontsdag ons verlet, (ja welk een schand)
(790) Zo steld men ons een wet; weg ’k mag ’er niet van hooren.
SOSIA.
Al zachjes, ô gy komt u buiten reên verstooren.
CLEANTHIS.
’k Zeg noch ten sluit niet, en de reeden gelden niet,
Als by een suffer, die zyn Vrouw strekt tot verdriet.
De wyn beneemt geen lust, maar strekt de min tot voordeel,
(795) En de Doctooren zyn meest buffels zonder oordeel.
SOSIA.
Men rekend haar nochtans zeer gaauw van geest te zyn.
CLEANTHIS.
Neen, gy en kund daar niet meê deur, en ik zal myn
Van al die smaad, die ’k leed te nacht, noch wel eens wreeken,
En stellen haast in ’t werk ’t geen ik u hoorde spreeken.
SOSIA.
(800) Wat was dat, ’t geen ik zei?
[p. 45]
CLEANTHIS.
                                                    Dat ik indien ik wou,
Wel aan een ander eens mocht strekken tot een Vrouw.
SOSIA.
Ei lieve neen, ik bid stel dat doch uit uw zinnen,
Dat hebt gy niet te deeg verstaan.
CLEANTHIS.
                                                    ô Was myn minnen
Zo rein niet, en dat ik zo eerelyk niet waar.....
SOSIA.
(805) Zwyg stil, want na my dunkt, zo komt myn Meester daar.



VIERDE TOONEEL.

JUPITER in schyn van Amphitrion, CLEANTHIS, SOSIA.

JUPITER.
IK neem myn tyd weer waar, om myn Alkmeen te kussen.
Zy weend, dat doet my zeer, dies zal ik ondertusschen
Dat zy alleen is, haar gaan troosten. is Mevrouw
Niet boven?
CLEANTHIS.
                    Ja myn Heer, doch zeide, dat zy wou
(810) Dat ik geen mensch zou tot haar kamer laaten naaken.
JUPITER.
Dat ’s wel, doch deze last kan myn persoon niet raken.



VYFDE TOONEEL.

CLEANTHIS, SOSIA.

CLEANTHIS.
ZYn gramschap, naar ik zie, die is al ras vergaan.
[p. 46]
SOSIA.
Wel nu Cleanthis, zeg, hoe staat u dit al aan,
Van haar die noch terstond zo kwaad en grimmig zagen?
CLEANTHIS.
(815) Ja wel, wat moet een Vrouw al van haar man verdragen!
’k Zeg ’t was heel wel gedaan, indien wy altemaal
De Mans aan Belsebub vereerden.
SOSIA.
                                                      ’k Bid u haal
Die woorden in uw hals, gy spreekt u zelven tegen:
De Vrouwen zyn toch tot de Mans te zeer genegen,
(820) En gy bleeft altemaal verleegen, wanneer haar
De drommel haalde.
CLEANTHIS.
                                Ja!
SOSIA.
                                      Maar stil. wie hoor ik daar?



ZESDE TOONEEL.

JUPITER in schyn van Amphitrion, ALKMENE, SOSIA, CLEANTHIS.

