HET[Vignet: Bijenkorf, In liefde bloeijende]TE AMSTELDAM, |
Gravure van Arend Fokke Simonsz. (ingevoegd in UBL 1088 D 24) |
COPYE |
DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684. waar by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende octroijeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedrukt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert soude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliezen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19. September 1699. niet gepermiteert soude wesen, soo vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. [p. 4] Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaeckt en ten Toneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is t dat wy de saecke, ende t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. werken, in t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven ofte verkopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer t casus voorvallen sal, en het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protextie en de bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroje voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen drucken, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Werken, gebonden en wel geconditioneert, te [p. 5] brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naer behooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in t Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses hondert negen en negentigh. |
A. HEINSIUS. |
Ter ordonnantie van de Staten |
SIMON van BEAUMONT. |
De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor HET BEDURVEN HUISHOUWEN, Kluchtspel, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje. |
In Amsteldam, den 29. October, 1703. |
VERTOONERS. |
ALBARTUS, Vader GEERTRUID, Moeder | } | van Agatha. |
AGATHA, Vrouw ELIZABETH, Dochtertje JANTJE, Zoontje | } } | van Lichthart. |
SARA, REIMERIG, | } | Slampamsters van Agatha. |
ZWYGENDE. |
[p. 7]
Maar houd het onder je rok, een mutsje Brandewyn.
(5) Van de morgen, toen ik ook een Mutsje voor je haalde keef de vrouw, En zei, dat ze, zonder geld, geen Brandewyn meêr geven wou; Dat je haar al zo dikwils uitgesteld had, met te zeggen, morgen zal ik geld ontfangen: Maar, dat ze van daag, voor t laatst, zou komen maanen, kwam je t haar niet te langen. De Bakker, en Kommenysman, riepen me onderweegen ook aan, (10) En die zeiden het zelfde.
[p. 8]
Hoe dikwils dat ik jou, om het uit den huis klappen sla, t helpt niet met al: Maar hoor ik het weêr, je zult er zo van hebben, dat het jou wel een maand lang heugen zal. (15) Ik wil niet, dat je buiten myn weeten, jou voeten daar ooit zult zetten. En dat loopen, in de buurhuizen, zal ik jou ook wel beletten. Ga naar achteren, Slons, en als Vader opstaat, kom, en waarschouw me dan.
Of ik heb het snappen van haar lange tong te vreezen. (20) Stuur ik haar school of van honk, het zou al t zelfde weezen. Doch ik moet zien, als ze zomtyds meê een veeg uit de pan krygt, Of ik haar, daardoor, niet kan leeren, dat ze maar hoord, en ziet, en zwygt. Jantje, die is noch onnoozel, en myn zoon Jakobus, daar ik my ook voor moest wachten, Heeft gezegt; ik ga by myn Patroon slaapen, voor eenige nachten. [p. 9] (25) Myn Man zal wis noch uitgaan, en komen niet thuis voor morgen tegens den dag. Terwyl meen ik my, met myn Vrindinnen, te toeven, dat het toeven heeten mag. Ik heb myn fyne Oor diamanten verkocht, om eens lustig te smeeren; En gelyke valsche in de plaats gehangen, om alle achterdocht te weeren.
(30) ,, Maar och! het is Vader en Moeder, dit gaat tegen myn vermoên.
Maar deze Brief luid heel anders. O! jou schandvlek, en verdriet van jou Ouders, en deugdzaame Zoon.
DEze dient tot uwen troost, en bekendmaaking dat ik my in dienst heb begeeven, als Sekretaris van een groot Heer, en met hem naar Engeland vertrokken ben. Verschoon myne stilzwygendheid in dezen. Het berucht slecht gedrag van myne Vader en Moeder, ik zeg het met harten [p. 10] leed, heeft my doen rezolveeren om hunne schanden, die my, in myn Vaderland steeds voor de scheenen sprong, waar het moogelyk, te ontwyken. Myne jonger Broeder en Zuster beween ik, en verzoeke u lieden het opzicht over hen, op dat zy, door het kwaade voorbeeld van hunne Ouders, op geen doolweg geraaken. My aangaande, ik heb hunne opvoeding niet te danken, t valt hard dat een Kind zulks moet zeggen, dat ik, zynde in de eerste vuurigheid van myn jeugd, het pad der ondeugden niet ben ingeslaagen; en ik verhoope dat gy lieden zo veel meer vreugd aan my, als gy aan myne Ouders verdriet ziet, zult aanschouwen. Ik wensche aan u lieden, en myne Zuster en Broeder alle welvaard, en myne Ouders beterschap van leeven.
