David Lingelbach: Cleomenes. 1687.
Uitgegeven door drs. C.G. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton05512 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r: frontispice]
[fol. π1v: blanco]
[fol. *1r]

CLEOMENES.

TREURSPEL.

DOOR

D. LINGELBACH.

[Vignet: Perseveranter]

t’AMSTERDAM,
_________________________

By d’ Erfgen: van Jakob Lescailje, op de Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1687.

Met Privilegie.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aan de E.E.

HEEREN,

HENDRIK VASTRIK.
MICHIEL HINLOOPEN.
WICHBOLD MUILMAN.
MICHIEL WILTSCHUT.
ABRAM BAKKER.
KORNELIS VERPOORTEN.
Regénten van het Weeshuis.

En de E.E. HEEREN,
JEREMIAS van der MEER.
PIETER van WIKKEVOORT.
SJAKES THIRRI.
ANTONI REEPMAAKER.
Regénten van het Oude Mannen Huis.

MYN HEEREN,
WY neemen de vrymoedigheid, om aan u. E.E. dit Treurspél van Cleoménes op te draagen, mét die hoop, dat, niet tégenstaande uwe wichtige belangen, én noodige bezigheeden, hy [fol. *2v] échter aan u. E.E. niet onaangenaam zal zyn, schoon hy als een Vondeling te voorschyn komt; te meêr om dat ons gebleeken is uwe érnstige geneegentheid om de Schouwburg eens wéder in zyne oude luister te zien bloeijen, én de Nederduitsche Poëzy, én Taal voort te zétten; én nademaal het u. E.E. heeft belieft de belangen, én wélstand der zélve, tót voorstand der beide Godshuizen, aan ons beide te vertrouwen, vinden wy ons meêr verplicht, ja genootzaakt onze eersteling aan u. E.E. eerbiedig op te offeren, om daar door te betoonen, dat ons inzicht het uwe tracht te évenaaren, én dat wy, zo veel doenlyk is, voorhébben, om een oogwit te bereiken, én de Schouwburg voordeel by te bréngen.
Wy zyn échter zo verwaant niet dat zulks in onze macht alleen bestaat; ô neen, wy weeten dat Yver, én Liefde van veelen, de konst doet Bloeijen, dat niet eene Bie, maar veele Drommen de kórf met honingraaten vullen.
Ook verblind ons de eige liefde zo vér niet, dat wy zouden waanen een wérk in [fol. *3r] ’t licht te bréngen, dat zyne volmaaktheid in alle deelen volkomen heeft, wy laaten dat aan het oordeel van alle Konstkenneren, én zéggen alleen, dat het eene eigene vinding is, dat van de Stoffe, Schikking, én Redeneering niets ontleent is, dat wy mét voordacht ieder Bedryf op een byzonder Tooneel laaten afspeelen, dat wy meerder werking daar in hébben gemaakt als men gemeenlyk in de Fransche Treurstukken ziet, enz.
    Wat nu tót de uitvoering van zulk een wérk behoort, zullen die licht kunnen oordeelen, die het ondernoomen hébben.
    Wy twyfelen échter niet aan eene goede uitslag, zo om de ongemeenheid van de Verziering, als de verscheidenheid der Hartstóchten, die hier gewéldig onder een arbeiden, én voornaamentlyk swanger gaan mét Liefde, én Staatzucht, twé der grootste, én krachtigste beweegingen, om in de gemoederen der aanschouweren, schrik, én médelyden te verwékken. Indien ons dit gelukt, én dar déze geringe aanbieding u. E.E. niet kome te [fol. *3v] mishaagen, zullen wy eer genoeg ingelégt hébben, én ik voortaan niet anders betrachten als mét alle geneegentheid te betuigen dat ik bén,


                        MYN HEEREN,

                                U E.E. Verplichtste Dienaar

                                            D. LINGELBACH.



[fol. *4r]

Copye van de Privilegie.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te wetten. Alzo Ons vertoond is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburg tot Amsterdam, Dat zy Supplianten zedert eenige Jaaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Tooneele gevoert verscheiden Werken, zo van Treurspeelen, Blyspeelen als Klugten, welke zy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken? doch gemerkt dat deze Werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luister, zo in Taal als Spelkonst zouden komen te verliezen, en alzo zy Supplianten hen berooft zouden zien van hun byzondere oogwit om de Nederduitsche Taal en de Digtkonst voort te zetten, zo vonden zy hen genoodzaakt, om daar inne te voorzien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig verzoekende, dat Wy omme tedenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Oktroy of e Privilegie, omme alle hunne Werken reeds gemaakt, ende noch in ’t ligt te brengen, den tyd van vyftien Jaaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbod van alle anderen op zeekeren hooge peene daar toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Zo is ’t dat Wy de Zake en ’t Verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van de Supplianten, uit Onze regte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteit dezelve Supplianten gekouzenteert, geakkordeert ende geoktroieert hebben, konzenteeren, akkordeeren ende oktroieeren misdezen, dat zy geduurende den tyd van vystien eerst achter een volgende Jaaten de voorsz. Werken die reeds gedrukt zyn, ende die van tyd tot tyd door haar gemaakt ende in ’t ligt gebragt zullen werden, binnen den voorsz. Onzen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelyken dezelve Werken naar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den zelve Onzen Lande brengen, uit te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaaren, ende een boete van drie honderd guldens daar en boven te verbeuren, te appliceten een darde part voor den Officier die de kalange doen zal, een darde part voor den Armen der Plaatze daar het kazus voorval en zal, ende het resteerende darde part voor den Supplianten. Alles in dien verstaande, dat wy de Supplianten met dezen Onzen Oktroije alleen willende gratificeren tot verhoedinge van haare schaade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, ende veel min de zelve onder Onze protektie ende bescherminge, eenig meerder kredit, aanzien oft reputatie te geven, nemaar de Supplianten in kas daar in yets onbehoorlyk zoude mogen influeeren, alle het zelve tot haren laste zullen gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk [fol. *4v] begeerende, dat by aldien zy dezen. Onzen Oktroije voor de zelve Werken zullen willen stellen daar van gene geabbrevieerde ofte gekontraheerde mentie zullen mogen maeken, nemaar gehouden zullen weezen het zelve Oktroy in ’t geheel ende zonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat zy gehouden zullen zyn een exemplaar van alle de voorsz. Werken, gebonden ende wel gekonditioneert te brengen in de Bibliotheecq van Onze Univeriteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effect van dien te verhezen. Ende ten einde de Supplianten dezen Onzen konsente Oktroije mogen genieten als naar behooren: Lasten wy allen ende eenen ygelyken die ’t aangaen mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laten en gedogen, tustelyk en volkomemlyk genieten, en cesserende alle beletten. Gedaan in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen den XIX September in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duisent zes honderd vier tachtig.
G. FAGEL.
Ter Ordonnatie van de Staaten
SIMON van BEAUMONT.

De tegenwoordige Regenten van de Schouwburg, hebben het recht der
bovenstaande Privilegie, voor dit Treurspel, vergund aan de Erfgenaa-
men van Jacob Lescailje.                Den 26 November, 1687.

___________________________________________________

VERTOONERS.

GENTIUS, Kóning van Bithinien.
ATTALUS, Gewaande Prins, zoon van Didés.
DIDOS, Steedehouder van Gentius.
THEOXENA, Prinsés van Kapadocia, verlooft aan Attalus.
AXIANE, Prinsés van Bithinien, verlieft op Cleoménes.
CLEOMENES, Onbekende Prins van Bithinien, gezant van Kapadocia.
EVANDER, begunstigde van Didos en Attalus.
ARIARATES, vertroude van Cleoménes.
LAODICE, Staatjuffer van Theóxena.
DORINE, Staatjuffer van Axiane.
ATIS, Hooftman van ’s Konings Lyfwachten.
Lyfwachten, stom.

Continue
[
p. 1]
CLEOMENES.

TREURSPEL.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ARIARATES, CLEOMENES.
ARIARATES.
WAt swarigheid, myn Heer, benéveld uw gedachten,
Hoe! Cleoménes, moet ik op myn’ komst verwachten,
Dat gy, die nimmermeer besweekt in tégenspoed,
Nu zucht, én tékens toond van een ontstéld gemoed?
Moet ik, na weinig tyds dat wy te Schodra scheiden,
Gy, om Theóxena als bruid hier heen te leiden,
Ik, om myn vader nóch te spreeken voor zyn dood,
U vinden in een staat die myn verdriet vergroot?
Wat onheil tréft uw ziel? wat maakt u zo verslaagen?
Vergunme uw antwoord dóch, nu ik ’t u af durv vraageu,
En zégme, indien ’t mag zyn, myn Heer, wat de oorzaak is,
Dat ik in u bespeur zulk eene ontstéltenis?
CLEOMENES.
Myn Heer, de ontstélt’nis, diege in myn verandert weezen
Bespeuren kunt, is uit geen tégenspoed gereezen;
’t Is iet geheims, ’t welk my de zinnen zo ontroert,
Dat myn gedachten als verrukt zyn, én vervoert.
’k Sta tusschen hoop, én vrees; word my de vrees benoomen,
Wat isser dat ik hier niet zal te boren komen?
[p. 2]
Ja, vriend, zo my ’t geluk zo mildelyk bestraalt,
Zie ik een stroom van zeege op my reeds afgedaalt.
Hoor dan de réden van myn vreezen, én myn hoopen;
Twe maanden zyn nu, sint wy kwaamen, al verloopen,
En ’t was bestémt dat, op onze aankomst, alles zou
Vervaardigt weezen tot de prinselyke trouw.
Maar kóning Gentius, zo dra hy had vernoomen
De schoone bruid, die hier mét weêrzin is gekomen,
Waar aan prins Attalus verlooft is, doet terstont
Opschorten al wat wierd vereischt by ’t trouwverbond.
Dit bragt in ieder een verscheidene gedachten.
Theóxena, die zulk een lót niet dorst verwachten,
Staat heel verstélt; de prins houd echter ernstig aan,
En bid de kóning dat de trouwdag voort mag gaan;
Maar vruchteloos; hy vraagt zyn vader na de réden;
Die paait hém met wat hoop, én veel omstandigheeden,
Ten laatsten, ziende dat de prins mistroostig wierd,
Heeft hy hém in zyn’ hoop wat meerder bót gevierd,
En vast gestélt, van daag aan Hammon raad te vraagen,
Door ’s priesters mond, óf hém dit huuw’lyk zou mishaagen.
Nu wacht men antwoord; én in déze gallery
Zal ons de Vórst de zin der Góôn ontdekken: wy
Verwachten zyne komst, door dien hy, na het bidden,
Alleen in ’t binnenkoor gegaan is, om, in ’t midden
Der priest’ren, Hammons zin te hooren uit zyn’ mond.
ARIARATES.
Hoe! staat Theóxena dan toe, dat op die grond
Haar trouw werd uitgestélt, én mét die schyn van réden?
CLEOMENES.
Zy heeft de Hémel om dat uitstél zélf gebéden.
Zy is hier tégen dank gekomen, én zy klaagt
Gestadig, dat haar die gedwongen trouw mishaagt.
O Góôn! laat u die ook mishaagen, laat haar zinnen
Volstandig zyn, om nooit Prins Attalus te minnen;
Vernietig déze trouw. Ariaratés, ach!
Myn leeven, óf myn’ dood, hangt aan déze ééne dag.
[p. 3]
ARIARATES.
Hoe! aan déze ééne dag?
CLEOMENES.
O ja, ik ben verlooren,
Zo my de Hémel zulk een noodlót heeft beschooren,
Dat déze dag de trouw volvoerd wérd; ja, ik acht
Myn leeven niet, zo haast dit huw’lyk is volbragt.
ARIARATES.
Mind gy Theóxena?
CLEOMENES.
O ja, ’k heb onbezonnen,
Vergeetende wie ’k ben, zo stout een daad begonnen;
Ik weet wél dat ik heb iet reukeloos bestaan;
Maar zie myn grootsch gemoed, in zulk een opzét aan.
Al bén ik slécht van staat, al kén ik vriend nóch maagen,
Al weet ik niet wie my heeft onder ’t hart gedraagen,
Al zyn myne ouderen tót nóch my onbekénd,
De Hémel heeft zyn’ gunst op deze borst geprént;
Die star, die ik bedék mét veel omzichtigheeden,
Zal, zo ’t órakel spélt, my doen een’ troon betreeden.
En, zo de trouw nu werd vernietigt, ’k beeld my in,
Dat ik Theóxena ontfang als koningin.
ARIARATES.
Is dan, als ’t huwelyk mét Attalus blyft steeken,
Uw liefde aan haar beként, haar weêrliefde u gebleeken?
CLEOMENES.
Wie is zo reukeloos, dat hy zyn liefde zou
Ontdékken durven aan die koninglyke vrouw,
Tén zy een koninks kroon versierde zyne haaren?
ARIARATES.
Wat hoopt gy dan, wyl gy haar niet kunt évenaaren
In sttaat, ên dat haar trouw licht heeden werd volvoert?
CLEOMENES.
Uit laatste is ’t maaralleen dat my de ziel ontroert,
Voor ’t and’re, héb ik zo veel minnelyke blyken,
Dat ik my licht verbeeld de zeege wég te stryken.
Hoor dan in ’t kort, myn Heer, wat my zo moedig maakt;
[p. 4]
Ik bén door haare gunst tót hooge slaaf geraakt,
Door haar, is my de staf als Veldheer opgedraagen,
Ik kon haare oogen mét myn byzyn nooit mishaagen,
Wat ik tót hind’ring van haar huw’lyk héb geraân,
En voorgestélt, heeft zy blymoedig toegestaan;
Zy bad haar Vader, wyl zy eindelyk moest scheiden,
Of ik haar, als gezant, mocht herwaarts heen geleiden,
Zy heeft my ménigmaal ontdékt, dat déze trouw,
Door Vader aangeprést, haar dood verhaasten zou.
Wie durft op zo veel blyk geen meerder gunst ver wachten?
Inden de Hémel maar verhooren wil myn’ klagten,
Myn min begunstigen door ’t huw’lyk af te slaan,
Dan bén ik te eenemaal in myne wénsch voldaan.
Maar’k hoor gerucht. Het is de Kóning, ’k zal nu hooren
Wat my de gódspraak heeft in myne min beschooten.
Voldoe uw plicht, begroet Theóxena. Misschien
Zal ik een’ wensch’lyke, óf een dood’lyke uitslag zien.


TWEEDE TOONEEL.

Gentius, ATTALUS, DIDOS, CLEOMENES, EVANDER, ATIS, Lyfwacht.

GENTIUS.
MYn Zoon, nu zult gy zien het wit van uw verlangen;
Wy hébben eindelyk ’t besluit der Góôn ontsangen;
Dóch, eer ik dat ontdék, wilde ik u op uw’ plicht
Doen dénken, door een kort, dóch nódig, voorbericht.
Gy weet met wélk een’ zucht ik te uwaarts bén genégen,
Dat al myn wélstant, aan uw wélstant is gelégen,
Dat ik, mét óverlég, én raad, én ryp besluit,
Voor u, Theóxena verkoos tót eene bruid.
Maar ónderzoek niet, wyl de tyd het zal ontdékken,
Waarom ik ’t huw’lyk niet deed na uw wensch voltrekken?
Dénk niet dat my bewoog, óf droom, óf spook, óf schyn
[p. 5]
Van iets, dat beelden van verbaasde zinnen zyn;
’t Spruit uit eene oorzaak die ons Hammon zal verklaaren;
En ik, gezint om, na die godsbraak, voort te vaaren,
Zal dézen dag met vreugde, én vórstelyke pracht,
Uwe écht zien op het grootst en heerelykst volbracht,
Of u voor eeuwig van die zoete hoop versteeken.
Nu wil ik, hoe de zaak ook uitvalt, tégenspreeken
Noch klaagen hooren; maar vernoeg u mét de wil
Der Góden. Didós lees. Een ieder houd zich stil.
DIDOS leest.
Indien uw Zoon word aan Theóxena verbonden
    Door ’t Huwelyk zult gy verliezen staat, én kroon;
De Prins zal sneuvelen, wyl ’t Kroonrécht is geschonden,
    Ten zy yvert om zyn Vyand eerst te doôn.
ATTALUS.
O Góden!
GENTIUS.
Zie nu het gevaar dat ons komt dreigen.
Kan uw verkeerde zin nóch na dit huw’lyk neigen,
Dat my berooven zou van kroon, én staat? neen zoon!
Zoek liever moedig naar de hand die u wil doôn,
Vervólg die vyand, én betoon dat u het leeven
Zo waard is, als ’t vermaak dat eene bruid kan geeven.
Bedank myn’ zórg, die, door ’t opschorten uwer trouw,
Zo waard een leeven, als het uwe is, bergen wou,
En wilt, voor dat genót, uw eigen wélstant kiezen.
Als ’t huw’lyk word volbragt zal ik myn’ kroon verliezen,
Gy sneuvelen, indienge uw vyand niet verkloekt.
O Góôn! wat houd ons, dat men voort die schélm niet zoekt,
Hém naspoort, om niet meêr dat groot gevaar te vreezen?
Ach! had ’t Orakel ons zyn schuilplaats aangeweezen,
Zo mocht ik hoopen, dat hy heeden wierd van kant
Geholpen, door ’t beleid van uwen dapp’ren hand.
Maar laaten wy, nu dit ontbreekt, mét érnstig poogen,
De Góôn verplichten, dat zy hém ontdékken moogen.
Laat ons niet rusten, want myn wélstaat hangt daar aan,
[p. 6]
Gelyk uw leeven. Zoon, ’k laat alles op u staan.
Verban de liefde, en prént alleen in uw gedachten,
Door wélk een middel gy uw vyand eerst zult slagten,
Vertraag niet langer zulk een heerelyke daad.
Tégent Didós ter zyden.
Hoor, Didós. blyf, én steun de prins met uwe raad.
Gy weet myn oogwit; stél zyn minnent hart te vreeden
En tracht, zo ’t mooglyk is, zyn driften te overreeden
Tégen Cleoménes.
Gy kunt Theóxena ontdékken, wat de Góôn
Beslooten, in de trouw van haar, mét myne zoon.