JUPITER.
KAn ik niet van uw hart verkrygen, myn Alkmene,
Dat gy my hoord? ei sta.
ALKMENE.
                                        ô Oorzaak van myn weenen,
Vertrek uit myn gezicht, laat my alleen.
JUPITER.
                                                              Ik bid.
ALKMENE.
(825) ’t Is niet als haat tot u, ’t geen in myn boezem zit.
JUPITER.
Uw weenen treft myn ziel, uw droefheid doet my zuchten,
[p. 47]
Gun my maar dat ik....
ALKMENE.
                                  Neen, ’k wil eeuwig voor u vluchten.
JUPITER.
Waar wilt gy vluchten Lief?
ALKMENE.
                                            Daar ik u niet zal zien.
JUPITER.
Ach! dat ’s onmogelyk: ei zeg, waar woud gy vliên
(830) Daar u myn liefde niet zal volgen? myn Alkmene,
Ik volge u overal.
ALKMENE.
                            En ik vlucht voor u heene,
Waar gy my volgt.
JUPITER.
                              Zyt gy voor myn gezicht vervaard?
ALKMENE.
ô Wreede! gy zyt myn gezicht niet langer waard.
Ik zal u houden voor een monster, dat aan ’t raazen,
(835) Door dubble wreedheid, komt een teere Vrouw verbaazen,
Daar ieder een voor schrikt, myn hart, als ik u zie
Dat zweld van dubble spyt, en wil, dat ik u vliê.
Ik zal zo lang ik leef uw groote valsheid haaten.
JUPITER.
Ach! toon een zachter zin myn Engel.
ALKMENE.
                                                            Ha! verwaaten
(840) En looze veinzert! weg, ik wil u niet meer zien.
JUPITER.
Mag dat wel van uw hart, Alkmene? kan ’t geschiên
Dat gy my zo onthaald? herroep doch eens de liefde,
Die noch op gisteren uw teder hart zo griefde,
Dat gy verwonnen waart van min, en aan myn mond
(845) (Gelyk ik weer aan de uwe) al ’t zoet des weerelds vond.
[p. 48]
ALKMENE.
Neen, neen, geen minnevlam of tedere liefde wast ’er
Meer in myn boezem: want uw smaad en dolle laster,
Heeft die geheel vernield; ik voel hoe dat myn hert
Door gramschap en door spyt van een getrokken werd.
(850) Een hart dat zich om u, tot wanhoop heeft begeeven,
Dat u wel eer beminde, en nu door wraak gedreeven
U haaten zal, zo lang tot my de dood verslind.
JUPITER.
Na dat ik hoor, hebt gy my nooit oprecht bemind.
Om zulk een boertery, zult gy u zo verstooren?
(855) Dat had ik nooit gedacht.
ALKMENE.
                                                  Dat doet myn liefde smooren.
Indien het anders waar, dat gy uit achterdocht
Aan myn oprechte min, in ’t minste twyff”len mogt,
En dat door minnenyd uw ziele nimmer haakte,
Om na te speuren of ik ooit myn trouw verzaakte,
(860) (Hoe wel ’t onredelyk was) ’k vergaf ’t uw lossen zin,
En dacht de jaloezy heerst by de grootste min;
Maar dat gy my myn eer, (slechts uit vermaak) wilt rooven,
Om zo de waardigheid van myn geslacht te dooven,
Dat snyt my door de ziel, en ik heb dubble reên,
(865) Dat ik u eeuwig vloek.
JUPITER.
                                              Gy hebt gelyk Alkmeen.
Ik geef my over, ’t kwaad dat ik u heb bedreeven,
Dat is zo groot, dat gy ’t my naauwlyks kunt vergeeven,
Maar hoor, myn Lief, waarin ik myn verschooning vind:
Uw Minnaar is ’t, die u tot in zyn ziel bemind;
(870) Uw Man alleen moet voor dit kwaat de straffe dragen,
[p. 49]
Uw Minnaars hart zocht noit Alkmene te belagen,
Maar aan dit doen kend gy uw Man, die door de trouw
Vermeende dat hy u mocht sarren zo hy wou;
Dies, zo gy haaten wilt, haat dan die u misdede,
(875) Ja, haat uw Man, ik ben hier heel wel mee te vrede,
Maar zo myn bidden op uw ziel vermogen heeft,
Behoud uw Minnaar Lief, die in uw liefde leeft.
ALKMENE.
ô Minnaar, valsch van grond, gespitst op veinzeryen,
Hoe prangt gy deeze ziel in myn onschuldig lyen!
(880) Schoon uw doortrapte tong, vol van bedrieglykheid,
Den Minnaar en den Man zo van elkander scheid;
Ik zweer, Amphitrion, dat ik van wraak bezeeten,
Deez’ ingekropten hoon zal nimmermeer vergeeten,
En zonder onderscheid van Minnaar, of van Man,
(885) Haat ik hen alle bei, die ’k noit meer minnen kan.
JUPITER.
Wel, wyl gy ’t zo begeerd, moet ik my schuldig achten.
Uw gramschap heeft zyn reên, ’k ben oorzaak van uw klachten.
Gy kunt niet minder doen, ô schoone Vyandin,
Dan dat gy haat dien geen, die uw alwaarde min
(890) Met valsheid heeft beloond. ja wil vry voor my vluchten.
’k Ben uw gezicht niet waard, en ach! uw ted’re zuchten
En traanen zyn al te eel, dat die uw Man beschouw,
Schoon dat zyn wreedheid al verwisseld in berouw.
Maar ach! wie stilt myn pyn? wat zal ik gaan beginnen,
(895) Als ik gehaat zal zyn, van ’t oogwit van myn zinnen,
Van ’t allerschoonste beeld dat ooit de zon bescheen?
Myn misdaad is te groot, myn ongerechtigheên
Die schaamen zich, dat ik naauw durf het hooft opheffen,
En dwingen zelf de Goôn my met haar straf te treffen;
(900) Dan evenwel Godin, myn ziel vol liefde en pyn,
Werpt zich voor u ter neer, om niet zo straf te zyn,
[p. 50]
En bid u om genade. ach! wil my die niet weig’ren,
Of anders zal myn klacht tot aan den hemel steig’ren,
En roepen daar zo lang, tot ik gena verwerf,
(905) Van ’t geen ik heb misdaan, of dat ik daad’lyk sterf.
ô Dood, ik zie dat gy alleen my kund bevryden,
Van de ongemeene smart, die my myn Lief doet lyden.
Myn Lief, moet ik uw glans dan missen? zal ik niet
Dien schoonen mond, daar steeds die zoete nektar vliet,
(910) Meer drukken aan den myn? moet ik verstooten weezen?
En is ’er niets ’t geen myn Alkmene kan beleezen?
Welaan, wilt gy myn dood? zy is my aangenaam;
Kom dan gevreesde hand, spant al uw krachten t’zaam,
En trek het lemmer, ’t welk na zo veel oorlogskanssen,
(915) Op Thebens vyanden verkreeg de lauwerkranssen,
En zyt gewapent, om uw meesters eigen hert
Te treffen door een steek, op dat myn lyden werd
Vermindert door de dood, zo blyft myn liefde leeven:
En om uw haat t’ontgaan, zal ’k my den doodsteek geeven,
(920) Zo ik myn schuld maar kan betaalen met myn bloed.
ALKMENE.
Ach! wreede Man, helaas! hoe zyt gy zo verwoed?
JUPITER.
Spreek maar Alkmene, zeg, waar vliegen uw gedachten?
ALKMENE.
Kan ik u minnen, die myn trouw zo dorst verkrachten?
JUPITER.
Zelfs de aldergrootste schuld wanneer men toond berouw,
(925) Krygt wel genade. ach! verhoord my dan Mevrouw.
ALKMENE.
Een ziel die recht bemind, zal noit zyn Vrouw bestryen
Met logens en bedrog, als gy: wie kan dat lyen?
JUPITER.
Myn Lief, ei toon gena, herroep de liefde weer.
[p. 51]
ALKMENE.
Neen, gy verdiend myn haat, dies ga, en spreek niet meer.
JUPITER.
(930) Gy haat my dan?
ALKMENE.
                                    Ja, ’k wensch dat ik u fel kon haaten,
Want zulk een spyt zal ik noit uit myn zinnen laaten.
JUPITER.
’k Beloof aan uwe wraak myn dood, wat eischt gy noch?
Spreek, ’k zal gehoorzaam zyn.
ALKMENE.
                                                  Helaas? wat wilt gy toch?
Die u niet haaten kan, kan die u wel zien sterven?
JUPITER.
(935) Een die niet leeven kan, zo hy uw min moet derven,
Die voeld uw gramschap, ’t welk hem zo veel hartzeer kost;
En knield weer voor u neer, om eens te zyn verlost
Van zyn bedroefde kwaal, dies zult gy kiezen moeten,
Te geven my gena, of ’k sterf hier aan uw voeten.
ALKMENE.
(940) Hoe dat myn gramschap woeld, helaas! myn teder hart
Verraad zich eigen zelfs, wat klaagt gy dan van smart?
Een die u niet en haat, die moet u liefde draagen.
JUPITER.
Ach! alderschoonste beeld, Godinne, myn behaagen!
ALKMENE.
Gaat, ’k ben niet wel te vreên op myn slaphartigheid.
JUPITER.
(945) Cleanthis, zorg dat men toch alles wel bereid
Ter maaltyd; Sosia, ga heenen, en doe weeten,
Aan de Overste, dat zy hier alle komen eeten.
,, Terwyl hy gaat, zal hier Merkuur zyn plaats bekleên.



