N.W. op den Hooff: De nieuwe beproeving. Amsterdam, 1758.
Naar het Franse L’épreuve (1740) van Marivaux.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton03607 - UBGent
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. *1r]

DE
NIEUWE
BEPROEVING;
BLYSPEL.

Gevolgt naar het Fransche van den Heer de
MARIVEAUX,

DOOR
N: W: OP DEN HOOFF.

[Vignet: De bijen storten hier, het eêlste dat zy lezen,
om de oude Stok te voen, en de ouderloze wezen]

t’AMSTERDAM,
By IZAAK DUIM, Boekverkooper, op de hoek van
den Voorburgwal en Stilsteeg. 1758. Met Privilegie.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

AAN

MYNEN HEERE,

DEN HEERE

MATTHEUS DAVID DE NEUFVILLE.

Zo dees Beproeving u, in ’t lezen, kon behaagen,
    Zo gy, dáár mede, uw’ geest hebt, voor een wyl, verpoost,
    Zo gy, voor hooger stof, dát tydverdryf verkoost,
Vergun my dan, myn Heer, aan u die op te dragen;

(5) Indien ik, naar myn’ wensch, die glorie kan bejagen,
    Acht ik myn’ tyd en vlyt geenszins verroekeloost;
    Dán ben ik, allen ramp voor dit myn werk, getroost,
Indien de Laster ’t ooit mogt heeklen of belaagen.

    ’t Is Eers genoeg voor my, indien uw Naam ’t verçiert;
    (10) Zo ’t dáár meê pronken mag, en gy ’t dáár meê lauwriert,
Kan my de bitse Nyd vertzagen noch doen vreezen.

    Neem dan dit offer aan, schoon ’t weinig waardig is;
    Het is een zuivre blyk van waare erkentenis,
Voor meêr dan eene gunst die gy my hebt beweezen.

                                        N: W: OP DEN HOOFF.



[fol. *2v]

VERTOONERS.

JUFVROUW ARGANTES.
ANGELICA, haar Dochter.
LUCIDOR, Minnaar van Angelica.
JORIS, Jonge Rentmeester van ’t Dorp.
LIZETTE, de Kamenier.
FRONTEIN, Kamerdienaar van Lucidor.
DANSERS.

        Het Spel speelt op het Kasteel van Lucidor.
Continue
[p. 1]

DE

NIEUWE

BEPROEVING;

BLYSPEL.
__________________

EERSTE TOONEEL.

LUCIDOR, FRONTEIN, gelaarst en gekleed
als een Heer.

LUCIDOR.
Laat ons in deze Zaal treden. Gy zyt dan zo aanstonds eerst aangekomen?
FRONTEIN.
Ik heb zo terstond, by de eerste Herberg van ’t Dorp, voet aan land gezet, ik heb naar den weg van ’t Kasteel daar vernomen,
Volgens het bevel van uw’ Brief, en gy ziet my in de toerusting die ge my voor hebt geschreven. Wat dunkt u van myn figuur?
Hy keert zich om.
Kent gy ’er uw’ Kamerdienaar wel aan? Heb ik niet een al te Heerächtig air of postuur?
LUCIDOR.
(5) Gy ziet ’er uit gelyk het behoort. Wie hebt gy, in het binnentreden, vernomen?
FRONTEIN.
Ik ben niemant ontmoet dan een zeer kleine Jongen op het plein van de Plaats, waaröp gy zyt gekomen.
[p. 2]
Maar wat wilt gy tegenwoordig verrigten met my en myn deftig gelaat?
LUCIDOR.
Ik meen u als Echtgenoot voor te doen dragen aan een zeer minzaam Meisje.
FRONTEIN.
                Ei, inderdaad!
Waarlyk, myn Heer, ik hou staande dat gy noch veel minzamer zyt dan zy denkt te wezen.
LUCIDOR.
(10) Neen, gy bedriegt u; ik ben het alleen die de zaak hier betreft.
FRONTEIN.
                In dat cas, myn Heer, hou ik niets staande na dezen.
LUCIDOR.
Gy weet dat ik, byna twee Maanden geleden, hier aan ben gekomen om het Landgoed, dat myn Rentmeester voor my heeft gekogt, te bezien;
Ik heb, in ’t Kasteel, eene Juffrouw Argantes gevonden die, daarvan, zo veel als myn Opzienster was, en een brave Burgeres van dit Dorp is.
FRONTEIN.
                Ja, misschien.
LUCIDOR.
Deze Vrouw heeft een Dochter die my zeer heeft bekoort, en het is ook aan haar dat ik u voor denk te stellen.
FRONTEIN, lachende.
Aan deeze Dochter, myn Heer, die gy zelf bemint? Dat is al een kluchtig vertrouwen; wy zullen dan met ons driën hier zyn, als ik wel weet te tellen;
(15) Gy handelt die zaak of gy Tritrielje wilt spelen.
LUCIDOR.
                Luister dan toe, en hoor wat men zegt.
Myn voornemen strekt om haar zelf te trouwen.
FRONTEIN.
                Ik begryp u heel wel; als ik haar getrouwt heb bewaart gy uw recht?
[p. 3]
LUCIDOR.
Zult ge my uit laaten spreken? ’k Meen u voor te gaan stellen als een’ welgegoed’ Heer, en myn’ zeer goeden Vriend, om te zien of ze my wel genoeg zal beminnen
Om dien voorslag te weigeren.
FRONTEIN.
                Ha! dat is wat anders, en dat dan zo zynde komt my een zaak, die my al heel ongerust maakt, te binnen.
LUCIDOR.
En wat mag die zyn?
FRONTEIN.
                  Dat ik, in ’t aankomen, dicht by de Herberg, zeker Vrouwspersoon wierd gewaar,
(20) Die my, naar ’k denk, niet ter deeg heeft gezien: zy stond op een stoep met een ander te praaten: maar
Zy geleek op een hair naar een zekere Lizette, die ’k in den Haag heb gekent, nu byna vyf jaaren geleden,
Zy was daar in dienst van een Dame, daar myn Meester al heel dikwils kwam; ik ben ’er maar driemaal, na ’k gis, in gesprek meê getreden:
Maar vermits zy bevalligheid had, heb ik haar wel zo wat wys willen maaken, en dan blyft men in ’t hart van de Vrouwen geprent.
LUCIDOR.
Maar waarlyk, ja, daar woont ’er hier een by Mejuffrouw Argantes die Lizette genaamt word, zy is van dit Dorp, haar gantsche geslacht is hier rondöm bekent,
(25) En zy heeft inderdaad in den Haag ook gewoont met een Dame van ’t land.
FRONTEIN.
                Dan is zy het, heel wel te weten.
Warentig, Mynheer, deze pry zal my kennen; daar zyn zekere maakzels van Mans in de waereld, die men niet kan vergeten.
[p. 4]
LUCIDOR.
Het eenige middel dat ik daar tegen weet, is dat gy met onbeschaamdheid betaalt, en haar verzekert dat zy in haar meening mist.
FRONTEIN.
Ho! Onbeschaamdheid, myn Heer, daar ben ik vol van.
LUCIDOR.
                Zyn ’er geen menschen die elkanderen zo wel gelyken dat men ’er zich in vergist?
FRONTEIN.
Weläan, ik zal dan gelyken, dat is het al: maar zeg my, myn Heer, zoud gy een woordje van tegenspraak willen gedoogen?
LUCIDOR.
(30) Spreek.
FRONTEIN.
                Hoewel ge, in den bloei van uw jaaren, myn Heer, volkomen verstandig en redelyk zyt, schynt uw ontwerp wat wulpsch in myn oogen.
LUCIDOR, verstoord.
Hoe!
FRONTEIN.
                Zagjes wat, zagt, gy zyt d’eenigen Zoon van een’ heel magtig’ Koopman, die u wel vier tonnen gouds in uw magt heeft gelaten na zyne dood,
En gy kunt naar de hoogste verbintenis staan. Het Bakkesje, daar gy van spreekt, is dat gemaakt om door een wettig Huwelyk u te geworden als Echtgenoot?
Een ryk Heer, gelyk gy zyt, zou ’er, naar myn gedachten, wel beter koop af kunnen komen.
LUCIDOR.
Zwyg, gy kent haar niet daar gy van spreekt; het is waar, Angelica is slechts een eenvoudig en burger Landmeisje, maar haar’ afkomst in acht genomen,
[p. 5]
(35) Is zy zo goed als ik zelf, ik zie na geen hooge verbintenis om, en zy is, boven dat, zo beminnelyk schoon, ik word ’er, in ’t midden van all’ haar onnozelheid, zo veel eer, zo veel deugd in gewaar,
Zy is, inderdaad, zo uitstekend van aard, dat ik, indien ze my waarelyk mint, gelyk ik geloof, nooit voor een ander kan zyn dan voor haar.
FRONTEIN.
Hoe! Indien zy u mint! Is dat noch niet gebleken?
LUCIDOR.
                Wy hebben noch nooit met elkander van liefde gesproken; ik heb haar noch nimmer myn hartstocht ontdekt: doch all’ myn reden
Hebben niets anders dan liefde beteekent; en alle de haaren vertoonden niets anders dan de gulhartigste neiging en inwendigste tederheden.
Ik was, na myn aankomst, hier drie dagen ziek; men achtte my zelfs in eenig gevaar; ik vond haar ontroert, ongerust en beknelt,
(40) Zy was meerder verändert dan ik; ik zag hoe de traanen haar vloeiden uit de oogen, zonder dat zulks haar Moeder bespeurde; en sinds ik my vind in gezondheid herstelt,
Vaaren wy steeds op dezelfde wyz’ voort; ik bemin haar, als vooren, zonder haar zulks te zeggen, en zy mint my ook, zonder my daar van te spreken,
En zonder dát echter, als een geheim, te verbergen; haar oprecht, haar eenvoudig en eerelyk hart kent geen listige streken.
FRONTEIN.
Maar gy, die daar meêr van geleert hebt dan zy, waaröm spreekt gy dan geen woordje van liefde voorüit? Dat had geen kwaad hier verrigt.
[p. 6]
LUCIDOR.
Neen, het is noch geen tyd: hoe verzekert ik ben van haar hart, wil ik weten waaräan ik die zugt ben verplicht,
(45) Of het myn Rykdommen zyn, of alleen myn persoon die zy mint; en dat zal ik klaar, door den proef, waaröp ik haar heden zal stellen, ontdekken.
Het staat my noch vry, alles wat tusschen ons omgegaan is, niet dan vriendschap te noemen; en dat is’t, waarüit ik myn voordeel wil trekken.
FRONTEIN.
Dat is altemaal goed: maar gy moest my niet gebruiken.
LUCIDOR.
                En waaröm toch niet?
FRONTEIN.
                                ô! Waarom toch niet? Neem eens de plaats van die minzame Maagd,
En ontsluit uw gezicht, dan zult gy bespeuren waaröm. Ik zou tien tegen één willen wedden dat ik behaag.
LUCIDOR.
                ,,Wel die drommelsche gek! Goed, indien gy behaagt,
Zal ik daar schielyk weêr raad in verschaffen met u kenbaar te maaken. Hebt gy de Juweelen wel met u genomen?
FRONTEIN, in zyn zak tastende.
(50) Daar hebt gy alles.
LUCIDOR.
                Dewyl u hier niemant heeft binnen zien treden, zo vertrek hier van daan, eêr de persoon, die ik zie in den Thuin, hier is by my gekomen.
Ga, kleed u wel aan, en kom naar een uur, of wat meêr, hier weeröm.
FRONTEIN.
                Indien het voor u ongelukkig mogt slagen, herïnner u dat ik het reeds heb voorspelt.



