Katharina Lescailje: Kassandra. Eerste druk, Amsterdam, 1731. Vertaald in 1684.
Onderdeel van het derde deel van De mengelpoëzy van Katharyne Lescailje, drie delen, Amsterdam, 1731.
Naar Agamemnon (1680, herdruk door Pieter Hagen, ’s-Gravenhage 1681) van P. d’Assezan, beter bekend als Claude Boyer.
Uitgegeven door Iris van Beveren.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton059270Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

DE

TOONEELPOËZY

VAN

KATHARYNE LESCAILJE.

DERDE DEEL;

BEHELZENDE ALLE HAARE TOONEELSTUKKEN.

[Vignet: Perseveranter, J[an] C[aspar] Philips inv. et fecit 1730]

TE AMSTELDAM,

BY DE ERFGENAAMEN VAN J. LESCAILJE EN D. RANK,

OP DE BEURSSLUIS, MDCCXXXI.

MET PRIVILEGIE.

Continue
[fol. π1v: blanco]
[
p. 1]

KASSANDRA,

TREURSPEL.

UIT HET FRANSCHE

VAN P. D’ASSEZAN;

GERYMD DOOR

KATHARYNE LESCAILJE.



[p. 2]

VERTOONERS.

AGAMEMNON, Koning van Mycenen.
KLYTEMNESTRA, Gemaalin van Agamemnon.
ORESTES, Zoon van Agamemnon en Klytemnestra.
KASSANDRA, Dochter van Priamus, Koning van Troje.
PYLADES, Vriend van Orestes.
EURIBATES,
ARBAS,
}Vertrouwelingen van Agamemnon.
DORIDE, Vertrouwde van Klytemnestra.
ISMENE, Vertrouwde van Kassandra.
Gevolg van Agamemnon.

Het TOONEEL is in het Paleis der
Koningen van Mycenen.

Continue
[
p. 3]

KASSANDRA,

TREURSPEL.
______________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
Ja, Pylades, ’t is waar; der Grieken moed en magt
Heeft Azië eindelyk in hun geweld gebragt:
Elk komt van yder oord, om onze vloot te ontmoeten,
En Agamemnon in zyn zegepraal te groeten.
(5) Die yver deed ook u van ’t stille Focis treên,
Om u te spoeden naar het juichende Myceen.
Maar ydel is uw vlyt, en Troje op nieuw verheeven:
’t Vind zich gewroken: ach! myn Vader is om ’t leeven.
PYLADES.
Uw Vader? Goôn! ô slag die eeuwig wezen zal
(10) Een droevig voorbeeld van het wankelbaar geval!
O ongelukkig Vorst! Maar ’k bid u, laat my hooren
Hoe de Overwinnaar in zyn zege ging verlooren.
ORESTES.
Na dat de Held, ter wraak der schaaking van Heleen,
Had Ilium geboeit in ’t krygsjuk van Myceen,
(15) Deed hy zyn buit, met zich, in duizend oorlogscheepen,
Voor wind, voor stroom met vreugd naar ’t prachtig Grieken sleepen.
De ryke vloot, met veel gevangenen gelaân,
[p. 4]
Kon ’t ruime vlak schier van de Egeische zee beslaan:
Matroos, in ’t hoogste van de masten opgevloogen,
(20) Zag Argos reeds van verr’ met zyn verlangende oogen;
Als, na een lange stilte, ontstond een storm op zee,
Die de allerstoutsten zelfs van doodsängst sidd’ren deê,
Straks wierd de Grieksche vloot door blixems, dondervlaagen,
En fellen wind en zee, in haar triomf verslaagen.
(25) Held Agamemnons kiel geslingerd in dien nood,
Nu hoog tot aan ’t gestarnt’, dan diep in ’s afgronds schoot,
Stoot, scheurt, en barst van een, in weêrwil der gebeden
En kunst der stuurliên, in die naare angstvalligheden.
PYLADES.
O Hemel!
ORESTES.
                Om deez’ angst te dekken, had de nacht
(30) Een dubb’le duisterheid alom op zee gebragt.
De winden, onder een gemengeld met de baaren,
Ontstaken zo verwoed om niets der vloot te spaaren,
Als of, op deezen stond, lucht, aarde, water, vuur
In een zou smelten, tot verbaasdheid der Natuur;
(35) Verstrooijende over ’t strand, tot wraak der gramme Goden,
Al d’Aziaanschen roof, de splinters, en de dooden.
PYLADES.
Maar is men wel bewust, en hebt ge wel verstaan
Dat Agamemnon in die schipbreuk is vergaan?
De rouw ontstelt, misleid, en doet ons ’t ergste vreezen.
(40) Wie weet het of dit slechts niet uitgestrooid zal wezen?
ORESTES.
Neen, Pylades, het was Euribates, ’t gevaar
Noch pas ontworsteld, die my bragt deez’ droeve maar’.
Zyn doodelyk verhaal (wie zou het ergst niet schroomen?)
Is sints, bevestigd van de Grieken, hier gekomen.
[p. 5]
(45) Ach! was zyn ligchaam toch gewurpen aan het strand!
’k Sloot in een doodbus dan zyn asch met eige hand.
Maar ach! Orestes moet zo groot een’ zegen derven!
Licht zal de minste Griek dien van de Goôn verwerven.
Niets kan ik, dan zyn schim, noch doolende aan deez’ kust,
(50) Door offers voor de Goôn beveelen aan de rust.
Zie daar ’t geval, ons van het Godendom beschooren,
En ’t lot des Vaders: wil dat van den Zoon nu hooren.
Toen Agamemnon, door zyn groote dapperheid,
Had Troje en al zyn pracht in gloeijend puin geleid,
(55) Begeerde hy, uit al de Dochteren en Snaaren
Van Priamus, voor zich Kassandre alleen te spaaren:
Waar op hy, nevens haar, op ’t spoedigst herwaarts zond
Het beste van den buit. Hoe wierd ik op dien stond
Gevangen, toen ik die gevangene op een wagen
(60) Ontmoette in zegepraal! De roof haar nagedragen,
Vermeerderde, myn Vriend, haar luister in dien staat:
Standvaste fierheid blonk zo schoon op ’t gelaat,
Als of ze in Griekenland kwam om te zegepraalen:
Een eed’le droefheid scheen vaak uit haar oog te straalen,
(65) Waar door de wreedsten zelfs beschreiden haare smart;
En boven anderen beweende ik ze in myn hart.
’k Was schier vergramd om al myn’s Vaders oorlogsdaaden.
’k Stond met verwond’ring om haar glans en deugd belaaden.
’k Geleidde al beevend haar, wanneer ze herwaarts kwam.
(70) Wat zeg ik eindelyk? ’k Ontfing zo fel een vlam
Als immermeer de Liefde in eenig hart deê blaaken.
En die onlesb’re gloed doet vry meer droefheid smaaken,
Voert binnen deeze borst meer rampen in een uur
Dan in tien jaar de Griek bragt binnen Trojens muur.
PYLADES.
(75) Wierd dan Kassandra nooit met uwe smart bewoogen?
[p. 6]
ORESTES.
Ach! hoe zag zy myn vlam steeds aan met toornige oogen!
Zy, van haar kindsche jeugd als Phebus Priesterin
Den Goôn geheiligd, schrikt voor menschlyke echt en min;
En ziende zich geperst uit pligt den Zoon te haaten,
(80) Wiens Vader heeft verdelgt haar hoop, haar stam, haar staaten,
Viert ze onöphoudelyk den toom aan haar verdriet;
En ’t gunstigste antwoord, ’t geen ik op myn klagt geniet,
Bestaat in zuchten, en het storten van haar traanen.
PYLADES.
Uw trouwe min en deugd zal u den weg licht baanen
(85) Waar langs haar afkeer vlied, en gy haar oog behaagt.
Maar, Prins, de Koningin, weet die....
ORESTES.
                                                        Ach! wat ge vraagt!
Ja, Klytemnestra houd haar gaaven wel in waarde,
Maar doemt en vloekt ze, als een die van gevoel ontäardde;
Als ’t bloed eens vyands, daar Kassandra noch in leeft.
(90) En, nu de hoop van my te winnen haar begeeft,
Wil zy hertrouwen, en hier door een Koning maaken.
PYLADES.
Hoe kan de Koningin zo verr’ van ’t spoor geraaken?
ORESTES.
Ik zag haar bruiloftsfeest vervaardigen alom.
De trotse Egistus is de onwaarde Bruidegom.
PYLADES.
(95) Egistus? Ach! gy moogt voor zulk een keur wel beeven;
Wyl die verrader, door den Koning zelf verheeven
Tot de eer om in het ryk uw Moeder by te staan,
Der Grooten gunst en magt deed tot zich overslaan,
Door zaamenzweeringen vol list, in vyf paar jaaren.
[p. 7]
ORESTES.
(100) Ja, ’k hoor reeds, Pylades, hoe veele zich verklaaren
Dat zy, een vrouw al moede, een’ meester willen zien;
En and’ren, dat in ’t ryk een Koning moet gebiên,
Die meerder jaaren hebbe, en kennis van regeeren
Dan ik, zo als Egist haar tot myn schaâ doet leeren.
(105) En langs die trappen klimt hy naar Mycenens troon.
PYLADES.
Myn Prins! ontzie hem toch in ’t haaken naar de kroon.
Verdoof toch, of bedek, om hem niet op te wekken,
Den gloed dien gy Kassandre...
ORESTES.
                                                Ik zulk een gloed bedekken!
Of dooven zulk een eed’le en aangenaame vlam,
(110) Die van den Hemel zelf in my haar’ oorsprong nam!
Ach! eerder...
PYLADES.
                    Maar, myn Prins! wat wilt ge dan besluiten?
ORESTES.
’k Zal u, ô Boezemvriend! myn hartsgeheimen uiten.
Ik wil... Maar zacht! daar komt de ontroerde Koningin,
Myn Moeder. ’k Zal noch zien of ik haar grammen zin
(115) Verzachten kan. Gy zult hier na myn meening hooren.
Ter zyde.
Haar oog toont dat haar hart inwendig brand van tooren.



TWEEDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, ORESTES, PYLADES.

KLYTEMNESTRA.
’t Is u bewust hoe gy my hebt vergramt, myn zoon.
Maar dit is niets: ’k vergeef licht aan myn bloed dien hoon,
[p. 8]
En kom noch voor het laatst, gantsch tot uw heil genegen,
(120) Bezoeken of ik u kon tot uw pligt beweegen.
Gedenk met welk een zorg ik u heb opgevoed
In uwe teed’re jeugd, als ’t heerlykst van myn bloed.
Wat waar ’t een vreugd geweest, had ik by ’t roemryk leeven
Myns Echtgenoots, aan hem in de armen mogen geeven
(125) Een zo doorluchten zoon als hy in u zou zien!
Maar ’k zag my door zyn dood die zoete hoop verbiên.
’t Is waar, de kroon is u door erfrecht toegevallen.
Maar midd’lerwyl roept elk, de oproerigste voor allen,
Dat in dit ryk Egist moet praalen met de kroon.
(130) Doch vrees niet dat dit ooit geschieden zal, myn zoon.
Ik ben uw Koningin en Moeder: ’k zal de wetten
En al ’t bestier des ryks, in uwe handen zetten.
Maar ’t is ook noodig dat uw krooning en die pracht
Zy door een grooten echt meer luisters toegebragt.
(135) Aanschouw de Dochteren dier Vorsten, welke streeden
Voor ’t heil der Grieken, van uw Moeders staat en zeden.
Men dingt voor elk om ’t meest naar uwe trouw of staat.
Kies, kies dan deezen dag; trouw morgen, op myn raad,
De Ryksprinces van Krete, Atheenen, of van Sparten:
(140) Zo zal uw groote faam alle andre glori tarten.
Ik zal met dit beding ’t volkomen ryksgebied
Opöffren aan uw magt. Maar mor hier tegen niet.
Ik weet myn pligt tot u en al de Grieksche steden,
Uw onderdaanen, en myn eigene achtbaarheden.
ORESTES.
(145) Ik merk uw Staatsbelang, tot myn geluk bereid.
’k Voel voor u achting, liefde, en trouwe dankbaarheid.
Doch ’t waar een slecht bewys, en ’t zou myn glori drukken,
Indien ik u den staf durfde uit de handen rukken.
Gebiê het Ryk, Mevrouw: denk niet, in dit geval,
[p. 9]
(150) Dat ik my immermeer uw magt onttrekken zal.
Een Koningin als gy heeft meer verdienste en magten
Als groote Koningen, hoe onbepaald in krachten.
De Staat zal nimmer met geboden zyn belaân.
Moet hier een Koning zyn? Ik neem dien eernaam aan:
(155) Maar ’t recht van oppermagt verblyve in uw vermoogen.
Gy zult myn volk staâg voor uw voeten zien geboogen,
En tevens in my zelf (ik zweer het by de Goôn,)
Een need’rig Onderdaan, verheven tot de kroon.
Maar wat kan hier myn echt toch zo noodzaaklyk maaken,
(160) Dat gy my dien verbeeld als ’t noodigst aller zaaken?
Want zonder dit besluit verwint men wel ’t verraad.
’k Volg Agamemnons spoor en voorbeeld in dien staat.
Het was zyn arm, en niet zyn huwlyk, die met vechten
Arkadië, Korinthe en Sicyon kon hechten
(165) Aan zyne kroon. En word ’er iets door my verricht,
Ik blyf het niemand als myn dapperheid verpligt.
KLYTEMNESTRA.
Geef and’re reên aan haar die weet uw hart te ontdekken.
’k Zie uw genegenheid noch tot Kassandra strekken.
ORESTES.
Is ’t dan een misdaad, dat ik my verwinnen liet
(170) Door zulk een Schoonheid? en dat zy myn ziel gebied?
Een onvermydlyk lot verpligt my haar te minnen.
KLYTEMNESTRA.
Dat onvermydlyk lot is lafheid van uw zinnen.
En uwe keur te doen uit onzes vyands bloed
Is schandelyk voor myn, en laf voor uw gemoed.
ORESTES.
(175) Veracht ge, ô Koningin! die Schoone, zo verheeven,
Zo groot van staat als gy, en van doorluchtig leeven?
Gy, Moeder, doemt gy dan de zwakheid van uw Zoon,
[p. 10]
Verliefd op een Prinses, zo heerlyk, fier en schoon?
Gy, staâg voor my zo goed, voor yder zo rechtvaardig?
KLYTEMNESTRA.
(180) Ik ben noch staâg voor u zo teder als goedaardig.
Maar gy, Ondankb’re, wilt ge, in spyt van myn besluit
En wil, noch die Slavin verkiezen tot uw Bruid,
Daar ik haar eeniglyk veracht om uw belangen?
O Goôn! zoude ik u zien voor huwlyksgift ontfangen
(185) Haar traanen, boeijens en een droevig overschot
Van stukken, noch gered uit een rampzalig lot?
ORESTES.
Zoud ge om haar ongeluk haar minder minlyk waanen?
Zou deugd door boeijens, zou een schoon gelaat door traanen
Geen deernis baaren in een ziel van eed’len aart?
(190) Ja, om haar ongeluk is zy my meerder waard.
Wat vreugd zou ’t zyn, zo ’k haar elende kon verzachten!
Maar gy, gy haat haar.
KLYTEMNESTRA.
                                    ’k Moet haar haaten en verachten.
Dat ben ik schuldig, en gy ook, zo wel als ik.
ORESTES.
Moet ik, om u, die ’k min dan haaten? Ach! ik schrik.
(195) Waarom toch?
KLYTEMNESTRA.
                                Denk dat ze is een Trojaanin gebooren.
Denk hoe haar Broeder kwam gantsch Griekenland verstooren;
Die laffe Paris, die vorst Menelaus vrouw,
Heleen, myn Zuster, schaakte, en brak zyn echte trouw:
Hoe ’t Grieksche heyr, om zich naar Azië te spoeden,
(200) Het slagtmes op den hals myns Dochters moest zien woeden:
Hoe onze Helden door Trojaanen zyn vermoord,
En hun Verwinnaar, met myn Gade, in zee gesmoord.
[p. 11]
En gy, gy zoud uw hand aan die Kassandra geeven,
Die zulk een schandlyk bloed voelt door haar aad’ren zweeven?
(205) Neen, dat zy eêr ten roof van haare smarten zy,
Met haar voorzeggingen, vervuld van razerny.
Wil niet in ’t haatlyk bloed, dat u in schand’ zou brengen,
Lafhartig ’t schoonste bloed van Aarde en Hemel mengen.
’k Zie dat ge my, Ondankb’re! aanhoort met tegenzin:
(210) Maar ’k zeg noch eens: Regeer, en kies een Koningin;
Of door myn huwelyk zal ik een Koning maaken.
’k Vermag hier meer dan gy. Zie, zie uw val genaaken,
Het outer is bereid, het offer opgesierd:
’t Is al gereed waar meê men zulk een trouwfeest viert.
(215) ô Wreede! wilt ge u dus zien van de kroon ontzetten?
ORESTES.
Neen, ’k zal zo snood een’ echt (dat zweer ik) wel beletten.*
Ik zal....
KLYTEMNESTRA.
            Baldaadige, gy durft my dreigen? Goôn!
ORESTES.
Vergeef de oploopendheid, Mevrouw, van uwen Zoon.
Myn eed’le gramschap wil maar op Egistus doelen:
(220) Die Ryksverraader zal alleen myn wraak gevoelen.
Zo lang gy Griekenland als Koningin gebied
Ontslaat uw Zoon zich zelf van uw geboden niet.
Maar eêr ik toeliet dat m’er in met u zou deelen,
Verging het Ryk, en hy in bloedige krakkeelen.
(225) Ik ga. Gy, denk hier op.



DARDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
                                            Wat opgeblaazen reên
Van myn vermeet’len Zoon! Wat stoute uitspoorigheên!
[p. 12]
Geniet ik dit tot loon, voor dat ik hem het leeven
Beschermt heb in ’t gevaar, waar in hy was gedreeven
Door ’s Vaders afzyn? Ik, die hier de heerschappy
(230) Met onbepaalde magt tien jaaren had aan my,
Staa hem myn staat af, aan dien snooden, dien onwaarden....
Myn Trouwverbond strek voor een straf aan dien ontaarden.
Niet dat ’er deeze hoon, zyn weig’ring, my toe dringt,
Maar...
DORIDE.
            Wat is de oorzaak dan die u vervoert en dwingt?
KLYTEMNESTRA.
(235) Durf ik het zeggen? Ach Doride! ’t is de liefde.
DORIDE.
O Goôn! hoe kan het zyn, Mevrouw, dat die u griefde?
En dat ge Egistus mint?
KLYTEMNESTRA.
                                    Egistus trof myn hart.
Een ongelukkige geboorte, minnesmart,
De tyd, de Vorst, myn Zoon, de Goden, doen my blaaken.
DORIDE.
(240) Maar hoe, Mevrouw!
KLYTEMNESTRA.
                                        Ei hoor door welk een keer van zaaken
Ik ben geraakt tot die verdoemelyke min.
Gy weet hoe myn Gemaal, met onverzetb’ren zin,
De wreede Godspraak hoorde, in Aulis opgehouden,
Als lange stilten hem op zee veel rampen brouden.
(245) Zyn heerszucht, boven al de welvaart van zyn huis
Waardeerende, of het schoon verplettert wierd tot gruis,
Deed, om voor hem de gunst der winden niet te derven,
Ifigenië door des priesters slagtmes sterven.
Ik, felst hier door gegriefd, schold met de scherpste taal
(250) Hem voor een laf Tyran, een ongetrouw Gemaal,
[p. 13]
En wreeden Vader, ja niet waard dien naam te draagen.
Zyn afzyn stilde toen myn droefheid wat by vlaagen.
’k Dacht dat zyn straffe pligt, voor ’t welzyn van den Staat,
Hem had vervoert tot die onmenschelyke daad.
(255) ’k Liet in Mycenens muur myn hartenleed besluiten.
Hoe kwam Egistus toen zyn zorg en yver uiten!
En hoe verzachtte hy myn doodelyken rouw,
Terwyl hy droeg den last van ’t Ryk met groote trouw!
DORIDE.
Elk stond verbaasd, Mevrouw, om al zyn wakk’re daaden.
KLYTEMNESTRA.
(260) Maar ach! wie dacht toen dat Egistus was belaaden
Voor Klytemnestra met zo roekeloos een brand,
Die hy met loozen schyn bedekte? welk een schand’!
DORIDE.
Wat hoor ik, Hemel!
KLYTEMNESTRA.
                                Ja, hy dorst zyn min ontdekken.
Wat lafheid, dat ik ’t hem niet tot zyn val liet strekken!
(265) ’k Wou hem verbannen, of doen sterven om zyn schuld:
Maar ’k zag daar in gevaar; ’k voorkwam ’t door stil geduld.
’k Zocht listig myn Gemaal van Troje hier te ontbieden.
Ik schreef, ik preste, ik klaagde: al myn gebeden rieden
’t Grootmoedig hart vergeefs, dat Troje wenschte in de asch,
(270) En naar een glori die ons beiden doodlyk was.
Noch leed ik grooter hoon.
DORIDE.
                                            En wat?
KLYTEMNESTRA.
                                                        Ik kwam te hooren
Dat in zyn Leger hem een ander kon bekooren.
Briseïs minde hy, en brak zyn trouw, ô spyt!
[p. 14]
Zwaarmoedig, ongerust, vol smart sleet ik myn tyd.
(275) Die rouw vermeerderde noch myn afkeerigheden,
Die ’k voor Egistus min gevoelde en zyn gebeden:
’k Ontweek hem overal. Dit eerelyk versmaân.
Deed hem standvastiger naar myne liefde staan.
Maar zyne zorg, zyn trouw en yver voor myn Staaten
(280) Bewoogen my in ’t eind hem wat meer hoop te laaten,
En in myn boezem gleed de min, dat bitter zoet:
Te meer, wyl ik verstond, in al myn tegenspoed,
Hoe Agamemnons hart aan des Scamanders stranden
Begon gantsch hevig in Kassandraas min te branden;
(285) Hoe hy haar van den dienst der Goôn trok en haar pligt,
En met haar huwen zou voor myn gehoond gezicht.
’k Verberg ’t u niet, ô neen! dat die trouwlooze stukken
Myn hart en zinnen in verwoedheid konden rukken,
Die my byna vervoerde om zulk een snoode daad
(290) Te wreeken aan zyn eer, door dergelyke smaad.
Gy weet hoe ’k midd’lerwyl myzelve heb gedraagen*
In zyne dood, die ’k nam voor een der zwaarste slaagen.
Ik zuchtte, ik schreide; en had ge, ô wreede! ’t niet belet,
Ik had myn doodlyk leed alreeds een perk gezet.
(295) ’k Heb zyn gedachtenis, met glory overlaaden,
Geheyligt en geëert door duizend grafsieraaden:
’k Verwerp, om mynen roem, myn liefde in zulk een staat.
Maar als ik mynen Zoon zie minnen ’t geen ik haat,
En my alle eer en pligt vergeetende, braveeren;
(300) Dan schynt myn gramschap al myn zinnen te overheeren.
Ik onderzoek niet of ze uit heerszucht, haat, of min,
Uit wraak, of trotsheid heeft genomen haar begin:
De dood van myn Gemaal, myn Zoons weêrspannigheden,
Ja alles port my nu in ’t echtverbond te treden.
(305) De staatsi is gereed, ’t volk roept my derwaarts aan.
[p. 15]
Ook is ’t niet in myn magt om meer te wederstaan
Den brand die tegen dank verheert myn hart en zinnen.
Kom, gaan we tempelwaart. Nu moet myn wraak beginnen;
Nu barst zy uit. ’k Wil straks myn huwelyk met pracht...
(310) Maar ’k zie Euribates. Wat of hem herwaarts bragt?



VIERDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, EURIBATES, DORIDE.

EURIBATES.
’k Zal u ons groot geluk, Mevrouw, met vreugd doen hooren.
Vorst Agamemnon leeft, en is op nieuw herbooren.
Nu blykt de valsheid klaar der tyding van zyn dood,
Die ’k in Mycenen bragt, misleid door zynen nood.
(315) Hier van komt Eakus Egistus naricht geeven.
KLYTEMNESTRA.
Is Agamemnon noch, ô Goden! in het leeven?
’k Zal myn Gemaal dan zien? en hy komt weêr, die Held!
EURIBATES.
De Vorst, gewurpen, door den storm en zyn geweld,
Verr’ van die plaats waar op men ’t schip had zien verdelgen,
(320) Is, als de zee hem stond in de open keel te zwelgen,
Door een der scheepen uit de golven snel gered.
Hy, van dit groot gevaar (den Goôn zy dank!) ontzet,
Heeft weêr by een vergaârt al de overige kielen.
Belet door zaaken, die gestaâg hem overvielen,
(325) Is hy eerst deezen dag hier in Myceen geland.
De rykdom, en ’t getal der scheepen doen het strand
Met blyden wedergalm hun wederkomst erkennen.
Orestes met zyn volk gaan naar de haven rennen.
Ik moet, terwyl gy dit hebt uit myn mond verstaan,
(330) Hem spoedig volgen.
[p. 16]
KLYTEMNESTRA.
                                            ’k Prys uw yver. Gy kunt gaan.
Ik volg u straks, en zal my derwaarts doen geleiden.



VYFDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
Wat groote tyding, Goôn! Wat vrees voel ik verspreiden!
Wat al ontroeringen, vermengd met vreugd en smart,
In myn gelukkig en myn ongelukkig hart!
(335) Die Overwinnaar komt behouden aan zyn stranden
Die Ilium verwoestte, en al de Grieksche landen
Gewrooken heeft! die Held, die Koning, staâg gewoon
De Koningen te zien volvoeren zyn geboôn,
Die Agamemnon leeft! Dat elk zyn lof trompette,
(340) En zich op d’eed’len klank van zynen naam ontzette!
Het zwicht nu alles op ’t gerucht van zyne daân.
Laat hem alleen de plaats in myn gemoed beslaan.
’k Voel u, ô eerste vlam! het veld in ’t hert behouwen.
’k Wensch Agamemnon, dus op nieuw bemind, te aanschouwen.
(345) Maar, Goôn! een knaaging, schrik, en vrees verslind myn ziel,
Wanneer ik denk wat schande in myn gedachten viel,
Dat myn doorluchte Held haast zal te weten koomen.
O ongelukkige!
DORIDE.
                          Mevrouw, verban uw schroomen.
KLYTEMNESTRA.
Ik ken de strafheid der Atriden al te wel.
(350) En boven dit zo stelt de wroeging my te fel
De schriklykheden van de misdaad voor myne oogen.
Is dit de pligt, de trouw, de liefde, en ’t mededoogen,
Dat ik verschuldigt waar aan de asch van myn Gemaal,
[p. 17]
Om, onder schyn van wraak (ik yze als ik ’t verhaal!)
(355) Een ander dan zyn Zoon zyn Koningryk te geeven?
Hoe ben ik dus verrukt tot dit lafhartig leeven?
Hy zal den toestel van het schandlyk huwlyk zien.
Verlaaten wy dit Hof, Doride: laat ons vliên.
Licht smoort de ballingschap het kwaad en zyn geruchten.
DORIDE.
(360) Wat vrees verwart uw geest, Mevrouw? Hoe! zoud gy vluchten?
Uw min is niemand noch, dan my alleen, bewust.
Wie kan toch dit geheim ooit weeten? Zyt gerust.
De vlucht zou tegen u tot een getuige strekken.
KLYTEMNESTRA.
’t Besluit myns huwelyks zal alles klaar ontdekken.
DORIDE.
(365) ’k Weet duizend reên tot uw verweering in dien staat.
Als gy u zelf maar van dien yd’len waan ontslaat,
Zal dit gerucht misschien hem niet ter ooren koomen.
Ja, schoon hy alles wist wat gy hebt voorgenomen,
Zal ’t u dan eeuwig tot een droeve wanhoop zyn?
KLYTEMNESTRA.
(370) Maar dit ontrust gemoed zal eeuwig my met pyn
’t Verraad verwyten, en die schand’ my doen bezwyken,
En myn verbaasd gezicht en zinnen klaar doen blyken....
DORIDE.
Bedwing de hevigheid van uw ontsteld gezicht
Vorst Agamemnon komt. Ontmoet hem naar uw pligt,
(375) En ga hem zien, Mevrouw.
KLYTEMNESTRA.
                                                    Laat ons hem gaan ontfangen,
Beveelende aan de Goôn my zelf en myn belangen.

Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
[
p. 18]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

KASSANDRA.
Laat my, Ismene, in myn verbolgenheid begaan.
De Goden hebben my met rampen overlaân.
’k Weet geen erkentenis aan pligt noch reên te geeven.
(380) Myn hoop is wanhoop; en ik wensch de dood voor ’t leeven.
ISMENE.
Moet die Kassandra dan, Mevrouw, dat godlyk schoon,
Dat bloed, ’t geen Koningen en Helden, ja den Goôn
Zo waard is...
KASSANDRA.
                    Wil niet meer dat waardig bloed verheffen;
Maar my vernieuwen al de elenden die ons treffen;
(385) Hoe ’k alles zag vermoord, myn Broeders omgebragt,
Myn Vader zelf, beroofd van glory, staat en magt;
Hoe stof, met bloed vermengd, zyn zilver hair besmette;
En zyn doorluchtig hoofd, daar elk zich voor ontzette,
Hoe hoog van elk geächt, in dien ontzaghb’ren stand
(390) Van ’t ligchaam is gerukt door een vervloekte hand.
Doe my gedenken aan den luister aller Helden,
Den grooten Hektor, die met schand’ langs onze velden
En vesten wierd gesleept, noch rookende van bloed;
En aan de wreede daân van Pirrhus, die verwoed
(395) Op Vorst Achilles graf Polyxena deê dooden;
Ja, door vervloekte wraak, Astianax (ô Goden!)
Van ’t hoogst des torenstrans liet storten naar beneên,
Toen ’t aardryk schrikte voor die snoode afgryslykheên.
Verbeeld my hoe ik was aan ’t outer vastgebonden,
[p. 19]
(400) En, deerlyk weggesleept, zag ’t priesterämpt geschonden.
Nu hoor ik noch, ô Goôn! tot meerd’ring van myn druk,
Des Overwinnaars naam geroemd en zyn geluk:
Hy komt in zegepraal met vreugde wederkeeren:
Elk wenscht om hem te zien. De Grieken, om hem te eeren,
(405) Zyn van alom by een vergaderd aan dit strand:
Terwyl het woeste Troje, ons niets dan rook en brand,
Dan graven, gloeijend puin, en moorden brengt te binnen,
En drukt dat doodelyk verlies in myne zinnen;
Terwyl myn geest aan ’t strand van Styx vervoerd, den Held,
(410) Myn Vader Priamus ziet van veel doôn verzeld,
Die overal hun smart al schreeuwend laaten hooren,
En myn bedroefde ziel met hun geschrei doorbooren.
ISMENE.
Verban die wreedheid uit uw hart en zin, Mevrouw:
Gedenk niet meer aan Troje en der Trojaanen rouw.
(415) Orestes bid u aan.
KASSANDRA.
                                      Wat zegt gy? Ach! wat woorden!
ISMENE.
ô Goôn! die naam schynt door ontroering u te moorden.
Hoe! haat gy hem zo zeer? hem, die door zorg vervoerd...
KASSANDRA.
Had ik hem meer gehaat, ’k had minder my ontroert.
ISMENE.
Is ’t waar, Mevrouw?
KASSANDRA.
                                  Ik dacht te vinden in Mycenen
(420) Voorwerpen van myn haat, van klaagen, zuchten, weenen;
En niets dan vyanden, van aart zo trots en laf
Als Menelaus, of als Pirrhus wreed en straf.
Maar in Orestes vind ik niets dan eed’le deugden.
[p. 20]
ISMENE.
Mevrouw, ik dank voor u den Hemel. Wat al vreugden!
(425) De Goden, om uw staat te heffen uit het stof,
Staan toe dat gy dien Prins vol luister, deugd en lof....
KASSANDRA.
Wat zegt gy? Ach! de liefde, een van de zwaarste plaagen,
Schynt u de minste: maar ik moet die meest beklaagen.
Gy weet hoe myn geslacht, myn eer, myn naam, de Goôn,
(430) My ’t huwelyk verbiên met Agamemnons Zoon;
Hoe Agamemnon zelf my minde als uitgelaaten:
Maar dat ik moet den Zoon gelyk den Vader haaten,
Wyl deez’ gewydde leên, en deeze hoofdsieraân
Door al te streng een wet myn liefde tegenstaan.
(435) Gy hebt me tot den dienst van ’t outer heen zien leijen,
In ’t midden van den drang der Godgewydde reijen;
Om als een Priesterin der Goôn, dien grooten roem
En heilige eernaam, dien al de Aarde eerbiedig noem’,
Van Febus kuische Bruid, tot loon en lof, te ontfangen.
(440) Gy weet hoe Hy, dien ’k eer met yver en verlangen,
My elks geheim, en ’t geen aanstaande is, openbaart.
Maar op dien stond als ik een liefde, my onwaard,
Bestond te lyden, heeft my ’t goddelyk vermoogen,
Dat my ’t geheim ingaf, zyn liefde en hulp onttoogen.
(445) Dit ’s de oorzaak dat men zelfs geen ’t minst geloof meer slaat
Aan ’t geen ik sedert heb ontdekt van ’s Hemels raad.
Het zyn de Goden, die, van minnenyd ontsteeken,
Om ’t hart dat hen behoort, zich op het strengste wreeken:*
En niet te vreden met de smarten die ’k gevoel,
(450) Staat yder, die my mint, hun haat en wraak ten doel.
ISMENE.
Verwerp dat wreede juk van Godsdienst en geboden.
Uw ramp vergroot meer door die strenge wet der Goden,
[p. 21]
Dan door uw vyand, dien gy zelf zo wreed niet vind.
De Goden haaten u; daar u Orestes mint.
KASSANDRA.
(455) Daar komt hy. ô Myn vrees, myn gramschap, schrik en smarte!
Verberg, zo ’t mooglyk is, ’t verborgen van myn harte.



TWEEDE TOONEEL.

ORESTES, KASSANDRA, ISMENE.