Zo dronken, als een zwyn. Och! het is me zulk een kruis! En ik moet de meeste schuld draagen, dat myn Man van een Koopman tot een Kantoorknecht is vervallen, (40) Daar ik nu zo sober en zuinig leef.
Maar jy moest zuinig geleeft hebben, eer je de naam van Juffrouw Verkwisting kreeg; En je doet het noch niet, schoon je Capetaal op is, kisten enne kassen gantsch leeg. We hebben jou al tot driemaal toe op nieuw gezet in je huishouwen; Maar veur de vierdemaal, Dochter, zelle we jou wel waarschouwen. [p. 11] (45) Eergisteren heb je, om de Bakker en Kommeny te betaalen, noch over de dartig guldens van my gehad. Maar we zellen in t kort een ander gangetje met je gaan, verstaa je dat?
Wy weeten wel, dat jou Man, ver te buiten ging, de Burgerlyke paalen. Dat je over de honderd en tachentig duizend guldens by malkander brogt, toen je bent getrouwd. (50) En dat jij en hy leefde of je een hooischuur had opgepropt van zilver en goud; Dat hy, zynde een Koopman, de rykste adel van t land, in staat houden, dorst braveeren. Doch daar zyn meêr zulke onbezonnene, die op zodanig een wys ten achteren teeren. De slechten tyd doet het niet: maar na de Fransche mode te leeven, in alle overdaad en pracht. De oude Hollandsche zedigheid, en zuinigheid, word nou by veele bespot en veracht. (55) Ik hoorde laatst, in een deftig gezelschap daar oude en jonge lieden te zaamen vrolyk waaren, Den eenen Jongeling den ander, aardig in zyn schild vaaren. Na de maaltyd was het jong Gezelschap, tot vermeerdering van de vreugd, Aan t danssen geraakt, daar veel oude lieden, meê t spoor volgde van de wulpsche jeugd. Onder allen, was een jong Heer, groot van verstand, ervaaren in veel weetenschappen en zeden, (60) Die van eene der Jonkers verzocht wierd, hy wilde meê met eene der Juffers ten Dans treeden; Schoon hy wel wist, dat hy niet danssen kon: waarom zy hem ook, onder malkander, hielden voor de zot: [p. 12] De Heer, het weigerende, zeide, ik merk wel, myn Heer, dat gy met my dryft de spot; Excuseer my, sprak den ander; een Heer zo wel gemaakt, zo fluks en jong van jaaren, Die by het Jufferschap zo aangenaam is, en in zo veel weetenschappen ervaaren, (65) Kund gy niet alles danssen, dans ten minsten een gemeene Minuet, Boeré, of Courant; Dans een Gek, of plompe Boer, naar uw eigen aard en verstand. Den ander antwoorde: myn Heer, die beide kund gy volmaakt presenteeren. Ik meen dat het een Koopmans zoon nutter is, de Koopmanschap, als danssen, te leeren. Ik veracht het danssen niet, om die geen, die het buiten zyn styl gebruikt, als een exercitie van vermaak; (70) Maar gy, die geen styl van doen hebt, noch zoekt, zult uit die zaak, Dit voordeel kunnen trekken, dat, als uw Capitaal u zal hebben begeeven, Gy uw dienst aan de Opera presenteerd, om dan van het danssen te leeven. Ik meen dat ze altemaal lachten.
Die Jonker Dansser, droop, zonder afscheid van het gezelschap te neemen, stilletjes deur. (75) Ik mien dat was een maaltyd, gien prins kon ze kostelyker hebben doen bestellen. Toen docht ik noch om het geen ik te Amsterdam eens heb hooren vertellen, Van die Heer, die in zyn gastmaal verbeelde de oude en hedendaagsche tyd. Toen het eerste gerecht op kwam, zei hy: zo hebben wy ons geld gewonnen; by het tweede, zo kunnen wy het noch staande houden; en by het derde, zo raaken wy het weêr kwyt. [p. 13] En zo ben jy lui geld ook kwyd geraakt: maar dit kom ik jou ontdekken, (80) Dat wy jou onze onderstand te eenemaal zullen onttrekken. Jou man heeft de zak al van zyn Koopman: want hy ziet naar t Kantoor niet meêr om. Nou mag hy, gelyk hy al lang gereuteld heeft, hooren naar t geluid van de Trom; Want my is flus gezeid, dat hy al dienst heeft.