[p. 7]

TWEEDE TOONEEL.

LUCIDOR, JORIS, zagjes aankomende, gekleed
als een ryk Rentmeester.

LUCIDOR.
Hy komt na my toe, en het schynt als of hy my iets heeft te zeggen.
JORIS.
                Ik groetje, men Heer Luizedoor. Wel, hoe is ’et? Hoe gaet ’et? Je ziet ’er weêr uit as en held.
LUCIDOR.
Ja, Meester Joris, ’k vaar redelyk wel.
JORIS.
                Men moet ook bekennen dat je ziekte je zeker veul deugd heit ’edaen; je hebt, by men zieter, veul rooijer, veul blozender kaeken.
Dat doet me goed, zie, dat behaegt me.
LUCIDOR.
                Ik ben u daar veel voor verplicht.
JORIS.
                                Dat is, dat ik de gezondheid van brave luî zo bemin; ze is aenzienelyk boven alle zaeken,
(55) En, veuräl, die van jou, dat is de aenzienelykste van de hiele worreld.
LUCIDOR.
                Gy hebt ook gelyk dat gy eenig belang daarïn neemt.
Ik wenschte dat ik, in het een of het ander, u dienstig kon zyn.
JORIS.
                Dat dienstig zyn, waerlyk, is bestig en schoon, en het komt ook niet vreemd,
Vermits ik juist net hier verschyn om je te bidden me thans mit en dienst te beschenken.
[p. 8]
LUCIDOR.
                Laat my die hooren, ik ben daar toe vaardig.
JORIS.
Je weet wel, men Heer, dat ik verkering by Juffrouw Argantes en ’er Dochter Angelica heb. Ze is mooi, moet je weten, en aerdig?
LUCIDOR.
Zekerlyk.
JORIS, lachende.
                He, he, he, he! dat is, neem ’et niet kwaelik, dat ik ’er aerdigheid ten heilik wou hebben.
LUCIDOR.
                                Bemint gy haar dan?
JORIS.
(60) Ja, dat klain schepzeltje maakt me schier mal; ik verlies ’er zo wainig verstand om as ’k heb; zo drae as ’et dag is denk ik ’er aen, en zo drae as ’et nacht is droom ik ’er van:
Ik moet ’er en middel veur hebben, en ik kom, mit dat opzet, expres hier by jou, deur jou toedoen allien, om all’ de achting en eer die je toe word ’edraegen,
Behouwens je gunst, en zo je dat nou niet tot overlast diend, om mit en goed woord me te hulp te komen by Mejuffrouw haer Moeder, die ik ook al noodzaekelik hebt te behaegen.
LUCIDOR.
Ik begryp u, gy wenscht dat ik Juffrouw Argantes verzoek en beweeg u haar Dochter te geven. Bemint u Angelica? Hoe staat gy by haar?
JORIS.
O, de drommel, hiel wel; as ik ’er men zaek altemet kom vertellen, lacht ze hard overluit, en laet me daer staen. Dat is en goed teiken, niet waer?
[p. 9]
LUCIDOR.
(65) Noch goed, noch ook kwaad: Maar wyl ik geloof dat Mejuffrouw Argantes geen schatten bezit, en gy hier ontfanger van veel landeryen,
Ja zelfs een Rentmeesters zoon zyt...
JORIS.
                En dat ik daer by noch en jonkheid verbeel; want ik bin noch maer pas in men dartigste jaer, en hiel snaakrig van geest, en hart vol verblyën.
LUCIDOR.
Die zaak zou, voorzeker, heel goed kunnen komen, indien ’er geen hinderpaal was.
JORIS.
                En wat hinderpael? Zeg.
LUCIDOR.
                                Dat ik, in vergelding der zorg en vlyt die Mejuffrouw Argantes en haar gantsche geslacht,
All’ den tyd van myn ziekte voor my heeft getoont, gedacht heb Angelica uit te doen trouwen aan een Heer van geboorte, van rykdom en magt,
Die zich aanbieden zal, en niet anders dan zulk een Landmeisje zoekt van een eerlyke afkomst; of zy geld heeft of niet dat is hem om het eeven.
JORIS.
(70) Gantsch wongden, men Heer, je bakt me daer zeker en hiel slechte kool mit dat fraei overleg, en dat valt me hiel hart en verdrietig; jae toch: dat ’s hiel vals mit me leeven.
Seldrement, me moet goed wezen, dat stem ik je toe: maer me moet niement vertreden; ik ben je naeste zo wel as en aêr,
We moeten, die hier, niet verdrukken en plaegen, om, daar door, die daer, uit den drek te doen beuren: ik, die zo bang, zo benaeuwt ben ’eweest dat je zoud sterven: zo gaet ’et. Zie daer,
[p. 10]
’t Was de moeite wel waerd dat ik tienmael kwam vraegen, hoe gaet ’et nou al, en hoe gaet ’et nou niet? Is dat gien gezondhaid die ik veul dank heb te weten?
Nae dat ik hier zelf, die daer, heb ’ehaelt, die je tweemael heit bloed of ’etapt, die men Neef was, men Neef, en, op dat je ’t niet ligt zelt vergeten,
(75) Men vlaischlyke Neef, want myn aige Mortje was zyn aige Meutje, en... bylo, dat is niet wel van je ’edaen.
LUCIDOR.
Uw bloedverwandschap met hem, doet niets tot de verplichting die ik u heb, en voortaan....
JORIS.
Zonder de vyf duizend guldens te reekenen die je, zo wel as en stuiver, me ontrooft, en die men ’et Maisje ten hielik zou geven.
LUCIDOR.
Stel u gerust. Vestigt gy daaröp uw hoop? Weläan dan, ik zal ’er u twaalf duizend verëeren om met een ander te leeven,
En u schâloos te stellen wegens het leet dat ik u toe heb gebragt.
JORIS, verwondert.
                Twaelf duizend guldens? Contant welgetelt geld?
LUCIDOR.
(80) Ja, dat beloof ik, zonder u echter de vryheid te ontnemen dat gy Angelica uw liefde voor oogen stelt:
In tegendeel, ik wil dat gy haar van Mejuffrouw Argantes ten echt zult verzoeken, ik eisch het, gy moet my dat zuiver belooven.
Verstaat ge my wel? Want zo gy Angelicaas zinnen behaagt, zou het my innerlyk leet doen haar van een’ man dien zy mint te berooven.
JORIS, van verbaastheid zyn oogen wryvende.
Wel, je spreekt as en Prins. Twaelf duizend guldens? Men armen vallen ’er van by men lichaem. Ik ken me zelven niet meêr.
[p. 11]
Kom, men Heer, kom, blyf daer wat staen, op dat ik me, niet meerder noch minder as of je en wonder waerd, veur je verneêr.
LUCIDOR.
(85) Dat is niet nodig; geen complimenten; ik zal myn woord met u houden.
JORIS.
                Nae dat ik zo lomp, zo brittael bin ’eweest. Maer, zeg ’et me vry,
Vorst as je bent, byäldien my Angelica by geval lief heit, kryg ik dan ’t Maisje en de twaelf duizend guldens ’er by?
LUCIDOR.
Dat is de meening juist niet; maar luister, ik wil dat gy uw liefde aan Angelica voordraagt, zonder vrees voor den Man dien ik haar voor meen te stellen.
Zo zy u aanneemt, en ik, alsdan, geen nadeel in ’t minst aan uw min heb gedaan, zal ik u niemendal geven: zo zy u afslaat zal ik u twaalf duizend gulden toetellen.
JORIS.
Ze zel me wel afslaen, men Heer, ze zel me wel afslaen; de Hemel zel me die gunst wel bewyzen, allien maer om jou die ’et zó graeg zou verstaen.
LUCIDOR.
(90) Pas ’er wel op; ik zie dat gy reeds om de twaalf duizend guldens te hebben, niets anders verlangt dan u af te zien slaan.
JORIS.
Wel nou, jae; mogelyk dat me de som wel en klain beetje verbaistert; ik ben ’er verlekkert op, ik beken, ’et is waer, ’t is en schoone troost voor de zinnen.
LUCIDOR.
’k Stel, evenwel, nóch een beding by de koop, dat is, dat gy veel yver en vlyt zult betoonen om Angelicaas hart te verwinnen,
[p. 12]
En dat gy zult voortvaaren op haar verlekkert te schynen.
JORIS.
                Jae, men Heer, jae, daer zel ik trouwhartig in wezen: maer
Ik heb goeije hoop dat ze me voort zel verächten, en ik heb zelfs opinie, as ze maer dorst, dat ze jou meêr zou beminnen as en âer.
LUCIDOR.
(95) My, Meester Joris? Gy verwondert my zeer; ’k heb dat nimmer bespeurt, gy zyt zeker bedrogen: evenwel, zo gy haar niet kunt belezen,
Vergeet dan niet, haar dat verwyt te doen hooren; ’k zou, uit nieuwsgierigheid slechts, wel eens graag willen zien wat daar van toch mag wezen.
JORIS.
Daer zel ’et ook niet aen ontbreken, ik zel ’et ’er vlak veur jou oogen verwyten, zo drae ’et men Heer zel verstaen.
LUCIDOR.
En wyl ik geloof dat gy geen ydele glorie bezit, zoud gy my ook veel vermaak kunnen doen met uwe oogen eens op Lizette te slaan,
Die gy, zonder de twaalf duizend guldens te reekenen, u niet zult beklaagen verkoren te hebben, dat moogt gy vertrouwen.
JORIS.
(100) Wel nou, jae; je hebt maer te zeggen, ik zel ’er beminnen uit spyt.
LUCIDOR.
                                        Ik beken het, zy diend hier Mejufvrouw Argantes, maar dat moet in het minste u niet rouwen.
Zy is van geen minderen staat dan alle de Meisjes van ’t dorp hier zyn.
JORIS.
                Wel, waerelik, jae; want zy is hier ’ewonnen en ’eboren.
[p. 13]
LUCIDOR.
                                Daar en boven ook jong en heel wel gemaakt.
JORIS.
Bekoorelik fraei. Men Heer zel ook zien hoe veel smaek ik alreê in ’er kraig.
LUCIDOR.
                        Maar ik beveel u één zaak, gy moet haar niet zeggen dat gy in liefde om haarent will’ blaakt,
Voor dat zich Angelica wegens u zelf volstrekt heeft verklaart. Lizette moet uw’ toeleg niet eerder ontdekken.
JORIS.
Laet Joris begaen; as ik ’er spreek zel ik ’er zaeken veurhouwen die ze niet zel begraipen: daer komt ze. Begeerje dat ik zel vertrekken?
LUCIDOR.
(105) Niets belet u te blyven.