ORESTES.
Mevrouw, ’k heb van de Goôn, die rampspoed, vrees en druk
Gestaadig op hun beurt verwisslen in geluk,
Myn Vader wederom; zyn leeven is behouwen.
(460) Ik dank hun goedheid, daar ik vry op mogt betrouwen.
Hy kon zyn groetenis myn Moeder naauwlyks biên,
En sprak ze een oogenblik; terwyl, om hem te zien,
’t Gemeene Volk en ’t Hof toeschietend’ hem gaan eeren
Als hunnen Koning in zyn heerlyk triomfeeren.
(465) Hy zal wel haast hier zyn om u te zien, Mevrouw.
Mag ik, by ’t aanbiên van myn hart, myn dienst, myn trouw,
Terwyl u naar den staat van myne liefde vraagen?
En heeft myn minnesmart, myn droefenis en klaagen,
Zo groote en eed’le min, uw strafheid niet verzacht?
KASSANDRA.
(470) Ach! wat begint ge? Goôn! altoos die zelfde klagt!
Denk wel wie ik ben, en wie gy zyt, en moet wezen.
Wy zyn vyanden om elkandere te vreezen.
En is er onder ons wel iets dat zacht onthaal
Gehengen kan, en zulk een aangenaame taal?
(475) Gy zyt een Griek: en zyn het niet de Grieksche handen
Die durfden zo verwoed myn Vaderland verbranden?
Verdelgen mynen Staat en Ouders? en die wreed
My boeiden als Slavin, my tergende in myn leed?
[p. 22]
En gy, myn Heer, gy zelf, u veinzende verlegen
(480) Met mynen tegenspoed, en tot myn hulp genegen,
Vervolgt my mede: en, zo vernoegd van geest, als bly
Myn boeijens tot uw hulp misbruikende, wilt gy...
ORESTES.
Mevrouw, die rede grieft noch meerder my door ’t harte.
Ach! zult gy eeuwig dan myn teed’re minnesmarte
(485) U zelf verbeelden in een haatelyken schyn?
Dan wensch ik eeuwig een misdaadige te zyn,
Om nooit de hoop van zulk een heerlyk vuur te derven,
En myne vlam te voên in leeven en in sterven.
KASSANDRA.
En ik, ô Prins! ik wensch voor my in deezen staat
(490) Myn ziel vervuld met schrik, met wanhoop, wraak en haat;
Met traanen mynen rouw te voeden onder ’t klaagen;
Te vreezen, ramp op ramp te spellen, en te draagen.
ORESTES.
Ach! wilt gy, myn Prinses, dat dit te wreed geval
En ongelukkig lot dan eeuwig duuren zal?
(495) Vernielde ’t Grieksche volk uw landen staat en kroonen,
De Goôn vernielen licht wel haast der Grieken troonen.
Het wisselvallig lot verandert stond op stond.
’k Weet hoe men uwe Stam verdelgt heeft tot den grond.
Maar denk, Mevrouw, ’t was ook myn Vader, die gedreeven
(500) Tot uwe hulp, uwe eer beschermt heeft en uw leeven.
Hy zal, in plaats van u te houden als Slavin,
U licht verheffen tot den stand van Koningin;
En, om ons beider lot zo wel verëend te aanschouwen
Als onze harten, zal hy u zyn Zoon doen trouwen,
(505) En u verzeek’ren van zyn landen, staat en troon.
KASSANDRA.
Helaas!
[p. 23]
ORESTES.
            Kan ’t vuur van wraak ontsteeken door den hoon
Die u de Grieken en hun magten deeden voelen,
Zyn hevigheid noch niet in hun verlies bekoelen?
Te meer, wyl ik aan ’t hof kan ramp op ramp voorzien.
(510) Zy kunnen met de komst des Konings licht geschiên:
Egistus heerszucht kreeg hier groote magt en vrienden.
Maar schoon de Grieken al uw haat en wraak verdienden,
Zult gy my straffen, daar de schuld een ander draagt?
My, dien gy nimmermeer in uwe Landen zaagt?
(515) My, dien de zwakheid van myne allerteêrste jaaren
Niet toeliet dat ik hielp zo groote gruw’len baaren?
KASSANDRA.
Helaas, myn Heer!
ORESTES.
                                Indien myn achting, liefde en trouw
In u niets werkt dat my tot voorspraak strekk’, Mevrouw;
Wel aan, doorboor dit hart, vervuld met zo veel kwaalen:
(520) Doe vry Orestes dan zyns Vaders schuld betaalen:
Ja, straf in my ’t vergryp van ’t gantsche Griekenland:
Blusch in myn bloed het vuur van myn vermeet’len brand.
Ik kan geen zachter straf voor myne min verwerven,
Dan dat ik van uw hand voor uw gezicht mag sterven.
(525) Myn dood....
KASSANDRA.
                            ô Neen: ik eisch uw dood niet. Dood uw vlam,
En schuw het voorwerp liefst waar uit zy oorsprong nam.
’k Word hier verächt, versmaad: elk spot hier met myn klagten.
’k Bid u, versmaad my ook, en ban me uit uw gedachten.
ORESTES.
Hoe! ik, Mevrouw? ô Goôn!
KASSANDRA.
                                              Zyt gy dan op ’t minst bedacht
[p. 24]
(530) Dat geen gevaarlyk gif aan u werd toegebragt
Om deeze elendige waar aan ge uw hart wilt geeven.
’k Ontfing zelfs onder zulk een hemelteken ’t leeven,
Waar door ik ’t ongeluk breng met my overal,
En gy, ô Prins! verwacht toch niets dan ongeval.
(535) Gy zyt uit Atreus bloed en Tantalus gesprooten:
En beide zyn wy dan beklaagelyke Looten,
Doch ik wel ’t meest van een beklaagelyk geslacht,
Ik, die myn’s Minnaars dood myns ondanks met my bragt
En myner vrienden ramp. Beef voor die heilloosheden.
(540) Zie wat myn Bruidegom Korebus heeft geleeden,
Die straks den dood tot loon van zyne min bekwam.
Zie hoe uw Ajax moest, toen zyn vermeet’le vlam
Hem schielyk had verrukt, het blixemvuur gevoelen,
Byna in myn gezicht. Laat dit uw vuur verkoelen.
(545) Ach! vrees hun voorbeeld, Prins: ach! vrees hun droeve straf.
ORESTES.
Der Goden gramschap daal vry vaardig op my af.
Uw Minnaar schroomt geenszins die moedig uit te daagen,
Zo die doorluchte naam hun wreeden haat moet draagen.
Maar ’k ben licht meer gehaat van u als van de Goôn.
KASSANDRA.
(550) De rampen, die ik u van myne Minnaars toon,
En myne vrees voor u, zyn die bewys van haaten?
ORESTES.
Wat vreugd, Mevrouw!
KASSANDRA.
                                      Bedaar, en wil u niet verlaaten
Op die bedriegelyke aanloksels, op dien schyn
Van gunst en hoop: niets kan zo ongelukkig zyn
(555) Als ’t lot van zulk een’ Held, dien myn geheiligde oogen
Met min ontstaaken, en met minlyk mededoogen.
Waart gy van my bemind, wat was uw rampspoed groot!
[p. 25]
ORESTES.
En mint ge my dan niet? en mag ik in dien nood...
KASSANDRA.
De Koning komt. Myn lot en alles is u tegen.
(560) ’k Vind in uw Vader zelf een hinderpaal gelegen,
Zo groot als in ’t geval, de Goôn, myn pligt en eer.
ORESTES.
Helaas! zo gy myn min niet haatede al te zeer,
Zo durfde ik van de liefde eens Vaders alles wachten.
Wat zuchten zal het bloed niet hooren, en verzachten?



DERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES, ARBAS. Gevolg.

AGAMEMNON, tegen ’t Gevolg.
(565) Vertrek: ik wil dat gy me alleen met Arbas laat.
En gy, myn Zoon, wil straks bezorgen all’ ’t sieraad
En toestel, noodig tot de plegtigste offerhanden.
Wy zullen ’t Godendom voor ons gelukkig landen
En overwinningen bedanken met ontzagh.



VIERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ARBAS.

AGAMEMNON.
(570) Ten aanzien van al de eer, die my op deezen dag
Te beurt valt in Myceen, is myn geluk volslaagen,
Myn glori eeuwig. Maar wat kwellingen, wat plaagen
Ontroeren myne ziel met al te bitt’re smart!
ARBAS.
Met welk een ongeneugt bekommert zich uw hart!
(575) Gy hebt hier aan dit strand, daar alle uw vreugd beschouden,
De groote zegepraal van Ilium gehouden:
[p. 26]
En kunt ge, ontworsteld uit het doodsgevaar der zee
En de oorlog, hier geen rust verhoopen in de vreê?
AGAMEMNON.
Wat lichtgeloovigheid kan valsche schyn verwekken!
(580) Hoe kan de grootste vreugd den grootsten rouw bedekken!
De zegepraal vervult myn zinnen niet alleen:
Een tusschenkomst mengt vreugd en droefheid onder een.
ARBAS.
Waar kan ik uw verdriet (ô Goden!) uit vermoeden?
AGAMEMNON.
Wat heb ik meer, na zo veel moeite en tegenspoeden,
(585) Dan ’t weinig overschot der schipbreuk hier gebragt?
Ik, ’t heilloos voorwerp van de baaren en haar kracht,
Ik ongelukkig Vorst, zie dat men yd’le graaven
Van eer my opricht, pas genaaderd deeze haaven;
En zie, door ’t midden van een afgeperste vreugd,
(590) De klaatste tekenen van schrik en ongeneugt.
Het Hof komt my verbaasd, het Volk bekommerd tegen;
Egistus staat verzet; Orestes is verlegen;
En boven al schynt my de Koningin ontroerd.
Ik heb de ontsteltenis, die haar zo zeer vervoert,
(595) Geveinst niet eens te zien. De droevige geruchten,
Verwarde mengeling van reên, ’t stilzwygend zuchten,
En die geheime vrees, die ’k niet bedenken kan...
ARBAS.
Zou dit gerucht niet wel zyn oorsprong neemen van
De liefde die gy aan Kassandra hebt beweezen?
AGAMEMNON.
(600) Ja, zonder twyfel is te denken en te vreezen,
Myn waardige Arbas, ach! dat deeze hartstocht zal
Den Overwinnaar van gantsch Ilium vooral
De grootste nederlaag en ’t zwaarste leed doen lyden.
[p. 27]
Gy weet hoe vlytig ik die liefde zocht te myden;
(605) En deeze vlam in haar geboorte heb getracht
By tyds te smooren met een ongeveinsde kracht.
’k Heb by Kassandre, in plaats van mynen geest te stooren,
Vernoegd geweest, als ik haar trots versmaân moest hooren;
En voelende myn min, schoon ik haar tegenhiel,
(610) Nochtans geduurig ’t veld behouden in myn ziel,
Heb ik door ’t afzyn die gezocht van my te weeren.
’k Heb zelfs, de zegepraal en ’t moedige braveeren
Eens Konings volgende, Kassandre als een Slavin
Naar Grieken laaten gaan, ten trots van myne min.
(615) Wat ging zy troosteloos van Troje met haar klagten!
’k Verkreeg door haar vertrek allengs weêr de oude krachten.
Maar Goôn! zo dra ik zag de muuren van dit hof,
Scheen myn gemoed, terwyl ’t herdacht aan haaren lof
En lieve aanloklykheên, met meerder drift bewoogen
(620) Om haar te zien, en my te spieg’len in haare oogen,
Dan om de Koningin te aanschouwen, en myn Zoon.
ARBAS.
Myn Vorst staat alles vry. Maar (by de magt der Goôn)
Vergun my deeze min, zo vol rampzaligheden,
Te wederspreeken met geöoreloofde reden.
(625) Hoe! zoud ge dan den glans van all’ de lauwerblaân,
Die gy verkregen hebt door zo veel dapp’re daân,
Ontsieren? en uw echt....
AGAMEMNON.
                                    Hou op: durft gy gelooven
Dat ik een liefde, die myn eer en rust zou rooven,
Gehoor zal geeven? Neen: moest ik niet zyn beschaamd
(630) In zulk een tyd als my meer achtbaarheid betaamt?
’k Beken, dat myn gezicht, terwyl dat de ooreloogen
In ’t minnen ruimer veld vergunnen en gedoogen,
[p. 28]
Zich door Briseïs glans en gunst verwinnen liet:
Maar by myn Echtgenoot en Zoon, in myn Gebied,
(635) Behoor ik zo onwaard een min te wederstreeven.
Wanneer men is in top van eer ten troon verheeven,
En door verwinningen gekomen tot dien staat,
Dat al de waereld ’t oog nieuwsgierig op ons slaat;
Dan zal, om kleine stof, de nyd onze acht’bre daaden
(640) Veel eêr bezwalken, en met laster overlaaden.
ARBAS.
’k Had wel voorzien, myn Vorst, dat uw doorluchte geest
In die geleegenheid zou moedig, onbevreesd,
Gelyk ’t een winnaar past, zyn hartstocht overwinnen.
Wat nieuwe zegepraal voor uw beroemde zinnen!
AGAMEMNON.
(645) Wat kost het aan myn hart al moeite en zwaaren last!
Maar om zulks lichter te geneezen, wyl ’t my past,
Laat ons de aanloklykheên, die my te veel gebieden,
Niet meer aanschouwen; maar geduurig van haar vlieden.
’k Wil dat Kassandra straks naar Argos toe vertrekk’:
(650) ’k Laat al vervaardigen wat hier toe noodig strekk’;
En hoop noch deezen dag een dubb’len roem te haalen,
Op Troje en deeze min gelyk te zegepraalen.
’k Zal myn gedachtenis door een volkomen rust
Eerwaardig maaken, en met ongestoorde lust
(655) De vrede en vruchten van myn oorlogszege smaaken.



VYFDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURIBATES, ARBAS.

EURIBATES.
Myn Vorst, vergun my dat ik u bekend koom maaken
Een zaak van groot geheim en zonderling gewicht.
Met hitst het volk hier op, byna in uw gezicht,
[p. 29]
Door zamenzweering in de grootste gruwelstukken;
(660) Men wil u ’t leeven en ’t gebied gelyk ontrukken.
AGAMEMNON.
ô Goôn!
EURIBATES.
            Wie had gedacht dat van zo groot een kwaad
Egist de Meester was, en smeeder van ’t verraad?
Een medepleeger, die berouw heeft van zyn daaden,
Ontdekte my dit stuk met gruuw’len overlaaden.
AGAMEMNON.
(665) Hy my verraaden, Goôn! hy, wien ik myn Gebied,
Als ik naar Troje toog, gerust in handen liet!
Wil die ondankb’re Schelm, van heerszucht aangedreeven,
My, nu ik weêrkom, ’t Ryk beneemen met myn leeven?
ô Schrikkelyk verraad! ô gruuw’len al te snood!
(670) Die niet te boeten zyn met een gemeene dood.
Ga, Arbas, om hem fluks in zyn bestaan te stuiten,
Met myne Lyfwacht: doe hem straks in keetens sluiten.



ZESDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURIBATES.

AGAMEMNON.
Het kwaad, Heerszuchtige, dat gy my hebt bereid
Zult ge op uw eigen kop zien, eêr ge ’t waant, geleid.
(675) Maar sedert welk een tyd is dit verraad begonnen?
Hoe heeft dit gruwelstuk toch plaats in ’t hart gewonnen?
EURIBATES.
Hy hield op u den haat, waar meê Thyëstes bloed
Gestaadig tegen dat van Atreus heeft gewoed,
Stilzwygend brandende, om in ’t heerschen voort te vaaren:
(680) Hy heeft dit hovaardy hier niets toe willen spaaren.
[p. 30]
AGAMEMNON.
Heeft hy, terwyl ik uit Mycene was, zo lang
Niets ondernomen ’t geen tot heil of ondergang
Der Koningin of van Orestes kan verstrekken?
Zeg wat gy zaagt: ik wil dat ge alles zult ontdekken.
EURIBATES.
(685) Myn Vorst, verschoon my.
AGAMEMNON.
                                                    Goôn! wat of dit wezen zal?
Wat groot geheim! en wat verwonderlyk geval,
’t Geen ik wil weeten, en dat gy me wilt verbergen!
Spreek op: ’k gebiê het u.
EURIBATES.
                                        ’k Zal uw geduld niet tergen.
Hoor dan ’t geen ik vergeefs verzweeg, uit zulk een mond
(690) Die alles trouw verhaalt, en dien gy trouw bevond.
Op ’t wuft gerucht, dat elk met my voor waarheid hoorde,
Dat door de schipbreuk in de zee uw leeven smoorde,
Begeerde in ’t eind al ’t volk, naar zyn verdwaasde zin
Een Koning, moede van ’t gebied der Koningin:
(695) Het dreigde, zo die eisch mogt worden afgeslaagen,
Zelf tot een keur te treên naar eigen welbehaagen.
Egistus, die hier toe het stuk had aangeleid,
Wierd dan eenpaarig tot die hooge waardigheid
Gekooren door het volk: men yverde ten lesten
(700) Om hem, door ’t huw’lyk met de Koningin, te vesten
Op uw beroemden troon, door list of door geweld,
Hoe Klytemnestra zich hier tegen had gesteld:
Egistus won ze in ’t eind, en zy liet zich bekooren;
Zy zou hem trouwen.
AGAMEMNON.
                                  Zy hem trouwen! Wreede tooren
[p. 31]
(705) Der groote Goôn! ô al te bitt’re minnenyd!
Wat snood onthaal ontfang ik in myn hof! (ô spyt!)
Op myne wederkomst! Ach! is dit zegepraalen?
Zie daar de afgryslykheid van myn gevreesde kwaalen,
Die door dat veinzen my zo blykbaar zyn voorspeld.
(710) Op een onzeek’re maar, die myne dood vermeld,
Dorst my de Koningin zo schandelyk ontëeren
En in een oogenblik uit haar geheuge weeren!
En door haar snoode min, die ’t oproer bystand bood,
Verkoos ze een Onderdaan tot haaren Echtgenoot.
(715) Hoe zeer was zy bezorgt myn asch by een te brengen?
En hoe veel tyds of zy besteed heeft in het plengen
Van haare traanen? Goôn! en gy, ô Griekenland,
Dat ik gewrooken heb met myne strydb’re hand!
En gy, myn Zoon, kost gy dit met geduld aanschouwen?
(720) Liet uw kleinhartigheid de Muiters ’t veld behouwen?
Tegen Euribates.
Terwyl ik Azië heb door myn arm verheert,
En Griekenland door myn verwinning triomfeert;
Terwyl ik, boven zo veel Koningen verkooren,
De Faam myn daaden laat door alle Landen hooren;
(725) En al het waereldrond en stille vreê geniet,
Door myne dapperheid en uitgestaan verdriet;
Terwyl ik voor my zelf in duizenden gevaaren
Van oorelogen op het land, en in de baaren,
Verkreeg een glori en onsterfelyken naam,
(730) Onthoud myn Gaê de kroon myn’ eenigst’ Erfgenaam,
En tracht myn Staat van myn doorluchtig bloed te rooven,
Ja, door haar geile vlam myn glori te verdooven!
Dit spyt een Vader en een Koning; en die hoon,
ô Wreede Koningin en Moeder! smart den Zoon.
[p. 32]
EURIBATES.
(735) De stoute muiters, die met booze uitspoorigheden
’t Ontzagh, de majesteit, pligt, eer, en eed vertreeden,
Vervoerden haar hier toe door duizend reên, myn Heer.
AGAMEMNON.
Hoe! zyn ’er redenen voor haar, om pligt en eer
Te wederstaan? ô Die ondankb’re! ô Spyt! De liefde
(740) Waar meê Kassandra, dat bekoorlyk beeld, my griefde,
Week voor de liefde alleen van onzen huwlyksband:
’k Zond die Prinses geboeid van Troje naar dit Land,
(Die goddelyke maagd, door zoo veel glans verheeven)
Om Klytemnestraas hart volkomen vreugd te geeven!
(745) En door die wreede, maar voor my te straffe daad,
Gaf ik de Koningin verzeek’ring van haar Staat,
En van dit hart, dat steeds haar trouw was en geneegen.