Jy drinkt je, in Wyn en Brandewyn, zo wel dronken, als je Man; Met jou Slampamsters, Schorrymorrys, die dagelyks by je verkeeren. Maar, dat ryk is op het hoogst, dat wil ik jou wel zweeren. Jy hebt je beloofd te beteren; maar, gisteren was je noch zo dronken als een Zwyn.
Ik heb ze niet geproeft zedert jy my daar laast over hebt bekeeven; En dat is nu zes weeken geleên. En, die u heeft gezegt, [p. 14] Dat ik gisteren dronken was, heeft u kwaalyk onderrecht.
(100) Och! och! wat zel ons noch overkomen!
Hier is geen zalf aan te stryken, t is een bedurven Huishouwen, dat is klaar. De Vrouw schuift het op de Man, en de Man op de Vrouw, en den een heeft zo veel schuld, als den aâr. Wy moeten, nu wy permissie van de Heeren hebben, maar een eind maaken van de zaaken.
[p. 15]
Dat hy een mutsje Brandewyn moet hebben, of al zyn leeden beeven. En weiger ik hem dat, of vergeet ik het, dan heb ik zulk een leeven, Dat er de Buuren van uit kyken, doch hy heeft me verboôn, (110) Dat ik het u nooit zeggen zou.
Daar staat jou flesje, dat kun je, voor t laatst, noch eens uit veegen.
,, Eens aan Louis, de knecht van t Verbeterhuis, gaan verneemen, of hy, en al t volk, klaar is, op dat onze aanslag voort word gezet. (115) ,, En zeggen aan Louis, dat hy, weêr als een waalsch Sergiant verkleed, van wien Lichthart meend, dat hy gisteren dienst heeft genomen, ,, Gelyk by ons bestooken was, aanstonds, om met hem akskaks, naar t Garnisoen te vertrekken, hier moet komen. [p. 16]
,, Op ons Rekwest heeft getekend, vroeg me flus, of Lichthart en Agatha nu al in t Verbeterhuis zat. ,, Ik zei dat wy t vast werkstellig maakte.
Zeg, Schelm? ik zal jou noch armen en beenen aan stukken slaan.
En nooit meêr iets verklikken.
[p. 17]
En toen ik weêr kwam, zei Moeder; Jantje, wilt het Flesje met Eek maar naar achteren draagen. En ik zei, onnoozel, t is immers Brandewyn, maar geen Eek; en daarom heeft Moeder my geslaagen.
Bekeeven, en gezeid, zo het ooit weêr kwam te beuren, Dat ik by Grootmoeder liep klikken, ze zou me verscheuren. Zy wil niet dat wy daar, zonder order, ooit gaan.
Dat wy zaamen tegen den avond daar moeten komen, misschien wel te gast. (135) Ik zou liever by Grootvader, als by Vader en Moeder, willen woonen blyven; Want die kyven en vechten alle daag.
Was ik zo groot als Jakobus Broêr, ik trok naar een aâr land. [p. 18]
(140) Of ik zal hier ook, alles wat er is, stukken slaan, en dan jou den hals breeken. Ik wil geld hebben, t is alzo goed dat ik het verzuip, als jy.
Kyk, dat gelykt nou die Juffrouw wel, die er zo grootsch kon palleeren.
Die er te krygen was, en na vier weeken heeten het kleed of. Je hield vier Meiden, en twee Kammeniers, en liet haar bevoolen het huishouwen. Driemaal s weeks noode je een bezoek, van vyf-en-twintig en meêr Juffrouwen; Hoe buitenspoorig jy die ook trakteerde, noch was je zelfs nooit voldaan. (150) Hoe zou een Koopman, door zulk een andere verkwistingen van zyn Wyf, konnen bestaan? Jou overdaad en dartelheid is oorzaak, dat we zo achter uit zijn gevaaren. [p. 19] Het heugt me noch, hoe jy t maakte, toen we eens tot Amsterdam op de Schouwburg waaren. We zaten in een Logie, en jy met je gat naar het Tooneel, het heele Spel door; Je danste, zong, en snapte, zo hart, dat de Acteurs riepen, geef wat gehoor; (155) En wat ze uit de Staanplaats riepen, is my ook niet vergeeten.