DERDE TOONEEL.
LUCIDOR, JORIS, LIZETTE.

LIZETTE.
                Ik heb van den Thuinmans jongen vernomen dat gy bezoek uit den Haag hebt gekregen, myn Heer.
LUCIDOR.
Ja, het is een van myn vrienden die my komt zien.
LIZETTE.
                In wat vertrek van het kasteel begeert gy dat men hem dan logeer’?
LUCIDOR.
Wy zullen het zien als hy van de herberg, waar hy te rug is gekeert, weder hier is gekomen. Waar is Angelica heeden Lizette?
[p. 14]
LIZETTE.
My dunkt dat ik haar in den Thuin heb gezien, daar zy in bezigheid is om wat bloemen te plukken.
LUCIDOR.
                Zie, hier is een man die al lang op haar lette,
En ook zeer is verlangend om met haar te trouwen. Ik vroeg hem of zy hem genegenheid droeg. Wat denkt gy ’er toch van?
JORIS.
(110) Jae, Wat heb jy voor gedachten, aengaende dat schoone Bruinetje? Zeg, Hartje?
LIZETTE.
                Wel, maar, naar ik ’er van oordeelen kan,
Zo zyn myn gedachten, dat zy, tot noch toe, voor u niets gevoelt.
JORIS, vrolyk.
                Niets? Niemendal? Dat is, ’et geen ik zo eeven
’Ezait heb. Wat heit Juffrouw Lizette en doordringend verstand!
LIZETTE.
                Myn antwoord is juist niet heel vleijende, vriend, maar ik weet u geen ander te geven.
JORIS, ridderlyk.
Dat antwoord is schoon, ik geef ’er men stem toe; ik hou van maer rondüit de waerheid te spreken. Inderdaed, wat bezit ik om dat schoon kind te kunnen verblinden?
LIZETTE.
’t Is niet, Meester Joris, dat gy uw prys niet wel waardig zoud zyn, maar ik vrees dat Mejufvrouw Argantes u niet ryk genoeg voor haar dochter zal vinden.
JORIS, lachende.
(115) Dat is ook waer. Niet ryk genoeg, ook? Hoe meêr dat je zegt, hoe beeter dat je noch spreekt,
[p. 15]
LIZETTE.
                Gy maakt my aan ’t lachen met uw manier van verheugen. Dat is al een aardige vrolykheid.
LUCIDOR.
Dat is, dat hy heel weinig hoopt.
JORIS.
                Jae, dat is ’et ook net, en, daer by, ik neem al wat ’er maer komt.
Tegen Lizette.
                                Je bent toch en lekker stuk vlais van en Maid.
LIZETTE.
Het schort hem in ’t hoofd, of daar schuilt zo wat onder dat ik noch niet begryp.
JORIS.
                Ik zel me, nochtans, om Angelica te hebben, mit veul moeite belaeden,
En dan kan ’et komen dat ik ’er kraig, of dat ik ’er niet kraig, men moet allebeî stellen, om wel te raeden.
LIZETTE, lachende.
Gy zyt een groot waarzegger.
LUCIDOR.
                Hoe het ook zy, ik heb haar al mede een party aan te bieden: maar een zeer schoone party,
(120) ’t Is een man van groot aanzien, en daaröm onderzoek ik of zy ook iemant bemint.
LIZETTE.
                Zo dra zich myn Heer met haar huuwlyk bemoeit, denk ik dat zy
Zich daar vást aan zal houden.
LUCIDOR.
                Vaarwel dan, Lizette, ik zal in de laan noch een wandeling doen: zo dra gy Angelicaas komst mogt ontdekken
[p. 16]
Verzoek ik dat gy my daar kennis van geeft. Wat u mag betreffen, zyt volkomen verzekert dat ik niet weêr na den Haag zal vertrekken
Zonder den yver te loonen dien gy voor my hebt betoont.
LIZETTE.
                Gy hebt al te veel goedheid, myn Heer.
LUDICOR, tegen Joris, in het heen gaan.
                                ,,Draag zorg dat gy op uw woorden wel let,
,,Hoor, Meester Joris.
JORIS.
                Zo doe ik, men Heer, ze hebben gien zin noch gien slot.


VIERDE TOONEEL.

JORIS, LIZETTE.