DERDE TOONEEL.

CLEOMENES, ATTALUS, DIDÓS.

CLEOMENES.
MYn Heer, ik zie, hoe tót verzeek’ring uwer staaten,
Het lót wil, dat gy zult Theóxena verlaaten;
Dat ook uw fier gemoed, met groote ontstéltenis,
Om déze swaarigheid alreeds beswangert is;
’k Bekén, ’t valt hart, na zulk een lang, én lastig beiden,
Zo op een oogenblik van ’t minlykste af te scheiden;
Maar, wyl u ’t Gódendom die ramp heeft toegevoegt
Zo toon om dit besluit u zélve niet misnoegt.
Wat isser édeler als zyn gemoed te stillen
In tégenspoeden die de Goôn volbréngen willen?
’t Is ’t grootste middel, als die félle slag ons raakt,
Waar door een héld, met hén, zich zelve onstérflyk maakt.
Laat dan geen kleen belang uw groote ziel beklémmen;
Stém onverzaagt, myn Heer, het zélfde dat zy stémmen;
En overweeg, wat heil u ooit te hoopen stond
Van dat gevaarelyk, én dood’lyk trouwverbond.
De Góden willen, dat uw bloed op de aard zal stroomen,
Indien gy aarzelt om die manslag voor te komen.
Kunt gy, in dit gevaar, u zélve nóch beraân,
En twyf’len, aan wat kant uw hart moet overslaan?
’k Weet, in een onweêr van verbysterde gedachten,
[p. 7]
Hoe ’t kunstig is, voor zich het zékerst te betrachten;
Maar, daar ons leeven in gevaar staat om de min,
Verbant men lichtelyk die swakheid uit zyn zin.
Toon dan uwe yver om uw vyand op te zoeken,
Verkloek hem eerst, myn Heer, eer hy u kan verkloeken,
Elk oogenblik is reeds voor u te lang gewacht;
En, zo hy door meêr hulp moest werden omgebracht,
Ik óffer u myn dienst zo gy die hébt van nooden,
Gebruik myne arm, myn Heer; ik zal uw vyand dooden,
Of sneuv’len, zo hy word door uw beleid ontdékt;
Verschoon myne yver, Prins; myn moed word opgewékt,
In dit geval, om u het zékerste te raaden;
Myn heil bestaat daar in. Ik zal u, overlaaden
Van vreugd, ten dienst staan, én, afwachtende uw gebóôn,
’t Vervólg beveelen aan het hoog besluit der Góôn.


VIERDE TOONEEL.

ATTALUS, DIDOS.

ATTALUS.
ACh! Didós, waar is ’t eind van al myne ongelukken?
DIDOS.
Na by; ik zal u haast uit die verwarring rukken:
En wat u ’t lót ook dreigt, door zo veel tegenspoed,
De zin is klaar genoeg, ik zie ’er deur. Hou moed.
ATTALUS.
Ach! Didós, ach! ziet gy voor my nóch eenig ópen?
Mach ik, door uw beleid, een wenschlyke uitkomd hoopen?
Ik bid u, zég my dóch, waar in voor my zo groot
Een heil bestaan kan, spreek.
DIDOS.
Waar in? in ’s Kónings dood.
ATTALUS.
In ’s Kónings dood?
DIDOS.
Ja, Prins; het noodlót heeft beslooten
[p. 8]
Dat door uwe arm moet zyn het Kónings bloed vergoonten.
ATTALUS.
Is dit het heil, dat ik verwacht van uwe raad?
Hoe! Didós, vérgt gy my zo gruwelyk een daad?
Zou ik ’t récht van natuur, en alle wétten schénnen?
Zou my de waereld voor een vader moorder kénnen?
Zou ik vergieten ’t bloed waar uit ik leeve? ô Góôn!
Wat vérgt men my? hoe! zou een vader, door zyn zoon
Het leeven missen? ach! ik beef door die gedachten.
DIDOS.
Vaar niet te haastig voort; gy moet het eind verwachten.
Als gy de réden hoort van zulk een vrémd besluit,
En uit wat grond de raad van zulk een voorslach spruit,
Zult gy my hooren mét vry meêr bedaarder zinnen.
De Kóning is het, Prins die u belét te minnen;
Door hém word uwe trouw, én alle vreugd gestaakt,
Om dat zyn boezem zélf in heete liefde blaakt.
Hy mind Theóxena, én, om u uit te stéllen,
Vraagt hy de Góden raad, die zulk een vonnis véllen
Dat my verbaast. Hy heeft ’t geheim my zélf ontdékt,
En dat Theóxena die vlam heeft opgewékt.
Bedénk nu wat gy moogt verwachten, van een Vader,
Die zélf, tén aanzien van uw min, speelt voor verraader;
Hy handelt niet mét u, myn Heer, als mét een zoon,
Maar als een vrémde, en doet uw liefde zulk een’ hoon.
ATTALUS.
Helaas! óf Vader schoon is aan die swakheid schuldig,
Die kleene misdaad geeft geen reên, om onverduldig
Te woeden, óf dat ik hém na zyn leeven sta.
DIDOS.
Niet? is u dan de kroon, is u Theóxena
Zo veel niet waardig, om een hand vol bloed te spillen?
ATTALUS.
Hoe! vadermoorden, zoud gy my dat raaden willen?
DIDOS.
O ja, Prins, want daar hangt uw staat, én leeven aan;
En ’t geen waarom gy zyt zo noodeloos begaan,
[p. 9]
De swarigheid, die gy kunt in die manslach vinden,
En wat natuur belangt, die knoop zal ik ontbinden:
’k Zie dat gewoonte in ons ’t natuurelyk verzaakt,
En dat de neiging van natuur, het bloed niet maakt;
’t Spruit daar uit niet dat wy onze ouderen beminnen;
De plicht, van kindsbeen af geprént in onze zinnen,
Het goed onthaal dat ons van de ouderen geschiet,
Maakt die verbintenis, én anders is het niet.
Gy zyt een voorbeeld; gy, tén uiterste verleegen,
Zyt, door gewoonte, tót uw vyand nóch geneegen,
Die u gantsch niet bestaat. Ik sweer u, by de Góôn,
Dat gy geen Prins zyt, maar myn bloed, myn eigen zoon.
ATTALUS.
Uw zoon?
DIDOS.
O Ja. Ik héb iet schrikk’lyks ondernoomen,
Op dat ge, als wettig Prins, op déze troon zoud koomen,
Myn boezem brande om u in koninglyke staat
Te aanschouwen, maar ik kon u nooit, als mét verraad,
Die groote waardigheid opóff’ren. ’k Héb de wétten,
Myn plicht geschonden, Zoon, om u zo hoog te zétten.
Des Kónings afzyn, én der Kóninginnen dood
Verrukten my, dat ik zo groot een daad besloot.
Ik heb het wettig zaad doen sneuv’len, tot belooning
Heb ik Evander, en zyn zoons, na uwe krooning,
Myn ampt, en schat belooft, en voort tot staat gebracht
Voor zulk een groote daad. Ik héb altoos gedacht
Dat Vorsten Góden zyn, én waereldlyke zaaken
Veranderlyk, dat, om zyn zaad vergood te maaken,
Men nimmer schroomen moest een schélmstuk aan te gaan.
Op déze grond, myn Zoon, héb ik de Prins verraân,
U in zyn plaats gelégt. De star, die als na ’t leeven
Op zyne réchter borst stond van natuur gedreeven,
Die had ik nagebootst op de uwe.
ATTALUS.
O Góôp! ik schrik
[p. 10]
Voor ’t gruwelyk bestaan. Ach! Didós, ach! ben ik
Uw zoon? zal ik uw daad óf pryzen, óf verdoemen?
Zal ik u wreed voor my, óf wél barmhertig noemen?
Hoe dorst gy ’t wéttig kind verstooten van de troon,
En dooden, om daar op te plaatzen uwen zoon?
DIDOS.
Dat was noodzakelyk, wilde ik myn wit voltrékken.
De star mocht eens zyn staat, en myn verraad ontdékken.
Ik wist wel dat die op uw borst niet lang zou staan,
Dies gaf ik voordat hy, door konst, was weggedaan,
Die vond gelukte: én, om voorts alles te bekleeden
Met schyn, veinsde ik uw dood door veele omstandigheeden.
Evanders Egemaal was uwe voedster, zy
Versweeg myn list, én hielp u tót de heerschappy.
Nu had ik voor niet eer aan u ’t geheim te ontdékken
Voor ik, na ’s Kónings dood, uw krooning zach voltrékken:
Maar, nu ik zie dat u de Vórst verongelykt,
Dat óver u het lót zo wreed een vonnis strykt,
Nu moet ik zéggen hoe gy staat, én op wat gronden.
De Prins zal sneuvelen, wyl ’t kroonrécht is geschonden,
Ten zy hy yvert om zyn vyand eerst te doôn.
Wie is die vyand als de Kóning? ja, myn Zoon,
Hy is het. Kom hem voor. Natuur hoeft niet te beeven,
Nóch uwen arm, om hém een steek in ’t hart te geeven.
Voldoe de gódspraak, dood uw vyand onverzaagt,
En wasch de troon af, met het bloed dat u belaagt.
ATTALUS.
Ach! wat zal myn gemoed in déze zaak besluiten?
Helaas! hier kan voor my niet als gevaar uit spruiten.
Gy hebtme een’ staat bestélt die my niet toebehoort,
En wilt dat ik die nóch behouw door kóningsmoort.
DIDOS.
O Ja! dat wil ik, én met ryplyk óverweegen;
Hoe! Zoon, beswykt gy? toont gy reeds u zélf verleegen?
Bekneld de vrees u, daar de nood nóch naauw’lyks nypt?
[p. 11]
Wanneer men om tot staat te klimmen, zich vergrypt,
Dan moet men, eer men flaauw de kans zou zien verloopen,
Het eene schéllemstuk, mét moed, op ’t ander hoopen,
En niet te ruch zien, zélfs, in ’t uiterste gevaar.
Kom, vatten wy ’t geluk van vooren by het haar,
Eer ’t ons de nék keert. Gy moet stérven, óf u wreeken
Aan hém, die heimelyk heeft uw bedérf besteeken;
Dit is de Kóning. Ai! bekreun u dan niet om
Een manslag min óf méêr. Gy ziet het Gódendom
Begunstigen myn wit, zy komen zélf ontleeden,
Langs wélk een’ wég gy kunt, als Vorst, de troon betreeden,
Zy willen, dat gy styft het vaderlyk besluit.
ATTALUS.
Wat zal ik doen?
DIDOS.
Peil eens het hart van uwe bruid;
’t Is noodig om op haar belangen stip te létten;
’k Zal u verlaaten, om onze aanslag voort te zétten,
En ’t uur bestémmen dat de Kóning brengt ten val.
Ik heb veel vrienden die ik tót ons trékken zal,
Om zo verzékert door die rampen heen te breeken.
Des Kónings liefde baant een weg om u te wreeken.
’k Zal Cleoménes, hém beloovende tot vrouw
Uw zuster, spreeken, én doen wank’len in zyn’ trouw.
Zy mind hém. Hy heeft straks zich tót uw dienst verbonden.
Laat my de zórg, ik zal zyn boezem eens doorgronden.
Stémt hy mét ons, zo staat het wél, Zoon, houw dan moed,
Dénk, dat een Kónings kroon veel ongemak verzoet.
Einde van ’t eerste Bedryf.
Continue
[
p. 12]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

THEOXENA, LAODICE.

LAODICE.
IS Cleoménes by de Kóning wéêr ontbóden,
Na dat hy het besluit ontdékt heeft van de Góden?
THEOXENA.
Ja, Laodice, ik verwacht hém ook, én zal
Hém deel doen hébben in myn wénschelyk geval.
LAODICE.
Hoe! wénscht gy dit geval? Ik dacht dat gy, verslaagen
In uwe ziel, u zoud van ’t nydig lót bek laagen,
Dat u mishaagen zou het góddelyk besluit,
Daar, voor uw min, zo veel verandering uit spruit.
THEOXENA.
Kunt gy myn ziel mét zulk een’ swakheid wél betichten?
Zaagt gy my voor ’t besluit der Góden immer swichten?
En zou ik, daar myn min de grootste dienst geschied,
Nu ték ens toonen van een innerlyk verdriet?
Neen, Laodice, die in wéêrspoed niet wil klaagen,
Kan zich in voorspoed licht zo édelmoedig draagen;
En bén ik altyd in myn leet getroost gewest,
Hy vreest zyn noodlót niet, die voor geen stérven vreest.
Ik bén, door Vaders dwang, mét weêrzin hier gekómen;
Maar hebt gy in myn’ reis, óf weggaan, ooit vernoomen
’t Geen my op ’t hart lag? toonde ik ooit dat my de min
Op Attalus ontstak mét zulk een’ tégenzin?
Nóchtans besloot ik, eer ik hem myn’ hand zou geeven,
Als Bruid, hier te eindigen myn ongelukkig leeven.
Nu réd de Hémel my uit dat gevaar, én ik
Van ’t huw’lyk, én ’t besluit myn ’s Vaders, door ’t beschik
Der Góden vry gestélt, mach, zonder vrees, verkiezen
Een minnaar, die ik dacht voor eeuwig te verliezen:
Ja, Laodice, ja! ik mach nu onbeschroomt
Bot yieren aan de min die ik had ingetoomt.
[p. 13]
Bezéf hier uit, óf ik heb reên om my t’ ontstéllen?
’t Orakel, kon dat ooit een béter vonnis véllen?
Ik zie my vry, én van een wisse dood geréd,
Ontslaagen van myn woord, én ’t haat’lyk huw’lyksbéd.
LAODICE.
O Góôn! war hoor ik? had dit huwelyk uw leeven
Gekost, én hadge uw hart een ander wég gegéven?
Theoxfna.
O Ja; myn boezem was, eer dat ik overkwam,
Al lang ontstooken van een’ minnelyker vlam.
Ik minde, maar, ik had die liefde nooit beleeden,
Indien de Hémel niet verhoort had myn gebéden.
Hy zélf, die ’k zo bemin, bleef hier van onbewust,
En myne vlam zou met myn leeven zyn geblust.
LAODICE.
Zo schynt dr Hémel voor uw liefde zélf te zorgen?
Maar mach het zyn, Prinsés, ai! houd dit niet verborgen,
Wie is door uwe min zo hoog in tóp gestélt?
THEOXENA.
’t Is Cleoménes, ’t is die braaven oorlogshéld,
Die Tracers, Parthen, én de Grieken heeft verslaagen,
Om vaders rykstroon voor het vallen te onderschraagen.
Verwonder u niet dat die héld my zo beviel;
Bespeur daar uit ’t beleid van een verhéven’ ziel,
Die meêr op deugd oogt, als op groote staat, én kroonen.
LAODICE.
Zo ik myn’ plicht vergeet, Prinsés, wilt my verschoonen,
Maar, na myn oordeel...
THEOXENA.
’k Héb uw oordeel niet gevraagt,
Maar u alleen ontdékt wat minnaar my behaagt.
Ik weet wél dat gy zult zyn laage staat verachten;
Maar ik begryp iet meêr als gy met myn’ gedachten;
Gy oogt op grootsheid, ik oog op de deucht alleen,
Die uitblinkt in myn héld, zo stérk, zo ongemeen,
Dat ik besluiten moet, schoon ’t lót hem heeft verstooten,
Dat hy is uit het bloed van Kóningen gesprooten,
[p. 14]
Dies heb ik vast gestélt om hem nóch dézen dag
Te ontdékken, wélk een’ vlam in my verborgen lag.
Maar hoe! wie nadert ons, én komt myn’ vreugd verstooren?
LAODICE.
’t Is Axiane de Prinsés; licht komt zy hooren,
Of gy het hoog besluit der Góden niet betreurt.