Ik kwam er niet om het Spel, maar om het Jufferschap te zien, en te worden gezien; En of ze uit de Staanplaats wat riepen, zy kunnen my myn pleizier niet verbiên. Maar jy spreekt noch van myn achteloos huishouwen, van myn bezoekjes en trakteeren; (160) Maar als je met een Chaize met twee Paarden, alle daag uitreed, dat was dan ook Negotieeren? En Maaltyden op den Doelen aanrechten van dartig Dukatons, Dat deê niet ten achteren teeren, maar verrykten ons. Alle weeken een zakje schellingen of drie te verspeelen, Dat styft de koopmanschap, en kon myn Heer Lichthart niet scheelen. (165) Jy hebt met jou handeldryven gedaan, als je nou met je kantoor doet, Daar zie je niet meêr naar om: want op de kroeg ben je te zoet.
Kom, kom, geef maar geld, want ik moet in den Uil, voor t laatst myn hart noch eens ophaalen. Ik heb gisteren dienst genoomen, om van jou niet meêr te worden geplaagd, [p. 20] (170) En trek naar t Leger, dan zul jy leeven konnen, zo als het jou behaagt. Dan zal ik jou met jou Slampampsters, niet weêr het huis uit jaagen. Vader en Moeder zullen voor onze Kinderen wel zorg draagen. Onze Jakobus, zeg je, dat naar Engeland is, puik! zo raaken wy gemakkelyk van malkaâr verlost. Jy moogt om een goed heen komen zien, of haalen by jou Kornuitjes de kost, (175) Als je niet meêr te borg kund krygen, noch de menschen uit zuipen. Ik zeg, geef me geld, of ik zal je zo dicht, als een Brandewynstuk, kuipen.
Het geld van dat goed, dat je van de week hebt weezen verkoopen, (180) Kan noch niet op zyn.
Om de schuldenaars te betaalen, en dan heb je er noch niet geteld.
[p. 21]
Daarom liet ik ze maar slippen: doch hy zal er zyn gewenschte vruchten niet van plukken. Hy heeft niet t geen hy meend: maar het slimste van dit geval, (190) Is, dat het nu, dat het valsche Diamanten zyn, uitkomen zal. Voor het geld van de fyne, meen ik van avond te Collationeeren. Ik heb acht Boeteljes Wyn gekocht, en een Bout by de Kok te lardeeren. Maar zo het waar is, dat myn Man dienst genoomen heeft, en weg gaat, Zal ik wat omzichtiger moeten zyn, en letten op myn staat. (195) Dat woord dat Vader straks zei: die Brandewyn kun je voor t laatst noch eens uit veegen, En dat stil spreeken met malkaâr, maakt me al vry wat verleegen. Moeder zei ook, dat ze ons haar onderstand geheel onttrekken zou. [p. 22] En zo dat eens waar wierd, was ik een bedurve vrouw. Ei, ei, tut, tut, een onnutte zorg komt vrees in my verwekken: (200) Ik ben haar Kind, zy kunnen, noch durven my haar onderstand niet onttrekken. Laat ik maar om de vreugd van tavond denken; weg met alle verdriet. Maar jy, Kinderen, zo je iets klapt van t geen hier geschied, Je weet wat dageraad ik je beloofd heb, zie toe, je moogt vreezen. Pas me ter deeg op het huis, ik moet eens heen en weêr uit weezen.
En t is al lang na de middag, ik heb zulk een honger.
Ik weêr kom, dan zal ik je alle bei de buik ter deeg laaten vullen. Wees maar te vreden. Get, Jongens, we zullen zo lekkertjes smullen.
Die kreeg ik van Juffrouw Allet, daar heb ik weezen eeten. Zy gaf me dit voor jou, maar ik had het vergeeten. [p. 23] Hoor, Jongen, ik ben er slim op: als ik by Kareltje te speelen ben, Blyf ik gemeenelyk zo lang tot dat ze gaan eeten, en (215) Dan steek ik hem in, dat hy zal vraagen, of ik meê eeten mag, en dan eeten wy zaamen. Maar ik hoor Juffrouw Allet dikwils zeggen, Juffrouw Agatha behoorden haar te schaamen, Dat ze haar Kinderen zo laat loopen, t is gantsch geen fatzoen; Past haar Man niet op, zy behoorden het ten minste te doen. Kom, eet je stuk ras op, Jantje. Maar, elleweeken, (220) Daar word geklopt.
Ont, sprek ik heur bi den weg, t is maargen wol ik di betoolen. Onder des, zorg ik, dat den Henker die maargen al is weezen hoolen: (225) Want zi kamet nicht in t licht, of wel dyn Moder kamet nicht hervoor. Ik habe jou luiden al brood geborget bi noost ien rond Joor, Ont krieg kyn geld veur mien Broot: man hooret, naar dezen [p. 24] Borg ik kyn oortjen brood meêr, of mien noom zol kyn Jurrian weezen.