LIZETTE.
                                Die Heer Lucidor heeft toch het gunstigste hart van de waereld.
JORIS.
                                                Dat heit hy, beget,
(125) En kostelik hart, en hart hiel van goud. Wat meêr is. Hoe vaer je toch, Juffrouw Lizette?
LIZETTE, lachende.
                Wel nu, Meester Joris, wat wilt gy toch zeggen
Met dat fraai Complement! Gy voert, sinds een oogenblik, heel wondre reden.
JORIS.
                Jae, ’k heb al veel raere grillen, en dat verwondert je; Niet? Ik docht ’et wel, dat ik ’et uit wist te leggen.
Als met opmerking.
Wat ben je bevallig!
[p. 17]
LIZETTE.
                Wel, wat ben je toch koddig met jou schoon en bevallig; in waarheid, uw herssenen schynen geraakt.
JORIS.
Dat is rechtdraeds verkeert; het is myn voorzichtighaid die je beschouwt.
LIZETTE.
                Wel nu dan, beschouw, bekyk my ter deeg. Is myn tronie van daag niet heel anders gemaakt
Dan het gisteren was?
JORIS.
                Neen, maer ik zie ’et nou beter, Lizette, as nae gewoonte; het komt me nou hielendal nieuw weêr te vooren.
LIZETTE, willende heen gaan.
(130) Och, de Hemel bewaar je!
JORIS, haar tegenhoudende.
                Wacht noch een beetje!
LIZETTE.
                                Ei, wat wilt gy toch hebben? Het is immers malligheid naar u te hooren;
Men zou zeggen dat gy me wat wys zoekt te maaken. Weet ik niet dat gy een’ Rentmeester zyt dien ’er vry dikjes in zit, en dat ik voor u niet kan wezen? Spreek. Wat zoekt gy dan?
JORIS.
Dat je me hoort, zonder men tael te verstaen, en by je zelve zegt, jae, jae, daer moet een gehaim onder steken!
LIZETTE.
                En wat is dat geheim? Gy zegt ’er geen een duidlyk zinteeken van.
JORIS.
Neen, dat geschied ook mit voordacht; dat is zo bestemt.
[p. 18]
LIZETTE.
                Wel, dat is al byzonder. Zoekt gy Angelica niet?
JORIS.
                                Dat lait ’er al meê in verbonden.
LIZETTE.
Hoe meêr ’k ’er op denk, hoe minder ik iets kan begrypen.
JORIS.
                Je moet ’et niet kunnen begraipen.
LIZETTE.
                                Maar, waaröm my nu zo bevallig gevonden?
(135) Door wat toeval bespeurt gy dat meêr als voor dezen? Tot nu toe hebt gy ’er noch nooit op gelet of ik schoon was of niet. Wat is ’er toch van?
Moet ik gelooven dat gy, gantsch onverwacht, op myn schoonheid verlieft zyt geworden? Ik belet u dat niet?
JORIS, schielyk en driftig.
                Ik zeg ommers niet dat ik je min.
LIZETTE, schreeuwende.
                                Wel, wat zegt gy dan?
JORIS.
Ik zeg ook noch niet dat ik je niet en bemin, ’et ien noch ’et aêr; dat kan je nou zelf getuigen: ik heb men woord ook ’egeeven,
Ik gae recht veur de vuist, zie je wel, Kind? Daer valt niet meê te spotten: ik zeg niemendal, maer ik denk, en herhael, daer beneven,
Dat je bevallig bent.
LIZETTE, verwondert, en hem aanziende.
                    Ik bekyk u dan ook op myn beurt, en zo ik my niet had verbeeld dat het u binnen uw herssenen scheelde, gewis,
(140) Ik zou kunnen denken dat gy my niet zoekt te haaten!
[p. 19]
JORIS.
                o! Denk, en verbeelje, geloof wat je wilt, dat kan ook gien kwaed; as ’et maer myn schuld niet is,
En dat ’et zo komt van je zelf, zonder dat ik j’er in help.
LIZETTE.
                Wel, wat mag dit beduiden?
JORIS.
                                En zelver staet ’et je vry me te minnen;
Dat laet ik, by voorbeeld, noch toe, zo je hart je daer zelf toe dryft; weêrhouw je maer niet; ik geef nou de vryë toom an je zinnen.
Daer is niet aen misdreven.
LIZETTE.
                Een schoon compliment! En wat voordeel zou ik dáár voor my toch in vinden?
JORIS.
                                o, Maer, ik ben gebonden, ik zit in de strik,
Et is niet as mit jou, ik kan nou niet klaerder meêr spreken. Zie, daer komt Angelicae, laet ons, veur ien enkel oogenblik,
(145) En klain woordje van men genegenheid aanroeren, zonder dat ’et, daer door, belet dat je toch aerdig bent.
LIZETTE.
                Maar, voorwaar, Meester Joris, het verstand is u zeker benomen.
Daar blyf ik op staan.



[p. 20]

VYFDE TOONEEL.

ANGELICA, JORIS, LIZETTE.

ANGELICA.
                                Goeden dag, Meester Joris. Is het de waarheid, Lizette, dat ’er iemand by myn Heer Lucidor uit den Haag is gekomen?
LIZETTE.
Zo heb ik verstaan.
ANGELICA.
                Zegt men ook dat hy gekomen is om hem na den Haag weêr te brengen?
LIZETTE.
                                Dat weet ik noch niet; myn Heer Lucidor heeft my dat niet onderregt.
JORIS.
Dat heit gien schyn; hy wil je noch eerst in en hoogen staet uitheiliken, zo as i zait.
ANGELICA.
                        My uithuwen, Joris, en met wie zou dat zyn? Ik bid dat gy ’t zegt.
JORIS.
Die man heit, tot noch toe, gien naem.
LIZETTE.
                Hy spreekt, inderdaad, van een zeer vermaart huwelyk, het is een persoon van vermogen en aanzien, maar wie hy mag zyn, of waar hy van daan komt, heb ik nóch niet vernomen.
ANGELICA, op een vergenoegde en bescheidene wyze.
(150) Een man van vermogen, en die hy niet noemt!
[p. 21]
LIZETTE.
                Ik verhaal u, volkomen, zyn eigene woorden.
ANGELICA.
                                Wel nu, ik ben ’er dan niet ongerust om, hy zal vroeg of laat voor ons gezicht moeten komen.
JORIS.
Ik ben ’et althans niet.
ANGELICA.
                o, Dat geloof ik, dat zou al een heel schoon geheim moeten wezen; gy zyt maar een’ Landman, en geen Heer, gelyk hy.
JORIS.
Ik heb, evenwel, hier men voorrechten ook: maer ik verschuil me zo niet; want ik noem je men naem, en ik laet me hier zien, ik bely,
Openbaar, dat ik verlieft op je bin, je weet ’et ook wel.
Lizette haalt haar schouders op.
ANGELICA.
            Het was my vergeten.
JORIS.
                        Daer bin ik nou, om ’t je noch rais te helpen onthouwen.
Geef je ’er wat om, Juffrouw Angelicae?
Lizette pruilt.
ANGELICA.
                Helaas! dat is weinig.
JORIS.
                                Weinig, is, evenwel, iets: pas ’er wel op, want ik zel, zonder omslag, vertrouwen
(155) Dat ik je behaeg.
ANGELICA.
                Dat raad ik u niet, want, Meester Joris, het dunkt my van neen.
[p. 22]
JORIS.
                                Zo, dat is goed, dat kan men verstaen:
Et is, evel, spytig, zie je wel, Juffer, dat doet me leet: maer daer is ook niet aen ’elegen, bedwing je maer niet; ik kom strak rais weêr aen,
Om te weten of je begeert dat ik ’er Jufvrouw Argantes van spreek, of dat ik ’er van zel dienen te zwygen; herkaeuw dat erais by je zelven, hoor, en doe naer je gedachten.
Goeijen dag.
Tegen LIZETTE.
                ,,Wat ben je bevallig!
LIZETTE, toornig.
                                Dat is een hoofd!


ZESDE TOONEEL.

ANGELICA, LIZETTE.

ANGELICA.
                                                o! By geluk vrees ik zyn liefde niet veel; zo hy ’t myn Moeder al vroeg, zou hy niet veel goeds kunnen wachten.
LIZETTE.
Hy? Hy is een Sprookjes Verteller, die by een juffer, als gy zyt, niet voegt.
ANGELICA.
                Ik luister na hem niet: maer, zeg my, Lizette. Myn Heer Lucidor spreekt dan met ernst van een’ Man?
LIZETTE.
(160) Ja: van een Man van groot aanzien, van een voordeeligen Echt.*
ANGELICA.
                o! Zeer voordeelig, indien het zo is als ik denk.
[p. 23]
LIZETTE.
                                En wat denkt gy dan?
ANGELICA.
’k Zou te beschaamt zyn, indien ik my, daarïn, bedroog.
LIZETTE.
                Zou hy het zelf, by geval, niet wel wezen, dien gy den man denkt te zyn dien men u toe wil deelen,
Hoe groot een Heer hy ook is door zyn’ rykdom en schat?
ANGELICA.
                Goed, zeker, hy; ik weet zelf niet wat ik wil zeggen; men peinst, men laat zyn gedachten wat spelen,
En dat is het alles: men zal hem zien, dezen Man, ik zal hem niet trouwen zonder dat hy zich eerst heeft vertoont.
LIZETTE.
                Al was het maar een
Van zyn vrienden, Mejuffer, het was, evenwel, al een heel groote zaak. Maar, apropo, hy heeft my bevolen hem voort te gaan waarschouwen, zo dra gy verscheen;
(165) Hy wacht in de Laan.
ANGELICA.
                Wel, ga dan, Lizette. Waar staat gy zo lang na te kyken? De bevelen die men u geeft worden heel wel waargenomen.
Hy zal ’er, moogelyk, nu niet meêr zyn.
LIZETTE.
                  Zie, daar is hy zelf.


ZEVENDE TOONEEL.

ANGELICA, LUCIDOR, LIZETTE.

LUCIDOR.
                                Is het al heel lang geleden, Angelica, dat gy hier zyt gekomen?
[p. 24]
ANGELICA.
Neen, myn Heer, ik weet maar zedert een oogenblik dat gy begeerig zyt my te spreeken, en ik bekeef haar dat zy ’t niet eerder my heeft doen verstaan.
LUCIDOR.
Ja, ik moet u onderhouden over een zaak van belang.
LIZETTE.
                Is ’t in ’t geheim? Moet ik vertrekken?
LUCIDOR.
                                Het is niet van noden dat gy hier blyft.
ANGELICA.
                                                Ik geloof ook dat haar myn Moeder van nooden zal hebben.
LIZETTE.
                                                                Ik zal dan maar gaan.


AGTSTE TOONEEL.

ANGELICA, LUCIDOR, haar aandachtig aanziende.