TWEEDE TOONEEL.

AXIANE, THEOXENA, LAODICE, DORINE.

AXIANE.
PRinsés, al valt u zulk een droevig lót te beurt,
Al is het dat de Góôn uw min verongelyken,
Ik hoop, uw édel hart zal daarom niet beswyken.
Ik zag, uit myn paleis, u wand’len in den hóf,
En mérkte, dat gy hier niet anders zogt als stóf,
Om uw beswaard gemoed te ontlasten door uw klachten;
Dierhalven, zo ’t kon zyn, wilde ik uw’ rou verzachten.
Verban de droefheid, die uw ziel beknélt mét pyn;
Laat ons, in wéêrwil van het noodlót, zusters zyn;
Laat onze vriendschap, schoon gy broeders min moet missen,
Aangroeijen, én dat leet uit uw’ gedachten wisschen.
THEOXENA.
Prinsés, zo groot een’ gunst is onverdient, ik zou
Ondankbaar zyn, als ik die niet aanvaarden wou.
Uw zórg is veel te groot, ik weet niets by te haalen
Dat waardich is, om zulk een wéldaad te betaalen.
Dóch, dit kan ik u wél verzeek’ren, dat my geen
Verdriet bejégent is, hoe swaar u zulks ook scheen.
In tégendeel, ik moet de Góden eeuwich looven.
Ik streev, door hunne gunst, al myn gevaar te booven
Ik lief koos myn’ fortuin, én stél in de uitspraak van
De Góden al ’t geluk dat ik verwachten kan.
Maar laat ons liever slóf tót and’re réden vinden;
[p. 15]
Laat ons de vriendschap, van ons beide, vaster binden;
Gun my gelégentheid dat ik u wéêr, mévrouw,
Mag tékens toonen van myne ongeveinsde trouw.
AXIANE.
Ik sta verwondert, én verbaast om déze réden.
Ik dacht u heel misnoegt te vinden, heel te onvréden.
Ik dacht benéffens u te klaagen, om myn hart
Te ontlasten van een wreede, én heimelyke smart.
Maar gy zyt heel vernoegt; én ik, helaas! daar tégen,
Wanhoopende, bedrukt, ten uiterste verleegen,
Zie my aan alle kant beneepen van verdriet.
De nacht verveelt my, én de dag gevalt my niet;
Ja, myne ziel, geprangt van een verborge lyden,
Voelt dag op dag op ’t felst zich van die drift bestryden.
Ey gy zult licht hier uit besluiten, ô Vórstin!
Dat al myn’ kwelling spruit uit heimelyke min.
Helaas! Ik min; maar hy, die ik heb uitverkooren,
Is veel te slécht van staat, is veel te laag gebooren;
Dit doet dat ik myn lót beschreije, én my beklaag,
Om dat ik hoopeloos een minnaar liefde draag.
THEOXENA.
Gy mind?
AXIANE.
Helaas! ik kan myn’ kwélling, myn’ gepeinzen,
En wat myn ziel bestryd, voor u niet meêr ontveinzen.
Ik min, Prinsés, én óf het my tót nadeel strékt,
’T is Cleoménes die die zoete vlam verwékt.
THEOXENA.
Wie! Cleoménes?
AXIANE.
Ja. Ai! wraak niet myn verkiezen,
Want ik wil graag myn’ staat om zyne min verliezen.
Ach! heeft uw oog wél ooit een minnaar zo volmaakt
Gezien? ’t is wonder dat uw boezem zélf niet blaakt
Door ’t vuur dat my verteert. Wie zag, wie kénde in ’t leeven
Een Héld, die zyne lóf niet vér voorby zal streeven?
[p. 16]
THEOXENA.
Is hém uw min beként?
AXIANE.
Ach! voegt het my, mêvrouw,
Dat ik myn’ liefde aan hém zo stout ontdékken zou?
Maar, gy, aan wiên hy is verplicht door veele réden,
Kunt my die dienst doen, én aan hém myn’ min ontléden.
Indien ik iet vermag, Prinsés....
THEOXENA.
Ik hoor gerucht.
AXIANE.
Ai! hélp een minnarés, die om de liefde zucht.
Licht vind ik uitkomst zo hy luistren wil, én hooren.
THEOXENA.
Prinsés, dénk om zyn’ staat, hy is te laag gebooren.
AXIANE.
Zo veel te grooter zyn de blyken van myn’ min.
THEOXENA.
Ons nadert iemand, bind uw driften nu wat in.


DERDE TOONEEL.

ARIARATES, THEOXENA, AXIANE LAODICE, DORINE

ARIARATES.
Mêvrouw, Prins Attalus, zo dra hém was gebleeken
’T besluit der Góden, wilde u nóch eens zien én spreeken.
AXIANE.
Helaes! Prinsés, ik durv hém dus ontstélt niet zien,
Verschoon my, ik vertrék, én wil zyn byzyn vliên.


VIERDE TOONEEL.

THEOXENA, ARIARATES, LAODICE.

THEOXENA.
MYn Heer, wilt gy u aan myn’ vriendschap nader binden,
[p. 17]
Zo vlieg, zie óf gy kunt Héld Cleoménes vinden,
Zég hém, zo ’t moog’lyk is, dat hy my dóch ontsla
Van ’t Prinselyk bezoek, ik bid, myn Heer, ai! ga.


VYFDE TOONEEL.

ATTALUS, THEOXENA, LAODICE.

ATTALUS.
MEvrouw, ik twyfel niet u is bericht gegreven,
Dat ik, u minnende, verliezen moet myn leeven;
En ook hoe myne ziel ontroert is, én verstélt,
Nu over ons het lót zo wreed een vonnis véld.
THEOXENA.
O ja, myn Heer, ik héb die tyding al vernoomen,
En dacht ook niet dat gy zo haastig hier zoud komen;
’K dacht dat gy ’t voorwérp, dat u zulk een’ weêrspoed baard,
Verachten zoud, als u, én uwer liefde onwaard.
ATTALUS.
Ik u verachten? Góôn! waar reu ooit gebleeken,
Dat te u waards myne plicht, óf achting is besweeken?
Of dat gy myner liefde onwaardig weezen zoud?
Ik had al myn geluk op uwe min geboud,
Ja, ’k sweer dat my de kroon zo veel nooit zal behaagen,
Als uwe schoonheid, die ik steets ontzach zal draagen;
En dat ik hier verschyn, geschied alleen, Mêvrouw,
Tót een bewys hoe hoog ik u in waarden houw;
Ja, dat ons huwelyk niet kosten zou myn leeven,
’K zou blind’ling nóch myn’ hand aan u als bruigom geeven.
THEOXENA.
Dit vreesde ik, én dat gy, uit al te flaauw een moed,
Myn liefde hooger zoud waardeeren als uw bloed,
Dat gy uitspoorig de gevaaren die u dreigen
Zoud in de wind slaan, én na myne weêrmin neigen;
Maar ’k mérk dat u ’t gevaar van stérven nóch weêrhoud,
En dat ik héb te veel op myne vrees betrouwd;
Dés héb ik réden om uw groots gemoed te pryzen,
[p. 18]
En dank de Góden, die voor my dit vonnis wyzen.
ATTALUS.
Gy dankt de Góôn, mêvrouw, én pryst myn groots gemoed,
Om dat ik min waardeer uw weêrliefde als myn bloed?
Wat inzigt hébt gy voor? zoud gy my daarom haaten,
Als-ik besloot om nooit uw schoonheid te verlaaten?
THEOXENA.
Myn Heer, die swakheid was voor uw gemoed te groot
Indien gy tégens ’t lót zo laf een daad besloot;
Dóch op dat gy niet aan die kant zult overhéllen,
Om uwe staat, én oock uw leeven vast te stéllen,
En ’t haat’lyk huwelyk te bannen uit uw zin,
Moet ik belyden, Prins, dat ik u niet bemin.
Door Vaders dwang bén ik, mét weêrzin, hier gekomen;
Ik had als onze trouw volbracht wierd, voorgenoomen
Te stérven, én u nooit op te ófferen een hart,
Dat nérgens meêr als om dit huw’lyk was benart;
Dit had ik vast gestélt; maar nu de Góden willen,
Door hunn’ voorzichtigheid, geen édel bloed verspillen,
Nu al uw heil, myn Heer, alleen hier in bestaat,
Dat gy uw Vyand zoekt, en myne min verlaat,
Nu moet ik uit uw hart zo groot een swakheid weeren,
Die, tot uw nadeel, mogt myn wedermin begeeren.
ATTALUS.
Gy haat my dan, mêvrouw, én hébt my nooit bemind?
Hébt gy al veinzend’ my gelief koost, én geblind?
En nu de Góden my, én al myn wélstand haaten,
Begeert gy dat ik u voor eeuwig zal verlaaten?
Moet myn ontstélt gemoed nóch pal staan voor die slag?
O Góôn! van wien ik my mét récht bek laag en mag,
Indien gy voor hébt om my eeuwig te onderdrukken,
Waarom maakt gy geen eind van al myne ongelukken?
Gy haat my dan, mêvrouw? én band myn teed’re min
En zielsgeneegendheid zo licht uit uwe zin?
He laas! ik hoopte, schoon ’t my al mogt tégen loopen,
Dat ik ten minsten op uw wedermin mogt hoopen.
[p. 19]
Ondankb’re schoonheid, was uw raadslót zo verwoed,
Dat gy myn’ liefde woud betaalen met uw bloed?
Gy zyt mét wéêrzin dan gekomen in myn’ landen
Door Vaderlyke dwang, gy hébt myn’ minnepanden
Aanvaard op zulk een’ grond? ô Góôn! wie had vertrouwt
Dat gy myn’ liefde mét die smaat beloonen zoud?
Wie dacht in zulk een’ ziel die dubbelheid te vinden?
Ik dacht; na ’t dooden van myn’ Vyand, my te binden,
Op ’t kóninglyke woord, door eene onbreekb’re trouw,
Aan één, in wien ik nu myn vyand in beschouw.
Maar, wreede, al is ’t dat gy my hébt die hoop benoomen,
Al is ’t dat gy hier mét uw wéêrzin zyt gekomen,
Weet égter, dat ik haast, schoon mét uw tégenzin,
In staat zal zyn om u te neigen tót myn’ min.
Ik weet een middel om myn’ vyand te verkloeken;
Ik hoev’, naar ’t voorwérp dat ik doôn moet, niet te zoeken;
Als dat voldaan is, door een’ heerelyke daad,
Zult gy my moogelyk heel in eene and’re staat
Bejégenen, én vry van ’t raadsbesluit der Góden,
Hét al zien vliegen naar hét wit van myn’ gebóden.
THEOXENA.
Myn Heer, wie twyfelt, óf uw onverschrokken moed,
Zal, aangeprikkelt, door een drift van édel bloed,
’t Gevaar doorworst’len, én die hoek te bóven streeven,
Ja, iet verrichten dat geen wéêrgâ heeft, in ’t leeven.
Maar, dat myn’ goedheid in uw hart die toorn verwekt,
Om dat ik u ’t besluit héb van myn’ liefde ontdekt,
Daar óver dunkt my héb ik réden om te klaagen.
Wie zou zich anders in die staat, als ik doe, draagen?
Ik kom door Vaders last, die my aan u verpand,
In weêrwil van myn hart, hier trékken uit myn land;
Ik ga myn’ zinlykheid, myn’ keur, myn’ liefde tégen,
En toon my, op myn’ komst, geheel tót u geneegen,
Inmiddels word myn’ trouw, van tyd, tót tyd, geschort,
Ik uitgestélt, én in myn’ meening gantsch verkort.
Ten laatsten dreigt u ’t lôt, én eischt daar by uw leeven,
Zo gy aan my de hand, als bruigom, komt te geeven,
[p. 20]
Ik, die my daar door zag ontslaagen van uw min,
Word van u aangezien voor eene Vyandin.
Hoe! Prins; zou ik, daar my de Góôn in vryheid stéllen,
Daar zy een vonnis tót myn vergenoeging véllen,
My niet bedienen van de midd’len, om myn hart
Voor eeuwig vry te zien van een’ ondraagb’re smart?
Zou ik, daar ik u meen een dienst te doen, door ’t uiten
Van myn’ genégentheid, de slach niet moogen stuiten
Waar meê gy van de Góôn gedreigt word? Hoe! myn Heer!
Is dit myn’ dank, én géld myn’ zórg by u niet meêr?
Het past de Prins, alleen op zyne staat te létten,
En, naar ’t besluit der Góôn, de liefde te verzetten.
ATTALUS.
’K ondek uw oogwit klaar, mêvrouw; maar had vertrouwt,
Dat gy uw meening nooit zo licht ontdékken zoud.
Dóch, wyl ’t u luste voor myn leeven zórg te draagen,
Zie ik my van uw gunst niet te eenemaal ontslaagen;
En, heeft het vonnis van de Góden u vernoegt,
Ik zal op myne beurt ook weeten wat my voegt.


SESDE TOONEEL.

THEOXENA, LAODICE.

THEOXENA.
HOe zédig dreigt hy; maar dit dreigen doet my vreezen,
Of hy in ’t kort mogt van zyn Vyand meester weezen.
Dés zal ik, eer my ’t lót nóch vinniger begrimt,
Eer hy de hoek van zyn gevaar te boven klimt,
Aan Cleoménes myn’ verborge liefde ontdékken,
En aanstonds mét hém uit Bithinien vertrék ken.
Myn, Laodice, ga dan heen, zég aan myn Héld,
Dat ik hém wacht, én in wat staat ik bén gestéld;
Zég hoe de Prins my dreigd; wat ik héb voorgenoomen,
Dat ik zyn deugd waardeer.
LAODICE.
Mêvrouw, ik zie hem komen.



[p. 21]

ZEVENDE TOONEEL.

THEOXENA, CLEOMENES, LAODICE.