ZEVENDE TOONEEL.

AGAMEMNON, KLYTEMNESTRA.

KLYTEMNESTRA.
Mag ik gelooven, Vorst, de maar die ’k heb gekreegen?
Is ’t waar, dat gy Kassandre uit uw gezicht verbant?
(750) Zal zy naar Argos gaan? Men zegt dat ge in dien stand
Begeert....
AGAMEMNON.
                Neen, neen; Kassandre is hier aan ’t hof gebleeven.
Maar uw Egistus, die naar ’t Ryk tracht en myn leeven,
Die is ’t die ’t schelmsch verraad haast dier betaalen zal.
En gy, verwacht ook mede een strenge straf, en al
(755) Dat een Gemaal, een Vorst en Rechter in zyn tooren,
Die zo rechtvaardig is, u eeuwig heeft gezwooren.
Myn Lyfwacht! dat men haar hier straks gevangen houd’.



[p. 33]

ACHTSTE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
ô Hemel! welk een schrik! Had ik dit ooit vertrouwt?
Waar kan verwondering ooit meer verbaasdheid maaken
(760) Dan in myn hart? Wat heb ik al gehoort? Wat zaaken!
Kassandra blyft noch hier: Egistus brouwt verraad;
En om myn schande en straf te mengen in zyn haat:
Ben ik gevangen; en men meent dat ik, geneegen
Tot dit verraad, het zou als medestandster pleegen.
(765) Mischien is ’t waar, helaas! dat zyn vermetelheid
Niets deê dan op de hoop daar ’k hem meê heb gevleit.
DORIDE.
Mevrouw, wat is uw lot een lot vol moeilykheden!
De Vorst gelooft niet dat ge uw trouw hebt overtreden,
En deel in d’aanslag naamt, dien hy vol gruw’len vind:
(770) Het is wat anders dan verraaden: hy bemint
Kassandre; en zulk een liefde en ongeregeld blaaken
Bewyst dat hy u zoekt alom verdacht te maaken.
KLYTEMNESTRA.
ô Ja, Doride, ik weet, ik zag het dat zyn gloed
Door alles, ’t geen zyn echt kan schenden, word gevoed.
(775) Maar wat voor hoop wat troost en hulp zal ik nu zoeken,
Waar meê men doov’ de vlam die ’k eeuwig moet vervloeken?
Laat ons hem eerst zyn deugd, zyn Zoon, zyn eer, en pligt
Voor oogen stellen in een zaak van dit gewigt.
En als ik dan zyn min niet weder kan verwerven,
(780) Zo zal ik sneuv’len, of Kassandra zeker sterven.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 34]

DARDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURIBATES, ARBAS.

ARBAS.
Ik heb, myn Vorst, uw last en mynen pligt volbragt.
De trotse Egistus is in uw geweld en magt:
Hy wierd gevangen; en men kon zyn weêrstand dwingen.
AGAMEMNON.
Uw yver vaar zo voort. Ga, let op alle dingen.
(785) Neem toezicht, waak, denk dat uw Koning, en zyn Staat,
Zich nu zo zeer als ooit op uwe trouw verlaat.



TWEEDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURIBATES.

AGAMEMNON.
Hebt gy, Euribates, de Koningin doen hooren
Dat ik haar ’t Hof ontzeg in myn rechtvaarden tooren!
En dat ik uit Myceen haar doe naar Sparte gaan?
EURIBATES.
(790) O ja!
AGAMEMNON.
                  Met wat gelaat en hart heeft zy ’t verstaan?
Hoe droeg ze zich op uw zo onverwachte reden?
EURIBATES.
Zy droeg als Koningin met alle eerbiedigheden,
En als een droeve Vrouw gehoorzaam deezen slag.
Zo ’k in haar voordeel maar een woord gebruiken mag.....
AGAMEMNON.
(795) Neen, niets verschoont haar schuld, noch kan myn wraak betoomen.
’k Ben aan dit Hof, na tien jaar oorlogs, weêrgekomen,
[p. 35]
Verlangende om te zien een Gade, een Koningin,
Die ’k dacht dat my oprecht behield haar trouw en min.
Hoe lang heb ik gewenscht myn glory, buit en zegen,
(800) Door zo veel zweets en bloeds in Ilium verkreegen,
Met myne Wederhelft te deelen heel verheugd!
’k Zond zelfs Kassandra weg met dubbelde ongeneugt,
Bedroevende myn hart voor eeuwig met myne oogen.
Wat zwakheid had ik, ach! en hoe was ik bewoogen
(805) Myn waarde Euribates! Maar ’k offerde myn trouw
Volkomen en volmaakt aan myn ondankb’re Vrouw.
Nu dank ik midlerwyl haar snood en ontrouw leeven,
Waar door ik naar myn wensch myn hart weêr weg kan geeven.
EURIBATES.
Is dan uw vlam noch tot Kassandra niet gebluscht?
(810) Een vlam zo schaad’lyk voor uw glory, staat en rust,
En die zelfs schrik en vrees kon in uw hart verwekken?
Gy stelde vast dat zy op morgen zou vertrekken,
En wilt ge nu...
AGAMEMNON.
                      ’k Beken ’t, ik wilde zulks; ’t is waar:
Maar ’k zag die Schoonheid weêr, en heb op nieuw van haar
(815) Al die geneegenheên op ’t tederst ingezoogen.
’k Wil nu niet dat ze zal vertrekken van myne oogen,
Maar dat ze hier het Ryk regeere nevens my.
EURIBATES.
Maar hoe! myn Vorst? de plaats der Koningin, zult gy
Die overgeeven in haar magt?
AGAMEMNON.
                                                ô Ja! rechtvaardig.
(820) De Koningin vertrekt, die glory niet meêr waardig.
De Echtscheiding was al lang by Koningen gemeen.
’k Voel hoe myn gramschap mort in deeze moeilykheên,
[p. 36]
Als ik maar denk haar straf verzachting toe te brengen,
En myn genade in myn verbolgenheid te mengen.
(825) Spreek my nooit weder van het voorwerp van myn haat:
Spreek van die keur alleen die ’t al te boven gaat,
Die my het hart ontsteekt, daar ’k alles in kan vinden;
Van ’t godlyk voorwerp dat de Goden zelfs beminden;
Van dat natuurlyk schoon, van misstal eeuwig vry;
(830) Van dat gelaat, wel fier, doch zonder hovaardy:
Meld hoe ze in ’t midden van haar boeijens en haar kwaalen
Verschynt als een Prinses met koninklyke straalen;
Hoe ’t Godendom spreekt door haar minnelyken mond,
En dat, zo Troje aan haar voorzegging, stond op stond
(835) Getrouwelyk vermeld, geloof had willen geeven,
Zy ons veel Vorsten had doen spaaren in het leeven,
En zulk een gruuwzaam woên. De Hemel, die hen wreekt,
Heeft deeze liefde in my niet zonder reên gekweekt.
Gelooft ge, daar ik uit een kryg ben weêrgekoomen,
(840) Daar ’t bloed langs de aarde vloeide in meenigte van stroomen,
Daar myn verwoedheid doet myn naam verachtlyk staan,
Daar ik den haat der Goôn heb op myn hals gelaân;
Gelooft ge dat men die met wierrook en gebeden
En slechts met eenige slagtöffers stelt te vreden?
(845) Ik zal wel anders al myn woede op ’s vyands bloed
Verzoenen moeten eêr hun gramschap is geboet.
Was ’t hun bevel dat ik, om Broeders smaad te wreeken,
In zo veel Ryken zou het oorlogsvuur ontsteeken?
Al de omgewroette steên, in moord en brand gezet,
(850) Geslagtte Dochters en de Kinders droef verplet,
Verdrukte Moeders en al de omgebragte Gryzen,
Waar voor de Moordzucht zelf verschrikken moest en yzen;
Deez’ roepen wraak; en ik, hun Overwinnaar, moet
Hun smarten stillen in het wreeken van hun bloed.
[p. 37]
(855) De glory van zo veel doorluchte doôn en helden,
Die nu onsterflyk zyn in de Elizeesche velden,
Herleeven door Kassandre in een volkomen stand.
Men moet in haar geheel haar Staat en Vaderland
Herstellen, en voldoen de gramschap van de Goden.



DARDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES, EURIBATES.

ORESTES.
(860) Ach! wat ik hoor, myn Heer! ach! wat hebt gy geboden?
Moet ik door ballingschap myn Moeder op dien stond
Verliezen, waar in ik myn Vader wedervond?
AGAMEMNON.
Ja, zy behoorde noch veel zwaarder straf te ontfangen,
Die ongetrouwe! Is dat de liefde en al ’t verlangen....
ORESTES.
(865) Helaas! gy twyfelt of ze u aanbid in haar hart?
’k Heb noch geheugen, schoon ik jong was, van haar smart,
Toen gy van hier moest gaan om Ilium te winnen,
En van haar afscheid naamt. ô Welk een teder minnen!
Ik zag haar in uw arm halfdood en spraakeloos.
(870) Zy scheen beroofd van kracht en geesten voor altoos.
Hier na versmoorde ze in haar traanen en haar klagten.
Wat wreede dagen, wat bekommerlyke nachten
Zag ik haar slyten in dit droevig hofpaleis!
Hoe zocht zy ademtogt door zuchten, reis op reis!
(875) Wanneer zy dacht hoe gy moest zwerven op de baaren,
En uitstaan duizend van oorelogsgevaaren,
Heeft zy, met groot misbaar en ongerusten geest,
My teêr omhelzende, om uw leeven staâg bevreesd,
Haar traanen mild gestort op myn bestorven kaaken.
(880) Hoe zag ik haar met zorg en yver telkens waaken!
[p. 38]
Met wat oplettendheid, met hoop en vrees belaân,
Liet zy geduurig al de stranden gadeslaan,
Waar op wy moesten, op uw wil, na veel verlangen
De zegetekens van ’t vernielde Troje ontfangen!
(885) Ja, zonder myn belet, zou, door de valsche maar’
Van uwe dood, uit smart, uit wanhoop en misbaar
Haar leeven zyn verkort, zelfs met haar eigen handen.
Haar eeregraaven, en haar traanen, ’t offerbranden....
AGAMEMNON.
Dat was geveinsde schyn, en droefheid vol bedrog.
(890) Hier komende zag ik geen and’re tekens noch
Dan loofwerk, outers, pracht, en goude wierookvaaten;
Al toebereidsels om een huwlyk, zo verwaaten
En zo rampzalig, te volbrengen met ontzagh.
Had myne wederkomst vertoeft een enk’le dag,
(895) Een ander Koning zou alreeds myn troon betreeden,
En op myn huwlyksbed myn plaats voor my bekleeden.
Zyn dit geen redenen tot onverzoenb’ren haat?
ORESTES.
De Grieken zullen zelf, myn Heer, in deezen staat
Tot haar rechtvaardiging getuigen, en verklaaren
(900) Hoe zy met haar gebied niet meer te vreden waren.
Men wilde een Koning die meer jaaren had dan ik,
En koos Egistus in dat eigen oogenblik.
Helaas, myn Heer! wat kan een Moeders onmagt, tegen
Het onheil van haar Zoon, zo raadloos en verlegen?
(905) Gelyk een offerhand’ van Staat ging zy gebukt
Naar ’t echtaltaar, ontsteld, verslaagen en verdrukt.
Deeze aanslag was voor haar verraadelyk bestooken.
Maar ’t heilloos huwelyk had ik wel haast gewrooken,
En dien vervloekten dag met onverschrokken moed
(910) Doen zwemmen in een zee van traanen, brein en bloed.
[p. 39]
Ik had de muiters, en Egistus dier gezwooren
Te dooden voor ’t altaar, als offers van myn tooren.
AGAMEMNON.
Zy zocht dan door deez’ Echt, bewust van dit verraad
Den rechten Erfgenaam te ontrooven kroon en staat?
(915) Schoon ’t lafste Volk al had geschroomt de gruwelstukken
Eens Ryksverraaders, om haar Zoon ’t gebied te ontrukken;
Ja, schoon ze had gevreest dat deeze Stad, verheerd
Door burgerlyken kryg, zou hebben omgekeerd,
Noch was ’t haar pligt dat zy uw zyde had gekooren.
(920) Neen ’k was door haar verraân, en gy door haar verlooren.
Spreek my van haar niet meer. Zy voel’ myn ongenaâ.
Gy, ga op morgen heen. Uw voorspraak komt te spaâ.
’k Wil dat ze in Sparte slyt’ haar overige dagen.
ORESTES.
Ei schort uw vonnis op. Gun my haar straf te draagen.
(925) Wreek u op my alleen. Myn misdryf heeft de schuld:
De Koningin is vry. ’k Moet, wyl haar taai geduld,
Door stil te zwygen, zulk een blaam geeft aan haar leeven,
Haar zuiv’re onnoozelheid aan u te kennen geeven.
In spyt van ’t muitgespan zo stond het maar aan my
(930) Om aan te vaarden ’t recht der opperheerschappy.
Niets kon hier tegenstaan, noch deeze glory weeren.
Myn Moeder gaf my ’t Ryk, en ik zou reeds regeeren,
Had ik slechts naar haar keur getrouwt een Koningin.
Maar ’k leende aan niemand ’t oor dan myn vermeet’le min;
(935) Voorneemende eêr den troon en ’t leeven te verachten,
Zo ’k dien door ’t missen van ’t beminde moest verwachten.
Dit is een liefde my van ’t noodlot opgeleit,
Die, door haar groote kracht, dwong de geneegenheid
Der Koningin, om, in de plaats van my, te keuren
(940) Een ander Koning, en dien op den troon te beuren.
[p. 40]
En eind’lyk ik bemin Kassandre; en, ach! zy heeft
Myn hart, dat in het haare alleen gelukkig leeft.
De Goden konden nooit een sterker liefde maaken,
Noch leevendiger vlam in eenig hart doen blaaken.
(945) Ik moet, ik wil, en zal haar minnen tot in ’t graf;
En zal gelukkig zyn, zo ik de dood tot straf
Van zulk een schoone vlam en misdaad, mag verwerven;
En noch gelukkiger, indien myn straf en sterven
Verdient dat zy de schuld der Koningin voldoet,
(950) Afwasschende haar vlek in ’t zuiverst van myn bloed.
AGAMEMNON.
Waar ben ik? wat ik hoor! ô Goôn! wat tegenspoeden
Geeft gy myn huis en my, hoe zeer ik ’t wil verhoeden?
Wat treft my ramp op ramp! Ga, al te waarde Zoon
Van uwe Moeder, zo misdaadig aan myn kroon,
(955) Verre uit myn oogen, my met uwe min braveeren;
Of wel, ondankb’re Zoon, ga heen, en wil nooit keeren;
Ten zy gy met berouw doet zien, dat zich uw zin
Gezuivert heeft van zulk een reukelooze min.



VIERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURIBATES.

EURIBATES.
Wat hoor ik? ach! myn Vorst!
AGAMEMNON.
                                                    ô Smart! ô bitter lyden!
(960) Gy komt myn ziel op nieuw met duizend doôn bestryden.
De Koningin, myn pligt, de Goôn, en alles scheen
Genoegzaame oorzaak voor myn zielsgeneegenheên:
En midlerwyl zo lieft een ander die Prinsesse,
Wiens glans bragt aan myn ziel zo groot een minnebresse.
(965) ’k Vind in Orestes, die het leeven van my draagt,
[p. 41]
Een Medeminnaar die licht meer dan ik behaagt:
Ja, ’k zie myn eigen Zoon verheerd door myn Slavinne,
En my verraaden in het hevigst myner minne.
EURIBATES.
Daar komt de Koningin, verbaasd, vol druk en smart.
AGAMEMNON.
(970) Ach! zy blyve eeuwig uit myne oogen en myn hart!



VYFDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, AGAMEMNON, EURIBATES.