ANGELICA, lachende.
Wat denkt gy toch, dat ge zo sterk my aanziet?
LUCIDOR.
                Ik denk dat uw schoonheid van dag tot dag groeit.
ANGELICA.
                                Dat was zo niet toen gy in ’t ziekbed geraakte:
(170) Maar, apropo, ik weet dat gy bloemen bemint, en ik dacht juist aan u toen ik dit Ruikertje maakte:
Zie daar, myn Heer, neem het ook aan.
LUCIDOR.
                Ik neem het alleen om ’t u weder te geven; het zal my veel meerder vermaak doen indien gy het draagt.
ANGELICA, neemt het.
En ik heb het liever, myn Heer, dan te voren, nu ik het van u heb ontfangen.
[p. 25]
LUCIDOR.
                Uw antwoord is altoos verplichtend, het zy men iets zegt of iets vraagt.
ANGELICA.
o, Dat valt zo gemaklyk met zeekre persoonen. Maar, wat hebt ge my heden te zeggen?
LUCIDOR.
Ik wil u de uitmuntende vriendschap, die ik u toedraag, doen blyken, mits dat gy, vooräf, my den staat van uw harte voor oogen zult leggen.
ANGELICA.
(175) Ach! Dat zal schielyk gedaan zyn; ik zal u, daar van, niet veel nieuws meêr ontdekken; behalve onze vriendschap, die gy wel weet,
Is ’er niets meêr dat myn harte gevoelt, die word ik ’er noch maar alleen in gewaar.
LUCIDOR.
                Uw manier van te spreeken doet my zo veel vermaak, dat ik, byna, vergeet
Wat ik u wilde zeggen.
ANGELICA.
                Wat zal men dan doen? Gy zult het dan altyd vergeten, ten zy dat ik zwyg; ik kan ’er geen beteren raad toe besteden.
LUCIDOR.
Die raad kan my gantsch niet gevallen: maar laaten wy voortvaaren; ik ben, nu omtrent maar een week of zes, hier.
ANGELICA.
                Is dat zo lang geleeden?
Wat vergaat de tyd schielyk! Wel nu?
LUCIDOR.
                En ik zie, zomtyds, veel jonge lieden van ’t Dorp hun hof by u maaken. Wie van hen alle onderscheid gy het meest?
[p. 26]
(180) Vertrouw my daar van het geheim, als den besten vriend dien gy hebt.
ANGELICA.
                Ik weet niet, myn Heer, hoe het ooit in uw’ zin is geweest,
Dat ik onderscheid maak in de geen’ die hun hof by my maaken. Let ik ’er op? Zie ik ’er na? Zy hebben zich heel veel onnodige moeiten gegeven.
LUCIDOR.
Ik geloof u, Angelica.
ANGELICA.
                Ik gaf om geen een van hen alle, eêr gy noch hier zyt gekomen, en ik geef ’er ook niemendal meêr om, zedert gy hier zyt gebleven,
Dat is wel waar.
LUCIDOR.
                Zyt gy ook in het geheel onverschillig aangaande Joris, dien jeugdigen Rentmeester, dien u ten huwelyk meent te verzoeken, gelyk hy my zegt?
ANGELICA.
                Ten huwelyk? My?
Hy kan my verzoeken tot al wat hy wil: maar, in één woord gezegt, alle die lieden behaagen my niet, zo wel de eerste als de laatste, en, voornamelyk, hy.
(185) Die my laatst noch verweet dat wy te veel met elkanderen spraaken, als of het in ’t minst niet natuurelyk was dat uw gezelschap my meêr dan het zyn’ kan behaagen.
Wat is dat gek!
LUCIDOR.
                Indien het u niet kan mishaagen te spreken met my, blyf ik u in ’t minst ook niet schuldig; myn minzaame Angelica, wanneer ’k u niet zie, laat ik terstond naar u vragen;
Gy ontbreekt my ten eerste, en ik moet u gaan zoeken.
[p. 27]
ANGELICA.
                Gy zoekt my niet lang, want ik kom schielyk weêr; en ik ga weinig uit.
LUCIDOR.
                                Wanneer gy weêr t’huis komt vergaat myn verdriet.
ANGELICA.
En ik ben dan niet langer bedroeft.
LUCIDOR.
                Het is ook de waarheid, ik beken, met veel vreugd, dat uw vriendschap de myne beäntwoord.
ANGELICA.
                                Maar by ongeluk zyt gy van ’t Landvolk niet.
En gy zult, mooglyk, haast na den Haag weêr vertrekken, daar ik maar heel weinig zin in gevoel, en, was ik in uw plaats, hy zou my veel eêr komen zoeken, dan ik ’er my dacht te vertoonen.
LUCIDOR.
(190) Wat kan het u scheelen of ik ’er weêr heen ga, of niet, dewyl het aan u maar zal staan dat wy daar beiden gaan woonen.
ANGELICA.
Hoe! Beiden, myn Heer? Ei, maar, vertel me toch eens, op wat wys.
LUCIDOR.
                ’t Is, dat ik u heden een’ man toe wil voegen dien daar woonägtig is, en dien u begeert.
ANGELICA.
Is het moogelyk? Maar, zeg, bedrieg my toch niet; ’k voel myn hart ’er van kloppen. Woont hy met u?
LUCIDOR.
                Ja, Angelica, ja; want wy zyn in het zelfde huis gelogeert.
[p. 28]
ANGELICA.
Dat is noch niet genoeg; ik durf my, in volkomen vertrouwendheid*, noch niet verheugen. Wat is ’t voor een man?
LUCIDOR.
                Hy is magtig en ryk, en heeft veel te verwachten.
ANGELICA.
Dat is het voornaamste niet. Maar?...
LUCIDOR.
                Hy is van myn jaaren en myne gestalte.
ANGELICA.
                                Goed: dat is het maar dat ik wil weeten.
LUCIDOR.
                                                Wy gelyken elkander in aard en gedrag; wy hebben de zelfde gedachten.
ANGELICA.
(195) Hoe langer hoe beter. Wat zal ik hem lief hebben!
LUCIDOR.
                Hy is, al zo eenvoudig, al zo effen, als ik.
ANGELICA.
                                Ik begeer ook geen ander.
LUCIDOR.
                                                Hy bezit ook geen grootsheid noch waan, en hy zal
Ook niet anders begeeren, van die geen die hy trouwt, dan alleenlyk haar hart.
ANGELICA.
                Hy zal het ook hebben, myn Heer Lucidor, hy zal het ook hebben, hy heeft het ook al;
Ik bemin hem zo veel als u zelf, en niet meêr noch niet minder.
[p. 29]
LUCIDOR.
                Gy zult ook het zyne dan hebben, Angelica, ja, dat verzeker ik u; ik ken hem heel wel, en het is, of hy ’t u zelf deed hooren.
ANGELICA.
Dat is zonder twyfel; ik antwoord hem ook, als of hy daar stond.
LUCIDOR.
                Ach! wat zult gy hem gelukkig doen worden, volgens den imborst dien hem is aangebooren!
ANGELICA.
o, Ik beloof u wel dat hy alleen niet gelukkig zal zyn.
LUCIDOR.
                Vaar wel, waarde Angelica; ’k verlang om, met spoed,
(200) Uwe Moeder te spreeken en haar toestemming daar toe te verkrygen. Het vermaak dat my dit huwelyk doet,
Gedoogd niet my langer hier op te doen houden, en, dus, de zaak te vertraagen.
Maar, neem, eêr ik uw byzyn verlaat, dit geringe geschenk, als een bruilofts gift, aan, dat ik recht heb u op te dragen,
Volgens de gewoonte, en ook als uw vriend; het zyn eenige juweelen die ik hier, uit den Haag,
Heb doen komen.
ANGELICA.
                En ik neem die aan om dat ze ’er met u weêr na toe zullen keeren, en om dat ik zo graag
(205) Daar, met u, tracht te wezen: maar wy hadden geen juweelen van nooden; uw vriendschap alleen is het echte.
LUCIDOR.
Vaarwel, schoone Angelica, uw Echtgenoot zal nu niet lang meêr vertoeven.
ANGELICA.
                Vlieg dan, ga heen, op dat hy te spoediger kom.



[p. 30]

NEGENDE TOONEEL.

ANGELICA, LIZETTE.

LIZETTE.
                                Wel nu, jonge Juffer, zyt gy te rechte?
Met wie zult gy trouwen?
ANGELICA.
                Met hém, myn beminde Lizette, met hém, met hém zelf, ik wacht hem.
LIZETTE.
                                Met Hém, zegt gy? Wie? Wie mag toch de man zyn die Hém word genaamt? Is hy hier al?
ANGELICA.
Hy moet u ontmoet zyn; hy gaat by myn Moeder.
LIZETTE.
                ’k Heb niemant gezien, dan alleen myn Heer Lucidor; en hy is het niet die uw man worden zal.
ANGELICA.
Ei; dat is al waar, ik heb het u nu al wel tienmaal herhaald: zo gy eens wist hoe wy hebben gesproken, en hoe wel wy elkander verstonden:
(210) Zonder dat hy my gezegt heeft, ik ben het: maar dát was zo duidlyk, zo bevallig, zo teêr.....
LIZETTE.
                ’k Zou ’t nimmer gedacht hebben; gy hebt daar een schoone party aan gevonden:
Maar, daar komt hy weêröm.



[p. 31]

TIENDE TOONEEL.

LUCIDOR, FRONTEIN, LIZETTE, ANGELICA.

LUCIDOR.
                Ik keer weêr te rug, schoone Angelica; toen ik ging naar uw Moeder, heb ik myn’ Heer, dien eerst aankwam, ontmoet, en, met rede, gedacht
Dat ’er niets zo veel haast had, dan hem by u te brengen; dit is de Echtgenoot nu daar gy zo gunstig mede in zyt genomen, en die ik ook waarlyk acht,
Om onze gelykheid van aard, dat een andre Lucidor is, hy brengt my het afbeeldsel van een jonge en schoone Juffer hier mede
Daar men begeert dat ik, in den Haag, meê zal trouwen.
Hy bied het haar aan.
                Bezie het eens wel? Hoe vind gy ’t?
ANGELICA, stoot het op een flaauwe wyze te rug.
                                Myn Heer; ’k Heb ’er geen kennis van.
LUCIDOR.
                                                ’k Laat u te zaam, en vlieg naar uw Moeder: Vaar wel.
Hy nadert haar.
                                                                Maar.... Zyt gy te vrede?

Angelica haalt het Juweeldoosje uit haar zak, zonder
    hem te antwoorden, en geeft het hem weder, zonder
    hem aan te zien; zy steekt het hem in de hand, en
    hy blyft, als verwondert, staan, zonder ’t haar weder
    te geven; waarna hy vertrekt.