[p. 52]

ZEVENDE TOONEEL.

SOSIA, CLEANTHIS.

SOSIA.
DAt zal niet kwalyk zyn Cleanthis, zo ik meen.
(950) Kom willen wy nu ook weer t’zaam in vrede leeven,
En alles met een kus malkanderen vergeven?
CLEANTHIS.
Om jou schoon bakkus? ja, meend gy dat dat geschied?
SOSIA.
Wilt gy dan niet?
CLEANTHIS.
                            Neen.
SOSIA.
                                    Wel het scheeld my ook dan niet.
Te slimmer is ’t voor jou.
CLEANTHIS.
                                      Nou, nou, wil wederkeeren.
SOSIA.
(955) Neen, ’k heb den bras van jou. ik wil nou ook eens leeren
Kwaad weezen.
CLEANTHIS.
                          Gaat gy schelm, gy leeft my maar tot pyn.
Dat ik niet eerlyk was, gy zoud haast koekoek zyn.

Continue
[
p. 53]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AMPHITRION alleen.

’t SChynt my de Lukgodin haar aanzicht wil onttrekken,
En myn verkregen eer met groote schand bedekken.
(960) ô Hemel! wat al leed gevoel ik in myn ziel!
Helaas! hoe draait fortuin haar ongestadig wiel!
Ik vind niet die ik zoek, en die ik kom te vinden,
En zoek ik niet. ô ramp! de spyt zal my verslinden.
Al wie my maar ontmoet, die buigt zich voor my neêr,
(965) En roemt myn groote deugd en daaden, vol van eer,
En noemd my zynen Heer, zyn Vader, en Behoeder,
Maar al die vriendschap maakt myn zinnen noch verwoeder,
Schoon elk myn Oorlogsdeugd tot aan ’t gesternt verheft,
Geen glorie heeld de hoon, waar van ik ben getreft.
(970) ô Theben, om uw heil en winst heb ik gevochten.
Voor u trok ik te velde, en hoe veel bloed’ge tochten,
Dat ik geheel bezweet, vermoeit, door ’t gloeiend zant,
Bestond voor uwen wal, en voor myn Vaderland,
Was my een lieven dienst. Maar ach! hoe werd myn zegen
(975) Bezwalkt door ’t wankel luk! de waereld rold my tegen.
De Hemel schynt my wreed, de Goden houd ik valsch,
Wanneer myn ziel gedenkt aan zo veel ongevals.
Dat het gesteente ’t geen Alkmene was gezonden,
Was weg, de zegelen gebroken en geschonden,
(980) Daar na weer toe gemaakt, kan wel geschieden, doch
Dat ik het zelfs dees nacht hier bragt, tuigt het bedrog.
[p. 54]
Zou wel een schalk, die my gelykt, (ô groote schande!)
En die in snoode min tot myn Alkmene brandde,
Zich hebben door bedrog gevoegt aan haar zy?
(985) Neen, dat geloof ik niet, dat zy, in plaats van my,
Een guit zou koestren, die zich noit by haar verwarmde,
En zy niet merken zou, dat ik haar niet omarmde.
ô Jupiter! gy hebt in ’t midden van het veld,
My door uw gunst tot op den top van eer gesteld,
(990) Laat my niet leeven tot deze eindelooze schanden,
En zo ik noch een gunst kan bidden van uw handen,
Zo geef dat myn Alkmeen beroofd van zinnen was,
Toen ik uit haaren mond die snoode woorden las,
En dat zy nu herroep (’k zal tot haar wederkeeren,)
(995) ’t Geen zy toen heeft gezeid! dit is al myn begeeren.



TWEEDE TOONEEL.

AMPHITRION, MERKUUR op het balkon.