KLYTEMNESTRA.
Neen, schoon ge ’t my beveelt, de straf is te ongenadig.
Ik werp voor ’t allerlaatst my zelve gantsch misdaadig,
Voor uwe voeten neêr. Ik kom hier niet, ô neen!
Om in myn afscheid, door beweegelyke reên,
(975) Uw eerste liefde in uw gemoed weêr op te wekken,
Noch my te zuiveren van de opgeleide vlekken:
Gy oordeelt my onwaard, en dat ’s genoeg, myn Heer,
Om af te staan van ’t hart dat gy my gaaft welëer.
Maar mag ik niet in ’t leed, dat my het hart zal breeken,
(980) Uit moederlyke zucht een woord tot voordeel spreeken
Van myn bedroefden Zoon? Hy mint Kassandre, en heeft
Altoos bevonden dat ik heb zyn vlam weêrstreeft.
Dit was ik schuldig, toen ik moest uw dood beweenen:
Maar ’t is veranderd, en gy leeft weêr in Mycenen.
(985) Laat my nu toe, dat ik meêwaarig met zyn smart,
Kassandre aan hem mag biên met een geneegen hart:
Laat zyn elendige en bedroefde Moeder heden
Dien troost gebeuren: zo zal zy met meerder reden,
Wanneer zy van hem is, verachten al dat leed,
(990) Dat zy hem zocht te doen wanneer zy was te wreed.
[p. 42]
Laat hem, eêr ik vertrek, noch trouwen voor myne oogen;
Op dat hy, dit door my ontfangende, uit meêdoogen
Als ik te Sparte ben, koom ’t leevenloos gezicht
Der Moeder sluiten, door een kinderlyken pligt.
AGAMEMNON.
(995) Die reden, ik beken ’t, klinkt wonder in myne ooren.
Waar is die zucht toch voor Orestes uit gebooren,
En zulk een nieuwe zorg? Ik zal wel zelf zyn staat
Bevord’ren zonder u, en zonder uwen raad.
Wil u in d’Echt uws Zoons aan ’s Vaders zorg gedraagen.
KLYTEMNESTRA.
(1000) Waarom kan u die van een Moeder niet behaagen?
Waarom wilt gy dien pligt, zo heilig en zo zoet,
De laatste weldaad die zy van u hoopen moet,
Haar weig’ren? Waarom mag Kassandra toch niet trouwen
Aan myn Orestes? ach!
AGAMEMNON.
                                      Mevrouw, ’k ben ongehouwen
(1005) U opening te doen van myn geheim besluit.
’t Zy u genoeg, ja ’t is te veel, dat ik u uit’
Dat ik zyn min vergeef die myn gezicht durft tergen.
KLYTEMNESTRA.
Vaar voort; laat af van uw gedachten te verbergen.
Ik weet, ’k zie alles; en ’t is geen meer veinzens tyd:
(1010) De Faam, die uwe daân langs ’t aardryk breed en wyd
Verdreidde, heeft alleen uw lof niet uitgekreeten,
Maar ook de gruuw’len van uw hart my laaten weeten;
Dat voor Kassandra voed een snoode minnelust.
Ik twyfelde eerst hier aan, om uwe en myne rust:
(1015) Maar ’t weig’ren van myn bede ontdekt me uw schandlyk blaaken.
Wel aan, wil uw Slaavin tot uw Meesteresse maaken.
[p. 43]
AGAMEMNON.
Wat stout verwyt op zulk een stond, waar in men my
Moest bidden om genaâ! Maar was uw hart wel vry
Van schandlyk minnevuur, toen uw verdwaasde zinnen
(1020) Der lieden harten voor een ander durfden winnen,
Die op myn huwlyksbed zou treên en op myn troon?
Was toen u, eêr ge my onteerde met dien hoon,
Een zeek’re kennis en getuigenis gegeeven
Dat ik in ’t onweêr en de schipbreuk liet het leeven?
(1025) Het was uw pligt geweest te gaan van kust tot kust,
Tot dat ge van myn dood volkomen waart bewust.
Als Moeder van myn Zoon, en Weduw, nagelaaten
Van Agamemnon, moest ge aan de eer van zyne Staaten
En aan dien grooten naam, met schrik alom gevreesd,
(1030) En aan zyn schim getrouw voor eeuwig zyn geweest.
Maar eind’lyk, ’t is genoeg: ik breek onze Echt op heden,
En wil niet dat gy ooit de plaats meer zult bekleeden
Van myne Weêrhelft, of van ’t Ryk, als Koningin.
KLYTEMNESTRA.
’k Verlaat dan Atreus troon met een verheugden zin;
(1035) Dit Ryk, deez’ stad die staâg der Goden haat verdienden;
Dit hof met bloed besmet door ’t moorden van zyn vrienden;
Dat honderdmaal, ontëerd door vloekenswaarde daân
Van hunne Koningen, te gronde scheen te gaan.
Myn ballingschap, en breuk van uwe trouw behaagen
(1040) My meerder dan ’t verblyf ter plaats daar ik myn daagen
Versleet in traanen en in zuchten; ja veel meer
Dan zulk een snood Gemaal, die honderdmaal welëer
Het bloed van Jupiter, waar uit hy zogt te leeven,
Verloochent heeft door ’t geen hy schandig heeft bedreeven:
(1045) Maar ’k moet u, eêr ik gaa, tot uw verdriet en wee
’t Afbeeldsel laaten van de gruw’len die gy deê.
[p. 44]
Gedenk hoe gy voorheen door uw staatzuchtigheden
En dwaaze hovaardy, in spyt van myn gebeden,
Myn Dochters bloed, helaas! vergooten hebt zo wreed,
(1050) Die droeve Ifigenië... Ach! droevig hartenleed!
ô Jammerlyk gezicht, daar Kalchas voor moest schrikken!
De vlam der houtmyt had ontzagh alle oogenblikken
Voor ’t jeugdig offer; en zy wendde zich daar af,
Om ’t noch te spaaren voor de afgryzelyke straf.
(1055) Denk door wat vlam, vermengd met zo veel ongelukken,
Gy liet Briseïs uit Achilles armen rukken.
Maar dit is niet genoeg: uw eigen Zoon wilt gy
Verslaaven aan de magt der kind’ren, die ge bly
Uit Paris zuster wacht. Ja, dit betreft u nader,
(1060) ô Waard Gemaal! ô groot Monarch! rechtvaardig Vader!
ô Held! trouw vry Kassandre; en zy gebiede uw Staat:
Maar, tot een straf van die verdoemelyke daad,
Zo vrees de knaaging van uw ziel door duizend dooden;
Vrees my, uw Zoon, ja al de Grieken, en de Goden.



ZESDE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURIBATES.

AGAMEMNON.
(1065) Wat heeft de gramschap, die haar overheert met magt,
In die vervoering my een blydschap toegebragt!
Hoe wel te pas verlost zy, met zo trots te spreeken,
My van haar huwlyksband, door zelf onze Echt te breeken!
’t Rampzalig huwelyk doet my geen meer geweld.
(1070) Myn min krygt ruimer en veel aangenaamer veld.
Laat ons Kassandra zien, en laat ons opgetoogen
De hoop van myne vlam ontdekken aan haare oogen.
EURIBATES.
Laat haar vertrekken. Hoe! myn Heer! wat wilt gy? Ach!
[p. 45]
AGAMEMNON.
Myn ryksstaf en myn trouw haar aanbiên deezen dag.
(1075) Maar zy komt zelf.



ZEVENDE TOONEEL.

AGAMEMNON, KASSANDRA, ISMENE, EURIBATES.

KASSANDRA.
                                    Myn Heer, hoe verr’ wilt gy my haaten?
Na dat ge my geboeid, beroofd van ouders, staaten,
Zond naar Mycenen in myn bitterst ongeduld,
Zo zegt men dat ge ook my naar Argos zenden zult.
Zal ik langs bergen, en langs baaren moeten streeven,
(1080) Meêvoerende myn straf, met myn elendig leeven,
Van Ithaka tot in Epyren, Kreten, en
Tot in Atheenen? Ach! hoe zult ge, daar ik ben
Door leed op leed gedrukt, my noch, na al dit hoonen,
Alom ten teken van uw krygstriomf vertoonen?
(1085) Zo ik vertrekken moet, zo zend my weder heen
Naar myn geboorteplaats: Laat my daar zien ’t geween,
De graven, de asch en puin, en ’t overschot der plaagen;
Voorwerpen, die myn oog onëindig meer behaagen
Dan al de hovaardy der Grieksche steên en pracht.
(1090) Laat de Trojaanen zien hoe hun Prinses hen acht,
Die aan de leevenden verzachting toe wil brengen,
Door haare zorg; en aan de dooden, door het plengen
Van traanen, zuchten, en een onbepaalden rouw.
AGAMEMNON.
Is u Mycenen dan tot zulk een schrik, Mevrouw?
(1095) Gy zyt hier vry aan ’t hof, en opperste Voogdesse.
En al die dienst en eer, die ’k u bewys, Prinsesse,
[p. 46]
Zyn die niet magtig om zo verre uw zin en hart
Te raaken, dat ge die ontledigt van uw smart?
Wilt ge aan Scamanders boord, wilt ge op de woeste steenen
(1100) En de asch van Trojens brand dan liever zitten weenen;
Dan my, die in myn Ryk kan Koningen gebiên,
Aan uw geboden meer dan ooit gehoorzaam zien?
Wilt gy, na zo veel smart en trotse weigeringen,
Die my zo dikwils noch met pyn het hart doordringen,
(1105) Niet dulden dat ik myn getrouwe liefde u mag
Met onderdaanigheid vernieuwen en ontzagh?
KASSANDRA.
Wat hoor ik?
AGAMEMNON.
                    Dacht gy dat myn min en haar vermoogen
Verdooft was door den tyd en ’t missen van uwe oogen?
ô Neen! ik leefde alleen door ’t goddelyke licht
(1110) En eed’len zwier van uw aanbiddelyk gezicht.
Ach! zo myn hart voor Troje om u door min moest zuchten,
Wat heeft die sedert my gepynt met ongenuchten!
In ’t hevigste begin der liefde dorst ik niet
Dan beevende u doen zien myn zuchten en verdriet:
(1115) Maar nu ik ben van myn ontrouwe Vrouw ontslaagen,
En u met ruimer drift mag hoopen te behaagen,
Nu kan myn liefde, stom, verbaasd door uw gezicht,
En haare kracht, niets doen naar eisch van mynen pligt,
Dan zeggen dat ik u myn Ryk beveel en wetten,
(1120) En hart en hand, om u op mynen troon te zetten,
En op uw hoofd een kroon. Mevrouw, ik bid u, laat...
KASSANDRA.
Ach! staak die reên; en wil met deeze laatste smaad
Van ’t aanbiên uwer min, myn ziel niet langer drukken.
O Hemel! wat bespeurde ik niet al ongelukken!
[p. 47]
(1125) Myn vrienden omgebragt, myn Vader zelf vermoord,
Het Trooische volk verdelgd, en Ilium versmoord
In omgewroete steên! En zal men hier meê vieren
Kassandraas huwlyk, en haar feest daar meê versieren?
Zou Priams Dochter en Apolloos Bruid haar staat
(1130) Met Agamemnon, van al ’t Godendom gehaat,
Vermengen onder een? Zoude ik bedroefde leeven,
Om deeze onnooz’le hand aan zulk een hand te geeven
Noch met het bloed beklad van myn verdelgd geslacht?
Ik zoude u trouwen voor altaaren, die tot pracht
(1135) Verscheurde vaandelen van Trojens neêrlaag draagen!
Helaas! myn Heer, laat, tot uw wraak, de felle plaagen,
Die al het Trooische volk door uwe tieranny
Geleden heeft, alleen maar vallen over my:
Zo zult gy onbevreesd zien sneuvelen dit harte.
(1140) Trouw voor myn eer en bloed, de Goden, en myn smarte.
AGAMEMNON.
Ach! ben ik van uw haat dan voor altoos de stof?
Achilles huwde aan zyn Polyxena met lof;
De groote Pirrhus zal met Hektors Weduw trouwen.
Zal Agamemnon dan....
KASSANDRA.
                                  ’k Zeg, zonder naberouwen,
(1145) Wat wraak ge ook neemen moogt, hoe dat ik ben gezind:
’k Haat Agamemnon, ja, veel meer dan hy my mint.
De wet van ’t noodlot maakt dat we alle vriendschap derven.
Myn haat, myn Heer tot u, zal nooit, dan met my, sterven.
AGAMEMNON.
Maar deeze groote haat en trotse afkeerigheid
(1150) Heeft die zyn grond geheel op zulk een wet geleid
Die ons vyandig maakt? Zyt ge ook zo uitgelaaten
Om door het noodlot elk zo streng als my te haaten?
[p. 48]
Haat ge al het Grieksche volk, en ook myn Zoon, zo fel?
KASSANDRA.
Uw Zoon? Hoe dat, myn Heer? Gelooft gy....
AGAMEMNON.
                                                                      ’k Zie te wel.
(1155) Door uw ontstelt’nis heen ’t geheim van uw gedachten.
Dit ’s de eer, de smart, de Goôn, die u my doen verachten,
En daar uw min zich door voor my verborgen hiel.
KASSANDRA.
Ik heb geenszins, myn Heer, zo onbeleefd een ziel,
Dat ze uwen Zoon met u in mynen haat zou mengen.
(1160) ’k Zie hem geen rampen aan myn droevig leeven brengen,
Maar hy beklaagt, beschreit myn ongelukkig leed,
Dat uwe wreede hand aan my gevoelen deed.
Zo myn rampzaligheên, die my het hart doorsnyden
En beurtling pynigen, my gunden in myn lyden
(1165) Naar myn genegenheid een keur te doen; ik zou....
AGAMEMNON.
Gy doet zulks reeds te veel: beken het slechts, Mevrouw.
’k Word eind’lyk in myn leed geheel verlicht van oogen:
Ik ben van Onderdaan, Vriend, Zoon en Vrouw bedroogen.
Elk haat my, en gy ook: elk zoekt myn ondergang,
(1170) Brengt my in wanhoop, en maakt my het leeven bang.
Ik wil myn gramschap niet meer dringen na dit hoonen:
Ik zal daar van de kracht aan myn Meêminnaar toonen,
Die u zo waard is. Maar myn min in deezen nood
Is voor de ondankbaare Kassandra noch te groot.
(1175) Maar ’k heb niets meer, dan noch een woord aan u te ontdekken:
Gy en Orestes kunt myn magt u niet onttrekken.
Uw Overwinnaar wil in ’t ende uw Ega zyn.
Bedenk dit recht. Vaar wel.



[p. 49]

ACHTSTE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

KASSANDRA.
                                            Helaas! wat een wreede pyn!
O Goôn! Orestes! ach! ik voel myn ziel bestryden
(1180) Van uwe vlam, en ben gevoelig van uw lyden.
En midlerwyl, in plaats dat gy uw wensch geniet,
Geraakt gy, waarde Prins, in ’t uiterste verdriet.
O ongelukkige! wien treft uw onheil nader?
U, of uw Minnaares? die aan den wreeden Vader,
(1185) Wien gy het leeven, my zo waardig, zyt verpligt,
En aan zyn gramschap u ten prooi gaf, al te licht....
ISMENE.
Ach! hoop....
KASSANDRA.
                  Wat hoop, wat troost beveelt ge my te wachten
Van myn Verwinnaar, doof en gantsch versteend voor klagten,
En van een Koning, wiens voorouders zo verwoed
(1190) De Goôn verschrikten door het plengen van hun bloed?
Kon hy, wiens ooren (Goôn!) naar niemands smeeken hoorden,
Op ’t slagtältaar zo koel zyn Dochter laaten moorden?
Wat zal zyn gramschap dan niet aan zyn Zoon bestaan,
Helaas! voor wien zyn hart is hevig overlaân
(1195) Met haat en minnenyd, wiens wreedheid niets zal spaaren?
ISMENE.
Wyl ’t zo moet zyn, beschut voor de uiterste gevaaren
Orestes liever, door dit huw’lyk zo gehaat.
KASSANDRA.
Ach! wat onwaarder hulp! ô Hemel! welk een raad!
Neen, laat my liever, eêr ik hier toe word gedreeven,
[p. 50]
(1200) Myn smarten eindigen met myn elendig leeven.
Laat ons de onbillykheid van Agamemnons min
Wat vleijende, zyn Gade, en haar verwoeden zin
Ophitsen tegen hem, om zo haar straf te weeren;
Door oproer deeze Stad het onderst’ boven keeren;
(1205) En aanzien hoe dat hem zyn burgery met lust,
Met vreugd opöffert aan haar algemeene rust,
En aan de schimmen der elendige Trojaanen,
Aan zyn vervloekte min en myn bedroefde traanen.
Kom, laat ons gaan.
ISMENE.
                                Mevrouw, wat wilt ge in dit verdriet
(1210) En onheil doen?
KASSANDRA.
                                    Helaas! ik weet het zelf noch niet.
O droeve schimmen van myne Ouders en myne Maagen!
O groote Goden, die u laat myn dienst behaagen!
O Goden, die aanschouwt myn boeijens en myn schand’!
Wat moet ik doen? Wat hulp voor myn verliefden brand!
(1215) Geeft my uw raad, en hoe ’t ook ga, verzacht myn lyden,
Als ’t met myn pligt, myn eer, en gramschap niet zal stryden.

Einde van het Derde Bedryf.
Continue
[
p. 51]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AGAMEMNON, EURIBATES.