[p. 32]

ELFDE TOONEEL.

ANGELICA, FRONTEIN, LIZETTE.
Angelica blyft onbeweeglyk staan; Lizette loopt, met
verwondering, rondöm Frontein, en Frontein schynt
verlegen te zyn.

FRONTEIN.
(215) Bevallige Juffer, de onbeweechelykheid, waarïn ik u zie, vervaart myn opkomende liefde in den uittersten graad;
Gy beneemt my den moed, en ik gevoel dat ik de spraak heb verlooren.
LIZETTE.
                Mejuffer is zonder beweging, gy zyt verstomt, en ik weet geen’ raad;
Ik oopen myn oogen, ik zie, maar ’k begryp niemendal.
ANGELICA, droevig.
                Lizette, wie had het gelooft?
LIZETTE.
                                Ik kan ’t zelf niet geloven, hoewel ik het zie, ik sta als voor ’t voorhoofd geslagen.
FRONTEIN.
Indien de bekoorlyke Angelica zich, maar één enkel oogenblik, zo veel verwaardigt dat zy het oog op my slaat, geloof ik dat ik haar geen vrees aan zal jagen.
En moogelyk zou ik haar heel wel bevallen, men kan zich gemaklyk aan my gewennen; ik heb dat al meêr ondervonden; beproef het maar eens, en verjaag dezen schrik.
ANGELICA, zonder hem aan te zien.
(220) Het is my onmoogelyk: dat zal op een’ ander’ tyd moeten geschieden: Lizette, hou, bid ik, myn Heer wat gezelschap; ik verzoek hem vergifnis; ik gevoel my niet wel, ik verstik,
En ik moet my terstond na myn kamer begeven.



[p. 33]

TWAALFDE TOONEEL.
FRONTEIN, LIZETTE.

FRONTEIN.
                ,,Dat is myn verdienste te schandig mislukt.”
LIZETTE.
                                ,,Gewis, ’t is Frontein, o ja, hy is ’t zelf.”
FRONTEIN.
                                                ,,Nu heb ik myn heevigste storm te vreezen.”
Wat moet ik vermoeden van dat kwynend onthaal? Zeg, zoete Zusje?
Zy beziet hem en antwoord hem niet. Hy vaart voort.
                        Wel nu! Geef dan antwoord. Of zal het al meê voor een andermaal wezen?
LIZETTE.
Myn Heer, heb ik jou niet wel meerder gezien?
FRONTEIN.
                                        Wel hoe! Wat is dat! Heb ik jou niet wel meerder gezien? Men valt in dit Dorp al heel familjaar! Dat komt gantsch niet te pas.
LIZETTE.
,,Zou ik zo mis hebben?”... Myn Heer, ei, verschoon my. Maar, zyt gy, voorheen, in den Haag niet geweest, by Mevrouw Dorimont, daar ik, toen ter tyd, was?
FRONTEIN.
(225) Wie is die Mevrouw Dorimont? En waar woont zy?
LIZETTE.
                Na den kant van het Plein, by een Koffyverkoper, op de bovenste Kamer.
[p. 34]
FRONTEIN.
Na den kant van het Plein! By Mevrouw Dorimont! Op de bovenste Kamer! Dat is my, in ’t minst, niet bekent, Hartjelief, en ik drink ook myn Koffy gemeenlyk in Huis.
LIZETTE.
                Wel, wat hamer!
Heb ik dan alles zo mis! Ik zeg niemendal: maar ’k beken, evenwel, dat ik u aan heb gezien voor een’ zeekren Frontein, en ik dien, op myn geest, all’ het geweld van de Waereld te doen
Om my zelf te verbeelden dat gy het niet zyt.
FRONTEIN.
                Wat zegt gy? Frontein? Dat ’s de naam van een’ Knecht.
LIZETTE.
                                Ja, myn Heer, ja, en het scheen my ook toe, aan ’t geheele fatsoen,
Dat jy ’et moest zyn..... Dat myn Heer het moest zyn, is de meening.
FRONTEIN.
                Hoe! Altyd, jy, jou? Dat begint my, in ’t eind’, te verveelen.
LIZETTE.
(230) ’k Heb ongelyk: maar, je gelykt hem zo wel... Ei, verschoon me, myn Heer; ik verspreek my geduurig, daar moet de drommel meê speelen.
Maar, zonder te gekken, ben jy het dan niet?.... Is myn Heer het dan niet, wil ik zeggen?
FRONTEIN, lachende.
                Het best is, geloof ik, dat ik ’er zelf om lach:
Kom, Meisje, een Man van geringer verstand, en geringer fatsoen, zou ’er zich kwaad over maaken: maar ik let al te weinig op zulk een misslag; en uw gedrag
[p. 35]
Zou my ten hoogste vermaaken, zonder het ongenoegen, dat ik gevoel, van myn Wezen by dát van dien Schurk te zien vergelyken;
De Natuur mogt wel hebben gelaten hem een afbeeldzel van ’t myne te geven, ’t is een hoon die ze my aan heeft gedaan, en die niet is te ontwyken:
(235) Maar dát is uw schuld niet. Laat ons van Juffrouw Angelica spreeken.
LIZETTE.
                o, Myn Heer, o, heb daar geen spyt van, en zyt niet geraakt;
Die geen, daar ik u, in oprechtheid, voor aanzag, is een zeer minzaam Jongman, heel vrolyk, vol geest en zeer fraai van gestalte.
FRONTEIN.
                Ik hoor het heel wel, de Copy is volmaakt.
LIZETTE.
Zo volmaakt en zo net dat ik het niet kan begrypen, en ik zou je voor de ondeugenste Schurk erkennen.....
Ik verwar my al weder, myn Heer; de gelykenis maakt my verrukt.
FRONTEIN.
                o, Dat ’s niemendal; gy spreekt tegen my niet, en ik begin het nu al te gewennen.
LIZETTE.
Neen myn Heer, neen, ’t is uw Copy, waar tegen ik spreek, en ik wou zeggen, dat hy heel kwalyk zou doen my zo valsch te bedriegen; ik wenschte noch wel, om myn zuiverste bloed,
(240) Dat hy het was; ik geloof dat hy my in zyn hart heeft bemint, en ik betreur zyn verlies.
FRONTEIN.
                Wel, daar hebt gy gelyk in; hy was ook de moeite wel waard. ,,Wat doet my dat goed!”
[p. 36]
LIZETTE.
Het is onbegryplyk; yder maal dat gy spreekt, is het of ik hem hoor.
FRONTEIN.
                Wel, dat is niets byzonders; want zo dra men gelykt na malkander
Heeft men dezelfde stem, en ook, dikwils, dezelfde neiging; hy had u lief, naar gy my zegt, ik zou ligt het zelfde doen, zonder het bovenmatig verschil tusschen den een’ en den ander.
LIZETTE.
Helaas! ik verheugde my dat ik hem weêr dacht te zien.
FRONTEIN.
                                ,,o!....”* Zo veel liefde zal worden beloont, myn bevallige Kind,
Ik voorzeg het u, zie, gy zult alles, nochtans, niet verliezen; ik neem deel in uw zaak, ik zal u noch dienst doen, ik ben uwen vrind;
(245) Trouw niet, myn Hartje, zonder myn’ raad eerst te hooren.
LIZETTE.
                Ik weet een geheim, als een Man, te bewaaren. Zeg my, myn Heer. Ben jy ’et?
FRONTEIN, heen gaande.
                                Kom, kom, gy misbruikt myne goedheid, en ’t is tyd u te ontwyken.
,,Oef! Dat was een storm.”


DERTIENDE TOONEEL.

JORIS, LIZETTE.