MERKUUR.
Wyl Jupiter met zyn Alkmene in vreugde leeft,
En dat de liefde my hier geen vermaak en geeft,
Zal ik niet ledig zyn, maar om my te vermaken,
Amphitrion van spyt zyn gal eens uit doen braken:
(1000) Al is ’t niet wel gedaan van Goden, dat men spot
Met iemand, die vast raast om zyn verandert lot;
Een ieder weet toch wel (na ’t schryven der Poeëten)
Dat steeds tot boertery my dryven myn Planeeten.
Hy komt.
AMPHITRION.
                De deur is toe, wel hoe! wat zal dit zyn?
MERKUUR.
(1005) Wie scheld zo hard? spreek op.
[p. 55]
AMPHITRION.
                                                            ô Duldelooze pyn!
Wie scheld zo hard! wie? ik.
MERKUUR.
                                              Ik? wel wie ik?
AMPHITRION.
                                                                        Doe open.
MERKUUR.
Hoe of dit spel met ons in ’t eind noch af zal loopen?
Wie zyt gy, die dus spreekt als of m’ u vreesde?
AMPHITRION.
                                                                            Ha!
Ziet gy niet wie ik ben?
MERKUUR.
                                      Voorzeker!
AMPHITRION.
                                                      Sosia!
MERKUUR.
(1010) Dat hebje wel myn vriend. Ik ben aldus geheeten.
Zyt gy bekommerd dat ik zou myn naam vergeeten?
AMPHITRION.
Ziet gy my niet?
MERKUUR.
                          Wel ja, gy onbeschaamde bloed!
Hoe maakt gy zulk geraas?
AMPHITRION.
                                          Ach! wat ik lyden moet!
MERKUUR.
Zeg eerst uw naam, ô nar, en wat gy komt begeeren.
AMPHITRION.
(1015) Was ik by u, ’k zou met een stok u kennen leeren
Wie dat ik ben.
MERKUUR.
                        Hoor vriend, zo ge u van hier niet spoed,
Zo zend ik u een Boo, die u geen vrindschap doet.
[p. 56]
AMPHITRION.
Wat moet ik van een knecht, een guit, een schelm, al hooren?
MERKUUR.
Gy eerd my braaf, ’k beken ’t! maar wil u zo niet stooren.
(1020) Hoe spalkt hy d’oogen! zyn gelaat staat schriklyk wreed.
Zo men met de oogen at, ’k geloof met eenen beet
Zou hy ten eersten my naar binnen kunnen slokken.
AMPHITRION.
Verrader! snoodste schuim van alle galgebrokken!
MERKUUR.
Houd op. ’k zeg u voor ’t lest, zo gy niet weg wilt gaan,
(1025) Dat ik u daatelyk heel treff’lyk weg zal slaan.
AMPHITRION.
ô Fielt! zult gy uw Heer zyn eigen huis verbieden?
MERKUUR.
Myn Heer?
AMPHITRION.
                Ja schelm, uw Heer.
MERKUUR.
                                              Ei laat die dwaasheid vlieden,
Het is Amphitrion, dien ik als meester eer.
AMPHITRION.
Wie is Amphitrion behalven ik, noch meer?
MERKUUR.
(1030) Amphitrion? dat ’s raar! ô zot, laat my toch weeten,
By welke narren dat gy hebt zo lang gezeeten,
Daar me u zo dronken heeft gemaakt gelyk een zwyn,
Dat gy u zelfs niet kend, maar wilt een ander zyn.
AMPHITRION.
Noch meer!
MERKUUR.
                  Wat hebt gy ’t liefst, den nieuwen wyn, of d’oude,
(1035) Wanneer ge u dronken zuipt? indien ik drinken zoude
[p. 57]
Ik dronk geen nieuwen, want zo gy myn woord gelooft,
De kracht daar van die trekt zeer lichtlyk in het hoofd,
En neemt g’er veel van in mist gy’t gebruik der zinnen.
AMPHITRION.
Ik zweer u by de Goôn! ha! was ik maar daar binnen!
MERKUUR.
(1040) Myn goede vriend, ga, slaap wat uit, dat ’s wel zo goed,
De Wyn die maakt dat ik u noch verschoonen moet,
Was ’t anders, ’k gaf u met een stok den huid vol slaagen.
Laat gy Amphitrion genieten zyn behaagen.
AMPHITRION.
Waar is Amphitrion?
MERKUUR.
                                  Een gek vraagt altyd stout.
(1045) Hy ’s by zyn Gemalin, die hy gezelschap houd,
En proeft van haare min de vreugd, terwyl Alkmene
Met haar beminden man leeft vreedzaam als voorheene;
En hebt ge uw leven lief, zo spoei u daad’lyk voort,
En maak dat gy haar vreugd in ’t minste niet verstoord.



DERDE TOONEEL.

AMPHITRION alleen.

(1050) ACh! welk een groote slag word daar myn ziel gegeeven!
Myn treurig hart dat jaagt, en al myn leden beeven.
Is ’t zo gelyk hy zeid; zo zie ik dat myn staat,
En myn verkregen eer, gelyk te gronden gaat.
Zeg ik, of zwyg ik ’t best, ’t geen my in toorn doet branden?
(1055) Zal ik ontdekken, of bedekken deeze schanden?
Wat raas ik? neen ’t is best, dat ik in zulk een zaak
Myn leven straks verlies, of kryg gerechte wraak.



[p. 58]

VIERDE TOONEEL.

SOSIA, AMPHITRION, NAUCRATES, POLIDAS.

SOSIA.
MYn Heer, ’k heb naar uw wil deez’ Heeren hier doen komen.
AMPHITRION.
Ha! zyt gy daar?
SOSIA.
                          Myn Heer.
AMPHITRION.
                                          Hoe zal ik my betomen?
SOSIA.
(1060) Wat?
AMPHITRION.
                  ’k Zal u wyzen....
SOSIA.
                                              Och, wie gaf u daar toe reên?
AMPHITRION.
Vraagt gy....
SOSIA.
                    Och, Heeren helpt dees duivel van myn leên.
POLIDAS.
Myn Heer, hou op, bedaar.
SOSIA.
                                          Wat heb ik toch bedreven?
AMPHITRION.
Gy vraagd noch? ei laat los, ’k zal hem den doodsteek geeven.
SOSIA.
Als iemant hangen moet, zo zegt men eerstelyk
(1065) Zyn misdaad, straft my ook na order van dit ryk.
[p. 59]
NAUCRATES.
Hoe dus vergramt myn Heer?
AMPHITRION.
                                              ô Snoodste aller guiten,
Ik zal u leeren voor uw Heer, de deur te sluiten,
En schelden hondertmaal my voor een nar, ô spyt!
SOSIA.
ô Moord! och Heeren helpt, of’k raak myn leven kwyt.
POLIDAS.
(1070) Hoor toch naar reeden.
AMPHITRION.
                                                Neen, hy zal zyn straffe draagen.
SOSIA.
Noch meerder straf! gy hebt myn lenden lam geslaagen.
Maar waarde Heer, ei zeg, kan dit in reên bestaan,
Daar ik niet anders heb als uw gebod gedaan,
Nu ik deez’ Heeren breng; gelyk myn Heer flus zeide,
(1075) Dat hy terwyl voor haar een maaltyd deed bereiden.
POLIDAS.
’t Is waar het geen hy zeid, hy bracht die boodschap Heer.
AMPHITRION.
En wie gaf u die last?
SOSIA.
                                  Gy zelf.
AMPHITRION.
                                                Ik, en wanneer?
SOSIA.
Toen gy met uw Alkmeen weêr vrede hebt geslooten,
En van haar teedre min de zoete vreugd genooten.
AMPHITRION.
(1080) ô Goôn! elk ogenblik gevoel ik dat myn hert,
Met nieuwe ontsteltenis en pyn bestreeden werd.
En wat kan ik, (ô ramp) van al dit werk gelooven?
NAUCRATES.
’t Geen hy ons heeft verhaalt gaat zelfs natuur te boven:
[p. 60]
Dit moet doorzocht zyn, of indien gy ’t niet en doet,
(1085) Ik zie meer dwaaling en verwarring te gemoet.
AMPHITRION.
De Hemel heeft gewis u hier by my gezonden,
Gy kunt my hulpzaam zyn: wy zullen ’t al doorgronden,
En al verstrekt het my tot een gewissen val,
Zo moet ik echter zien wat hier van worden zal.