Me dunkt, zy slagter miêr, zy weet maar van borgen en haalen, Maar van gien geld geeven. Waer isse?
Moest i ook al geld haben, Naber?
(235) Meê speuld, wannier ik kom, ik kan er nimmer thuis vinden. Wel, jou Moêr moet wel veel alferezen hebben, of veel vrinden, Dat zy zo geduurig het gat uit is; maar, zo ze me niet en betaald.....
En.....
[p. 25] (240) Wen ze mie, zo bald ik wieder kam, kyn geld komt te geeben, Wol ik ze.....
Het iene mutsje veur, en t andre nae, en zy weet van gien geld geeven; Wat miend ze, dat ik de drank voor niet heb? zy mag schrikken en beeven, (245) Zo ze me van dezen dag niet betaald, zulk ien geweld Zel ik voor de deur maaken, t is byget by de tien gulden an geld! Dat ze zo nu en dan an Brandewyn heeft verzoopen; Ik heb liever dat zulke Klanten, op een andre tyd, men deur veurby loopen, Die altyd kletzen, en nimmermiêr van geld geeven weeten, t is gien fatzoen.
t Zyn dingen die ze missen kunnen, voornamelyk de vrouwen, Want dat maakt zomtyds zo menig bedurven huishouwen.
Van leeben, die zo plomp van moorzen is, wen een zwien. [p. 26]
Het zou me niet veel scheelen, of ik zou er jou wel zo ien paar op jou tronie leggen, Die dik enoeg waaren, Moffekind, verstae je dat, Die hier over ien jaar, op ien strowis, bend komen dryven, met jou kaale gat. Durf jy noch meê spreeken, en ien woord in t Capittel brengen, (260) Jy, Mof, die wel ien darde zemel onder jou Roggenbrood gaat mengen, En jou Tarwen- en Wittebrood altyd maakt een loot of zes te licht. Het zou me niet veel scheelen, of ik haalde je, met deze nagelen, t gezigt Op jou wangen.
Alriê man.
Ik zou niemand an Brandewyn zo veel borgen! Gut, waer ik op straet, Ik zou jou en die Mof zo havenen, dat het jou lui zou heugen.
Wat gaeje ook an, een mensch kan tegens jou gien reden Gebruiken, wel niemand heeft jou immers te nae gesprooken. [p. 27]
(270) Jou Memmert; dat kaekelen is door de Buurt al miêr eschied. Jy lui weet altyd van de Vrouwen haar Brandewyn drinken wat te zeggen en te praaten, Dat ik ze niet behoorde te tappen, noch in men kelder te laeten, Daer ze maar met malkander zitten te snappen, onder een pypje Tabak, met een glaasje Sjampu; En dat er zommige onder liepen, die haar neusdoeken, of trekmutsen, en schorteldoeken verzoopen; t is my nu (275) En dan al ter ooren ekomen, hoe jy lui door de Buurt geduurig gaat snappen. Maar, waerom zou men de Vrouwen zo wel niet mogen tappen As de Mannen, die er dikwils wel de mieste oorzaak van zyn? Maar, ik zel het jou lui noch wel betaalen, voornamelyk die Mof, of myn naam zal gien Tryn Meêr weezen.
Te vechten, maar liever oppassen, op dat ieder an zyn geld geraakt; En hier toe is t noodig, dat door ons het huis wel word bewaakt; Want daar word gezeid, dat haar Man, al voor Soldaat dienst het enoomen. Dies is ons de wacht bevoolen, om an ons geld te koomen. [p. 28] (285) Haar Vader en Moeder, hebben haar schulden, alzo dikmaals betaald; Dat ze t niet miêr doen willen, daarom moeten wy oppassen, en in de voorbaat zyn, eer t alles weg word ehaald.
(290) Waarom, of Grootvader en Moeder toch hebben willen, dat wy daar Tavond zullen komen?
Ik zal, terwyl wy alleenig zyn, myn stuk, met een gaauwigheid op eeten.
Jou stuk, hoe sta je zo? hoor je niet wat ik je zeg?
[p. 29]
Om hier te komen? dat is al heel fraai!
Die daar zo knorrende uit uw huis kwamen, met malkaâr?
Waarom, dat weet ik niet.
(300) Maar Kind, weet je niet, of jou Moeder lang uit zal blyven?
Iemand te noden, en dan zelf niet in huis te zyn.