AGAMEMNON.
’t Gaat wel: Kassandre, in ’t eind, vergeet haar wraak en haat.
Kassandra wil myn ziel gebieden en myn Staat,
Zy wil my trouwen, en door ’t huwelyk myn kwaalen
(1220) Van daag geneezen, en myn ongeneugt betaalen.
EURIBATES.
Zo ik mogt zeggen ’t geen myn vrees ontdekt en ziet;
Kassandra veinst dit, of ik ken Kassandra niet.
Wat wonderwerk zou in een oogenblik haar zinnen,
U zo vyandig en afkeerig, overwinnen?
(1225) Geloof niet al te licht, wilt gy dat elk gelooft
Dat niets weêrstaanlyk is aan Griekens Opperhoofd.
Maar zal het Grieksche volk, hier om uw triomfeeren
By een vergaaderd, niet met kracht dit huw’lyk weeren?
En zal ’t Kassandre alleen hierom gevangen zien
(1230) Op dat zy zou in plaats der Koningin gebiên?
AGAMEMNON.
’t Zal my, als vyand van de ontrouwigheid, zien geeven
Belooning aan de deugd, lang in myn ziel verheeven:
’t Zal zien dat ik met recht ben in de heerschappy,
En naar myn zin van ’t Ryk mag schikken, en van my.
(1235) Hoe! zou my ’t Grieksche volk dan door zyn dwang regeeren,
En myn genegenheid zyn wuften zin doen eeren?
Op zulk een stond noch als ik alles door myn moed
Daar voor heb uitgewerkt? wanneer ik door myn bloed
Gewrooken heb den roof en stoutheid der Trojaanen?
(1240) Wanneer ik wederkom met vrede- en zegevaanen?
De vryheid, eer, en goed, en leeven heb gestelt
[p. 52]
In volle vrede, vry van oorelogsgeweld?
Ik heb, van al den buit, aan des Scamanders stroomen,
Dat goddelyke Beeld alleen voor my genoomen,
(1245) En yder Opperhoofd heeft dit voor goed gekeurt.
Hoe! zal ik dan als zy, niet mede, en op myn beurt,
Wat vryheid aan de liefde en haar vermaak besteeden?
EURIBATES.
Ik noop u hier niet toe door de eer en achtbaarheden,
Daar elk grootmoedig hart zich door beweegen laat,
(1250) Noch, ’t geen u meest weêrspreekt, door redenen van staat;
Maar door de heiligheid der godgewyde naamen
Van Vader en Gemaal, die zich der wreedheid schaamen,
En niets behelzen dan een teed’re liefde en vreugd.
Voert gy den naam dan liefst van Wreedaard, die de deugd
(1255) Uit laffe liefde schend? Hoe! wilt ge uw Vrouw verdrukken
Die zo doorluchtig is? En in zyn ongelukken
Uw Zoon, elks deernis waard, in wanhoop doen vergaan?
Myn Vorst!
AGAMEMNON.
                    Kweek deeze liefde in my niet weder aan,
Die my staâg aanspreekt, en noch over is gelaaten:
(1260) Ik min niet dan te veel die ’k eeuwig dacht te haaten.
Moet ik my zelf om hen dan domp’len in dien rouw?
Moet de Overwinnaar zyn de Slaaf van Zoon en Vrouw,
En weig’ren aan zich zelf de zoetheid van zyn blaaken?
Ik doe den Koningen, myn vrienden, die staâg haaken
(1265) Myn Zoon te huwen aan hun Dochters, grooten hoon,
Als ik hun Vyandin ten echt geef aan dien Zoon.
EURIBATES.
Maar zullen zy, myn Vorst, haar dan met u zien trouwen?
AGAMEMNON.
Die reden voor myn Zoon moet die ook my weêrhouwen?
Kassandra is myne en myn gevangen, en ik ben
[p. 53]
(1270) Een Koning die geen wet noch oppermagt erken:
En eindelyk zy heeft dit huwelyk beslooten.
Maar ’k wil niet dat myn Zoon, van haare gunst verstooten,
My zal bezitter zien van haar bekoorlykheên.
’k Heb hem onboôn: hy komt. Vertrek, laat my alleen.



TWEEDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
(1275) Myn Heer, wat goedheid is ’t, die my by u doet koomen?
AGAMEMNON.
Gy weet de vryheid die uw Moeder heeft genoomen
Door haar ondankbaarheid, verr’ buiten haaren pligt,
Hoe zy myn gramschap tergt, zelfs in myn aangezicht.
Zy zal de echtscheiding en de ballingschap ontfangen
(1280) Voor haar verdiende straf: en wyl my haar belangen
Noch porren tot genaâ, begeer ik haar vertrek,
Op dat myn byzyn haar tot spyt noch schaamte strekk’.
Ja, ’k wil, dat meer is, dat ge in dit uw vinnig lyden
Waar meê haar ramp en straf uw teed’re ziel doorsnyden,
(1285) Met haar naar Sparte trekt. Met welk een zoete vreugd
Zal ’t byzyn van den Zoon des Moeders ongeneugt’
Verzacht zyn tot haar troost! Daar moogt gy dan beginnen
Hoe langs hoe meer des volks genegenheid te winnen,
Waar over gy hier na als Koning zult gebiên:
(1290) Want eindelyk, gy weet hoe ’t zeker zal geschiên
Dat u het huwlyk met Hermioné, by wetten
Van Vaderlyk verdrag, de kroon op ’t hoofd zal zetten.
Op dat voorts uw verdriet in ’t afzyn werd verzacht
Betrouw ik u de helft van al myn oppermagt:
(1295) Mycenen zal alleen naar myne wetten leeven;
Gy zult als Koning uw geboden te Argos geeven.
[p. 54]
ORESTES.
Nadien ik uw gezicht moest derven in myn jeugd,
Was uwe wederkomst myn grootste hoop en vreugd;
En gy, myn Heer, wilt me in uw byzyn niet gedoogen?
(1300) Wat misdaad pleegde ik toch in uw genadige oogen?
’k Dacht niet dat myn vertrek en ongunst my den dag
Van uwe zegepraal zou doen gedenken. Ach!
Gy streelt myn ziel vergeefs met aan my op te draagen
Den luister van een Kroon: die kan my niet behaagen.
(1305) ’k Poog niet naar deezen Staat. Wat was ’t voor my een schand’
De helft van ’t ryksgebied te trekken uit uw hand!
Laat me, op uw wederkomst van zo veel oorlogsdaaden,
Met overwinningen en roem op roem belaaden,
By u genieten slechts de vruchten van uw eer.
(1310) Ik ben noch jong; en zelfs het is door u, myn Heer,
En door uw onderwys, dat ik de kunst moet leeren
Waar door ik kan een Ryk beschermen en regeeren.
AGAMEMNON.
Indien het huw’lyk met Hermioné, de troon
Van Argos, noch de straf uws Moeders, en haar hoon
(1315) Niet magtig zyn u tot vertrekking te beweegen;
Zo houd de dooling van uw blinde liefde u tegen.
Hoe! moet ik, op myn komst, myn Zoon, van my ontäard,
Gevangen zien van myn Gevang’ne zo onwaard!
Vlied gy op zulk een wys de laffe ledigheden,
(1320) Om op myn voorbeeld ’t spoor der helden naar te treeden?
Heeft Pelos, Herkules en Theseus in den lust
Der min de frissche jeugd versleeten zo gerust,
En by een Minnaares verslaafd haar kracht en zinnen?
Zy eindigden haar tyd daar gy door wilt beginnen.
(1325) Wanneer men heerlyk zyn gedachtenis en naam
Met groote daaden heeft vereeuwigt door de Faam,
[p. 55]
Dan is ’t eerst tyd zyn rust te neemen, en te blaaken,
Om zich in de armen van de liefde te vermaaken.
ORESTES.
Die liefde, die myn ziel ontstak in vuur en vlam,
(1330) Heeft nooit gemaakt dat ik iets schand’lyks ondernam.
Ja, Troje had, hoe teêr ik was van kracht en jaaren,
Dat staal zien blinken, en uw daaden evenaaren,
Indien ik door de liefde eens Moeders, al te teêr,
Niet was weêrhouden om te vliegen naar myn eer:
(1335) Zy meende, onkundig van ’t geval der oorelogen,
Dat aan de jaaren meest de moed hing en ’t vermoogen.
’k Heb steeds uw oorlogsdaân en moed my voorgestelt.
Myn wil volbragt, het geen uw arm volvoerde in ’t veld.
Zo immermeer de Goôn, gelyk aan de and’re Helden,
(1340) Een ander Ilium my ook voor oogen stelden,
Dan zoud gy aan myn moed, aan myn beleid en kracht
Eens zien of my de min tot laffe zwakheid bragt.
AGAMEMNON.
Kan die wel laffer wil in uwen zin verwekken?
Beschouw hoe deeze liefde u zal tot schade strekken.
(1345) Kan u Kassandra dan aan vrienden, kroon en staat
Ooit helpen, als ge om haar dit alles hebt versmaad?
ORESTES.
Ik kan, ik kan alleen door de eed’le klank gedreeven
Van haar doorluchten naam, my zelven alles geeven;
Verheffen Ilium door een beroemde daad;
(1350) Verzaamen ’t overschot van Trojens troon en staat,
En daar de Vader zege op zege heeft verkreegen,
Den Zoon doen heerschen: ja, door deeze hand en degen
Kan ik een Koningryk herstellen, waar van gy
De eer van verwoesting hebt genooten zonder my.
(1355) Ik kan, beminnende Kassandre, voor haare oogen
[p. 56]
Verslaafde Volkeren, en Koningen geboogen
In boeijens brengen: ja, u eindelyk doen zien
Dat zulk een liefde, die het alles kan gebiên,
Het spoor baant om vol roems de lauw’ren weg te draagen:
(1360) Dat groote zielen zelfs het minnen en ’t behaagen
Als iets doorluchtigs by gewoonte toebehoort;
En dat een eed’le min, die nergens aan zich stoort,
Wanneer ze voor zich stryd het alles kan verheeren.
AGAMEMNON.
Maar, daar de Koningen van Griekenland begeeren,
(1365) En elk verlangt naar de eer dat gy hun Schoonzoon zyt;
Kan u dan ’t huw’lyk van Kassandra noch, ten spyt
Van twintig Vorsten en hun Dochteren, bekooren?
ORESTES.
Ik ben aan Griekenland, de plaats daar ’k wierd gebooren,
Wel veel verschuldigd: maar de keur van myne min
(1370) Is buiten haar. Ik ben ook aan den wil en zin
Van myn Heer Vader en myn Koning meer verbonden:
Maar ach, myn Heer! de min, die al te diepe wonden
Bragt in myn teed’re ziel, staat niet meer in myn magt.
AGAMEMNON.
’k Beklaag uw jeugd en min, die u tot hier toe bragt,
(1375) Als zwakheên uit wiêr bron veel grooter misdaân reezen.
Doch om u eind’lyk van die liefde te geneezen,
Zo geeve ik aan Kassandre een Bruigom deezen dag.
ORESTES.
Hoe! zou een ander die Prinses dan trouwen? Ach!
Wie is die Bruidegom? wie kon haar hart verwinnen?
AGAMEMNON.
(1380) Ik zelf. Ik overwon hier toe haar fiere zinnen.
Ik noem hem u, om dat gy wilt dat ik hem toon’.
Volg gy de Koningin: gehoorzaam myn geboôn.



[p. 57]

DERDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
Wat hoor, wat voel ik? Goôn! den grootsten slag myns levens:
In dit eene ongeval alle ongevallen tevens.
(1385) ’t Schynt dat de Hemel, die myn leed voorzei, ’t begin
Van al myn rampen toont door deeze wreede min.
PYLADES.
Voorkoom die doodelyke en zo gevreesde slagen:
En wyl ge uw ongenaâ moet door uw liefde draagen,
Ze stuit haar loop, myn Heer; verberg u voor den haat
(1390) Des Hemels, die op ons zyn gramschp vallen laat.
Het voorbeeld van den Zoon laat dat den Vader leeren.
Gy ziet Kassandraas gunst, by u zo waard, verkeeren;
En dat doorluchtig hart, voor alle Minnaars schuw,
Dat, zo gy meende, had meêdoogendheid voor u;
(1395) Dat hart, het geen gy dacht dat zich voor u zou houwen,
Zal in uw aangezicht haar Overwinnaar trouwen.
ORESTES.
Wat zegt ge, Pylades? Heb meer eerbiedigheid
Voor haare deugden en vergoode Majesteit.
Hoe! zou Kassandra dan... ô Neen! het kan niet wezen,
(1400) ’k Verdiende al haaren haat, indien ik dit dorst vreezen,
’k Moet hier meer lichts in zien.



VIERDE TOONEEL.

KASSANDRA, ORESTES, ISMENE.

ORESTES.
                                                Mevrouw, ach! wat ik hoor!
Wat hoop geeft aan de min myns Vaders ruimer spoor?
Hoe! zou dit huwelyk en ’s Konings hevig blaaken
Gevallen aan uw hart? Zou zich uw bloed verzaaken?
[p. 58]
(1405) Kassandra zonder wraak en zonder gramschap zyn,
En zien het leed van Zoon en Moeder zonder pyn?
Behaagt Kassandra (Goôn! wat zaak betreft my nader?)
Mycenens heerschappy en ’t huw’lyk van myn Vader?
Zal ik geloof slaan, ach! aan zulk een droeve smart?
KASSANDRA.
(1410) Een lot verbind ons beide, in weêrwil van myn hart,
Voor eeuwig.
ORESTES.
                    Groote Goôn! voor eeuwig? welke plaagen!
Die Trojaanin, wiens haat gantsch Griekenland moest draagen,
Zy, die myn Vader voor haar grootsten vyand hiel,
En, ingenomen met haar Goden in haar ziel,
(1415) De liefde en ’t huw’lyk als een vloek met haat’lyke oogen
Aaschouwt heeft! Zy, die steeds scheen met myn leed bewoogen!
Zy, die den Zoon niet met den Vader in haar haat
Gelyk vermengende, scheen door deeze eed’le daad
My voor haar vriend uit haar vyanden te verklaaren!
(1420) Zy, ja zy zelf kan my dit huw’lyk openbaaren!
En Agamemnon word van haar geächt, bemint.
Terwyl ze Orestes hoop in wanhoop wreed verslind!
KASSANDRA.
Verdiende ik immer dit verwyt door myne daaden?
’k Blyf Griekenland en myn Verwinnaar noch versmaaden;
(1425) ’k Bewaar den Goôn, die ’k dien, volmaakt myn pligt en trouw;
’k Heb achting voor uw deugd; ’k beklaag uw leed en rouw;
In ’t einde, ik wilde... Maar ik heb geen ’t minst vermoogen:
’k Word als Slavin, ja als een offer voortgetoogen
Naar ’t bloedig slagtältaar, in wêerwil van myn zin,
(1430) Om ’t noodlot te voldoen, zo veel als ’s Konings min.
De groote Goden zelfs, de wet en stem der Goden,
Die overheerschende my porren door geboden,
Verwonnen eind’lyk tot dit huwelyk myn wil.
[p. 59]
Myn overweegend hart stond voor die keur lang stil;
(1435) En de eerzucht heeft, hoe ’t ook by u werde opgenomen,
Gelyk de Goden, my tot dit besluit doen komen.
Maar ach! wat zeg ik? ’k Hoor, in ’t midden van myn druk,
Een Hemelmagt myn hart noch raân tot uw geluk;
Een Magt, wiens zoeten naam myn mond niet uit durft spreeken;
(1440) Een Magt, die noch myn rust komt om uw leeven breeken.
Wat gramschap had gy niet, van alle hulp beroofd,
Door myne weigering zien storten op uw hoofd!
En eindelyk, wat zou een Koning niet beginnen,
Die minnenydig is, en alles kan verwinnen,
(1445) Een Medeminnaar, en een Vader al te wreed!
Ach! ga, myn Heer; ontvliê zyn gramschap, en uw leed.
Volg uwe Moeder, daar u Sparte hulp zal bieden.
Verlaat uw minnenyd, wil zonder marren vlieden
Van zulk een Koning, noch rampzaliger dan gy,
(1450) En meer beklaagens waard in al zyn dwinglandy.
ORESTES.
’k Zie al te wel den grond van zulk een droevig raaden.
Gy bant Orestes uit uwe oogen en genaden,
En gy vervloekt hem meer dan ge uw Verwinnaar doet:
Gy vleit my, om myn hart met zulk een bitter zoet
(1455) Noch meer te pynigen door duizend wreede dooden.
Begeeft ge u naar ’t altaar uit last van uwe Goden?
Helaas! gy stemt deez’ Echt veel eêr zelf aan dan af.
Gy vreest om my, Mevrouw, de gramschap en de straf
Van Agamemnon; die min vreeslyk schynt te wezen
(1460) En min barbaarsch dan gy, die ’k meer dan u moet vreezen.
Voltrek dit huw’lyk dan, myns Vaders grootste schand’;
Myn Moeders vrees; en, ach! de wanhoop van myn brand.
Zoek voor uw heerszucht in Mycenen grootsche Staaten:
Ik, dus vervolgd van Goôn en menschen, die my haaten,
(1465) Verlaat myn Ouders, Troon en Land: ’k zal eeuwig vliên
[p. 60]
Myn wreede Minnaares om nooit haar weêr te zien.
Ik geef my blind’lings aan myn noodlot en haar vloeken.
’k Verfoei het leeven; ’k ga de dood uit wanhoop zoeken.
Vaar wel, Mevrouw.