VYFDE TOONEEL.

JUPITER, AMPHITRION, NAUCRATES,
POLIDAS, SOSIA.

JUPITER.
(1090) Hoe nu, wat zal dit zyn? wie durft myn luister hoonen?
En recht in myn gezicht zich zo vermeten toonen?
AMPHITRION.
ô Goôn!
NAUCRATES.
              ô Hemel! hoe! natuur bedriegt gy ons?
Is ’t droom, of spokery? hoe! twee Amphitrions?
AMPHITRION.
Myn lydzaamheid heeft uit, ik voel myn hart beklemmen:
(1095) Myn eigen oogen nu myn ongeval toestemmen.
POLIDAS.
Hoe ik hen meer bezie, hoe ik meer twyffel hou.
’k Zie niet één zwier die hen recht onderscheiden zou.
SOSIA, loopt naar Jupiter.
Neen, dit ’s myn heer: ô ja, ik kan hen wel verdeelen,
En de ander is een guit, die my myn eer wil steelen.
AMPHITRION.
(1100) Laat my...
[p. 61]
NAUCRATES.
                            Al zacht, myn heer, zie toe wat dat gy doet.
AMPHITRION.
Laat los: ik wil myn toorn verkoelen in zyn bloed.
JUPITER.
Stil, stil, die gramschap is alhier maar tydversleeten:
Die zich zo ras verstoord, die doet aan ieder weeten,
Dat hy geen regt en heeft in ’t geene dat hy dryft.
SOSIA tegen Amphitrion.
(1105) Die schelm, die valsch zich zelf myn meesters naam toeschryft,
Is waard gehangen, om zyn hoogmoed te doen daalen.
Word ik regt kwaad, bloed, vent, de duivel zelje haalen.
JUPITER.
Aan die onzinnigheid zoo toond gy wie gy zyt.
SOSIA.
Myn heer is zacht van aard, die nimmermeer en lyd
(1110) Dat men zyn volk zo slaat.
AMPHITRION tegen zyn Vrinden.
                                                      Indien gy my een teken
Van vriendschap toond, laat toe dat ik my zelf mag wreeken.
NAUCRATES.
’t Is waare vrindschap die wy toonen, en ook recht,
Dat hier Amphitrion zich zelven niet bevecht.
AMPHITRION.
Gedoogd gy dat myn eer word door een fielt geschonden?
(1115) Ach! die my helpen zou houd hier myn arm gebonden.
POLIDAS.
Wat wilt gy dat wy doen? wyl twee Amphitrions,
Van één gelaat (die zich vertoonen hier voor ons)
Ons oordeel houden door verwondering bedwongen.
Zo wy u hielpen, en hem naar het leeven dongen,
(1120) Ligt dat men gansch verdwaalt en t’onregt straf begon;
[p. 62]
Niet dat wy niet en zien in u Amphitrion,
Die Theben heeft beschermt, en ’s vyands magt deed zinken;
Maar ’t zelfde weezen zien wy in hem mede blinken:
Zo dat in dit geval, hoe dat men ’t keert of wend,
(1125) De regte Amphitrion by ons niet is bekent.
Maar wy belooven hier, indien één van u beiden
Een teken doet, waar aan men hem kan onderscheiden,
Dat weer de rechte heer zal raaken in zyn staat;
En hy dan, die ons poogt door loosheid en verraad
(1130) Valsch te bedriegen, zal gevoelen hoe wy trachten
De deugd te redden, en de schelmery verachten.
JUPITER.
Gy hebt gelyk, myn heer, ’k misduid uw twyffel niet,
Om de gelykheid die gy in ons weezen ziet.
Amphitrion dat is gewis een van ons beiden,
(1135) En hoe men ons beziet wy zyn niet te onderscheiden.
Ik zal dan zyn het glas daar gy verlichting vind,
En als ik ben ontdekt zal ieder zyn myn vrind.
Doch op dat niemand my verkeerd of valsch geloofden,
Wil ik het doen in ’t oog van Thebens Opperhoofden.
(1140) Dit voorval dat vereischt al deeze omstandigheên,
En daar door zal ik recht verschoonen myn Alkmeen.
Ik hoor met leed hoe dat men tracht haar eer te schenden:
En om deez’ gruwelen van haare ziel te wenden,
Is ’t nodig dat men u de waarheid openbaar,
(1145) En op dat elk haar deugd en trouwe word gewaar,
Heb ik u altemaal door Sosia doen nooden,
En tot den maaltyd, als myn Vrienden, hier ontboden.
SOSIA.
Ja heeren, dat is waar, Amphitrion spreekt recht.
Hier ziet gy Sosia, ik ben zyn trouwe knecht,
(1150) En die Amphitrion, myn rechte heer wil weeten,
Vraag naar Amphitrion daar men wat zal gaan eeten.
AMPHITRION.
ô Hemel! kan myn ziel wel grooter pyn uitstaan?
[p. 63]
Ik zie myn vyand, die myn eer doet ondergaan;
En, hoe vergramd, ik heb geen macht om my te wreeken.
NAUCRATES.
(1155) Men hoort u niet een woord als zonder reden spreeken.
Onzinnig vliegt gy op met een verbolgen moed;
Gy wilt niet dat men ons de waarheid kennen doet,
Uit welke tekenen men licht’lyk zou gelooven,
Dat gy door valsheid tracht zyn luister te verdooven.
AMPHITRION.
(1160) Gaat, valsche vrinden, gaat, ik acht uw vrindschap niet.
Gaat, houd het met dien schelm, die myne trouw verried.
’k Zal binnen Theben wel getrouwer vrienden vinden,
Die my door haare hulp uit deezen strik ontbinden.
JUPITER.
’t Is goed, haal hen, terwyl ik hier verwachten wil
(1165) Tot dat gy keert, en ziet het eind van ons verschil.
AMPHITRION.
Verrader, meent gy door dien trek myn haat t’ontduiken?
JUPITER.
Ik stoor my niet, noch wil myn magt niet eens gebruiken
Op u, schoon dat gy my onwetende veracht:
Want als ik wil uw magt is haast te niet gebragt.
AMPHITRION.
(1170) Geduld, ach! sta my by! Ik zweer hier by myn degen
Dat ik my wreeken zal: de wraak moet overweegen:
En al verschoolt ge u by het onderaardsche volk,
Ik zal u volgen, en doorsteeken met myn dolk.