Doet daar niet wel aan, de tyd diend beter waar genomen, Wanneer de Mannen uit zyn, om by malkander te komen.
Pik aan haar Rokken, als zommige Mans aan haar Broeken, als ze komt, daar men de Fep geeft. Daar word geklopt.* Elizabeth doet op. [p. 30]
Want my wierd gezeid, toen ik na de Kok ging, dat ze eenige Vrinden (310) Op een Theetje had genood, ik dacht, daar zal Sara en Rymerig meê zyn.
Is gelardeerd geweest.
Daar ons een zeker Heer meê beschonk, maar t was maar voor Pater en Mater; Want eer hy t liet haalen, waaren er eenigen, die eerst weg moesten gaan, (315) En die ook onder ons Collegie niet zyn, jy kund het wel verstaan.
Ik mag wel een pint alleen op, en dan weet ik noch nergens van. [p. 31]
(320) Zeid het oude spreekwoord.
Ik had er al zo een half pint, eer ik uit ging, binnen leggen; Maar, ik weet raad; wy zullen er zo een ketel water op zetten. Elizabeth, Haal ondertusschen het Theegoed, lustig als een kind, en zet Het in order.
(325) En daar na zullen wy eens lustig smullen, want myn Man zal wel tot middernacht uit blyven, Gelyk ordinaar zyn gewoonten is. De Kok zal de Kiekepastaai, Met het gebraad, over een uur brengen; ik heb t alles fraai En net beschikt; en van de morgen acht lekkere boeteljes Wyn gekreegen, Die wy met malkanderen van avond leeg zullen veegen. (330) k Heb Juffrouw Kaatje, met noch een stuk of twee, meê genood.
Ei! jy lui kend ze wel, t zyn meê van onze Compliesen, [p. 32] Die geen struif, om een ei, bederven zullen, noch tyd verliezen, Om meê eens vrolyk te zyn by t gezelschap, zy zyn ook heel geestig van aard, (335) En, onder de trein van ons volkje, voor braave drinksters vermaard; Zy doen altyd botje by botje, en willen nevens een ander meê betaalen. Wy zullen hier, niet minder, als myn Lichthart in de Kroeg, ons hart ophaalen, En met malkanderen, van dezen avond, eens lustig vrolyk zyn.
(340) Eens proeven, en een boetelje zamen van de huig lichten; Want ik heb van middag te gast geweest, by een van mijn Nichten, En vry hartelyk gegeeten, zo dat ik al wat dorstig val, Daarom heb ik rechtevoort wyndorst.
Der jou een haalen. [p. 33]
(345) En t goed zo wat ter deeg in order op de tafel zetten; Zie zo, Kind, dat daar, en dat weêr hier, en dat aan de andere zy.
Zyt noch jong, en weet niet beter.
Als ze eens een jaar of tien ouwer is, en by de Theegezelschappen komt te verkeeren.
Zal t dan niet wel gaan kunnen?
[p. 34]
Kunnen, die ik onlangs noch zelver by heb gewoond, (355) Onder een gezelschap van vieren, daar der van zulke twaalf, niet een wierd verschoond.
Die yder, voor haar hoofd, wel een Stoop binnen kunnen houwen.
Want zo dra ik voel, dat my de Wyn of Brandewyn by de neus krygt, zo zet ik er een Kopje of elf, (360) Ja, zomtyds wel twintig, met water, op, dat me weêr fris maakt, en zo geloof ik dat andren Ook doen, als zy eens te veel gedronken hebben met malkandren.
Jy weet wel, wat ik zeggen wil.
Met praaten niet verslyten. Juffrouws, t zal je gezondheid weezen, (365) Elk een trooitje in het rond, wy zyn nu buiten vreezen. Als de Mannen haar hart ophaalen, moogen t de Vrouwen meê wel doen. Zie daar, Nu is t jou beurd.
[p. 35]
Eer dat ik weg gae, want dat wachten begint my al te verdrieten. (370) Kom, kom, schiet kuit.
Of vier eens weêrom, dan zal ik je betaalen, ik heb nou geen tyd.
Ik gae hier niet van daen, dat zweer ik je by men dasje, Veur dat je me betaald hebt.
(375) Op deze wys, een Juffrouw, in haar eigen huis te komen maanen.