VYFDE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

ISMENE.
                                    Met wat voor doodelyke reên
(1470) Vermoort ge Orestes noch in al zyn moeilykheên?
KASSANDRA.
Laat dien Rampzaligen, Ismene, veilig vluchten:
Hy heeft geen zwaarder leed dan aan dit hof te duchten.
’t is nut voor d’aanslag, dien ik smeedde in myn verdriet.
ISMENE.
En wat toch smeedde gy? Trouwt gy zyn Vader niet?
KASSANDRA.
(1475) Vorst Agamemnon, en Orestes, gantsch Mycenen,
Gelooft dit zeker: maar zoud gy ’t wel konnen meenen?
Gy, die myn zinnen kent, myn leed, myn zucht tot wraak?
ISMENE.
Wat is dan dit geheim?
KASSANDRA.
                                    ’k Zal u een wond’re zaak,
Een aanslag, waardig aan Kassandre alleen, doen hooren?
ISMENE.
(1480) Hoe?
KASSANDRA.
                    ’k Wil in ’s Konings bloed zyn hoop en min versmooren;
Hem lokken, onder schyn of ik hem trouwen zou,
Naar ’t outer, daar ik zal, tot troost van mynen rouw,
De Goden en myn bloed, die wee en wraak begeeren,
[p. 61]
Door een groote offerhand’ bevredigen en eeren:
(1485) ’k Zal met myn hand, die hy op trouw wacht, in zyn hart
Den degen dryven; en dan eind’lyk, vry van smart,
Met vreugd het zelve staal door deezen boezem stooten,
Al Trojens ongeval, dat heerlyk dient beslooten,
Vervullen naar zyn eisch, en zeeg’len ’t met myn bloed.
ISMENE.
(1490) Wat yslyk opzet! ach!
KASSANDRA.
                                              Wat groot vermaak! hoe zoet!
Hoe heerlyk is ’t om myn Verwinnaar te vervolgen,
En hem aan myne wraak, rechtvaardig en verbolgen,
Op te off’ren, door een daad die eindigt alle elend’!
Een daad, die eeuwig zal op ’t aardryk zyn bekend,
(1495) En Agamemnons schim, als moorder der Trojaanen,
Naar myn heer Vaders schim gezwind den weg zal baanen.
’k Zie Klytemnestra, Goôn! moet ik, ontroerd van zin,
Noch wachten op den hoon der gramme Koningin!



ZESDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, KASSANDRA,
DORIDE, ISMENE.

KLYTEMNESTRA.
Neen, neen, Mevrouw, gy hebt myn gramschap niet te duchten:
(1500) ’t Waar onrechtvaardig. Ik kom liever by u zuchten:
Ik heb alleen misdaan; ’k beklaag myn’ en uw rouw:
En wat men ooit geloov’, ’k geloof uw hart, Mevrouw,
Gevoeliger van uw geboorte en achtbaarheden,
Myn traanen, en myn Zoons wanhoopende gebeden,
(1505) Als dat op ons verderf uw hoop een grondvest leit;
En zo gy al de hoop van Agamemnon vleit,
Het enkel is om hem in ’t heftig woên te toomen.
Maar die gestilde storm is weêr op nieuw te schroomen.
[p. 62]
Ik zie voor u, en uw beklaagelyken staat,
(1510) En voor Orestes maar alleen één hulp en raad:
Kom, vlucht met ons; dit is het eenigst’ aller zaaken.
Gy zult een Koningin hier door uw Moeder maaken,
En van een Prins uw Gade. Ontvlied het straf gezicht
Van zulk een Dwingeland. Deeze aanslag is ons licht:
(1515) De vlucht is reeds besteld, die ik u aan kom bieden.
Laat ons dit snoode strand vervloeken en ontvlieden;
En Sparte zal ons haast in zyne havens zien;
Gantsch Griekenland, is ’t nood, ons zyn bescherming biên;
Zyn Prinsen, Koningen, myn Vader, met hun krachten
(1520) Voor ons verydelen al Agamemnons magten.
KASSANDRA.
Mevrouw, gy ziet myn hart, door myn ontroerd gezicht,
Verbaasd om zulk een gunst, waar door ge my verpligt.
Doch waar toe noodig u met yd’le hoop te vleijen?
Hoe! meent ge de oogen van den Koning te verleijen?
(1525) Dat was vergeefs: en zo we al vlooden van dit strand,
Wy vielen haastig weêr in zyn verwoede hand.
Wat zou uw leeven, (Goôn!) voor zyne wraak behoeden?
Hoe zou hy op Kassandre en op Orestes woeden!
En neem, wy vluchten al op zulk een oogenblik
(1530) Waar in de vreeze, voor ’t ontdekken, buiten schrik
Ons had gebragt, en wy al binnen Sparte waren,
Uw grootste hoop: zyn wy dan veilig voor gevaaren?
Gy weet wie Troje won, en dat die zelfde Held
De heele waereld kan verwinnen met geweld:
(1535) Wat zou hy dan niet doen, om zulk een spyt te wreeken,
Die Menelaüs hoon zo straf door gantsche beeken
Van bloed gewrooken heeft! Laat ons het ongeval
Eêr onderworpen zyn, en staan voor ’t noodlot pal;
Wel dood’lyk bitter, maar voor ons geenszins te myden.
(1540) Wilt gy uw ballingschap en echtverbreeking lyden?
[p. 63]
Ik volg een Koning, dien ik vloeke, naar ’t altaar.
’k Zal in ’t gewyde koor by ’t heilig kerkgebaar
Hem brengen... Wat ik zeg! Ja, ’k ga een Koning geeven
Al de ongevallen die ik nasleep met myn leeven.
KLYTEMNESTRA.
(1545) ô Schandige uitvlucht, en bedrog maar al te waar!
Myne oogen eindelyk, myne oogen zien nu klaar
’t Geheim van uwe ziel, dat ik noch nooit kost vinden.
Gy wilt u liefst aan ’t lot van Agamemnon binden,
En met zyn grooten naam vermengen uw geslacht:
(1550) Ja dus uw droeven staat, vervallen en veracht,
Herstellen, heerschen, en met vreugde zegepraalen.
KASSANDRA.
Ik zal noch meerder: ’k zal myn glans doen grootser straalen:
Ik zal een opzet, my zo heerlyk, elk ten spyt
Zo verr’ volvoeren.... Maar het is genoeg: de tyd
(1555) Zal alles nader u doen hooren en ontdekken.
KLYTEMNESTRA.
Hou op van langer my tot gramschap op te wekken.
Denk, Agamemnon te verliezen, en een kroon,
Is ’t yslykst ongeval, en noch veel grooter hoon
Dat myn vyandige Slavin kan overwinnen
(1560) De plaats die ik verlies; en dat ik zie beminnen
Myn Medeminnaares. Maar ’k zal, om deeze smaad
Te wreeken, aan deez’ dag, van Goôn en mensch gehaat,
Door duizend dooden doen op ’t schrikkelykst gedenken,
’t Ryk in een zee van bloed en traanen doen verdrenken.
(1565) Gy, die ’t aanstaand voorspelt, en stoort een ieders rust,
Is ’t leed, voor u bereid, aan u noch onbewust?
Wel aan; ’k voorzeg u dan, en zonder Goôn te vraagen,
Myn gramschap is de god, die me openbaart uw plaagen.
KASSANDRA.
Ge ontstelt my niet nu gy myn ongeval voorzegt:
[p. 64]
(1570) ’k Ben, meer als gy zyt, van myn noodlot onderrecht.
’k Voorzie te wel het uwe, en duizend ongelukken,
Die u met slag op slag afgryslyk zullen drukken,
En u te vreezen staan, die ’k reeds voor u beklaag.
Schend my vry overal; vervloek met plaag op plaag
(1575) Myn onbesmette ziel: doch hoe gy zyt bedroogen
Zal u de tyd doen zien, by ’t oop’nen van uwe oogen.



ZEVENDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, DORIDE.

KLYTEMNESTRA.
Neen, daar is niets dat my in myne wraak belet.
Zy meent dat myn vertrek haar buiten vreezen zet.
Een gantsche dag is my ’t verblyf noch niet verboden,
(1580) Daar ’k maar een oogenblik heb tot myn wraak van nooden.
DORIDE.
Wat wil uw gramschap? Hoe! wil zy Kassandraas dood?
KLYTEMNESTRA.
Niets kan haar myne woede onttrekken in dien nood.
DORIDE.
Wie helpt u in uw wraak? Egistus is gevangen.
KLYTEMNESTRA.
Laat ons de boeijen, die zyn moedige armen prangen,
(1585) Verbreeken met geweld. Ik heb, tot myn geluk,
Noch trouwe vrienden in myn tegenspoed en druk.
Ik zal myn vyandin myn gramschap doen gevoelen,
En in haar bloed myn vuur van haat en wraak verkoelen.
’k Heb in tien jaaren, door ’t voorzichtig Staatsbeleid,
(1590) En ’t winnen van elks gunst, myn magten uitgebreid.
Kassandra moet deez’ dag in ’s Konings armen sterven:
Dan mag zyn wraak my en Egistus vry verderven.

Einde van het Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 65]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

KASSANDRA, ISMENE.

KASSANDRA.
Bedrieg u niet, Ismene. Is ’t waarheid, ’t geen ge zegt?*
ISMENE.
O ja, Mevrouw, ik ben hier wel van onderrecht.
(1595) Orestes trok van hier. De Vorst, dien ’t kwam ter ooren,
Belastte aan Arbas straks hem vlytig na te spooren:
Hy wil hem weder zien: licht troost hy zyne elend’.
KASSANDRA.
Ik wensch dat Arbas vlyt vergeefs werd’ aangewend;
Op dat myn wraak nu in zyn afzyn mag beginnen.
(1600) Zyn tegenwoordigheid, ’k beken ’t, weêrhield myn zinnen,
En bragt een schrik aan myn verwoeden moed en hand:
En hoe ’k in gramschap ook tot myn Verwinnaar brand’,
Die Overwinnaar, waarde Ismene, is ook de Vader
Van mynen Minnaar, van Orestes, die my nader
(1605) Bestaat als vyand: En met wat volkomen lust
Men zelf zich dooden wil; noch sterft men ongerust,
Wanneer men is verliefd. Doch daar ’s niets aan bedreeven:
Orestes vlucht: ik moet my zelf voldoening geeven.
Den moord des Vaders dek ik voor des Zoons gezicht,
(1610) En, door ook tevens my te ontslaan van ’t leevenslicht,
Die deerelyke daad voor mynes Minnaars oogen.
ISMENE.
Zyn dan uw zinnen tot zo snood een moord bewoogen?
Gy hebt, als Priesterin ontzien, gebeên, geächt,
Het bloed der beesten op ’t gewyde altaar geslacht;
(1615) Zoud gy nu met uw hand het bloed der menschen storten?
Uw eigen leevensdraad door dolle spyt verkorten?
[p. 66]
Gy, ’t eenig overschot van die beroemde stam
Der Koningen, die uit de Goden oorsprong nam!
Sta van uw opzet af; wil Goôn noch menschen tergen.
(1620) Ach!
KASSANDRA.
                    Stelp uw traanen; of wil die voor my verbergen.
Laat my doorluchtig my ontslaan van ’t ongeval.
’k Wil Troje, noch my zelf, myn roem, en boven al
De zwakheid van myn hart niet langer overleeven;
Dat hart, het geen, in spyt van al myn wederstreeven,
(1625) Zich aan den Zoon geeft van een Vyand, dien ik vloek.
    Al dat ik van uw trouw, Ismene, op ’t laatst verzoek,
Is dat gy spoedig en zorgvuldig, na ’t verbranden
Van myn verslaagen Lyk, uit vyand’lyke landen
Myn asch vervoert, en die, van deeze snoode kust
(1630) Gelukkig vluchtend’, wilt bestellen tot de rust,
En in het graf van myn geheiligde Ouders sluiten.
    O gy elendige Troojaanen, die noch buiten
Uw droevig Vaderland voor vriend en vyand vlucht,
Te water en te lande uw ongeval bezucht,
(1635) En ongelukkiger om dat gy zyt ontkomen
Het bloedig zwaard! ’k Wensch u meer vreugd, en minder schroomen;
En dat ge uw dagen slyt gelukkiger als ik.
Maar ’t is te lang getoefd: op yder oogenblik
Groeit noch myn moed en wraak, om d’aanslag aan te vangen.
(1640) Kassandra, ga, ’t is tyd; volvoer uw zielsverlangen,
Om Agamemnons hart op te off’ren naar uw pligt.
Wat waardig schouwspel voor der groote Goôn gezicht!
Wat grooter offerhand’ verëerde ooit hunne altaaren?
    Maar welk een schrik komt my zo snel in ’t hart gevaaren,
(1645) En houd my hier beroerd, in weêrwil van myn wraak?
Wat beeving voel ik in myn ligchaam? Welk een zaak
Maakt my zo koud als ys, nu ’k brand om my te wreeken?
[p. 67]
ISMENE.
Helaas! de Hemel wil hier mede uw opzet breeken.
Mevrouw, denk dat zyn gunst, tot uw en myn geluk,
(1650) U wil beletten dat afgrysselyke stuk.
KASSANDRA.
Neen, neen, ik merk nu welk een magt my komt beroeren:
Het is Apollo, die myn zinnen kan vervoeren,
Aan wien het noodlot my als Priesterin verbond,
Die al myns Vaders ramp voorzegt heeft door myn mond;
(1655) De godheid die myn bloed in haar verbolgen tooren
Ontsteekt, en zich aan my vervaarelyk laat hooren;
En nu veel meer als ooit myn geest roert en verrukt,
O groote Apollo, die my met uw godheid drukt!
Pers my zo niet. Wat wilt gy meer van my begeeren?
(1660) ’k Ben aan een mensch verslaafd; de min kon my verheeren.
Ik ben niet meer voor u. Na dat ik al myn magt,
Myn Ouders en myn Staat verloor met myn geslacht,
Kan al ’t voorzeggen myn belangen niet meer baaten.*
Maar ik gevoel op nieuw myn krachten my verlaaten.
(1665) Een al te wreede pligt maakt myn onkreukbaar lot
Geduurig dienstbaar aan Apols geducht gebod.
Zyn geest vermeestert my. ’k Voel hoe ik moet bezwyken
Voor d’yver van den god die my zyn magt doet blyken.
Wat ys’lykheid is dit? Wat vreeszelyke schyn!
(1670) Myn losse hairen, die om hoog gereezen zyn,
Verbreeken schielyk al de bindsels en sieraaden
Van myn hoofdsluijer en geheiligde gewaaden?
Wat wreede onzichtb’re hand rukt my de hairen uit?
Ik hoor het donderen van ’t goddelyk geluid.
(1675) Och! welk een felle schrik heeft my het hart bewoogen?
’k Zie in myn woede, ô Goôn! die misdaân voor myne oogen
Die voormaals zyn gepleegd in dit gehaate hof,
Van alle afgryslykheên het voorwerp en de stof.
[p. 68]
’k Zie wreede aanslagen; ’k zie ’t verraân der heerschappyën,
(1680) Doodslagen, godloosheid en vriendenmoorderyën,
Bloedschande, en boven al zo zie ik weêr bereid
Dat gruwzaam moordbanket, voor welks afgryslykheid
De zon verbleekt is en verschrikt uit mededoogen.
Ik zie noch meer: ik zie al de aarde in ooreloogen;
(1685) Gantsch Asië en Europe in brand met al hun Steên.
Maar hoe! waar of ik ben? En waar voert gy my heen,
O ongestuimige vervoering van myn zinnen?
’k Zie Troje branden, en gantsch Ilium verwinnen;
Zyn tempels, vesten en paleizen, al zyn pracht
(1690) Verborgen onder ’t gras, en alles omgebragt.
Geschied het om myn haat en wraak in stand te houwen,
Dat gy me zo veel bloeds en traanen doet beschouwen?
    O groote zielen van myne Ouders! deeze kust
Zal Agamemnon haast zien sneuv’len voor uw rust.
(1695) De Goden willen nu, vermurwd door onze traanen;
Aan Atreus grooten zoon, den vyand der Trojaanen,
Den beul van myn geslacht, doen voelen zyne straf.
’k Voorzie zyn dood: hy krygt voor ’t huw’lyksbed zyn graf.



TWEEDE TOONEEL.

AGAMEMNON, KASSANDRA, ISMENE.