[p. 64]

ZESDE TOONEEL.

JUPITER, NAUCRATES, POLIDAS, SOSIA.

JUPITER.
Myn vrinden, acht dat niet, en volgt my, want ’k wil zweeren
(1175) Dat gy in korten tyd my boven hem zult eeren.
POLIDAS.
’t Verstand dat staat my stil. ô Wonder! wat men ziet!
Gaan in huis.
SOSIA.
Maar heeren dat gy nu ’t verwond’ren achter liet.
Ei, wilt op myn verzoek u aan de tafel zetten.
Zo, dat gaat wel. ô Bloed! hier dien ik op te letten;
(1180) Ik zal ’t daar na dan wel verhaalen van den slag.
Maar al myn wensch is dat ik eerst braaf eeten mag.




ZEVENDE TOONEEL.

MERKUUR, SOSIA.

MERKUUR, zo als Sosia in huis wil treeden, wederhoud hem.
Sta vast, gy dief! hebt gy uw voordeel afgekeken,
En wilt gy ywe neus meê in de keuken steeken?
SOSIA.
Ach! wat is dat?
MERKUUR.
                          ô Boef! zie ik u hier noch weer?
(1185) De huid die jeukt u, kom ’t is tyd dat ik u smeer.
SOSIA.
Ach! edelmoedige Ik, ik bid wil my verschoonen!
Sla doch u zelven niet; maar wil genade toonen.
Ei Monsieur Sosia, spaar d’armen Sosia,
[p. 65]
En Ik, geef toch verlof, dat ik naar binnen ga.
MERKUUR.
(1190) Is u vergeeten, zeg, dat ik u zou vermoorden,
Wanneer ik met dien naam u zelven noemen hoorde?
SOSIA.
Wy kunnen allebei, en onder eenen heer,
Dien naam wel voeren; want ik heette zo weleer;
En dat gy mee zo heet, dat wil ik heel wel lyden.
(1195) Laat twee Amphitrions oneenig saamen stryden
Wie dat de rechte zy; maar onder ons voorwaar,
Wy deeden slecht, dat wy krakkeelden met elkaar.
Wat, laat de Sosiaas doch beide in vrede leeven.
MERKUUR.
Neen, een is my genoeg, myn naam wil ’k niemant geeven.
SOSIA.
(1200) Neemt gy den voorrang dan, en weest dus de Oudste zoon,
Ik zal de jongste zyn.
MERKUUR.
                                  Dat was my groote hoon.
Ik wil een eenig kind voor al myn leven weezen.
SOSIA.
ô Onbeweeglyk hart, zyt gy niet te beleezen?
Gedoog dan dat ik maar uw schaduw word.
MERKUUR.
                                                                    Gansch niet.
SOSIA.
(1205) Och! hoord myn reden toch, zo ik uw schaduw hiet,
’k Zal zo gedienstig zyn, dat gy my zelf zult pryzen.
MERKUUR.
’k Zeg neen, en komt gy hier maar binnen, gy moogt yzen,
Want zyt gewis, dat ik u ’t hoofd aan plett’ren sla.
SOSIA.
Helaas! wat ongeval beleefd gy, Sosia?
[p. 66]
MERKUUR.
(1210) ô Guit, noemd gy u zelf weêr zo? wat moet ik hooren!
SOSIA.
Neen, Sosia, verstaat my recht, eer ge u wilt stooren.
Die Sosia daar ik van sprak dat was die geen
Daar ik eertyds ben van gekoomen, en met een
Hy was ’t die met verdriet, wanneer hy graag wou eeten,
(1215) Recht op het middagmaal, ten huis wierd uitgesmeeten.
MERKUUR.
Ja, denk ook wat gy zegt, of ’t leven raakt gy kwyt.
SOSIA.
Had ik maar moeds genoeg, wat zou ik voor die spyt,
ô Dubbel hoerekind, uw schellems hart doorbooren!
MERKUUR.
Wat zegt gy?
SOSIA.
                    Niemendal.
MERKUUR.
                                        Zo tuiten dan myn ooren.
SOSIA.
(1220) Vraag.....
MERKUUR.
                          Dubbel hoerekind, dat hoorde ik, wat was dat?
SOSIA.
’k Geloof een Papegay die klapt hier ergens wat.
MERKUUR.
Hou daar, hou daar ik zal u schender anders groeten.
Zo u niet meer en lust zo rept terstond uw voeten.
SOSIA.
Wat valt dat eetens uur my lang! en wat verdriet
(1225) Bezuur ik, dat men my myn meesters huis verbiedt!
Daar komt Cleanthis aan.



[p. 67]

ACHSTE TOONEEL.

CLEANTHIS, MERKUUR, SOSIA.