THEOXENA.
KOm, Cleoménes, kom, geniet eens na uw zin,
In ’t openbaar, de vrucht van heimelyke min.
Verkryg de zeege die gy had voorlang genooten,
Zo Vader tégens my niet anders had beslooten.
Zie my nu vry van zulk een’ haatelyke trouw,
Eu u in eene staat als ik u stéllen wou.
Ik hield tót nóch bedekt het raadslót myner zinnen;
Nu geeve ik u verlóf om my te moogen minnen;
Ja, ’k maak van nu af aan u meester van myn’ ziel,
Nadien uw moedigheid, én deugd myn zin beviel.
Verwonder u niet dat ik zo lang hield, mét zórgen
En innerlyk verdriet, myn’ min voor u verbórgen;
Dat ik, zo groot een’ blyk, als gy my hébt getoont
Van uw genegentheid, mét koelheid héb beloont.
’K was geen meestrésse van myn’ vryheid, én myn harte
Leed, om myn nakend lót, een onverdraagb’re sinarte;
Nu bén ik vry, én mach u zéggen, dat ik meêr
’t Geluk van uwe min, als myne staat waardeer.
CLEOMENES.
O Góôn! wat hoor ik? is ’t een’ droom? bén ik bedroogen,
Of zal ik waar’lyk op die zeege konnen boogen?
Zal ik my, voor myn’ dood nóch zien in zulk een’ staat?
Gy mind my dan, Prinsés? ô Hémel! waarom laat
Gy my niet toe, dat ik van vreugd de geest mach geeven,
Nadien gy my belét in dat geluk te leeven?
Waarom my niet die gunst weêrhouden voor altyd,
Nadien gy my ’t bezit van zulk een’ staat benyd?
THEOXENA.
Hoe! twyfelt gy, myn Heer, aan myn’ genégentheeden?
Wat raserny is dit? wat port u tót die réden?
CLEOMENES.
Ik twyf’len aan uw’ gunst! ik twyfelen, mêvrouw?
Neen! dénk niet dat ik zo zal wank’len in myn’ trouw.
[p. 22]
En, wat de Góden tot myn ongeluk beslooten,
Nu ik héb blykken van uw wédermin genooten,
Zal my het lót, nóch Góôn, nóch ménschen, nóch gewéld,
Nóch dwing’landy, tót myn bedérf in ’t wérk gestélt,
Belétten, tót myn’ dood, in uwe dienst te leeven.
Helaas! Prinsés, moest ik u niette kénnen geeven
Een doodelyk geheim, een’ haatelyke last,
Een’ tégenspoed, die ons zo onverwacht verrast,
Waar van ik u niet zie in eeuwigheid ontslaagen,
Ik had geen’ réden om in déze staat te klaagen;
Ik triomfeerde, én stofte op myn’ verkreegene eer.
Maar, ach! nu is ’t gedaan.
THEÓXENA.
Wat hinderd u, myn Heer?
CLEOMENES.
Helaas! iet, dat ik zal mét myne dood bekoopen.
Ik mag, ik mag, Prinsés, op uwe min niet hoopen.
De Kóning, wyl het lót u scheide van zyn’ zoon,
Komt u zyn hart wéêrom aanbieden, mét zyn kroon.
Hy blaakt in liefde, én haakt, mét innerlyk verlangen,
Om u nóch dézen dag als zyne bruid te ontfangen.
THEÓXENA.
Hoe! my, myn Heer?
CLEOMENES.
O ja! ’t Is ernst, mêvrouw, ik kom
Uit ’s Kónings last, hy wil u voort als bruidegom
Begroeten, én hy laat, om tot zyn wit te raaken,
Reeds alle toestél in de témpel vaardig maaken.
THEÓXENA.
O Góôn!
CLEOMENES.
Besluit hier uit, óf déze dag my niet
Zal storten, in het swaarste, én uiterste verdriet.
Ik minde, ik zach u op het onvoorzienste ontslaagen
Van uw belófte, uw min word aan my opgedraagen,
En op dit oogenblik, waar in ik ’t eind van al
[p. 23]
Myn’ hoop na by zie, raak ik ’t naaste aan myne val.
O wreeden Hémel! schépt gy lust om my te plaagen?
Is ’t niet genoeg, dat ik, berooft van vriend, én maagen,
En zórg van ouderen, héb van myn kindsbeen aan,
Geduurig onder ’t juk van uw besluit gestaan?
Moest gy my op het laatst doen door de wanhoop sneeven,
Daar gy my had belooft een Kónings kroon te geeven?
En, nu ik kom in staat om die te aanvaarden, rukt
Gy my op ’t onvoorzienst daar af, én onderdrukt
My mét die vrees, van nooit op dat genót te hoopen.
Ach! zag ik in dit groot gevaar nóch eenig ópen,
Maar alles is vergeevs; uw Hóf is reeds bezét
Mét Kóninglyke wacht, én onze vlucht belét;
Hier is geen uitkomst, als de Vórst, uw hand te geeven,
En dat ik maak een eind van myn rampzalig leeven.
THEOXENA.
Helaas! van al ’t gevaar dat my tót dézen dag
Bejégent heeft, is dit wél de alderswaarste slag;
En, wat besluit ik by my zelve ook héb genoomen,
’K zie niet als mét myn’ dood dit nakend kwaad te ontkomen.
Maar gy, myn Heer, al word myn’ tégenspoed vergroot,
Hébt nóch geen’reeden om te zoeken uwe dood;
Want Axiane mind u hévig, én heeft héden
Haar heimelyke min my ópentlyk beleeden.
Al is ’t nu dat ik word van uwe zy gerukt,
Al is ’t dat ons besluit, tót ons verdriet, mislukt,
Gy kunt ’t verlies van my, mét déze trouw wéêr boeten,
En al uw ongeval, mét haare min verzoeten.
Laat my dan stérven, én verwacht gy van de Góôn,
Mét haar, na ’s Prinsen dood, ’t genót van déze kroon.
CLEOMENES.
Houd op, houd op, mêvrouw, mét diergelyke woorden.
Aanbiddelyke ziel, houd op mét my te moorden.
Zou ik uw dood zien, én myn’ liefde opóff’ren aan
Een ander? zou ik zulk een’ trouwloosheid begaan?
[p. 24]
Neen! laat ons liever, als zo moed’loos te beswyken
In dit gevaar, een’ proef van onze moed doen blyken.
Laat ons veel hever door de Lyfwacht dringen, haar
Mét listomzetten, en ontvlochten hét gevaar.
THEOXENA.
Zult gy dan Axiane, én haare min velachten?
CLEOMENES.
O ja, zy heeft van my geen weêliefde ooit te wachten.
Ik zal u rédden, óf hier sneuvelen.
THEOXENA.
Wel aan,
Ik zal u vólgen, én steets ooverzétt’lyk staan;
Ik zal de Kóning in zyn opzét tégenstreeven,
Zyn min ontkomen, óf hier eindigen myn leeven.
Kom, Heer, volvoeren wy dit heerelyk besluit;
Stérf als myn Bruidegom, ’k zal stérven als uw Bruid.
Einde van ’t Twéde Bedryf.
Continue
[
p. 25]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

AXIANE, DORINE.

AXIANE.
HOe! zal Theóxena mét Atis herwaards komen,
En heeft hy haar paleis in zyn gewéld genoomen?
DORINE.
O ja, mêvrouw; ook heeft uw Vader aan zyn wacht
Bevoolen, dat zy in zyn’ hófzaal wérd gebragt.
Ik zag Theóxena, mét traanen op de wangen
Beklaagen, dat de Vórst haar wilde als bruid ontsangen.
AXIANE.
Hoe! als zyn’ bruid?
DORINE.
O ja. de Kóning, wyl de Góôn
Uw broeders huwelyk béletten, laat de troon,
Mét groote toestél, in de Témpel, reeds bereiden,
Om daar Theóxena, als zyne bruid te, leiden.
Hy óffért haar zyn hart; maar zy daar tégen, schéld
Die gunst voor tieranny, voor ópenbaar gewéld,
En wil niet, dat de Vórst haar tót zyn’ min zal dwingen.
AXIANE.
Góôn! wat voorzie ik heil door die veranderingen.
DORINE.
Ik dacht, mêvrouw, gy zoud verstélt zyn door die maar.
AXIANE.
Zou ik verstélt zyn? neen! Dorine, ik zie ’t gevaar
Daar door vermindert, dat ik in myn’ min moest vreezen,
Want haar vertrék zal door die trouw verhindert weezen;
Terwyl groeit dagelyks de nieuwe vriendschap aan;
Dan kan zy aan myn’ Héld myn liefde doen verstaan,
Zy weet myn’ kwélling, én, hoe ik hém bén geneegen.
DORINE.
Gy gaat dan op myn’ raad uw liefde nóch niet tégen?
[p. 26]
Gy lief koost die, én streelt zo lang dat heim’lyk kwaad,
Tót ik op ’t laast voor u, nóch uitkomst vind, nóch raad.
Wat hoopt gy? wat is ’t wit van uw geneegentheeden?
Gy triomfeert niet, schoon uw min hém is beleeden.
Ook past het niet dat gy u aan een man verlooft,
Wiens staat, de luister van uw majesteit verdooft.
Wat zal uw Broeder, als hy ’t hoort, van u besluiten?
Helaas! uit uwe min kan niet als onheil spruiten;
Want Cleoménes, vólgt hy uwe driften, raakt
In ongenade, én ’t geen gy voor hébt blyft gestaakt.
Dies bid ik, wilt uw min dóch nader overwegen;
Beraad u wél, Prinsés, gy gaat uw wélstant tégen.
AXIANE.
Ach! als men vólgen moet ’t geen ons de liefde raad,
Dan lét men weinig op zyn’ wélstand, óf zyn’ staat.
Ik bén te vérvervoert, om weêr te rug te keeren;
Ik voel my ook te swak, die driften af te weeren.
En Vader, wyl hy zélf gevoelt een nieuwe brand,
Zal my niet lastig zyn, mét wreede tégenstant.
Hy zal niet wraaken, myn volmaakt, myn schoon verkiezen,
En Cleoménes zal by hém geen’ gunst verliezen.
Ach! wist myn Héld maar dat hy my zo wél beviel;
Zag hy de teed’re drift van myn’ verliefde ziel,
Zo mocht ik hoopen, dat hy zélf zou midd’len vinden,
Waar door ik, zonder vrees, my mocht aan hém verbinden,
Kom dan Theóxena, vriendin, gy kunt myn leet
Verzachten, maak dat hy myn teed’re liefde weet.
DORINE.
Mêvrouw, uw broeder komt.
AXIANE.
Ach! wélk een lastig komen,
Dorine, al myn vermaak is daar door wég genoomen.
Ik dacht myn liefde eens bót te vieren, maar, wat raad,
Nu moet ik veinzen, én veand’ren myn gelaat.



[p. 27]

TWEDE TOONEEL.

ATTALUS, AXIANE, DORINE.

ATTALUS.
PRinsés, gy weet wat my staat van myn lót te hoopen;
Ik zou myn huwelyk mét myne dood bekoopen.
Ik word gedreigt, zo ik myn Vyand niet verkloek.
Dies staat my niet te doen, als dat ik naarstig zoek
Naar hém, die my belaagt. Nu héb ik ’t spoor gevonden,
Nu kan ik, naar myn’ zin, ’t geheim der Góôn doorgronden.
Myn Vyand is beként, hy heeft gezag, én macht,
En kan niet, als mét groot gewélt zyn omgebracht.
Hier toe ontbreekt my hulp, én, om die uit te vinden,
Héb ik allom verzógt de bystant myner vrinden,
Die zich bevlytigen, tót voorstant myner zaak,
En driftig yveren, na een gewénschte wraak.
Nu kom ik ook by u, mêvrouw, om te onderzoeken,
Of gy, om mynent wil, u zélf wél zoud verkloekken,
Iet lóffelyks, zo ’t in uw macht was, te bestaan?
Mag ik, als gy ’t beloost, daar op ook zéker gaan?
Of zoud gy aarz’len, als ’t mét uw begrip, én oordeel
Niet overeen kwam, schoon het strékte tót myn voordeel.
AXIANE.
Heer Broeder, bén ik ooit besweeken in myn plicht?
Verzoek niet, want waar ik in zaaken van gewicht
U dienst kan dóen, moogt gy gebieden, ja, myn leeven
Wil ik, tót wélstant van uw staat, ten bésten geeven.
Een kleen verzoek héb ik hier tégen, dat gy my
Uw hulp ook bied als ik die eisch. ontdék dan vry
Waar in ’t bestaat dat gy myn’ bystant hébt van nooden;
Gy zult my vaardig zien, myn Heer, op uw gebooden.
ATTALUS.
Ik twyfel niet aan uw’ genégentheid, én bén
Verzékert, dat ik die heel grondig in u kén.
Maar myn verzoek, Prinsés, zal licht uw keur mishaagen,
Want ’t is iet ongemeens dat ik u voor zal draagen.
[p. 28]
Ik héb een’ Vyand, die, zo ik regeeren zal,
Door myn beleid, én moed, gebracht moet zyn tén val;
Dit laatste ontbreekt my, én ik wil u wél belyden,
Dat doodsche schrik my voor de manslag komt bestryden.
Dat ik geene uitkomst zie, zo ik my niet bedien
Van één, die onverschrikt zyn’ Vyand aan durft zien.
Zulk één dingt ook na loon. Want, als ik zie verslaagen
Hém, die myn liefde, én staat, én leeven durft belaagen,
Van één, die my zyn hand zélf aanbied, zal ’t my weêr
Betaamen, dat ik zulk een’ héldendaad mét eer
Boloone; én déze dienst, die my, gelyk héistélde,
Indien het weezen kon, mét uwe min vergésde,
En Cleoménes heeft te hoopen op dat loon.
AXIANE.
Wie! Cleoménes? is het waarheid? groote Góôn!
ATTALUS.
Gy staat verstélt.
AXIANE.
Helaas!
ATTALUS.
En licht zal ’t u misnoegen,
Prinsés; dat ik u zulk een minnaar toe wil voegen.
Gy oogt licht op iet groots, én acht zyn’ staat te kleen
By de uwe; maar, mêvrouw, geloóf my vry, dat geen
Waardy, óf staat, óf kroon, kan by zyn’ héldendaaden,
En deugden, die in hém uitblinken als sieraaden,
Geleeken zyn; ô neen! al is zyn’ staat gering,
Al is hy opgevoed gelyk een vondeling,
Zyn’gaaven deeden hém, van zulke laage trappen,
Tót op het hoogste punt van eer, én achting stappen.
Dus wierd hy afgezant, én Véldheer, én verkreeg
Op Tracien, én Parth, én Grieken, zeege op zeeg’,
En deed zyn Lauweren, én onvorwonnen deegen,
Veel swaarder, als ’t gewicht van goude kroonen, weegen.
AXIANE.
Houd op; ai! overstélp myn’ ziel niet door de vreugd.
Ik weet wél wat beleid, wat dapperheid, én deugd
[p. 29]
Zyn ziel bezit; ik kén zyn waarde, zy streeft bóven
’t Gemeen vér uit. Maar, Góôn! mag ik u wél gelooven?
Is ’t waarheid? zal ik hém verkrygen van uw hand,
Om wiên myn teed’re ziel in zuiv’re liefde brand?
Wél aan, myn Heer, vol voer uw opzét, wilt niet schroomen,
Gy zult door zyn beleid die hoek licht boven komen.
Als ik maar bén het loon dat hém word toegevoegd,
Dan stém ik in uw keur, dan bén ik heel vernoegd.
ATTALUS.
Wat blyde maar; mêvrouw gy wilt u overgeeven
Aan hém? ô Góôn! ik dacht gy zoud my tégenstreeven,
Ik dacht gy zoud myn béde ontzéggen; maar gy mind
Die dapp’ren Véldheer, die ik méde héb bezint.
Wél aan, myn zuster, gy zult morgen uw verlangen.
Voldaan zien, én die Héld van myne hand ontfangen.
Veins maar by Vader, die vervoert door nieuwe min,
Geeft aan Theóxena zyn kroon, zyn hart, en zin.
Maar ik verhoop, eer hy dit huw’lyk zal volbréngen,
Dat ik door myn beleid myn Vyands bloed zal pléngen;
Ik héb, door zyne dood, ’t besluit der Góôn voldaan,
En niemant zal in ’t ryk myn wil dan tégenstaan.
Dus zult gy my zien op die eeretrap verheeven,
Daar ik u kan als Bruid aan Cleoménes geeven.
Stél uw geluk dan in die manslag névens my.
Keur Vaders min voor goed, ja prys zyn opzét vry.
Hy zal hier komen, om Theóxena te wachten
In dit Paleis, én u te ontdékken zyn’ gedachten.
Van my is hy geheel verzékert; ja hy laat
Volkomen toe, om vast te stéllen myne staat,
Dat ik myn’ vrienden tót den aanslag mag bereiden,
Wyl hy Theóxena zal na den Témpel leiden.
Vaar wél, lét op uw zaak, de tyd wil dat ik ga,
En Didós spreek, mét wien ik érnstig my berâ
Tót wélstant myner zaak; Hy zal mét blydschap hooren
Dat Cleoménes, én zyn’ deugden u bekooren.
Hoop midlerwyl dat myn besluit tén bésten kom,
En wacht van myne hand alsdan uw Bruidegom.



[p. 30]

DERDE TOONEEL.

AXIANE, DORINE.

AXIANE.
DOrine, op wélk een’ wys zal ik myn’ blydschap mélden?
Hoe zal ik broeder zulk een’ groote dienst vergélden?
O Góden! uw besluit, én zyn gevaar, verwékt
Hét middel, dat myn’ vlam word aan myn Héld ontdékt.
Ik mag hém minnen; hy zal Broeder hélpen wreeken;
Myn liefde zal hém meer tót dat besluit ontsteeken.
O vreugd! hoe onverwagt reikt my ’t geluk de hand,
En bied myn’ zuivre min een wenschlyke onderstant.
Wie dorst dit hoopen? wie van Broeder dit verwachten?
Ik dacht voor eeuwig in myn’ lyden te versmachten?
Ik dacht myn’ liefde zou my hoop’loos doen vergaan.
DORINE.
Ai! bind u in, Prinfés, daar komt de Kóning aan.
Uw minnaar volgt hém.
AXIANE.
Ach! Dorine, ik zie hém komen
Die myne ziel heeft als beheerscher ingenoomen.


VIERDE TOONEEL.