AGAMEMNON.
Mevrouw, de huw’lykspracht, ’t altaar en de offerhanden
(1700) Zyn vaardig; ’t wierook wacht, om op uw komst te branden.
De Liefde spoed een Echt zo heerlyk en volmaakt.
Ik bid u, laat ons gaan; het vrolyk uur genaakt.
KASSANDRA.
Spreek my niet meer van Liefde en Echt, die my verschrikken.
’k Meende over ons geval op deezen dag te schikken:
(1705) Maar ’s Hemels gunst, die myn beneveld brein verklaart,
Heeft my het hoog bevel der Goôn geöpenbaart.
[p. 69]
Uw lot en ’t myne staan niet meer aan ons behaagen.
AGAMEMNON.
Goôn! welk een zaak? Wat stof om weêr op nieuw te klaagen?
Wat durft ge zeggen ’t geen zo zeer myn hart verbaast?
KASSANDRA.
(1710) Het geen Apol in myn verwoede zinnen blaast.
Ja, Agamemnon, ’t zyn de Goôn, die my genaaken:
Zy willen van myn lot en leeven ’t einde maaken;
En ’t noodlot wil uw dood: ’t geluk vlied van uw Staat.
AGAMEMNON.
Is ’t niet een ydele bedreiging, die uw haat
(1715) Alleen, Mevrouw, my meer, als al uw Goôn, laat blyken?
Waar heeft een Oppervorst, in ’t midden van zyn Ryken,
Doch voor te vreezen?
KASSANDRA.
                                  Al waar dat hy niet voor vreest.
Ja, in dat oogenblik, als uw vertrouwen ’t meest
Zich trots verlaaten heeft op al uw yd’le magten,
(1720) Zult gy uw grootheid, uw besluiten en gedachten,
Vernietigd zien, en u verlaaten in den nood.
Ik zie, ’k geniet, en proef den voorsmaak van uw dood,
En in uw bloed de wraak van Trojens nederlaagen,
En deezen dag voor my de vrolykste aller dagen;
(1725) Terwyl deez’ dag voor u en de uwen wezen zal
Ondraagelyker dan al ’t bitter ongeval,
Aan al het Troische volk in tien benaauwde jaaren.
Maar met uw dood kan noch myn gramschap niet bedaaren:
Daar is noch meer dat tot myn wraak en rust behoort.
(1730) ’k Zie Klytemnestra zelf afgryselyk vermoord,
Door haare schuld by uw bebloede schim gezonden.
Doch waar toe noodig om zo verre door te gronden
In ’t geen toekomend is? Helaas! ik zie uw Zoon....
O gy, beklaagelyke Orestes! (groote Goôn!)
[p. 70]
(1735) Door my begon uw ramp: wat droevige gevolgen!
Ja, ’k zie uw Zoon verschrikt, al beevende en verbolgen,
De gantsche waereld door omzwerven in zyn druk;
Ach! welk een zwaare straf! Goôn! welk een ongeluk!
Laat vriend en vyand vry zyn ongeval beschreijen.
AGAMEMNON.
(1740) Mevrouw, herstel u; laat uw geest niet meer verleijen.
Bedwing de razerny die, door uw schoonen mond,
Meld ongevallen, los en ydel zonder grond.
KASSANDRA.
Wil myn vervoering en myn woede meerder achten.
Ontzie Apol, die my die inblaast door zyn krachten.
(1745) Maar hy verdwynt: ik voel dat hy my weêr begeeft.
Laat my wat ruimte voor myn hart, dat naauwlyks leeft.
Myn geest en ligchaam, door de laatste razernyën
Vermoeid, bezwyken door het hevig tegenstryën.
’k Voorspelde u onze dood. Nu word myn ziel verblyd.
(1750) Denk op uwe eer; laat my de myne: ’t word hoog tyd
Dat ik ’t Vaarwel u zeg. ’t Laatst uur is nu gekoomen:
Ons leeven loopt ten eind. Verwelkom zonder schroomen
Uw dood: Het vonnis van het noodlot, eens geveld,
Staat pal voor alle kracht, uitvluchten en geweld.
(1755) Maar zo gy evenwel noch, zonder angstig vreezen,
Aan myn voorzegging, Vorst, durft ongeloovig wezen;
Zo gy de godheid tart, die hoog myn eer waardeert;
Zo uwe roekloosheid haar gramschap stout braveert;
Zo gy na ’t huw’lyk noch durft van Kassandra trachten,
(1760) Zo kom my trouwen: ’k zal u in den tempel wachten.



DERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, alleen.

Ja, ’k zal u trouwen. Maar wat of my naakende is?
Wat heimelyke schrik! wat snelle ontsteltenis*
[p. 71]
Gevoelt myn strydend hart? Zal ik den ramp gelooven,
My straks voorzeid? Hoe! streeft myn vrees myn moed te boven?
(1765) Gebied zy myne ziel? Ben ik dan zonder magt?
Neen,’t is de hand der Goôn, en ik gevoel haar kracht:
Die roert myn geest, en maakt my tot myn pligt genegen.
Wat wilde ik doen? Ben ik, door zo veel braave wegen,
Der snoode Atryden spoor dan vruchteloos ontgaan?
(1770) O Agamemnon! zoud ge uw naam, uw eed’le daân,
Door al de waereld by de hunne zien geleeken
Door uw vloekwaarde min, die ’t Godendom zou wreeken?
Zie, hoe uw Zoon van u, en van Mycene vlucht.
Zie, hoe de Koningin in wreede wanhoop zucht;
(1775) Hoe zy de Echtscheiding en de ballingschap moet dragen
Tot straf van zulk een trouw, die haar niet kon behaagen;
Vertreedende al haar glans en eed’len staat zo licht.
Kassandre is aan den dienst van ’t Priesterschap verpligt.
Zy droeg altyd voor u den grootsten haat en tooren;
(1780) Orestes kon haar hart behaagen en bekooren:
En uw doodschuldige en vervloekte vlam wil haar
Ontrukken van uw Zoon, en het gewyde altaar!
Ach! open uw gezicht, en wil uw opzet staaken,
En ’t lot, aan u voorzeid, u zelf niet waardig maaken.
(1785) Zie dat gy ’t noodlot doet verand’ren van besluit.
Maak dat de Hemel werd in uwe straf gestuit;
Of dat de Goden zich, door uwe weldaân, schaamen
Om ’t doodlyk vonnis dat zy in hun gramschap naamen.



VIERDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ARBAS.

ARBAS.
Myn Vorst! Orestes is in ’t vluchten achterhaald.
(1790) ’t Is niets dan hooplooze angst die hem uit de oogen straalt.
Zyn halsvriend Pylades, die hem zo trouw als teder
Bemint, brengt hem weêrom.



[p. 72]

VYFDE TOONEEL.

AGAMEMNON, ORESTES, PYLADES, ARBAS.

ORESTES.
                                                O ja! ik ben hier weder,
Myn Heer. Maar kunt gy dan niet trouwen, (groote Goôn!)
Aan myn Prinses, die zo grootmoedig is als schoon,
(1795) Ten zy de strafheid van dat huwelyk myn harte,
Gelyk een troosteloos aanschouwer, dol van smarte,
En een beklaagelyk slachtöffer, onderdrukt?
Ten zy Orestes, door Kassandraas glans verrukt,
Van liefde, in ’t tempelkoor, daar elk zich zal erbarmen,
(1800) Sterft, voor uwe oogen, in uwe onmeêdoogende armen.
AGAMEMNON.
Neen, waarde Zoon, ik draag uw liefde geen meer haat.
Uw traanen, uw vertrek, en de al te onwaarde staat
Daar zich myn eer in vind, doen my het hart beklemmen;
Ja, Klytemnestra zelfs, Kassandre, en al de stemmen
(1805) Der Goden, die ze in ’t hart der Koningen met kracht
Doen spreeken; alles dwingt en perst myn wil en magt,
En alles wil dat ik myn hartstocht zal verwinnen.
’k Geef u Kassandre; of liefst, ik zal haar niet meer minnen.
Win haar toestemming: ’k zal door ’t huwlyk deezen dag
(1810) Uw liefde kroonen. Staak uw zuchten en geklagh.
ORESTES.
Wat hoor ik? wat geluk! Mag ik het wel gelooven?
Is ’t mooglyk! Hebt ge uw vlam dan weeten uit te dooven?
Hoe groot een eer voor u! hoe groot een vreugd voor my!
Vervolg, voltrek uw zege en eed’le heerschappy
(1815) Waar meê ge uw hart verwint: en nu ge my het leeven
Op nieuw, in myn Meestres en Vader, hebt gegeeven,
Zo geef, zo geef my ook myn troost, myn Moeder, weêr;
[p. 73]
En laat den Zoon, dien gy zo dier verpligt, myn Heer,
U overwinnende met traanen en gebeden,
(1820) In u en haar de liefde, en alle eendragtigheden,
Herstellen.
AGAMEMNON.
                ’k Hoef hier toe uw hulp en traanen niet.
’k Heb deerenis genoeg met haar en uw verdriet,
En sterker wapens om my zelven te overheeren.
’k Vergeef de Koningin haar schuld; niets zal haar deeren.
(1825) Ik wil dat niemand dan Egistus voor ’t verraad
Gestraft zal worden, als de stichter van al ’t kwaad.
’k Geef u Kassandre, en met my zelf de Koninginne
Uw Moeder weder.
ORESTES.
                                Dat is al ’t geen ik beminne.
AGAMEMNON.
Nu overwin ik eerst al wat my tegenstreeft,
(1830) En deezen stond heb ik alleen geheerscht, geleeft.
De roem van deezen dag streeft boven al de vreugde,
Waar meê de zegepraal van Troje my verheugde.
Ik dank de Goôn, en wensch dat zy, op myne beê,
Doen bloeijen in ons hof een onverbreekb’re vreê.
(1835) Ga, zeg de Koningin ’t geen haar tot vreugd zal strekken.
Ik, ik ga zelf aan uw Kassandra dit ontdekken;
Verzoeken haar voor u; en de eige hand en min,
Die ’k wenschte voor my zelf, met een volkomen zin
Begeeren voor myn Zoon; en voor Orestes vraagen
(1840) Dat Huw’lyk ’t welk ik haar voor my heb voorgedraagen.



ZESDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

PYLADES.
Welk een verandering! wat onverwacht geluk,
Myn waarde Vriend! verkeert zo schielyk al uw druk?
[p. 74]
ORESTES.
Laat ons de Koningin die vreugd te kennen geeven.
Maar ’k zie, zy komt.



ZEVENDE TOONEEL.

KLYTEMNESTRA, ORESTES, PYLADES.

KLYTEMNESTRA.
                                    Wat heeft Orestes hier gedreeven?
(1845) Men vluchte straks van hier, myn Zoon; kom, laat ons vliên
Om ’t wreede Treurspel van dit hof niet aan te zien.
ORESTES.
Men blyv’ liefst hier, Mevrouw; daar alles is van weezen
Veranderd: ’t gaat naar wensch; wy hebben niets te vreezen.
Een aangenamer lot gaf my myn Vader weêr,
(1850) En u een Gaâ die u herstelt heeft in uw eer.
KLYTEMNESTRA.
Kassandre is haastig naar het Echtaltaar gevloogen,
En al ’t Myceensche volk viert, met myn smart bewoogen,
Dat ontrouw huwelyk al morrende onder een;
En Agamemnon volgt met yver haare schreên,
(1855) Vervuld van liefde: en gy laat noch uw zinnen vleijen,
Ja, met een yd’le hoop en troost u zelf verleijen!
ORESTES.
Neen, Agamemnon dooft zyn vlam, en blyft u trouw:
Hy geeft zich over aan zich zelf, zyn Zoone, en Vrouw:
Hy laat Kassandre aan my. En, om dit meer te toonen,
(1860) Wil hy myn hoop, myn wensch, myn trouw en liefde kroonen,
Bevestigen zyn gift door ’t huwelyksverbond.   
KLYTEMNESTRA.
O Hemel! is dat waar?
ORESTES.
                                    Ja, ’k hoorde ’t uit zyn mond,
[p. 75]
Met last dat ik aan u dit zelf zou openbaaren.
KLYTEMNESTRA, ter zyde.
Helaas Kassandre! ach Zoon! O Hemel! wil hem spaaren:
(1865) Bevry hem en zyn Bruid van die zo wreede straf
En last, dien ik terstond in myne gramschap gaf.



ACHTSTE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES, ISMENE.

ORESTES.
Wat wil dit snel vertrek? Wat angst komt my bestryden?
Welk een verbaasdheid! ach! ik vrees op nieuw voor lyden.
Maar ’k zie Ismene, Goôn! Ach! haar ontsteldheid is,
(1870) Myn Vriend, een voorspook van noch grooter droefenis.
Wat wil dat schreijen, en dat zuchten my doen hooren?
ISMENE.
’t Raakt u. Helaas, myn Heer! wat leed is u beschooren!
Kassandra leeft niet meer.
ORESTES.
                                        Kassandra leeft niet meer!
O gramme Goden! hoe verdrukt ge my zo zeer?
(1875) Zie daar ’t geheim dan van die traanen, en ’t vertrekken
Van myne Moeder, om die smart my niet te ontdekken.
ISMENE.
Ach! Klytemnestra heeft met een verwoeden zin,
Kassandra zoekende te ontrekken ’s Konings min,
Egistus met geweld verlost uit zyne banden.
(1880) De Wreedaard, opgehitst, scheen in zyn woên te branden
Van yver tot den moord: hy zoekt Kassandra, daar
Zy in den tempel bid. Zo dra die snoô Barbaar
Ziet zyn slachtöffer voor zyn stout gezicht verschynen,
Vliegt hy straks na haar toe, gevolgd van al de zynen,
(1885) En roept, terwyl hy haar moordaadig ’t hart doorstoot:
Sterf, overschot van Troje; ontfang, ontfang de dood:
[p. 76]
Gehaate schoonheid, die hier kwaamt het twistvuur stooken!
De smart der Koningin werde in uw bloed gewrooken.
Zy sterft, valt neêr, en zegt: Helaas! ik heb geleeft;
(1890) Myn leed is nu ten eind: ’k heb nooit myn lot weêrstreeft,
Ik sterf gerust: Maar ach! Orestes wat al schroomen,
En smarten zullen noch uw liefde al overkomen.
En volgen stond op stond! Wat ’s myn geneegenheid
Voor u bekommerd, om het leed u toebereid!
(1895) ’k Wensch dat myn dood uw lot mag minder doodlyk maaken.
Men zag allengs hier op haar leevensëind genaaken.
En met een strak gezicht, dat drong door ’s hemels troon,
Scheen zy voor u, en zich, de goedheid van de Goôn
Te smeeken voor het laatst, en heeft den geest gegeeven.
    (1900) Ik ga, wanhoopend, van myn ongeduld gedreeven,
Om Agamemnon te verzoeken tot haar wraak.



NEGENDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES.

ORESTES.
Ze is dan ontzield! en op dien stond, (ô wond’re zaak!)
Wanneer myn Vader my haar toestaat, en geneegen,
Zich heeft getoont haar tot myn huwlyk te beweegen!
(1905) En ik verlies haar weêr! en, ’t geen myn smart verzwaart,
Door myne Moeders last, van alle liefde ontäard!
Wat doe ik? Ach! wat moet ik vlieden, vreezen, hoopen?
Kom, heel myn smart en volg.



TIENDE TOONEEL.

ORESTES, PYLADES, EURIBATES.

EURIBATES.
                                                Helaas! waar heen geloopen?
Hoor noch veel zwaarder ramp, dien u myn mond vermeld.
[p. 77]
(1910) Vorst Agamemnon....
ORESTES.
                                          Wel?
EURIBATES.
                                                  Die groote en strydb’re Held,
Die, door zyn dapperheid, geduurig triomfeerde,
Die Overwinnaar, die gantsch Asië verheerde,
Verliest, na ’t afzyn van tien jaaren, deezen dag
Het dierbaar leeven, dat de zee, door diep ontzagh
(1915) Voor zyne majesteit, beschermde en trouw bewaarde.
ORESTES.
O bitter noodlot! dat alleen my ’t leeven spaarde
Om zulken ongeval te aanschouwen! Op één tyd
Verlies ik myn Meestres en Vader! Door wiens nyd,
Door wat verraad? Hoe heeft men konnen zegepraalen
(1920) Van Agamemnon? Ach! wat doodelyke kwaalen!
EURIBATES.
De Koning, die voor u met yver was belaân,
Om straks Kassandre uw min en huwlyk aan te raân;
Komt in het tempelkoor, daar hy haar dacht te vinden.
Hy is’er naauwlyks, als Egistus, van zyn vrinden
(1925) En zaamgezwoornen fluks gevolgd, geheel verwoed
Ons aangrypt. ’t Wys beleid des Konings en zyn moed
Verwekken, midden in den drang der moordenaaren,
Een schriklyk bloedbad, ’t welk de stoutsten moest vervaaren:
Maar overvallen, en omringd van allen kant
(1930) En doodlyk slag op slag getroffen; in dien stand
Verneemt hy onvertsaagd met edelmoedige oogen
Het Koninklyke bloed, ter dood wonde uitgevloogen
Al gudzende op den grond. Hy struikelt, valt, en sterft,
Dicht by Kassandra, daar die schoone lag geverfd
(1935) Van haar onnoozel bloed.
[p. 78]
ORESTES.
                                                    O Hemel! kan het wezen?
EURIBATES.
Egistus, door dien moord verschrikt, vol angst en vreezen
Voor u, den Goôn, en ’t volk, ontkomt in dit gerucht
Gemaklyk ons gezicht door zyn gezwinde vlucht.
Men ziet de Koningin toen in den tempel treeden:
(1940) Zy ziet dat treurspel aan, een oogenblik geleeden
Aan ons voorzegd; en hoe haar wraak, verhit op moord
Der Medeminnares, met een haar Ega smoort
In zyn doorluchtig bloed. Zy voelt zig heftig prangen
Van naberouw; en valt, met razerny bevangen,
(1945) In onmagt onder al de naare dooden heen.
De tempel word vervult met zuchten en geween,
Daar de eene sterft van druk, en de ander smelt in traanen.
Terwyl zich yder poogt het spoor ter wraak te baanen,
Maakt u myn droeve tong den snooden moord bekent.
(1950) Ik zou vernoegd zyn, als ik, vry van alle elend’,
En ’t woeden des Tirans, mogt van de Goôn verwerven
Om voor uw oogen, na dit wreed verhaal, te sterven.
ORESTES.
’t Is lang genoeg gezucht: ’k merk wat myn Vader wacht.
’k Zie wat myn eer, en wat Kassandra van myn magt
(1955) En van myn pligt begeert. Laat ons met alle plaagen
Den wreeden Moordenaar vervolgen, en doen draagen
De straf van zyn verraad: laat ons met eed’len moed
Myn druk verzachten in het plengen van zyn bloed.
De gantsche waereld zal, gedenkende aan Mycenen,
(1960) Verbaasd staan voor myn wraak, en myne smart beweenen.

Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.

MDCLXXXIV.
Continue

Tekstkritiek:

Vier correcties volgens de
drukfeilen op p. 560:
vs. 216 zal zo er staat: zal een zo
vs. 291 midd’lerwyl er staat: middelerwyl
vs. 348b schroomen er staat: schroomen
vs. 594 vervoert er staat: beroert
Overige tekstkritiek:
vs. 448 het strengste er staat: hetstrengste
vs. 1593 ge zegt er staat: gezegt
vs. 1663 niet er staat: nier
vs. 1762 ontsteltenis er staat: ontsteltenis.