CLEANTHIS.
                                          Ei lieve zie, dat ’s geestig.
Twee Sosiaas gelyk, en mooglyk even beestig.
SOSIA.
Cleanthis, ach! myn Lief, wat ben ik niet in pyn!
Ach! helpt my uit den nood.
MERKUUR.
                                            Weg, weg, wat zal dit zyn?
CLEANTHIS.
(1230) Hoe heb ik nu twee mans? dat zal hier kluchtig weezen.
MERKUUR.
Nu handen van de bank, of anders moogt gy vreezen.
Wie geeft u oorlof om te koomen by myn vrouw?
SOSIA.
Uw vrouw?
MERKUUR.
                    Myn vrouw. gy schelm!
SOSIA.
                                                        Het is myn vrouw.
MERKUUR.
                                                                                    Hoe nou?
Ik raad u laat ze daar, ik zal ’er mee in huis gaan.
SOSIA.
(1235) Ze is myne, al zoud ge my zo klein gelyk als gruis slaan.
MERKUUR.
Ze is myn.
SOSIA.
                Ze is myn.
[p. 68]
MERKUUR.
                                        Ze is myn. ik zeg u laat haar gaan.
CLEANTHIS.
Wat duiker, dit gebrek staat my in ’t minst niet aan.
MERKUUR.
Daar staat ze. zo gy kikt zo krygt gy bastonaden.
Ik raade u tastze eens aan. ziet hoe ik u zal laaden
(1240) Met stokken. kom myn lief gaan wy naar binnen toe.
SOSIA.
Och help. ’t is vruchteloos al wat ik zeg of doe!
Gy zyt een dolle, die geen reden wil verdragen.
Het antwoord dat gy geeft bestaat alleen in slaagen.
CLEANTHIS.
Wel zeg my van u tween, wie is hier toch myn man?
MERKUUR.
(1245) Wel ik.
SOSIA.
                        ’k Zeg ik.
MERKUUR.
                                      ’k Zeg ik. ik raad u blyf ’er van.
SOSIA.
Wie gy?
MERKUUR.
              Ja ik, verraâr!
SOSIA.
                                      Daar hebje ’t weer met vloeken.
Gy zyt straks op uw paard. waar zal ik hulp gaan zoeken?
Cleant kent gy my niet?
MERKUUR.
                                      En ben ik niet uw man?
SOSIA.
Heb ik u niet getrouwd?
MERKUUR.
                                    Wel nu, wat zeg j’er van?
[p. 69]
SOSIA.
(1250) Wat oordeeld gy van my?
CLEANTHIS.
                                                  ’k Weet niet wat ik zal zeggen.
SOSIA.
Ben ik niet Sosia? kunt gy dat wederleggen?
MERKUUR.
Gy schelm! ik hoor u weêr aanneemen mynen naam!
Wat moet ik om u doen?
CLEANTHIS.
                                      Dat ’s hier een raare kraam!
Zyt gy dan Sosia?
MERKUUR.
                                Dat ben ik, wel te weeten.
CLEANTHIS.
(1255) En gy dan?
SOSIA.
                              Ha...
CLEANTHIS.
                                      Spreek op, zeg hoe gy zyt geheeten?
SOSIA.
Ha...
CLEANTHIS.
            Antwoord, hoe’s u naam?
SOSIA.
                                                    Bloed! ik hiet Sosia.
MERKUUR.
ò Schelm gy moet ’er aan.
SOSIA.
                                        Gena, gena, gena!
CLEANTHIS.
’k Weet raad, hoor toe, hoor toe.
SOSIA.
                                                    Breng ons proces ten enden.
Kies d’een, en d’ander moet gy voort om peper zenden.
[p. 70]
CLEANTHIS.
(1260) Zyt gy daar mee te vreen?
MERKUUR.
                                                    ô Ja, en waarom niet?
Maar kies te deeg.
SOSIA.
                            Draag zorg dat je uit jou oogen ziet.
CLEANTHIS.
Wel hoe, ik ben hier blind, wie zal ik nu verkiezen?
Ik kies u allebei dan kan ik niet verliezen.
MERKUUR.
Daar hou ik my niet aan.
SOSIA.
                                      ’k Heb daar de drommel af.
(1265) Op ’t laatst kreeg ik niet meer als maar een hand vol kaf.
MERKUUR.
Al lang genoeg getiert, gy ziet wel voor uw oogen,
’k Ben Sosia, hy niet.
SOSIA.
                                    Bloed, moet ik dat gedoogen?
CLEANTHIS.
Ik ben aan Sosia verbonden door de trouw.
SOSIA.
Gy hebt myn naam gerooft, ge ontrooft my ook myn vrouw!
(1270) Wie kan zich hoeden voor zulke openbaare dieven?
MERKUUR.
Cleanthis laat ons gaan.
CLEANTHIS.
                                    Ik doe naar uw believen.
SOSIA.
Ik ben ontnaamt, onthuist, ontvrouwt, onthuwelykt!
Och! och! wie geeft my raad? hoe sta je nou en kykt
Onnoosle Sosia! maar laat ons zyn geduldig,
(1275) Terwyl wy door fortuin, onschuldig, schynen schuldig.
[p. 71]
Ik mag my en myn Heer wel stellen in een graad.
Maar zagt ik hoor hem daar met ander volk van staat.



NEGENDE TOONEEL.

AMPHITRION, POSICLES, ARGATI-
PHONTIDAS
, SOSIA, Gevolg.

AMPHITRION.
Myn vrienden volgt van verre, ik bidde u, kom niet nader,
Voor dat het tyd is om te straffen dien verrader.
POSICLES.
(1280) Het is de grootste pyn die iemand lyden zou.
AMPHITRION.
Van alle kanten zwemt myn ziel in smart en rouw.
Myn eer die word zo wel als myne min bestreeden.
POSICLES.
Is deez’ gelyknis als men ons verklaring deede,
Zo kan Alkmene niet beschuldigt zyn.
AMPHITRION.
                                                              Neen, neen,
(1285) In zulk een zaak, die de eer wil met de voeten treén,
Is ieder schuldig, die geen onschuld kan betoonen,
En schoon’t myn liefde wou, myn eer kan ’t niet verschoonen.
ARGATIPHONTIDAS.
Ik mag myn hoofd voorwaar hier niet meê breeken, och
’t Geduld ontvlucht my! zeg, waar naar vertoeft men toch?
(1290) ô Die manier van doen en stemt niet met myn harte.
Een braaf soldaat laat zich nooit van zyn vyand tarten,
Maar hakt 'er voort op in, en zyt gy niet gezint
[p. 72]
Te waagen lyf en al, ten dienste van uw vrind?
Argatiphontidas die moet gy dan verlaaten,
(1295) Die mag van zulk een guit zo veel niet hooren praaten.
En weet een dapper held die haat al dat gesnap,
Ontydig, zonder vrucht, en steld zyn schouders schrap,
Dat hy zyn vyand mag terstond aan stukken kappen,
En met zyn voeten voort den kop aan plet’ren trappen.
(1300) Zo moet het gaan, ô ja, en dat is naar myn zin;
Argatiphontidas die hakt ’er maar op in.
Dies bidde ik u, dat gy myn vrinden wilt gehengen,
Dat ik dien schelm alleen mag om het leeven brengen,
En stooten deze kling dwars door zyn schelmsche hart.
AMPHITRION.
(1305) Kom gaan wy.
SOSIA.
                                  Ach myn heer! verwonnen van de smart,
Wil ik geen dood ontzien, maar val hier voor uw voeten.
Schopt, slaat, vertreed my vry; wil vry uw wraaklust boeten,
Al wierd ik naar u zin al leevendig gevild,
’k Verdien het wel, gy moogt my handlen zo gy wild.
AMPHITRION.
(1310) Sta op. wat is ’t?
SOSIA.
                                      Myn heer, men heeft my weer geslaagen,
Zo als ik eeten wou, ontfing ik deeze plaagen.
Myn zin was vrolyk, en ik dacht in ’t minste niet
Aan dat vervloekt geweld, en doodelyk verdriet.
Die andere Ik, die knecht van de andre gy, die schender,
(1315) Die vong een leeven van den Duivel aan, zeg kender
Wel grooter kwelling zyn? myn hart beeft noch van schrik.
Ik geef ’t gewonnen, wy zyn beiden in één strik.
’k Beklaag ons lot, het is gelyk in alle deelen,
Want zy myn naam en d’uw, diefachtig ons ontsteelen.
[p. 73]
AMPHITRION.
(1320) Kom volg.
SOSIA.
                            Maar diend men eerst niet eens te zien myn heer
Of ’t daar ook veilig is?