Het zyne zaaken die buiten jou lui zyn, half blanks Juffrouwen. Zie, hier zuipt men de Wyn, en thuis heeft men niet te eeten, en pas een scherf om zich meê te klouwen. [p. 36]
En wil me voort vertrekken, of ik zal je voeten maaken, en leeren jou gaan, (380) Versta je dat wel, Smeerlap;
Zie daer, byget, ik wou dat jy iens het hart had om my an te raaken, Ik mien, dat ik jou die gestikte Frontansje, met die gepoeijerde krullen, van jou Harsenbekken, met deze men handen, scheuren zou.
(385) Jou zulk een geweld?
En meeten, van Erweten, Boonen en Gort, en andere Waar...
Zeg je daer? dat lieg je dwars en dubbeld door je hart, verstae je dat, Juffrouw bedriegster, die alle menschen uitzuipt, en niemand zoekt te betaalen; Wou jy me zo een klak op den hals smyten, daer zel jou dit en dat voor haalen. (390) Jou Schandvlek, van alle braave Vrouwen, jou Schuddemakooi. [p. 37] Ei lieve, ziet er dat goed eens an haar gat hangen, zy beeld haar in, dat ze noch mooi En net op gedrild is; trouwens, van boven schynt ze noch wat te lyken, Maar jy Modde van Gompen, laet jou van onderen iens bekyken, Daer hangen moogelyk, de sletten en bellen, met spelden an malkaâr.
Want ziet, ik gae hier niet van daen, voor ik dat van jou heb ontfangen, Splint, Splint, moet er weezen, en daer meê is t edaen, Al zou de hiele buurd op de bien komen, en overend staen, (400) Zo wil ik nou geld hebben.
Iemand in zyn eigen huis zo uit te schelden, en uit te maaken.
As hier; jy lykt al meê ien groote Dame, an jou kleêren; (405) Maar, wie weet of jy het Biest niet en slagt, dat in het Spul van Janzopus komt, dat ze op het Akkedemie speulen, die hem versierde met andere Biesten heur veêren; [p. 38] Maar, toen elk de zyne weêrhaalde, was hy naakt enne bloot, Gelyk as deze bedurven Huishouster, die, as ze heur schulden betaalden, gien brood Om te eeten hebben zou. En, zo zyn er veel van die kaale Juffrouws en Jonkers, Die t op bedriegen en uitzuipen an leggen; die onbenierelyke Pronkers (410) En Pronkeressen mienen, as ze naar fraai voor den dag komen; dat men heur hoorde te ontzien; Ja, ze durven je noch wel, as je komt maanen, de deur wyzen, en t huis verbiên, Gelyk me deze Dame zo even noch wou voeten maaken, en het huis uitjaagen; Maar, ik ben byget voor gien driegen bang, noch voor slaagen. Wacht maar een beetje, Jurrian de Bakker, met Brandewyns Tryn, (415) Die willen nou ook geld hebben, en zellen dadelyk hier zyn; Ze binnen maar even iens naer huis gegaen, en lieten my zo lang oppassen, Om jou waar te neemen, en, as je thuis kwam, te verrassen; Want, we hebben hier alle drie eweest, toen je noch niet thuis was: Want, iemand zo geduurig voor de gek te houwen, dat komt niet te pas.
[p. 39]
Nou heb je de Rotterdammer fooi, ga daar nou meê heen.
,, Ier dat my deze drie helsche Fuuren noch te schanden slaen! Heb ik wat te veul ezeid, ik bid u, wilt het me vergeeven, Ik beloof t u, dat ik het nae dezen nooit miêr doen zel.
(430) Neen, neen, jy moet noch wat meêr hebben.
Eerst handen en voeten vast binden, en dan yder met een stok braaf kloppen; wat zeg je?
Daar toe.
Dies zal de beste remedie hier voor me zyn, dat ik het stel op ien loopen. [p. 40]
(435) Ik zal de deur sluiten, om dat.... Maar, och! daar komt myn Man.
Juffrouw, en denk niet, dat het geschied om jou te afronteeren; Ik meende de roemer te grypen, en ik kreeg juist jou Fontansje meê vat.
(440) En drink nou eens met my. Deur zijn ze, ja laat ze loopen. Wel, Juffrouw Slampampster, kan jy zo mooi jou Diamanten verkoopen, [p. 41] En valschen in de plaats hangen, om my te bedriegen? ik docht Van avond, met het geld eens vrolyk te weezen, maar toen ik ze brogt By de Goudsmit, om ze te verkoopen, vroeg hy my, of ik de gek met hem kwam scheeren: (445) Hoe dat, zei ik: wel, om dat je my valsche Diamanten, voor fyne komt prezenteeren, Zeid hy my; en toen ik ze wel bekeek, zag ik t ook; dus liep ik voort Beschaamd ten huizen uit, en ik docht, nou slaat myn Wyf de moord. Lichthart gooid de Tafel met Theegoed om. Holla! daar leid den brui!