Gentius, CLEOMENES, DIDOS, EVANDER, AXIANE, DORINE, Lyfwacht.
GENTIUS.
SPreek my van billikheid, nóch réchten, weest voldaan
Dat ik hier Kóning bén, én dat wy ’t zo verstaan.
De Min heerscht over my, ik geeve aan ieder wétten,
Wilt gy alleen, myn Heer, myn huwelyk belétten?
CLEOMENES.
Myn Heer, het ampt, dat ik bekleede als afgezant,
’T woord, dat Theóxena hèeft aan uw zoon verpand,
’T misnoegen, dat u is, om uwe min, gebleeken,
Verplicht my, om voor haar vrymoedig uit te spreeken.
[p. 31]
Ik zég ’t is ongelyk dat aan mêvrouw geschiet;
Zy kwam hier, maar, myn Heer, om uwe liefde niet.
Zy ziet haar, door de Góôn, van de eerste trouw ontslaagen,
Zult gy, myn Heer, zult gy haar mét de twéde plaagen?
Want, als ’t gezégt moet zyn, die grootsche ziel, besloot,
Na ’t huw’lyk met uw zoon, grootmoedig haare dood.
Bedénk nu wat zy zal na uwe trouw besluiten.
Myn Heer, uit uwe min kan niet als onheil spruiten.
Bedénk eens hoe verstélt haar Vader op zal zien,
Als hy, om haare dood, in ’t véld, u ’t hoofd zal biên.
My dunkt, ik zie reeds om zyn dochters dood te wreeken,
Het oorlogsvuur in gantsch Bithinien ontsteeken,
Uw steên in de asch, én door die zelfde gloet verteert
Het hart, dat, tégens reên, Theóxena begeert.
Laat dan uw zinnen door de liefde niet verrukken;
Verdoof de glans niet Vórst, yan al uw’ héldestukken;
Dénk, dat een Kóning nooit een grooter eer behaalt,
Als daar hy moedig van zyn’ driften zégepraalt.
GENTIUS.
Hoe! waant, myn Heer, dan dat ik heb op losse gronden,
En zonder óverlég, dit huw’lyk onderwonden?
Dat ik verstélt zal staan op ’t dreigen van haar dood?
Neen, neen! myn Heer, myn moed, én doorzigt is te groot.
En wat Theóxena belangt, ik zal haar’ zinnen
Omzétten, én my doen uit vrye keur beminnen;
Het schitt’rend kroonegoud bekoord het téder oog,
En ’t beurde meêr dat zulks een maagden hart bewoog.
Maar dat men my wil mét een’ yd’le vrees beklémmen,
En dreigen, om daar door myn opzét af te stémmen,
Geloof, dat nóch gewélt, nóch kóninglyke macht,
Nóch al het krygsvólk dat ooit wierd by een gebracht.
My zal belétten in myn’ liefde voort te vaaren,
Al zou men in myn ryk nóch stad, nóch ménschen spaaren,
Nóch zal myn’ liefde op haar, gantsch onverzétt’lyk staan.
Ik héb omdat te doen, myn Heer, te veel gedaan.
Dit hart, gezéngt in ’t vuur dier twee bekoorlyke oogen,
Haakt naar het uur, dat zy die gloed weêr lésschen moogen;
[p. 32]
Dat heil verwacht ik door ’t volbréngen onzer trouw:
Ook bén ik al te vér óf ik schoon keeren wou.
Ik bén geen meester meêr van myn’ verliefde zinnen.
Ik word gedwongen om Theóxena te minnen.
Myn zoon zélf, die zich mét zyn Vyands dood bemoeit,
Streelt myne vlam, die reeds zo fél is aangegroeit.
Ook kan ik, naar myn zin, geen grooter eer behaalen,
Als dat ik mach van zulk een schoonheid, zégepraalen.
Cleovenes.
Dat zich Prins Attalus, na ’t hoog besluit der Góôn,
Gehoorzaam toont, én voor u swicht gelyk een zoon,
Daar door bewyst hy, dat hém aan zyn’ staat, én leeven,
Meer hangt als aan zyn’ min. Maar, dat de Vórst, gedreeven
Door een verkeerde drift, terstont de Bruid verkiest,
Zo dra de Prins haar mét zyn tégenzin verliest,
Haar Hóf mét wacht bezét, de kóninglyke zaalen
Gereet maakt, om die schoone als zyne bruid te onthaalen,
In weêrwil van haar hart, dat dunktme is ongehoort,
En past geen Kóning, die verplicht is aan zyn woord.
Indien die schoone, kóst uw zin’lykheid behaagen,
U voegden déze trouw, haar Vader af te vraagen,
En, door gezanten, te verzoeken tót uw vrouw.
Wat heil verwacht de Vórst van een gedwonge trouw?
Wat vreugd word ooit van zulk een huwelyk genooten?
Zy is uit ’t édel bloed van kóningen gesprooten,
Dés is ’t onbillik, dat gy haar als een’ slaavin
Zoud handelen, myn Heer, én dwingen tót uw’ min.
In aller Góden naam, laat dóch dat opzét vaaren;
Dénk om haar jonkheid, én om uwe hooge jaaren.
U leid een’ drift, die van berouw word nagegaan.
Uit déze trouw kan niet als ongeluk ontstaan.
Stél haar in vryheid, én verbind u aan de réden,
Dat word u érnstig, uit haar’ naam, van my gebéden.
GENTIUS.
Myn Heer, ik zie dat door myn’ goedheid dit verwyt
Veroorzaakt word, én dat gy onverduldig zyt.
[p. 33]
Wat my belangt, ik zal in alles my zó draagen,
Dat nooit Theóxena heeft réden om te klaagen.
Gy kunt vertrékken, én haar Vader zéggen, dat
Haar’ schoonheid lang de troon van myne ziel bezat.
Voor ’t ov’rig’ héb ik u geen’ réden meêr te geeven;
Het zy myn schult, zo iet onreed’lyks word bedreeven.
Wat vérder het berouw belangt, dat my verzélt,
Dat is een’ zaak, die nooit een grootsche ziel ontstélt.
Ik weet myn oogwit, én ik zal het zo betéggen,
Dat men my nimmer iet, tót laster, na zal zéggen.
Dóch, wilt gy blyven, ik zal u, als afgezant,
Onthaalen, én myn’ bruid verwachten van uw’ hand.
CLEOMENES.
O Góôn! gy hoord dan niet na billikheid, nóch réden!
Gy vólgt, geblind, de drift van uwe zinlykheeden!
Wél, zyt gy toomeloos, én doof voor myne raad,
Vrees dan ’t gevaar, myn Heer, dat u te wachten staat.


VYFDE TOONEEL.

GENTIUS, AXIANE, DIDOS, EVANDER, DORINE.

GENTIUS.
IK staak myn opzét niet, om zulk een macht’loos dreigen.
Hoe! dochter, zou ik na dat haat’lyk voorstél neigen,
Daar ik my zélve, mét die trouw, al héb gestreelt?
Daar ik verjong, als ik die schoone my verbeeld?
Zou ik, daar ik reeds dorst, om haar, zo veel beginnen
Nu aarzelen, om dat volmaakte beeld te minnen?
Neen, neen! volvoeren wy, mét yver, ons besluit;
Zy werde mét haar zin, óf tégenzin, myn’ bruid.
Evander, ga, zég dat ik zal, mêvrouw, verwachten
In myne Hófzaal, zég, dat ik, mét myn’ gedachten,
Oog op haar weêrliefde, én dat zy my niet ontzeid,
Ontzag te toonen, aan myn’ liefde, én Majesteit.
Gy, Didos, zult het oog op Cleoménes houwen,
Ik vrees hém niet, maar wil hém évenwél mistrouwen.
Ga, lét op zyn bestaan, en geev myn’ Hórwacht last,
Dat, op dit teeken, élk op uw gebóden past.



[p. 34]

ZESDE TOONEEL.

GENTIUS, AXIANE, DORINE, Lyfwacht.

GENTIUS.
MYn dóchter, zie my aan, verjongt, in liefde ontsteeken,
Geneegen, déze schoone, om weêrliefde aan te spreeken,
Die, toen zy, om de trouw uw’s Broeders, overkwam,
Van die tyd af, myn borst, zétte in een’ lichte vlam.
Verwonder u niet, nu zy daar van is ontslaagen,
Dat ik haar tracht dit hart, als minnaar, op te draagen.
’T is liefde, die reeds voert in myne ziel ’t gebied,
En wat vermag die Gód, door zyne wétten, niet?
Al dwaalt men zomtyds, het valt lichter te vergeeven,
Wanneerme een misdaad doet die hy heeft voorgeschreeven.
Ik weet wél, dat het aan myn’ jaaren niet wél past
Myn’ hals te buigen na zo ongewoon een’ last;
Maar, wie kan weêrstand biên, aan twé hekoorlyke oogen,
Wanneer de liefde voerd het opperste vermoogen?
Zie my in zulk een staat, myn dóchter, én beklaag
Alleenig dit, dat ik, Theóxena, mishaag.
AXIANE.
Hoe! gy mishaagt haar?
GENTIUS.
Ja én, om haar om te zétten
Na myn genégentheid, ga ik myn zinnen wétten.
Licht zal zy, wat bedaart, na de eerste ontstéltenis,
My niet ontveinzen hoe haar hart genégen is.


ZEVENDE TOONEEL.

AXIANE, DORINE.

AXIANE.
ZIe daar, Dorine, wat de liefde al uit kan wérken:
Lét op de ontstélt’nis die gy kunt in Vader mérken;
Is hy niet scheutvry voor zyn toomeloos gewéld,
Hoe licht’lyk word een hart, als ’t myne is, neêrgevéld?
[p. 35]
Misdoet myn Vader niet mét zyne vlam te ontdékken,
Hoe zal hét my, ei! zég! tót nadeel kunnen strékken?
En óf ik door de liefde al struikelde in myn’ plicht,
Hét is een zoete zonde, én die vergeest mén licht.
Wél aan, myn ziel, volg dan, al bundeling, de wétten
Der liefde, uw Broeder poogt uw trouwdag voort te zétten.
Niet kan u tégenstaan? én Cleoménes heeft
Geen réden dat hy zulk een opzét tégenstreeft.


ACHTSTE TOONEEL.

THEOXENA, EVANDER, ATIS, AXIANE, DORINE, LAODICE, Lyfwacht.

EVANDER.
MEvrouw....
THEOXENA.
Ga, zég de Vórst, wat hy heeft voorgenoomen,
Dat ik nooit, mét myn’ wil, zyn opzét na zal komen.
Voldoe die last.
Tégen Atis.
En gy, myn Heer, laat my de smart,
By Axiane, eens vry ontlasten van myn hart.


NEGENDE TOONEEL.

AXIANE, THEOXENA, LAODICE, DORINE.

AXIANE.
PRinsés, gy komt van pas, om in myn vreugd te deelen:
Ik kan, ik kan voor u myn’ blydschap niet meêr heelen;
Gy zyt nóch onbewust van myn geluk, dies kom,
Neem deel daar in, én hoor, wie ik tót bruidegom
Verkryg; ik zie myn’ wénsch volbracht, myn wit beschooten,
En ’t is door Broeders gunst, dat ik zulks héb gennoten.
THEOXENA.
Prinsés, myn droevig lót, myn staat, laat my niet toe,
Dat ik u, in die vreugd, gelyk ’t betaamt, voldoe.
Ik kwam hier vry, zie my nu aan als een ge vangen,
[p. 36]
Die zo zy uitkomst hoopt, moet naar de dood verlangen.
Uw Vader dwingt my, om te aanvaarden zyne trouw,
En ’t is niet in myn macht, óf ik ’t volbréngen wou.
Ik héb my al verlooft, myn woord is wéggegeeven,
Eer ik had réden om zyn’ min te wéderstreeven.
Dit alles hélpt niet; mén verzéltme allom mét wacht;
Mén wil daar by, dat ik wérde in zyn Hóf gebracht,
Daar wil hy my zyn’ liefde ontdékken, my verzéllen
Tót inde témpel, én een droevig voorbeeld stellen
Aan al de waereld, die my stérven zien, vol moed,
Voor ’t auter, dat ik zal bespatten mét myn bloed,
Om my, voor eeuwig, van zyn’ min te zien ontslaagen.
Helaas! ik zie voor my geen uitkomst, al myn klaagen,
En jammeren, verlicht myn’ ramp, én kwélling niet,
Maar, wikkelt my, hoe langs hoe meerder, in verdriet.
AXIANE.
Prinsés, ei! laat ons van die swaarigheid niet spreeken.
Ik kom, wyl u ’t begin is van myn’ min gebleeken,
Aan u ontdékken hoe ik heeden triomfeer,
En al verkryg wat ik mét hart, én ziel begeer.
Héld Cleoménes zal myn broeders vyand slachten,
En mórgen my, tot loon, als zyne bruid verwachten.
’T is zo beslooten, hy heeft broeders gunst verzócht,
Die heeft het, na myn’ wensch, alreeds zo vér gebrócht.
Wat aanbelangt uw trouw mét Vader, ik wil hoopen,
Dat gy niet buiten ’t spoor zult van de réden loopen,
Zulk een besluit past aan geen’ édele Vórstin;
Ook is ’t een kóning, die u aanbied zyne min.
Maar licht verveel ik u; myn’ blydschap staat u tégen;
Geloof ’t, uit plicht alleen héb ik die niet versweegen.
Vaar wél, het is my leet, dat gy misnoegen vind
In Vaders liefde, die u ongeveinsd bemind.


TIENDE TOONEEL.

THEOXENA, LAODICE.

WAt hoor ik? groote Góôn! bén ik van alle plaagen,
Hét eenig doelwit, dat uw gramschap moet verdraagen?
[p. 37]
Is ’t niet genoeg, dat ik, door een gedwonge trouw.
Het voorspook myner dood, al in ’t verschiet beschouw?
Moest ik nóch, voor hét laatst, myn Minnaars ontrouw hooren?
O wreeden Hémel! hébt gy my dit lót beschooren?
Was ’t niet genoeg, dat ik in myne ramp verging,
Schoon ik de tyding van zyn ontrouw niet ontfing?
He’ld Cleoménes zal myn broedert vyand slachten,
En mórgen my, tot loon, als zyne bruid verwachten.
Waar heb ik dit verdiend, dat gy my zo beloont
Voor myne min, aan u zo ongeveinst betoont?
Kon Axiane op u meêr zeege, als ik verwinnen,
Waarom voor my geveinsd, mét zulke ontstélde zinnen?
Myn Cleoménes, kleeft die vlék op uwe ziel,
Voorheen zo zuiver, toen uw deugd my eerst beviel?
Is dit uw woord, dat ik onwankelyk betrouwde,
En waar op ik myn’ dood, óf myn verlossing boude?
Wél aan, breek uw belofte, ik zal, mét myne dood,
Uw ontrouw boeten, die myn min zo licht verstoot.
Maar, Góôn! wat zég ik, wat verrukt myn fiere zinnen?
Waarom geloof ik, dat hy weif’len zou in ’t minnen?
Kan een verliefde maagd, door valsche schyn misleid,
My zo licht twyf’len doen aan zyn stantvastigheid?
Waar toe verval ik? Góôn! héb ik niet zo veel blyken,
Dat zyn stantvaste ziel onmoog’lyk kan beswyken?
Ja, Cleoménes, ja! uw trouw word valsch beticht,
Uw inborst is te fier, gy wyfelt niet zo licht;
Ik heb misdaan, mét haar zo haastig te gelooven;
Gy kunt, mét zulk een’ smét, uw luster nooit verdooven.
Kom, gaanwe, ik zal, mét een onkreukb’re én édele moed,
Verduuren ’s kónings liefde, én alle tegenspoet.
Einde van ’t derde Bedryf.
Continue
[
p. 38]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ATTALUS, EVANDER.

EVANDER.
HOe gaat het, Prins, zyn al uw’ vrienden by malkander?
ATTALUS.
O ja, zy staan gereed. Maar, zég my eens, Evander,
Heeft Cleoménes by de kóning iets verricht?
Deed hy hém omzien na de réden, én zyn’ plicht?
Evander.
O neen! de kóning, gantsch verlieft, én ingenoomen
Mét déze schoonheid, kon zyn driften niet betoomen.
Hy gaf te kennen, dat zyn onverschrókken hart,
Om haar, voor geen gevaar óf dreigen, was benart.
’T is wonder, dat een Vórst, daar niemand by kon haalen
In deugd, zo reukeloos kan door de liefde dwaalen.
In déze zaal wil hy haar leiden op de troon,
En ófferen zyn hart, én kóninglyke kroon,
Wat hém van haar besluit, én afkeer is gebleeken.
ATTALUS.
Waarom óf Didós my in déze zaal wil spreeken?
Hier is ’t onveilig: ’k vrees dat iemand ons verspied.
EVANDER.
De kóning had hém hier bescheiden, vrees maar niet,
Geen ménsch, als ik de deur verzéker, kan ons stooren.
Wy zyn hier veilig, Prins, hier kan ons niemand hooren.
ATTALUS.
Een wichtige aanslag, dient omzichtig uitgevoert.
EVANDER.
Daar komt Heer Didós zélf, hy schynt geheel ontroert.



[p. 39]

TWEDE TOONEEL.

ATTALUS, DIDOS, EVANDER.

ATTALUS.
MYn Heer, hoe dus ontstélt?
DIDOS.
Ga, wilt de deur bezórgen,
Laat ons alleen, ik moet de Prins iet in ’t verbórgen
Ontdékken; maak voor al dat ons de kóning niet
Verrasse, óf steur ons eerst.
EVANDER.
Ik doe ’t geen gy gebied.


DERDE TOONEEL.

DIDOS, ATTALUS.