LIZETTE.
                Ik heb hem op allerlei wyzen beproeft: hy is ’t zekerlyk niet; maar ’k zag nooit diergelyken;
En al was hy het al, Meester Joris is noch wel een beter party, indien hy my mint.
[p. 37]
JORIS.
                Wel, hoe is het? Hoe stae ik by Juffrouw Angelicae al. Zeg, lekkere Snuit.
LIZETTE.
Noch al het zelfde, als flus, Meester Joris.
JORIS, lachende.
                Wel, maer, zo veul te slimmer, zuikerde Maid.
LIZETTE.
                                Zult gy my zeggen wat die zo veel te slimmer betekenen wil, die gy al grimlachende uit?
JORIS.
Dat is, dat ik, dikkels, om alles moet lachen, myn Engeltje lief.
LIZETTE.
Ik heb, u alëvenwel, iets te verklaaren; dat is, dat Angelica niet schynt bereid om juist den Man zo ten eerste te ontfangen
(250) Dien myn Heer Lucidor haar heeft beschooren, en hier alreeds is, en dat gy, indien gy haar voortvaart te minnen, uw’ wensch, in dien toestand, misschien zult ’erlangen.
JORIS, droevig.
Ei? Dunkt je dat? Zo veul te beter.
LIZETTE.
                o! Dat droefgeestige zo veel te beter, en dat vrolyke zo veel te slimmer, verzelt met den naam van, myn Engel, myn Kind,
Begint my, in ’t eind’, ongeduldig te maaken; ’k moet een zuiver geweten behouden, indien ’t u behaagt. Voor de laatste maal, spreek, spreek Meester Joris, zeg, of ge my mint.
JORIS.
Daer is gien antwoord noch op.
[p. 38]
LIZETTE.
                Spot gy dan met my?
JORIS.
                                Dat zyn kwaede gedachten.
LIZETTE.
                                                Zoekt gy dan noch met Angelica in het huuwlyk te leeven?
JORIS.
De kool die veräischt ’et.
LIZETTE.
                    De kool die verëischt het? En, indien ze u geweigert word, zal u dat spyten?
JORIS, lachende.
                                Wel, zekerlik, jae.
LIZETTE.
Wat wilt gy dan dat ik voor antwoord zal geven,
(255) Op all’ het gevlei daar uw mond my meê streelt, terwyl ik my steeds, over ’t geen gy gevoelt, in onzekerheid vind?
Stel u toch eens in myn plaats.
JORIS.
                Wel, stae jy in de myne.
LIZETTE.
Maar, hoe is het daar mede? Want zo gy oprecht zyt, en my, waarlyk, bemint...
JORIS.
Jae, ’k onderstel dat.
LIZETTE.
                Gy begrypt immers wel dat ik geen hart van ondankbaarheid heb.
JORIS, lachende.
                                He, he, he, he, begluur me te degen,
Dat ik zie of het waer is.
LIZETTE.
                Wat wilt gy dan doen?
[p. 39]
JORIS.
                                He, he, he, he, ik hou ’et noch by me. Dat lekkere Lam! Wat is ’et toch jammer dat men ’er zo laat verleegen.
LIZETTE.
Wat duistere taal! Maar, daar komt myn Heer Lucidor met Mejufvrouw Argantes, dat zal moogelyk zyn om Angelicaas Echt met dien Heer van fatsoen.
(260) De Moeder zal ’t, wis, willen hebben, en zo zy gehoorzaamt, gelyk zy misschien zal verplicht zyn te doen,
Is het niet meerder van nooden dat gy ’er van spreekt; daaröm ga maar van hier, en voldoe myn behaagen.
JORIS.
Ja, maar, ik bin noch ’edwongen rais weder te komen, en te zien hoe ’et gaet, om ’er, in ’t vervolg, my nae te gedraegen.
LIZETTE, verstoort.
Is het nóch niet gedaan! Och alle die raadzels zyn zo onbeschoft dat het schandelyk is.
JORIS, lachende heen gaande.
                Het zyn, evenwel, goeje twaelf duizend guldens daer je, inwendig, om pruilt.
LIZETTE, hem ziende heen gaan.
Twaalf duizend guldens! Waar haalt hy, het geen hy al zegt, toch van daan? Ik begin te gelooven dat ’er iets anders in schuilt.


VEERTIENDE TOONEEL.

JUFVROUW ARGANTES, LUCIDOR, FRONTEIN, LIZETTE.

JUFVROUW ARGANTES, tegen Frontein.
(265) Ei, myn Heer, hou toch moed, ik kan niet geloo- [p. 40] ven dat Angelica zich niet zou laaten gezeggen, ik kan ’t niet gelooven. Gy waard hier, Lizette, toen myn Heer met haar sprak; voldoe myn verlangen.
Heeft zy hem kwalyk bejegent? Wat heeft zy gezegt? Heeft hy reden van klaagen.
LIZETTE.
                In het minst niet, Mejufvrouw, ik heb niet gezien dat zy hem slecht heeft ontfangen,
Het was anders niet dan een verbaastheid van geest, die natuurelyk is aan een eerbaar jong Meisje, dat zich, gelyk men zou zeggen, in een minuut vind getrouwt.
Maar zo haar Mejufvrouw een weinig weêr opbeurt, en ’er zich zelf meê bemoeit, zal ’er het minste beletzel niet wezen dat haar hart wederhoud.
LUCIDOR.
Lizette spreekt wel, ik oordeel het zelfde.
JUFVROUW ARGANTES.
                Dat is buiten twyffel: ze is zo jong, zo onnozel.
FRONTEIN.
                                Een onverwacht huuwlyk is immers, thans, niet met allen;
(270) Het verbaast wel de onnozelheid: maar het jaagt haar de dood niet op ’t lyf, en uw Dochter is, binnen, in flaauwte gaan vallen.
JUFVROUW ARGANTES.
Gy zult zien, myn Heer, gy zult zien.... Lizette, ga heen, breng haar, daadelyk, hier, zeg dat zy, aanstonds, moet komen, dat ik het begeer.
Doe wat ik zeg.
Tegen Frontein.
                Heb de goedheid, myn Heer, van die eerste beweeging in haar te verschoonen; het is niemendal, en dat ziet men wel meêr.
Lizette vertrekt.
[p. 41]
FRONTEIN.
’t Is gemakkelyk zeggen; maar ’t is kwalyk gedaan dat men my blootstelt aan zulk een’ hoon; het is spytig, Mevrouw, voor een’ Man van geboorte, die wel weet te leeven,
Die zich van duizenden Juffers ziet naloopen, en ze altemaal weigert, dat hy zélf hier komt om zich, dus, aan den smaad van een burger Landmeisje bloot te zien geven,
(275) Waar van men niet anders, dan alleen haar gestalte, ten huwelyk eischt; uw Dochter, Mevrouw, staat my wonder wel aan, en ik dank ook myn’ vrind
Dat hy haar schoonheid voor my heeft besproken: maar men moest, eêr ik kwam, haare hand zo gereed en bereid hebben weten te houden, dat ik, als zynde verblind,
De myne slechts uit had te steeken om de haare te ontfangen, zonder meêr complimenten.
LUCIDOR.
                ’k Heb de hinderpaal, die hier op is gekomen, niet kunnen raaden.
JUFVROUW ARGANTES.
Ei, myn Heeren, een weinig gedult; zie haar, in deeze gelegenheid, aan als een Kind.


VYFTIENDE TOONEEL.

ANGELICA, JUFVROUW ARGANTES, LUCIDOR, LIZETTE, FRONTEIN*.

JUFVROUW ARGANTES.
                Tree nader, Mejuffer, ik zeg u, tree nader. Gy durft de goedheid en Eer dan versmaaden
[p. 42]
Die myn Heer u betoont, van u, zo gunstig, ten Echt te verkiezen, in wederwil van uw geringe fortuin en uw’ needrigen staat?
FRONTEIN.
(280) Laar ’er het woordje van Eer liever uit; dat keurt myne liefde en welleevendheid af.
JUFVROUW ARGANTES.
                Neen, myn Heer, neen, ik ben veel te kwaad.
Ik zeg de zaaken gelyk als ze zyn. Geef antwoord, myn Dochter, spreek.
ANGELICA.
                Moeder....
JUFVROUW ARGANTES.
                                Schielyk.
FRONTEIN.
                                                Geen geweld te gebruiken, of, zonder te spreken,
Neem ik myn Laarzen en styg weêr te Paard.
Tegen Angelica.
                Gy hebt my noch weinig beschouwt, lieve Dochter, gy hebt myn persoon niet ter degen bekeeken,
Gy versmaad en verächt my, zonder myn waarde te kennen: bezie my, en oordeel dan nader.
ANGELICA.
                Myn Heer....
JUFVROUW ARGANTES.
                                Moeder... myn Heer... Gy houd u te fyn;
Het hoofd over end’.
FRONTEIN.
                Stil, Mama, stil, het antwoord begint.
LIZETTE.
Gy zyt te gelukkig, Juffer,* gy moet met een’ Helm gebooren zyn.
[p. 43]
ANGELICA, driftig.
(285) Ik ben, evenwel, noch geen Snapster.
FRONTEIN.
                Dat is iets vreemds, kom dan, Mejuffer, schep noch wat adem, en spreek, om uw’ zin uit te drukken.
JUFVROUW ARGANTES.
Ik verbyt myne gramschap.
LUCIDOR.
                ,,Wat doet my dat leet!”
FRONTEIN, tegen Angelica.
                                Hou moed, noch een beetje, dan zal het wel lukken.
ANGELICA.
Myn Heer is my gantsch niet bekent.
FRONTEIN.
                o, De kennis word schielyk gemaakt als men trouwt, men komt in dat land heel gemakkelyk aan.
JUFVROUW ARGANTES.
Wel hoe! Onbezonne, ondankbre als gy zyt!
FRONTEIN.
                Zagt, Mevrouw, zagt, uwe onderhoudingen vallen zo hard dat zy niet uit zyn te staan.
JUFVROUW ARGANTES.
Ik ga; want ik zou my niet kunnen bedwingen: maar ik zal haar ontërven, zo zy de verplichting die wy u hebben, myn Heeren,
(290) Niet beter erkent. Zints myn Heer Lucidor hier is gekomen, heeft zyn verblyf, door onëindige weldaden, ons heil doen vermeëren.
En tot grooter geluk heeft hy myn Dochter een’ Ega bezorgt, daar zy nooit op kon hoopen, noch om zyn Rykdom, noch om zyn’ staat,
Noch* om zyn verdienste.
[p. 44]
FRONTEIN.
                Zoet, zagjes aan; stap, over dit laatste, maar luchtigjes heen.
JUFVROUW ARGANTES.
                                Seldrementen! Zo zy hem versmaad
Erken ik haar nimmer.


ZESTIENDE TOONEEL.

LUCIDOR, FRONTEIN, ANGELICA, LIZETTE.