(450) Of lymen, Breek je wat, bid ook om zyn dagelyks brood, Zo er van de Diamanten, naar jou dunken, zo veel niet overschoot, Zo heb je t al den brus, dat je maar grypen of vangen kon, gaan verzetten of verkoopen, En dat met jou Kanailje en Bellemaflons, aan Wyn en Brandewyn verzoopen; Jou rechte bedurven Huishouster, en dronken beest, daar je daar staat, (455) Wat let me, dat ik deze Boetelje, niet aan honderd stukken op je kop sla, ja t Zou me niet veel scheelen, of...
[p. 42]
Daar jy wel een maand genoeg aan te kauwen zult hebben, naar myn vertrek.
Ei lieve zie, wat lykt ze nou, zo een rechte verzoopen Troonje, die men voor een Kakhuis Behoorde te zetten.
Sla malkaâr niet meêr, en hou toch eenmaal op van vechten en kyven.
[p. 43]
Jy moete tegen jou Vyand vek: ô Lichthart, dat isse al te slek.
Als de booze dronken Wyven zyn, die na Duivel noch dood niemendal geeven.
Ik wou, dat ik maar de krachten had, ik meen dat ik myn moed Aan jou koelen zou, dat...
(475) Maar, ik steur der my weinig aan. Laat ons eens drinken, Monsieur Sargiant. Ha voes, ik breng t jou eens.
[p. 44]
Waar onder wy begrypen, dat het Huis van Oostenryk, mag zegepraalen in Spanje.
En mette de Snaphaane schieten, oppe den Vyand, zo nette, als de Boer van Tyrol.
Want, iemand die geen Campanje by gewoond heeft, mag in geen Kroegen, van den Oorlog meê praaten, Hoewel er wel genoeg zyn, die er groots van opgeeven onder de Kan, En geduurig snoeven, van zo veel slagen by gewoond te hebben, zo dat men haar zomtyds voor een dapper Oorlogsman Aanzien zou; want, als een Krygsheld, weeten zy haar verhaal te bezegelen, met vloeken; (485) Maar, als men haar eens met forze reden te keer gaat, zyn t maar rechte Schytebroeken, Die, al wat ze weeten of vertellen, uit de Boeken leezen, of uit de Courant. t Is met haar, als het spreekwoord luid, de beste Stuurlui zyn altyd aan Land. Maar laat ons noch eens drinken.
(490) Aan jou ooren, dat het jou heugen zal. [p. 45]
Als een Kalkoenze Haan, ziet.
En helder om pooijen met malkaâr, daer de Schuldenaars voor de deur staen.
Toen ik straks weêr thuis kwam, zat ze met twee Slampampsters te zuipen, en toen heb ik ze haar afgenoomen; Haar Kornuitjes namen de vlucht, en ik docht, gaat het hier zo toe, Dan is t best, dat ik voor t laast, eer ik weg ga, meê doe; (500) Want ik moet zo aanstonds naar t Garnezoen, wy moogen tot morgen niet wachten, [p. 46] Zo myn Sargiant zeid.
Waar meen je, dat je naar toe zult trekken?
Ik ben de Knecht van t Verbeterhuis, en jou Vader heeft my tot Sargiant gemaakt, om jou met gemak te betrappen, (505) Want zo jy hier van de leus gekreegen had, zou jy hebben gaan stappen, Daarom hebben wy deze list bedacht, om jou, Lichthart, terstond Met jou Vrouw te brengen, daar je de Wyn, zo vol op niet meêr drinken kond.
(510) Ik heb een Schuit afgehuurd, en die leid hier voor de deur, aan de wal, Die my, jou en jou Vrouw, aanstonds naar Amsterdam voeren zal. Daar zynde, zal ik jou bei te gader in t Verbeterhuis zetten; En zo je nou, door kwaadwilligheid, de magt, die ik daar toe van de Heeren heb, zoud willen beletten, Zo zullen deze Gasten, die wel gelyft, en gehand zyn, zo je kund zien, [p. 47] (515) Jou handen en voeten binden, en met geweld heen draagen: kies nu, of het goedwillig, of kwaadwillig zal geschiên.
Ik ben doof.
Je ziet immers wel dat je moet.
(520) Maar, myn kindren....
|
Tekstkritiek: |