DIDOS.
VErwonder u niet, zoon, al ziet gy myne haaren
Besweet van angst, my is iet wonders wédervaaren;
Van zulk een voorval, heeft de waereld nooit gehoort.
Wy zyn verraaden, zoon; dat Kind, dat ik vermoord
Geloofde, én in wiens plaats gy zoud de troon betreeden,
Dat leest tót ons bedérf, én openbaart zich heeden.
ATTALUS.
Wat zegt gy, Vader?
DIDOS.
Ja, myn zoon, wy zyn verraân;
Word hy beként, zo is ’t mét u, én my gedaan.
Die schélmse Evander, heeft het Kind gespaart in ’t leeven,
My valsch misleid. Wel aan, zy zullen beide sneeven,
Hy zal dat schelmstuk weêr betaalen mét zyn’ dood.
Vervloekte, héb ik zo uwe achtbaarheid vergroot,
Uw staat verheerelykt, om dat gy hébt behouwen
Myn’ grootste Vyand? Góôn! dorst ik dit ooit vertrouwen?
[p. 40]
ATTALUS.
Wat hoor ik, Vader! leeft de Prins? waar is hy? spreek
Op dat ik my aan hém, door Cleoménes, wreek.
Myn zuster wil het loon voor zyne dienst wel weezen.
Ontdék hém maar, myn Heer, wy hébben niet te vreezen.
DIDOS.
Gy zult verbaast staan, zoon, als gy hém noemen hoort.
’T is Cleoménes zélf, die déze kroon behoort.
ATTALUS.
Wie, Cleoménes?
DIDOS.
Ja, die is het, die myn’ laagen
Ontwórstelt is, én hier, als Vórst, de kroon moet draagen
Na ’s kónings dood. Hy is ’t, die ik Evanders hand
Vertrouwde, om tót myn’ rust te hélpen aan een kant.
Maar die verraader, heeft uit av’rechts médedoogen,
Het Kind gespaart, én my zo jammerlyk bedroogen;
Nu komt hy hier, om u te schoppen van de troon,
Daar gy door myne list waart opgeklommen.
ATTALUS.
Góôn!
Wat hoor ik? moet ik hém voor myne vyand houwen,
Op wien ik my alleen dorst in myn wraak vertrouwen?
Hoe weet gy, Vader, dat die Héld myn vyand is?
Wat blyk hébt gy hier van gekreegen, is ’t al wis?
DIDOS.
Ja, zoon, ik héb daar van zo klaare én zeek’re blyken,
Dat alle twyfeling daar aanstonds voor moet wyken;
Lét op zyn’staat, hy is een een vond’ling, én zo oud
Als hy moest weezen, die Evander was vertrouwt.
Maar, dat nóch klaarder, én, als een onfeilbaar teeken,
Zal voor onze oogen van zyn staat, én afkomst spreeken,
De Star, die, door de tyd, is op uw bórst vergroeid,
Staat op de zyne nóch zo schoon, als een die gloeid.
Wie kan nu twyf’len? wat kan klaarder blyken geeven?
Hy is het Kind, dat schélm Evander spaarde in ’t leeven.
[p. 41]
Die heeft ons valsch misleid; én ’t geen ik nimmer dócht,
Tót nu geveinst dat hy de Prins had omgebrócht.
ATTALUS.
Helaas! ’t hart klóptme, ik schrik voor zo veel swaarigheeden.
Hoe zaagt gy ’t téken op zyn’ bórst? ei! zég de reeden.
DIDOS.
Toen Cleoménes, voor uw Bruid zo yv’rig sprak,
En ’s kónings weigering zyn moed in toorne ontstak,
Dacht ik de tyd bekwaam, om onze list te stérken
Mét zyn beleid, én moed, om de aanslag uit te wérken.
Ik vólg hém, spreek hém nóch in déze ontsteltheid aan.
Hy, om Theóxena het aldermeest begaan,
Belooft, tót uwe hulp, zyn leeven by te zétten,
Zo gy haar huw’lyk mét de kóning wilt belétten.
Ik sweer dat gy dit zult volbrengen, dat ik haar,
Door déze mandag, zie geréd uit dat gevaar.
Dit wékt hém op, om my mét yver af te vraagen,
Wie ’t is, die door zyn moed, én arm moet zyn verslaagen.
Maar eer ik van ’t geheim hém iet te kennen gaf,
Vérg ik hem ook eene eed van zyn’ getrouwheid af.
Hy, staande in ’t rond, ontbloot zyn bórst, én sweert by ’t teeken,
De stér daar op gegroeid, uw ongelyk te wreeken:
Gy Hélden, zégt hy, in zyn hart van toorne ontstélt,
’K sweer, by de stér, waar door ’t Orakel heeft gespéld,
Dat ik, schoon onbekénd aan ouderen, én maagen,
Na myne vyands dood, een goude kroon zal draagen;
’K sweer andermaal, by ’t bloed van die my heeft gebaard,
By hém, die my zo lang hét leeven heeft bewaard,
Dat al verweezen was ter dood, ’k sweer by de Góden,
Dat ik die snoode, die de Prins belaagt, zal dooden;
Hier op gaf hyme een brief, die in zyn boezem stak,
Te leezen, maar zo dra als ik die ópen brak,
Kénde ik Evanders hand, én las ér uit die woorden;
Gy waart aan myne hand vertrouwt om u te moorden,
Dóch médetyden heeft hét leeven u gespaart;
Denk, vry dat u hét lót heest tót iet groots bewaart.
[p. 42]
En, schoon de staatzucht u heeft van uw érf verstooten,
De stér zal tuigen uit wat bloed gy zyt gesprooten.
Góôn! wat beving myn ziel een ongemeene schrik,
Op ’t leezen van dit blad, én nóch veel meêr toen ik
De stér zag op zyn bórst, dat Prinselyke téken,
Op de uwe nagebootst; ik wilde, én kon niet spreeken.
Hy vraagt de naam voort van uw vyand, na den eed.
Ik veins, én zég dat gy die naam alleenig weet,
Dat gy zo aanstonts, om uwe aanslag te voltrékken,
Zult mét genoegen, wie het is, aan hém ontdékken.
Dénk nu eens na, myn zoon, wat ons te vreezen staat.
Hy is de réchte Prins, hét wéttig ooir, hét zaad
Van kóning Gentius; indien dit word vernoomen,
Zo is ’t mét u, én my, rampzaalige, omgekomen.
Dies isser niet te doen, als, datge ons uit zo groot
Een onheil daat’lyk réd, door Cleoménes dood.
ATTALUS.
Door Cleoménes dood?
DIDOS.
Dat middel moet gy kiezen.
Hy moet van kant, óf gy uw lyf, én staat verliezen.
Hier is geen middelwég. Gy moet door déze daad
U vésten op de troon, die ik eerst mét verraad
U eigen héb gemaakt. Verzéker dus uw leeven;
De Góden hébben u hier midd’len toe gegeeven;
Want, nu de Prins is door Evanders hand gespaart,
Heeft hém hét lót alleen voor uwen arm bewaart,
Kom hém dan voor. Gy kunt, verstérkt mét uwe vrinden,
Hém dooden, én de knoop der Gódspraak dus ontbinden.
ATTALUS.
Van al de élenden dieme omringen, isser geen
Die my zo fél bestórmt, myn Heer, als déze alleen.
Wie ziet my aan, mét al de last die ik moet draagen,
Die niet myn noodlót, én myn jonkheid moet beklaagen?
Myn wisse dood staat by de Góden vast gezét,
Ik mis een schoonheid, die ik dacht in ’t bruilofsbéd
Te ontfangen; ’k moet myne arm nóch leenen om te moorden,
[p. 43]
Een Héld, die, in myn plaats, mét récht de kroon behoorden.
’k Moet waagen, ’t geen ik my zo eigen had verbeeld,
Eer dat ik wist wat my uw’ zórg had meêgedeeld,
Waar hólt dit heene, ô Góôn! ach! had gy my versweegen,
Wie dat hy is, ik had licht and’re hulp gekreegen.
Nu bén ik in gevaar gewikkelt, én ik zie
In my geen’ kracht, dat ik myn’ swakheid weêrstant biê.
DIDOS.
Hoe! zou ik dan, daar al uw’ rampen hooger stygen,
Uw vyand? naam, en wie uw staat belaagt, verswygen?
Zou ik, daar reets uw dood by ’t lót is vast gestélt,
Indien uw vyand door uwe arm niet word gevéld,
Toelaaten, daar ik zie myn’ list zo wél gelukken,
Dat hy, zó onverwacht, u van de troon zou rukken?
Neen! zoon, voldoe ’t besluit der Góden, zulk een’ daad
Zal u beschutten, én handhaaven uwe staat.
Dus streeft gy al ’t gevaar voorby, én, na ’t volbrengen
Van zulk een héldendaad, zult gy hét bloed licht pléngen
Van kóning Gentius, die, toomeloos, én blind,
Zyn’ tóchten invólgt, én Theóxena bemind.
Op zulk een’ wys word gy nooit van de kroon versteeken,
En kunt u aan uw Bruid, uw Vórst, én Vyand wreeken.
ATTALUS.
Ik zie wél dat my hier niet meêr te kiezen staat,
Dies vólg ik blindeling, heer Vader, uwe raad.
Maar, op wat wys raakt bést myn vyand om hét leeven?
DIDOS.
Gy moet hém óf door list, óf door gewéld doen sneeven.
Dan moet gy, wyl de Vórst zo zórgeloos zyn’ tyd
In minnerijen mét Theóxena verslyt,
Gantsch onverschrokken door de Lyfwacht zien te breeken,
Om mét hét zélfde staal hém ook in ’t hart te steeken.
Dus ziet gy, door uw hand, volbracht ’t besluit der Goôn,
En kunt Theóxena geleiden op de troon.
[p. 44]
Wat vreest gy? niemant zal, na déze daad, belétten
Dat gy u zult, als Vórst, op ’s kónings zétel zétten.
Het graauw vliegt van myn hand, ’t Hóf ziet my na ’t gezicht;
Ga heen dan, zoon, op dat het haastig word verricht.


VIERDE TOONEEL.

EVANDER, DIDOS, ATTALUS.

EVANDER.
MYn Heer, de kóning komt, ’t is tyd om af te breeken,
Indienge iet wichtigs mét élkander hébt te spreeken.
DIDOS.
Wél, spil geen tyd meer mét een noodeloos beraad,
Dénk aan ’t besluit der Góôn, uw leeven, én uw staat.


VYFDE TOONEEL.

DIDOS, EVANDER.

DIDOS.
EVander, ’k héb uw trouw, te my waards, groot bevonden.
Ik héb voorheen mét u eene aanslag onderwonden,
Waar door myn zoon is tot zo groot een staat geraakt;
Gy hébt het wéttig zaad grootmoedig afgemaakt.
Maar ’t noodlót heeft, om myn geluk wat in te toomen,
Myn zoon, gantsch onverwacht, een vyand op doen kokomen,
Die hém belaagt. Die moet van kant; én ’t is bestélt,
Die om te bréngen, óf door laagen, óf gewélt.
’T uur is naarby; indien ’t gelukt, na myn verlangen,
Zult gy een ander loon, als gy verwacht, ontfangen.
EVANDER.
Myn Heer, myn leeven, én geluk, staat in uw macht.
Uw gunst, heest my alreeds, zo hoog in staat gebracht,
Dat ik myn’ dienst genoeg voldaan acht, ja, myn leeven,
Wil ik voor uwe zoon gewillig overgeeven.
DIDOS.
Stil, laat ons swygen, want de kóning komt daar aan.



[p. 45]

ZESDE TOONEEL.

GENTIUS, DIDOS, EVANDER, Lyfwacht.

GENTIUS.
Hébt gy Theóxena myn inzigt doen verstaan?
Is haare fierheid mét myn’ liefde niet bewoogen,
Of zal ik zo veel gunst van haar niet wachten moogen?
EVANDER.
Myn Vórst, zy heest, om ’t hart beneepen, én beknelt,
Uw min voor dwing’landy gescholden én geweld.
Zy zal zo daatelyk mét Atis herwaarts kómen,
Op ’t kóninglyk verzoek, dat zy heeft aangenoomen..
GENTIUS.
Wél, dat zy kome, ik kan myn’ drift niet tégenstaan.
Myn Didós, wat doet my de liefde niet bestaan?
Kunt gy de ontstéltenis wél uit myne oogen leezen?
Hérdénk dit eens, zy zal zo daat’lyk by my weezen,
Dan zal ik haar myn’ liefde ontdékken, én myn’ smart;
Maar, zo zy koel blyft, én in ’t weigeren volhard,
My afslaat, weêrstand bied, én die bekoor’lyke oogen
Mét traanen nat maakt, zal ik, zonder médedoogen,
Voor dat geducht gewéld onwrikbaar kunnen staan?
DIDOS.
Indien gy vreest, myn Heer, waarom zo veel gedaan?
GENTIUS.
Zal myne zoon, wél van die schoone kunnen scheiden,
En aanzien, dat ik haar zal na de témpel leiden?
DIDOS.
Uw zoon heeft op myn’ raad, zyn liefde gantsch verzét;
Ik weet, dat hy alleen op zyne vyand lét,
Die naarspoort; midlerwyl kan zich de Vórst vernoegen
Mét zyn Theóxena; wie zou zy béter voegen,
Als u, myn Heer, nadienze uwe oogen heeft behaagt?
GENTIUS.
’T is waar, ook héb ik rang myn liefde aan u geklaagt
Myn trouwe, Didós, ja, toen zy was aangekomen,
[p. 46]
Hébt gy de kwélling, dien nu uitbérst, al vernoomen.
Gy waard myn raadsman, én gy wist, dat ik myn zoon
Niet af kort zétten als door ’t hoog besluit der Góôn.
Die vond gelukte, én zy voldeeden my ten lésten
Mét een Orakel, daar ik kon myn’ hoop op vésten.
Myn zoon wierd wérk bestélt, versteeken van zyn’ trouw,
En ik mach vry myn hart opóff’ren aan mêvrouw.
Daar komt zy aan, wat straalt een góddelyk vermoogen,
Een eed’le fierheid uit die zielverrukkende oogen.


ZEVENDE TOONEEL.

GENTIUS, THEOXENA, DIDOS, EVANDER, ATIS, LAODICE, Lyfwacht.