TIENDE TOONEEL.

CLEANTHIS, AMPHITRION, POLIDAS, NAUCRATES, POSICLES, ARGATIPHONTIDAS, SOSIA, Gevolg.

CLEANTHIS.
                                    ô Goôn.
AMPHITRION.
                                            Hoe noch al meer?
Wat komt u over? zyt gy meê beroofd van reden?
CLEANTHIS.
Gy zyt om hoog, myn heer, en ook met een beneden?
NAUCRATES.
Verhaast u niet te zeer; want uit deez’ duisternis,
(1325) Zult gy haast zyn verlicht, die zo vol wonder is.
En zo het waarheid is het geen men my ontleedde,
Zult gy in korten tyd wel beter zyn te vrede.



ELFDE TOONEEL.

MERKUUR, in zyn eigen gewaad, AMPHITRION, NAUCRATES, POLIDAS, ARGATIPHONTIDAS, POSICLES, SOSIA, CLEANTHIS, Gevolg.

MERKUUR.
JA ’t zal geschieden in ’t gezicht van ieder een,
En ik zeg u voor af dat Jupiter beneên
[p. 74]
(1330) Is in het weezen van Amphitrion verscheenen;
Het welk hy heeft gedaan ter liefde van Alkmene.
En hier ziet gy Merkuur die niet graag ledig is.
Dies gaf ik Sosia wat slagen; doch ik gis
Dat hy daar over zich niet zeer beklaagt: want slagen
(1335) Van een der Goden die zyn eer voor hem te draagen.
SOSIA.
Myn heer Merkuur ik dank u voor die gunst niet zeer:
Zo slagen eer zyn leef ik liever zonder eer.
MERKUUR.
Wees nu weer Sosia, en leef naar uw behaagen;
’t Voegt niet dat Goden lang zo zotten bakkes draagen.
(1340) Ik mag ’t gaan wasschen af met zuiver ambrozyn.
Hy vliegt op.
SOSIA.
De Hemel geef dat hy hier nimmer weer verschyn!
Want ’k zag nooit een der Goôn, die in den hemel woonde,
Die zo de drommel als die God Merkuur vertoonde.



TWAALFDE TOONEEL.

AMPHITRION, NAUCRATES, POLIDAS, ARGATIPHONTIDAS, POSICLES, SOSIA, CLEANTHIS, Gevolg. JUPITER in een Wolk.

JUPITER.
Amphitrion zie hier wie u bedrogen heeft.
(1345) De groote Jupiter, die ’t alles wetten geeft,
Ziet gy op zynen troon, in uwen schyn, op aarde.
Bedwing uw gramschap: want myn naam en groote waarde,
Daar ’t al voor buigen moet, hersteld al wat men zeid
Tot nadeel van uw eer, en groote dapperheid.
(1350) Leef dan in vreede, en wil het vry uw voordeel noemen
[p. 75]
Dat gy u in de min kund nevens my beroemen:
En ik zie tot myn leed (hoe wyd myn magt zich spreid)
Dat uwe liefde alleen Alkmene’s harte leid:
Ja ik kreeg nooit ’t genot van haar vergode leden,
(1355) Of moest my met ’t gelaat eerst van haar man bekleeden.
Hoort dan van my met vreugd die aangenaame taal,
Dat al die gunst, en min, en ’t lieffelyk onthaal,
’t Geen zy my bood (doordien myn schyn haar oog verleidde)
Zy in haar teder hart aan u alleen toezeide.
SOSIA.
(1360) Die Sinjoor Jupiter maakt alles weder goed.
JUPITER.
Blusch dan den yver van uw brandende gemoed:
Herroep de vrede weer, en leef met uw vorstinne
In liefde als voorheen, zo zal myn zegen binnen
Uw hof en tenten zyn, en gy zult zien in ’t kort
(1365) Hoe een doorluchte zoon voor u geboren word,
Een Hercules, wiens naam en ridderlyke wond’ren,
Verricht door zynen arm, de waereld door zal dond’ren;
Want hy het aardryk zal bevryden van veel kwaad,
Zo dat de nyt noch grimt op uw geluk en staat.
(1370) Gy hoeft geen meer bescheid. al ’t geen Jupyn u meldde
Spreekt niemant tegen: dies vaar wel, ô pronk der helden.
Gaat weer om hoog.



[p. 76]

DERTIENDE TOONEEL.

NAUCRATES, AMPHITRION, POLIDAS, ARGATIPHONTIDAS, POSICLES, SOSIA, CLEANTHIS, Gevolg.

NAUCRATES.
Ik ben verblyd.
SOSIA.
                        Myn heer, wilt gy doen naar myn raad,
Zo bidde ik dat gy voorts de zaak berusten laat.
En wat men zeid of niet, my dunkt naar myn goed oordeel,
(1375) Dat Jupiter myn heer doet groote eer en voordeel;
Want zonder moeite wint hy by zyn vrouw een kind,
’t Welk noch misschien voor hem de heele waereld wint.

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

p. 4 uytgegeeven, er staat: uyt te geeven,
vs. 203 is een weesrijm