GENTIUS.
PRinsés, héb ik ’t geluk, na zo veel tégenspoed,
Dat ik u in myn Hóf als Bruidegom begroet?
THEOXENA.
Myn Heer, wat gy in dit besluit hébt voorgenoomen,
Ik bén hier niet in ’t hóf als uwe bruid gekomen.
Ook is ’t een slécht onthaal, dat ik, op uwe last,
Van lyftrauwanten word gevólgt, én opgepast.
Ik bén verwondert, dat een kóning, zo érvaaren
In staatkunde, én van groot beleid, én hooge jaaren,
Door een’ verkeerde drift, én openbaar gewéld,
Een maagd wil dwingen, die door ’t lót is vry gestélt.
Zal ik, daar ik my eerst zie van de zoon onrslaagen,
Terstont dit zélfde hart, de Vader op gaan draagen?
Ten doel staan voor zyn’ liefde, én nieuwe ontstooken’ vlam?
Dat was hét inzicht niet toen ik hier overkwam,
Ik was, op Vaders woord, aan Attalus verbonden;
Mét wélk een recht eischt my de kóning? op wat gronden
Steunt dit verzoek? myn Heer, ’t is louter onbescheid.
Gy hébt uw’ keur wél, maar ik héb myn zinlykheid.
GENTIUS.
Mêvrouw, ik dórst van u geen ander antwoord wachten.
Ik had uw’ fierheid al verbeeld, in myn’ gedachten;
[p. 47]
Ik wist wél, dat gy zoud weêrstreeven myne min,
Eer ik u op de troon geleide als kóningin.
Maar dénk niet dat ik héb iet reed’loos ondérwonden;
’T beginzel myner min, steunt op onwrikb’re gronden;
En, hoe myn opzét ook verwékt uw ongeduld,
Indien ik iet misdoe, uw schoonheid heeft de schuld.
Toen ik myn zoon zag van uw trouwbelófte ontslaagen,
Kon ik myn heim’lyk vuur, niet meêr verbórge draagen;
Dit hart, door uw gezicht, gezét in lichte brand,
Gaf, blind’lings, aan die vlam vólkomen de overhand.
Bespeur daar uit de kracht van twé aaumin’lyke oogen;
Lét eens van wélk een’ macht zy zyn, van wat vermoogen,
Ik, die my waande vry voor haar gewéld te zyn,
Lég overheert, én bén my zélve maar in schyn.
In déze staat, Prinsés, kom ik uw min verzóeken;
Gebruik uw macht, om die te lasteren, te vloeken;
Zég dat ik dwaal, én u gewéld doe, ja, zég meer,
Al wat gy my verwyt, verzoet de liefde weêr.
Ik hoev myn’ meening u niet klaarder te vertaalen,
Nóch ’t weezen van myn’ liefde, én hartstócht af te maalen,
Myne oogen zullen u ontdékken, wat gewéld
Myn’ ziel bestormt, én hoe de min dit hart beknélt.
Zoek dan geen omwég om myn’ min te wéderstreeven;
’K héb, hoopende op uw gunst, my reets te vér begeeven.
Lét ook op ’t récht dat gy, voor ’t huw’lyk van myn zoon,
Door my verkrygt, Prinsés, ik offer u myn kroon,
En hart gelyk op; kunt gy wél iet meêr waardeeren?
Gy zult myn ziel, én ook dit gantsche ryk regeeren.
THEOXENA.
Ik zie, myn Heer, hoe vér de liefde u heeft vervoert;
Ik zie, wat hartstócht mét gewéld uw brein ontroert;
Dat ik niet lichtelyk myn vryheid zal verkrygen,
Zo ’k, uit ontzag voor u, myn meening kom te swygen.
Ik mérk uw oogwit; maar eer dat gy vérder gaat,
Zal ik ontdékken hoe ’t mét my geschaapen staat.
Ik, die my waar’lyk van myn noodlót moest beklaagen,
Zie my, op ’t onvoorzienst van Vaders dwang ontslaagen;
[p. 48]
De Góden stéllen my in vryheid, ja, uw troon
Moest gy verlaaten, zo ik trouwde mét uw zoon.
Hier op, myn Heer, héb ik, by al de Góôn, geswooren,
Dat my, door dwang, geen prins, óf kóning, zou bekóoren;
Dat ik uit vrije keur, opóff’en zou myn’ ziel
Aan één, wiens moedigheid, én deugd, my wél beviel.
In déze staat, waar in ik my eerst wilde streelen,
Mét dit besluit, komt my de Vórst terstont verveelen;
Verzéltme allom mét wacht, tót in dit hóf, om my
Het hart te tréffen mét zyn nieuwe minnery;
En ’t is niet in myn’ macht, gehoor daar toe te geeven.
Vergeeftme, ô Vórst! dat ik uw min moet tégenstreeven.
Door dwang te huuwen is een’ doodelyke pyn.
De min wil altyd vry, én ongedwongen zyn.
Hérroep uwe oude deugd; én, wilt gy my gelooven,
De vlam die u bestryd is licht om uit te dooven;
Dóch, zo die uitbarst, én my dreigt mét haare gloed,
Bén ik bereid die uit te blusschen mét myn bloed.
GENTIUS.
Is dan uw boezem, heel berooft van medelyden,
Mêvronw, datge op die wys myn’ liefde zét tér zyden?
Is ’t niet genoeg, dat gy, indien ik my misga,
Bespeurt, uit wat gewéld, én reên ik zulks besta?
Waarom myn’ min getérgt mét wéderwaardigheeden?
Ik pleeg geen onbescheid, ik min u na de réden.
Verkort ik u als ik een kroon zét op uw hooft?
Prinsés, die was u niet mét myne zoon belooft.
Waarom een middel, tót myn nadeel uitgekoozen,
Dat myne wangen doet van liefde, én gramschap bloozen?
Geloof vry, dat ik van myn’ keur niet af zal staan,
Wat eeden gy ook tót myn nadeel hébt gedaan.
Geef my geen’ réden om het uiterste te pleegen;
Gy vond u licht, Prinsés, in zulk een’ staat verleegen.
Denk wat een Vórst vermach, én wat in een gemoed,
Wanneer ’t wanhoopende is, getérgde min niet doet.
Myn wil is elk een wét; buig dan uw fiere zinnen,
Mêvrouw, én wilt my uit een vrije keur beminnen.
[p. 49]
THEOXENA.
Wel stél aan élk de wét, zo vér uw heerschappy,
En paalen strékken, maar in ’t minste niet aan my.
Ik kwam hier vry, én zie my boven dat ontslaagen,
Door Hammon, van een’ trouw, die my nooit zou behaagen;
Wat isser dan dat my aan uwe wétten bind?
Zyt gy een kóning, ik, ik bén een kónings kind.
Zou ik, om dat gy my bemind, myn plicht vergeeren?
Zou ik een stiefmoêr van myn’ eerste bruigom heeten?
Een troon beklimmen, die de voorzaad mét gewéld
My zou ontrukken, als de dood u had gevéld?
Zou ik die eeden, die ik héb geswooren, breeken?
Die zuiv’re vlam, die in myn’ boezem is ontsteeken,
Verdooven door een’ mist van ontrouw? neen! Myn Heer,
Verzoek dit hart niet, want het hoort aan my niet meêr.
Al uw gewéld zou licht my kunnen onderdrukken,
Maar uw besluit, ôVórst! zal nimmer u gelukken;
Myn Cleoménes..... Góôn! wat zég ik?
GENTIUS.
Wie, mêvrouw?
Is ’t Cleoménes die belét doet aan myn trouw?
THEOXENA.
Myn Heer, dit teeder hart kon, op hét ernstig vérgen,
Om wédermin, zyn naam voor u niet meêr verbérgen.
Ik zie uwe yver, én dat uw vervoerde zin,
Indien ik vry was, my zou dwingen tót haar’ min.
Ik kén uw deugd daar by, én hoop dat na dit keuren
Gy onze zielen niet zult van élkand’re scheuren.
Hét staaf aan my niet meêr om aan de Vórst myn’ hand,
Als bruid te geeven, wyl dit hart reeds is verpand.
GENTIUS.
Wêl aan, mêvrouw, ik zal terstont een vonnis véllen,
Dat u ontslaan zal, én wéêrom in vryheid stéllen.
Tégen Atis.
Verzéker u terstond van Cleoménes.
[p. 50]
THEOXENA.
Hoe!
Wat gaat u aan, myn Heer? waar bréngt de liefde u toe?
Helaas! wat hébt gy voor?
GENTIUS.
Prinsés, zyn bloed te plêngen
Op darge in vryheid moogt myn huwelyk volbréngen,
De Góden hébben u hier eenmaal in voldaan,
Ik zal de twédemaal niet min als zy bestaan.
THEOXENA.
Tót wat verwoedheid word de kóning aangedreeven?
Myn Heer, bedénk wie gy wilt bréngen om het leeven,
Hy is een afgezant; hy staat voor Vader in.
Schénd gy de wétten, om uw’ reukelooze min?
Wat dólheid voerd u aan? ik bid, ei! vólg de réden,
Betoon u niet ontbloot van alle mensch’lykheeden.
GENTIUS.
Hoe! zou ik dan my zélve, om zynent wil, verraân?
Neen, neen! door zyne dood word myne min voldaan,
Uw eed heeft u aan hém verbonden, door zyn stérven
Stél ik u vry, én mach uw wedermin verwérven.
THEOXENA.
Hoe! waant de Vórst dan als myn minnaar is gevéld,
Dat hy my tót zyn’ min zal dwingen door gewéld?
Dat hy my zo vér zal van myne plicht verrukken,
Dat ik hém minnen zou, na zulke gruwelstukken?
Dat ik een hand, van zulk een dierbaar bloed besmét,
Ontfangen zou mét vreugd in ’t haat’lyk bruiloftsbéd?
Neen, dénk dat niet; want als gy hébt zyn bloed vergooten,
Héb ik een hand om ’t staal my ook in ’t hart te stooten.
Dan kunt gy in die stroom van bloed, door een geméngt,
Het hart verkoelen dat de wéllust heeft gezéngt,
Vaar voort, Barbaar, vaar voort, begin uwe euveldaaden;
Voldoe uw moordlust...



[p. 51]

ACHTSTE TOONEEL.

ATIS, GENTIUS, DIDOS, THEOXENA, EVANDER, LAODICE, Lyfwacht.

ATIS.
OP, myn Heer, wy zyn verraaden.
De gantsche stad is reeds in oproer, het gerucht
Vermeerdert meer, én meer, ik bén met reên beducht
Voor heimelyk verraad, én kan men ’t niet belétten,
Ik vrees, men zal mét macht Theóxena ontzétten.
Ik kon geen récht bescheid bekomen; maar ’t is wis,
Dat Cleoménes van dit vólk de aanvoerder is.
GENTIUS.
Wie, Cleoménes?
ATIS.
Jan myn Vórst.
GENTIUS.
Wél aan, gy Heeren,
Stél u in staat om zulk een opzét af te keeren.
Ga, Didós, breng terstont myn hófwacht op de been.
Tégen Evander.
Verzékert gy mêvrouw. Gy, Atis, ga voort heen,
Belét hun woede, én wilt voor al geen tyd verliezen,
Om ’t zékerste tót haar behoudenis te kiezen.
Ik zal, zo ’t nood doet, u verstérken mét myn’ wacht.
Maak dat myn vyand, door uw moed, wérd omgebracht.
Mevrouw, uw minnaar zal myn’ laagen niet ontkomen,
’T is al vergeefs wat hy voor u heeft voorgenoomen.
THEOXENA.
Bewaar hém, groote Góôn! voor hun geducht gewéld;
Of laat my roe dat ik mach stérven mét myn Héld.
Einde van ’t Vierde Bedryf.
Continue
[
p. 52]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

THEOXENA, LAODICE.

THEOXENA.
MYn Laodice, zie my van myn lót verdrukken,
Door een’ ondraagb’re last, én droevige ongelukken;
Zie my ten laatsten in een’ snooder staat gebracht,
Als ik, na ’t vonnis van de Góden, had verwacht.
Myn Cleoménes, die my wilde in vryheid stéllen,
Zie ik reeds, door ’t gewéld des kónings, nédervéllen;
Hier is geen’ uitkomst, én ik wacht, in déze nood,
Zyn wisse néderlaag, én myn verhaaste dood.
Dit wil myn droevig lót; én gy, die licht myne oogen
Zult luiken, toon aan my uw uiterste vermoogen,
Voer onze lyken, op myn bé, voort uit dit land,
En bied my na myn’ dood in myne wraak de hand;
Ik weet dat dit gezicht myn Vader zal ontsteeken,
Om zo veel héviger myn ongelyk te wreeken.
Dóch, zo de kóning wil dat gy alleen vertrékt,
Dat dan één zark hét graf van bei de lyken dékt.
Dit is hét laatste dat ik van u zal verzoeken;
Gy moet, om mynent wil, u zelv’ zo veel verkloeken.
Ei! spaar uw traanen, want myn droevig noodbeschik
Staat vast, én ik vertraag ’t besluit geen oogenblik.
LAODICE.
Helaas! Prinsés, zal ik u kunnen overleeven,
En aanzien, dat gy zult u zélf de doodsteek geeven?
Gelooft gy, dat de Góôn op u dus zyn gestoort?
Zou ’t hun behaagen, dat uw minnaar wérd vermoord?
THEOXENA.
O ja! de Góden zyn op myne min verbólgen,
My schiet niet over als myn minnaar naar te vólgen,
Zyn’ ziet te paaijen voor de mislag die ik déê,
Toen ik voor Gentius myn’ zuiv’re min beléê.



[p. 53]

TWEDE TOONEEL.

AXIANE, THEOXENA, LAODICE, DORINE.

AXIANE.
HElaas! Prinsés, helaas! hébt gy ’t gerucht vernoomen,
Dat my, zo onverwacht, ter ooren is gekomen?
Héld Cleoménes, door myn Broeder aangerand,
Ligt deerelyk gewond, gevéld door zyne hand.
Die wreede, die Barbaar, die my, op valsche gronden
Misleide, heeft zyn woord, dat hy my gaf, geschonden;
Hy, van wiens hand ik hém als bruigom had verwacht,
Heeft hém verraaden, én zo deer’lyk omgebracht.
THEOXENA.
Is Cleoménes dood?
AXIANE.
Die tyding kom ik bréngen,
En dat zo snoode een’ hand dat kost’lyk bloed dorst pléngen.
En ik, wien ’t leeven, door zyn’ dood, verstrékt een’ last,
Zieme aan een kéten van zo veele élenden vast.
O Góôn! wie dacht dat my een broeder zou verraaden?
Dat hy zyn’ moordlust aan myn’ minnaar zou verzaaden?
Dit ’s dan de bruiloft die ik mórgen had verwacht!
Tieran, wat hélsche wrok heest u zo vér gebracht,
Dat gy myn’ minnaar, die u had zyn woord gegeeven
Om u te wreeken, zo moordadig bréngt om ’t leeven?
Of is uw dorst tót bloed zo onverzaad’lyk groot,
Dat Cleoménes die eerst moest mét zyne dood
Uitlésschen? wél, barbaar, gy kunt my ook doorsteeken
Iudien’er léssching tót uw bloeddorst mocht ontbreeken.
Kom, monsterdier, kom, sla uw klaauwen, rood van ’t bloed
Myn’s minnaars, in myn borst, gy hébt niet uitgewoed,
Maar tot myne ondergang, uw moordlust ingespannen.
Kom, schrikdier van natuur, kom, wreedste der tierannen,
Kom, mést u zat in ’t bloed uws zusters, die maar wacht,
[p. 54]
Na ’t twéde schélmstuk, nu gy ’t eerste al hebt volbracht
THEOXENA.
Is Cleoménes dood? ô Góden! wat vertraagen
Wy ’t oogenblik, om méê dat zelve lót te draagen?
Hét is niet vrémt, dat men my alle hoop benam,
Nadien ik dóch om hier te stérven overkwam.
Prinsés, bezie in my het wit, daar alle plaagen,
Gelyk op stórmen, met onwéderstaanb’re slaagen.
Bezie in my, al wat u ooit rampzalig scheen.
En datge onmoog’lyk dacht, zie dat in my alleen.
Ik bén de droevigste, én élendigste aller ménschen,
Wien zélf nier óv’rig is om iet te kunnen wénschen;
Die haare ramp van tyd, tót tyd zó ziet vergroot,
Dat haar niet anders kan verlossen, als de dood.
Lét maar op ’t swaarste dat my ooit zal tréffen konnen,
Héld Cleoménes ligt door my, door my verwonnen,
Ik, ik bén de oorzaak, dat uw Vader, zo verwoed,
Heeft, door uw broeders arm, gestort dat waardig bloed.
Hét onwéêrstaan’lyk lót dwong myne mond te spreeken
Eén woord, waar door hy zo moordadig is doorsteeken;
Myne yver bracht hém zo rampzalig om den hals,
En maakt my deelgenoot van zo veel ongevals.
AXIANE.
Wat zégt gy? Hémel! zyt gy oorzaak van zyn stérven?
Moet ik door u, mêvrouw, myn Cleoménes dérven?
Wat dolheid voerde u tót zo haatelyk een’ daad,
En maakt u deelgenoot van dat verdoem’lyk kwaad?
Wél aan, ik eisch zyn bloed weêrom van uwe handen,
Die oorzaak zyt dat die vervloekte dwingelanden
Hét pléngden, Góden! die alle aardsche dingen ziet,
Straf déze daad, alleen volbracht tót myn verdriet;
Vervólg de moorders mét een eeuwig duurend wroegen.
Of zo gy, by die straf, een’ grooter straf wilt voegen,
Laat broeders vyand, die hy naarspoort overal,
Zyn borst doorsteeken, én hém bréngen tót zyn’ val.
Dat hy, veracht, geschopt, gesleept, langs alle straaten,
[p. 55]
Een schouwspél strékke als hy hét leeven heeft verlaaten.
Of zo ’t mislukt, dat dan de donder, uit uw hand
Geslingert, hém verplétte, én breng die schélm van kant,
Die my misleid heeft, én myn minnaars bloed vergooten.
Ontménschte beul, zyn wy uit één geslacht gesprooten?
Zyt gy myn’ broeder? neen! gy hébt uw stam verzaakt,
Uw woord geschonden, én myn’ minnaar afgemaakt.
Waar vind ik uitkomst? ach! wat lót is my beschooren!
Ach! kost u ook de naam van moorderés bekooren.
THEOXENA.
Vaar uit, mêvrouw; vaar uit, én schéld myn’ misdaad vry.
Dit is het minst’ van al de élénden die ik ly.
Koel vry uw moed, mét my die vuile naam te geeven
Van moorderés, ik zal uw drift niet tégenstreeven.
En gy, Tieran, wiens hart in heeté liefde blaakt,
Die, om uw voordeel, hébt myn minnaar afgemaakt,
Gy zult u, in uw waan, hét meest bedrooge vinden.
Nooit zal een zoete trouw ons aan élkander binden.
En, zo myn’béê word van het Gódendom verhoort,
Zal eeuwig weê, en wraak u vólgen op die moord.
Ja, déze geile vlam, die my wilde óverheeren,
Moet u al kwynende, van tyd, tót tyd, verteeren.
En gy, doorluchte ziel, die, door de minnenyd,
Om mynent wil, helaas! zo vroeg gesneuveld zyt,
Gedoog, dat ik dit hart, na zo veel jammerklachten,
Mach tót eene ófferhand van onze liefde slachten.
Ontfang myn’ laatste zucht, terwyl ik myn verdriet
Wil einden, mét de dood, die my noch overschiet.
AXIANE.
Laat af, mêvrouw.
THEOXENA.
Hoe nu! belét gy my te stérven?
Rampzalige, staaf, ik moet het leeven dérven.
Gy kunt u troosten als gy op zyn’ lykasch zucht,
En strooijen een gedrang van klachten door de lucht.
Gy kunt u zélve mét zyn’ min vernoeging geeven,
[p. 56]
Maar my, my past het niet myn minnaar te óverleeven;
Neen! onze zielen zyn te vast in een verknócht,
Om niet te sneuvelen nu hy is omgebrócht.
AXIANE.
Was hy uw minnaar?
THEOXENA.
Ach! wie zou, mét ziel én zinnen,
Zulk een volmaakten Héld als by was niet beminnen?
Wie zag hém aan, die niet op hém verliefde? Ja,
Wie zag ter waereld van zyn’ deugd een wédergâ?
Ik had beslooten, toen ik hier kwam, om te stérven,
En dat uw broeder nooit als bruid my zou verwérven;
Ik had verzeek’ring van zyn’ liefde, én wil voor al
Niet leeven, nu hy zo rampzalig raakt ten val.
AXIANE.
Wél, stél dat uit, mêvrouw, tot dat gy hébt genooten,
Voldoening voor het bloed door broeders hand vergooten.
Bied my uw hulp indien hy u is waard geweest;
Wreek zyne dood, geev dan mét my vernoegt de geest.
Ik zal u voorgaan om die moorder aan te randen,
Maak dat hy zyne straf verkrygt van onze handen.


DERDE TOONEEL.

GENTIUS, ATTALUS gewond, AXIANEN, EVANDER, THEOXENA, LAODICE, DORINE, Lyfwacht.

GENTIUS.
MYn zoon! moet ik u zien in zulk een’ droeve staat?
O Góden! is uw wraak gevallen op myn zaad?
Myn waarde zoon, moest u myn vyands hand doorsteeken?
Nu zien wy dat de Góôn meest dubbelzinnig spreeken.
Kom hier, myn dóchter, zie uw broeder in zyn bloed
Versmooren, én my ’t wit van alle tégonspoed.
AXIANE.
O Góôn!
[p. 57]
ATTALUS.
Ei my! ik sterv’, ik voel myn kracht beswyken.
Myn Vórst, de staatzucht wilde uw zoon verongelyken.
Laat Didós u ’t besluit ontdékken van de Góôn.
Spaar Cleoménes, want die is....
GENTIUS.
Vaar voort, myn zoon,
Ei! spreek.
AXIANE.
Hy stérft, hy heeft alréê de geest gegeeven.
GENTIUS.
Hy wilde iet zéggen, maar ’t is uit, ’t is mét zyn leeven
Gedaan, ô Góden! is uw gramschap zo verwoed,
Dat ik die stillen moet mét dit onnózel bloed?
Wél aan, laat Didós ons ’t besluit der Góôn ontdékken;
Als dat voldaan is, zal ik voort myn’ wraak voltrékken.
Evander, ga, zég voort aan Atis, dat hy past
Op Cleoménes, én niet doe voor nader last.
Mêvrouw, zie hier de vrucht van uw uitspoorig minnen,
Zie wat ik heeden zal tót myne wraak beginnen.
Uw minnaar is in zyn paleis rondom bezét,
Door Atis krygsvólk, én zyn vlucht daar door belét.
Hy kan niet hoopen als mét zyne dood te boeten
Voor ’t bloed, dat zyne hand doet stroomen voor myn voeten.
Zo groot een rampspoed heeft uw wéderwaardigheid,
En tróts bejégenen myn’ zoon, én hém bereid.
THEOXENA.
Op dit verwyt zal ik niet bloozen noch verbleeken,
Of tót behoudenis van Cleoménes spreeken.
Ik zie wél hoe de haat der Góden op my woed,
En wat ik hoopen kan in zo veel tégenspoed.
Myn droevig noodlót, hoe rampzalig ’t my wil maaken,
Zal échter my nooit doen myn plicht, óf staat verzaaken.
En, zo myn Minnaar door uw handen sterven moet,
’K wil met hem sterven voor uw zoons vergooten bloed.
[p. 58]
AXIANE.
Slacht my, beneffens haar voor ’t bloed door hém vergooten.
Ja, Vader, wilt uw swaard vry in myn’ boezem stooten;
Als Cleoménes stérft, zultge op dat oogenblik
My zien met hem vergaan, en stérven zonder schrik.
Ja, dit besluit staat vast; ik héb hém opgedraagen
Dit hart, dat hy alleen kost door zyn’ deugd behaagen.
Of schoon Theóxena zyne oogen meêr beviel,
Ik zal myn min voldoen, én zyn verslaage ziel.
Stél dan niet langer uit myn broeders geest te stillen;
Uw opzét word gestérkt door ’t geen wy zélver willen.
Myn’ hoopelooze liefde, aan u zo spaade ontdékt,
Verwacht geen minnaars hand mét broeders bloed bevlékt.
In déze staat kan ik geen béter lót verwachten,
Als datge ons beide doet mét Cleoménes slachten.
GENTIUS.
Myn dóchter, wat voerd u tót die verwoedheid aan?
Wat wilt gy dat de hand uw’s Vaders zal bestaan?
Is ’t niet genoeg dat ik myn’ zoon, die hier moest draagen
Na myne dood de kroon, zo deer’lyk zie verslaagen?
En dat een Minnarés haar minnaar ziet verheert,
Eu évenwél my stout in myn gezicht braveert?
Vaar voort, mêvrouw, vaar voort, ik zal de wraak verkiezen
Voor dit vergoote bloed, al moet ik u verliezen;
Blyft u verbittert hart by dat besluit, wél aan,
Ik zal, zo wel als gy, iet ongemeens bestaan.


VIERDE TOONEEL.

DIDOS, GENTIUS, THEOXENA, AXIANE, LAODICE, DORINE, Lyfwacht.

DIDOS.
’T Gaat wél, myn Heer, ’t gaat wél, ’t strékt alles tót uw voordeel.
[p. 59]
Uw vyand is alreeds verwonnen na ik oordeel.
Waar is de Prins?
GENTIUS.
Helaas! die ligt verstikt in ’t bloed.
En maakt hoe langs hoe meêr my zin’loos, én verwoed,
Uw hulptroep kwam te laat. dóch eer hy raakte om ’t leeven,
Wilde hy my een geheim, zo ’t scheen, te kénnen geeven;
Maar, ach! zyn kracht besweek, én mét een flaauwe toon
Beval hy, dat gy zoud aan my ’t besluit der Góôn
Ontdékken, dat ik moest Héld Cleoménes spaaren.
Wat schuilt’er, Didós? spreek, op dat ik voort mach vaaren,
En myne wraak, die zo réchtvaardig is, verzaân.
DIDOS.
Gy hébt dan eindelyk my in myn’ hoop verraân,
O Góden! gy hébt, die ik nimmer wilde vreezen,
My doen de élendigste, van alle schépzels weezen.
Myn zoon! myn zoon! ik zie u dan in zulk een staat?
Gy voelt het eerst de straf voor myn vervloekt verraad!
Ik, die u meenden op een kónings troon te stéllen,
Zie, van die hoogte, u in eene afgrond nédervéllen.
O aarde! splyt u op; kom, donder, plét my ’t hooft,
Nu ik, zo onverwacht, bén van myn’ zoon berooft.
GENTIUS.
Hoe! raast gy, Didós?
DIDOS.
Neen, geen raazerny benévelt
Myn’ zinnen, dénk niet dat dien ouden Didós révelt;
Maar wél, dat hém de straf van ’t Gódendom, verbaast,
Terwyl hun’ woede fél op myne misdaad raast.
Myn Vórst, ’t is waar, ik kan een groot geheim ontleeden,
En zéggen wie de troon moet oa uw dood betreeden.
’T Orakel spreekt nu klaar; ik héb het récht der kroon
Geschonden, daarom tréft de wraak eerst op myn’ zoon;
En nu die ligt gevéld verdriet my ’t licht te aanschouwen,
Dés zal ik het verraad u ongeveinst ontvouwen,
[p. 60]
GENTIUS.
Wat zégt gy, Didós?
DIDOS.
Ja, ik héb uw kroon verraân,
Myne eed geschonden door afgrys’lyke euveldaân.
Ik héb, toen uw gemaal in ’t kraambéd raakte om ’t leeven,
Eene ongehoorde daad, iet schrikkelyks bedreeven.
Uw afzyn stérkte my in dat besluit, én brócht
Te weeg een daad, die nooit van iemand is bedócht.
Ik heb het wéttig zaad, als vondeling, doen dwaalen,
Op dat de glans der kroon, myn’ zoon eens zou bestraalen.
Hy was Evanders hand bevoolen om te doôn,
En Cleoménes is uw wettig kind, én zoon.
GENTIUS.
Wie, Cleoménes?
DIDOS.
Ja, ik had de star, het teeken,
Dat voor hem zal, als een getuige, onfeilbaar spreeken,
Waar door hy van my wierd voor uwe zoon beként,
In ’t eerst ook op de borst van myne zoon geprént.
Hier door héb ik uw oog, én ’t gantsche hóf bedroogen,
En zou als kóning hier myn’ zoon beschouwen moogen,
Ten waar myn’ staatzucht zo rampzalig was mislukt,
En ik, mét myne hoop, zo jammerlyk verdrukt.
GENTIUS.
O Góôn!wat hoor ik? ga, myn lyfwacht, vlieg, kan ’t weezen,
Bérg Cleoménes voor het onheil dat wy vreezen,
Ga, zég aan Atis al wat Didós hier belyd,
Maar maak, voor alle ding, dat gy myn zoon bevryd.
En gy, verraader, die, door staatzucht aangedreeven,
Myn zoon verried, om aan uw zaad de kroon te geeven,
Vrees myne wraak, én dénk, na die bekéntenis,
Wélk eene straf voor zulk een’ misdaad over is.
DIDOS.
Neen Vórst, geen vrees zal ooit myn grootsche ziel beknéllen,
Ik schrik voor ’t vonnis niet, dat uwe wraak zal véllen.
[p. 61]
Indien my ’t leeven luste, ik had u nooit geméld,
Myn groot bestaan, óf ooit uw wettig zaad herstélt.
My walgt het licht, nadien myn eenig kind, verslaagen,
Benoomen is de hoop van ooit een kroon te draagen.
Het leeven is me een last, ik haat het, wyl myn zoon
Na uwe dood niet kan beklimmen déze troon.
Dat dan de Góden vry hun’ wraak aan my volbréngen,
Nu ’t hun gelust heeft dit onnozel bloed te pléngen.
Dat aarde, én hémel zich bereide tót myn’ straf.
Dat de afgrond my verswélge, én strékke een eeuwig graf;
Dat al de naarheid, die de schrik ons af kan maalen,
My overstélp, nu ik myn’ zoon in ’t graf zie daalen.
Niets isser dat my kan verschrikken, nu myn’ list
Mislukt, én ’t Gódendom is op my aangehist.
Ha! dat ik zo vervloekt Evanders hand betrouwde
Een daad, daar ik ’t geluk van myne zoon op boude.
Vervloekte mislag, die my noch de ziel ontroert,
En knaagt, om dat ik ’t wérk niet zélf heb uitgevoert.
Een schélmstuk half volbracht, verdient mét récht de tooren
Der Góden, én een lót gelyk my is beschooren.
Myn zoon, had ik de Prins zélf in de wieg gesmoort,
Men had nooit van zyn’ komst, nóch uwe dood gehoort.
GENTIUS.
Ontaarde booswicht!
DIDOS.
Nu zal ik my zélver straffen,
En voor ’t vergoote bloed geréchte wraak verschaffen.
Myn zoon. ik bracht, ’t is waar, uw vyand niet van kant,
Maar wreek die misdaad op my zelve, mét myn’ hand.
GENTIUS.
Ver waaten mensch, laat af.
DIDOS.
Gy zult my niet belétten
Te stérven, nóch een’ maat aan uwe wraak te zétten.
Ei my! ik héb voldaan; myn treurról is volspeelt.
O waereld! die my zo veel voorspoed hébt verbeeld,
[p. 62]
Vaar wél, ik zal myn zoon niet op de troon beschouwen,
Maar in het duister grafaltyd gezélschap houwen.
Ei my! ô wee....
GENTIUS.
Hy stérst. wél aan, ik ga myn zoon
Zelf rédden, én ’t besluit volbréngen van de Góôn.


VYFDE TOONEEL.

EVANDER, GENTIUS, THEOXENA, AXIANE, LAODICE, DORINE.

EVANDER.
DIe hoop is vruchteloos, uw zoon is al verslaagen,
En ik voel meede een deel van myn geréchte plaagen;
Een woedende uitval heeft, door Cleoménes hand,
My doen gevoelen hoe de wraak der Góden brand.
GENTIUS.
Wat isser van myn zoon?
EVANDER.
Die wierd te rug gedreeven,
Dóch swaarelyk gewond, én heeft de geest gegeeven.
Uw lyfwacht heeft, ’t is waar, het woeden wél gestut,
Maar Cleoménes is zyn leeven niet beschut.
GENTIUS.
O Góden! is uw haat op my zo fél ontsteeken?
Wel aan, myn zoon, ik sweer ’t vergoote bloed te wreeken.
EVANDER.
Ei my! myn’ kragt verflaauwt. myn Vórst, ik ga de Góôn
Verzoenen, voor ’t verraad gepleegt aan uwe zoon.


ZESDE TOONEEL.

GENTIUS, THEOXENA, AXIANE. LAODICE, DORINE.

GENTIUS.
ZIe hier een Vader in de droevigste ongelukken
Versmooren, daar men ooit een mensch door zag verdrukken.
[p. 63]
Zie my élendig, én gebracht in zulk een staat,
Waar in my ’t leeven walgt, én alles tégen gaat.
Myn zoon, ’t verraad hield u verborgen, nu de Góden
U kénbaar maaken, moest een snoode hand u dooden.
Wél aan, ik wreek my aan die schélmen; maar hun’ dood
Heeft my van middelen tót myne wraak ontbloot.
Kom, afgront, spalk u op, én braak my weêr de schimmen,
Laat die langs de aakelige én duist’re weegen klimmen
In onzen dag, op dat myne arm voldoe de plicht
Eens Vaders, én na wénsch een wreede wraak verricht.
Maar ’t is vergeefs; ik bén van alle hoop versteeken;
Myn zoon is dood, én, ach! ik kan zyn’ dood niet wreeken.
Dat vry myn troon verzinken én in vergetelheid
Myn naam blyv’, nu my zulk een noodlót is bereid.
Myn zoon.. maar, Góden! is het waarheid, óf is ’t loogen?


ZEVENDE TOONEEL.

Gentius, Cleomenes, ATIS, THEOXENA, AXIANE, ARIARATES, LAODICE, DORINE, Lyfwacht.

CLEOMENES.
MYn Vader, neen, geen waan, óf schyn heeft u bedroogen,
Ik leef, en bén gered, en buiten lyfsgevaar;
Elk wierd geneigt, zo dra uw wacht ons bracht de maar
Van Didós schélmstuk, om myn ongelyk te wreeken.
GENTIUS.
Wat zie ik? groote Góôn! ik kan van vreugd niet spreeken,
De blydschap laat niet toe dat ik myn hart ontdék,
En uit uw wederkomst myn vergenoeging; trék.
Omhéls uw Vader, én verstrék aan zyne staaten
Een zuil, beklim de troon die ik nu wil verlaaten.
De Gódspraak spreekt nu mét geen duist’re én dubb’le
Dés doe ik afstant van myn kroon, én myne min.
Zy zyn gesneuvelt door wien ’t kroonrécht was geschonden,
En ik héb onverwacht myn wéttig zaad gevonden.
[p. 64]
Ontfang dan, na uw wensch, die schoone van myn’ hand,
Daar myn gewaande zoon voorheen aan was verpand.
CLEOMENES.
Myn Heer, én Vader, wie is machtig uit te drukken
De vreugd die ik gevoel, na zo veele ongelukken?
Wie dacht, dat ik, in zulk een on weêr van den staat,
De stórm ontkomen zou van hun vervloekt verraad.
En gy, die zo veel hébt om myne min geleeden.
En doorgestaan een reeks van nieuwe swaarigheeden,
Volhard, én min hém, die zyn vyand heeft gevéld,
En door het noodbeschik der Goden is herstélt.
THEOXENA.
Myn Heer, op wélk een’ wys zal ik u antwoord geeven?
Gy ziet me alreets ontstélt én door de blydschap beeven;
Gy ziet myn’ traanen reets uitbérsten mét vermaak,
Nu ik myn’ héld geniet, én hy gewénschte wraak.
Myn Heer, vergeeft my héb ik my te fier gedraagen,
Om Cleoménes is uw min steets afgeslaagen.
AXIANE.
Myn Broeder, die ik als op nieuws hérbooren acht,
Die ik bemind héb, én door ’t lót, zo onverwacht,
Hérstélt zie, kost gy my nóch onbeként behaagen,
Laat my, als Zuster, toe dit hart u op te draagen;
’T is waar, ik héb uw deugd, als minnares, bemind,
’K vólhard als Zuster, wyl het bloed ons vaster bind.
CLEOMENES.
Myn Zuster, laat ons nooit die waare vriendschap staaken,
Laat onze harten steets in zuiv’re liefde blaaken.
Myn Vader, gun ook aan de lyken, die hun’ straf
Ontsangen hebben, op myn béde, een eerlyk graf.
GENTIUS.
Wel aan, ik zal de wraak met hunne dood bepaalen,
Ik zal de Góden, die ons mét hunn’ gunst bestraalen,
Dankóffer slachten, nu ik myn hérboore zoon,
Als wéttig nazaat, mag geleiden op de troon.
Einde van ’t vyfde, en laatste Bedryf.

Continue