LIZETTE.
                In waarheid, Mejuffer, gy zyt onverschoonbaar. Of wacht gy een’ Prins?
FRONTEIN.
                                Dat is, zonder verwaandheid, het eerst van myn leeven
Dat myn hand word verächt, zulk een hoon was my noch niet bekent.
LUCIDOR.
                Gy weet, schoone Angelica, dat ik my voort, op dees huwelyks band, tot uw’ raad heb begeeven.*
(295) Ik heb dien alleen, uit een’ yver en vlyt voor uw welzyn, betracht, en gy waard ’er, zo ’t scheen, in ’t geheel meê voldaan.
ANGELICA.
Ja, myn Heer, ja uw yver en vlyt is de deftigste zaak die men ooit kan begrypen, ze is verwonderens waard, ik heb ongelyk, ja, en ik ben onbedacht: maar laat my begaan.
Nu myn Moeder zich hier niet bevind, ben ik weder wat stouter, en het is billyk dat ik spreek op myn beurt, ik begin met Lizette;
[p. 45]
Ik verzoek haar te zwygen; hier geschied niemendal dat u aangaat. Verstaat gy? Als iemand om u hier komt vryën, kunt ge op uw zaaken behoorlyk letten,
Zonder my reekenschap daarvan te geven, en ik zal u niet onächtzaam verwyten, dat gy gebooren moet zyn met een’ Helm, noch dat gy een’ Prins tot uw’ Echtgenoot wacht,
(300) Of zulke belachlyke reden al meêr, die gy, hier, met my voert, zonder te weten, hoe, of wat.
FRONTEIN.
                Naar het deel dat zy háár heeft gegeven, raad ik het myne nu zagt.
ANGELICA.
’k Heb het uwe, myn Heer, al gereed. Gy zyt een eerelyk Man, is het niet waar?
FRONTEIN.
                o, Daar munt ik in uit.
ANGELICA.
                                Gy zoud een jong meisje, dat niets tegen u, in het minst, heeft misdreven,
Geen hartzeer noch leet willen doen? Dat was wreed en barbaarsch.
FRONTEIN.
Ik ben het meêdogenste Mensch van de waereld, daar heb ik wel duizenden proeven, aan uws gelyks, van gegeven.
ANGELICA.
Daar hebt gy ook wel aan gedaan: ik zal u dan zeggen, myn Heer, dat het my zeer zou bedroeven, zo ’k uw persoon moest beminnen; dat is het dat myn hart ondervind,
Het zegt het my klaar: niet dat gy heel veel bevalligheid hebt, neen: inderdaad, ik zal u onëindig veel loven en pryzen, als ik het maar niet hoef te zyn die u mint,
[p. 46]
(305) En indien het dan slechts voor een ander mag wezen: ik verzoek u niet kwalyk te duiden, myn Heer, het geen ik daar zeg; ’k wil u gantsch niet misleijen;
Ik zeg het recht uit; ik ben het niet die u heeft op komen zoeken; ik heb ook om u niet gedacht, en al had ik om u kunnen denken, het zou, zonder vleijen,
My niet meêr gekost hebben, dat ik u toeriep, kóm niet, blyf weg, dan, tegenwoordig, te zeggen, ga maar weêr heen.
FRONTEIN.
Wat drukt gy dat uit!
ANGELICA.
                o, Dat is zeker, en hoe eerder hoe liever. Wat kan het u scheelen? Het zal u, zo ’k meen,
Aan geen Meisjes ontbreken; want als men maar ryk is, heeft men ook al wat men wil, gelyk ik hoor zeggen, en het geld kan, in my, toch geen liefde verwekken;
(310) ’k Zou ’t veel liever geven, dan willen ontfangen, dat is myn aard.
FRONTEIN.
Die is heel tegenstrydig met de myne, Mejuffer. Wat uur vind gy goed dat ik weêr zal vertrekken?
ANGELICA.
Gy zyt wel beleeft: Zo dra ’t u behaagt; ik weêrhou u hier niet, het is, nu, reeds wat laat: maar wy wachten op morgen aangenaam weer.
FRONTEIN, tegen Lucidor.
Myn vriend, dat ’s een afscheid na volkomen behooren, en ik zal het ontfangen, behoudens uw’ raad, waar toe ik my, echter, in dit geval, keer.
Ondankbaare Schoonheid, weläan, ik zal gaan; maar myn laatste vaar wel, stel ik, heeden, noch uit.
[p. 47]
ANGELICA.
                Hoe, myn Heer, hoe! Is dat noch niet gedaan? Gy hebt gruuwzaam veel werk om u zelf te bereiden.
Na dat hy weg is.
Uw vriend heeft geen hart; hy vraagt my hoe laat hy zal moeten vertrekken, en, echter, hy blyft.


ZEVENTIENDE TOONEEL.

LUCIDOR, ANGELICA, LIZETTE.

LUCIDOR.
                Het valt niet gemaklyk van u te scheiden,
(315) Angelica, neen; maar ik zal u van hem weêr ontslaan.
LIZETTE.
Welk een verlies! Een Man daar zy fortuin meê zou maaken, en die haar bemint?
LUCIDOR.
Men kan een afkeerigheid voelen ontstaan, die men niet weêr te boven kan komen, en zo zich Angelica in zulk een’ toestand bevindt
Verwondert my ook haare weigering niet: maar ik zie van het voornemen geenszins noch af om haar voordeelig, en wel, te doen trouwen.
ANGELICA.
Ei, myn Heer, ei, gy moet u daar niet meê bemoeijen. Het is of de menschen toch anders niet doen dan ons ongeluk brouwen.
LUCIDOR.
Uw ongeluk brouwen, met zulke voornemens, als ik u doe zien? Wat hebt gy myn vriendschap, in ’t minst, te verwyten?
ANGELICA.
,,Zyn vriendschap!* Ei, zie, dat kwaadäardige Mensch.”
[p. 48]
LUCIDOR.
(320) Zeg my dan* eens van wien ge u beklaagt.
ANGELICA.
                Ik, myn Heer? Ik? Zou ik my beklaagen? Wie is dat van zins? Wat verwyt ik u toch? Gaat het niet alles naar wensch?
Ziet gy my kwaad worden? ’k Ben heel wel te vrede, gy handelt zo wel, dat men niet beter zou kunnen; gy bezorgt my zo veele Mannen
Als ik ooit kan begeeren. Wel hoe! Is ’t niet wel? Is ’er wel iets zo gedienstig, wel iets dat my meerder verplicht? Het is waar dat ik alle die huuwlyken uit myn’ zin wil verbannen:
Maar gy moet ook niet denken dat men, om all’ uw byzondere goedheid, myn Heer, gehouden is, schielyk, schielyk, op staande voet,
Aan den eersten den besten zich over te geven, dien gy, ik weet niet van waar, op dit Slot komen doet,
(325) En, zo gelaarst en gespoort, op uw woord, my komt trouwen; dat moet gy niet denken; ik zoek u wel dankbaar te blyven:
Maar ik ben geen Zottin.
LUCIDOR.
                Wat gy moogt zeggen, uw woorden bezitten een bitsheid, een’ smaad, die ik niet weet waar ze aan toe zyn te schryven,
En die ik, in ’t minst, niet verdien.
LIZETTE.
                o, Daar weet ik de rede wel van, indien ik wou spreeken.
ANGELICA.
                                Wat is ’t voor een wetenschap die gy bezit?
Wat wil zy zeggen? Hoor eens, Lizette, ik ben, van natuur, heel zagtzinnig en goed, een Kind is veel snooder en slimmer dan ik: maar, ’k zeg u hier dit,
[p. 49]
Indien gy my kwaad zoekt te maaken, gy verstaat my noch wel, zal ik myn gramschap in geen Eeuw weêr vergeten.
LUCIDOR.
(330) Zo gy dan niet hebt te klaagen, om het geen ik verrigt, neem dat kleine geschenk, dat ik u reeds heb gedaan, dan weêr aan; gy hebt het my wedergegeven zonder my noch te doen weten
Om welke rede.
ANGELICA.
                Om welke rede? Om dat het niet recht, noch niet billyk zou zyn, dat ik het bezat, de Juweelen, myn Heer, benevens den Man, dienden t’zamen te gaan,
En, ik geef u het een en het ander weêröm. Gy zyt ’er wel veel meê verlegen: bewaar dit geschenk voor die minzame schoonheid voortaan,
Waar van men u, flus, het Portret heeft gezonden.
LUCIDOR.
                Ik zal ’er voor haar noch wel andere vinden, neem deze maar weder.
ANGELICA.
                                o, Myn Heer, o, zy mag alles wel houwen;
Ik zou ze maar weg smyten.
LIZETTE.
                En ik ze weêr op raapen.
LUCIDOR.
                                Dat is te zeggen, dat gy niet weêr begeert, dat ik immermeer denk om u wel te doen trouwen,
(335) En dat ’er, in weêrwil van het geen gy my daadelyk klaar hebt gezegt, een heimelyk minnevuur is, dat gy voor my noch verborgen houd.
ANGELICA.
o, Maar, myn Heer, dat kan wel wezen; ja, ja, dat is het; ik heb iemand lief, en als ik ook niemand
[p. 50]
noch had, zou ik hem morgen nemen, dan zou ik niet tegen myn zin zyn getrouwt.


ACHTIENDE TOONEEL.

LUCIDOR, ANGELICA, LIZETTE, JORIS.

JORIS.
Ik verzoek nou verlof om je te stooren, Mejuffer, en de verklaering van je uitterste wil te vernemen.
Hou je nou je nuwe Minnaer?
ANGELICA.
                Och!... Neen, laat my gerust.
JORIS.
Maer.... Hou je my dan?
ANGELICA.
                Neen.
JORIS.
                                Eenmael, andermael. Wil je me hebben?
ANGELICA.
                                                Wat onverdraachelyk teemen!
LIZETTE.
Zyt gy dan doof, Meester Joris? Zy zegt, immers, neen.
JORIS, grimlachende.
                ,,Jae, Hartje, jae....”* Weläen dan, men Heer, ik neem je nou tot me getuigen, hoe dat ik ’er teder bemin, en hoe ze me, heden, versmaed,
(340) Dat ’et haer schuld is allien, zo ze me nou niet maer neemt, en dat men den blaem ook op my niet moet laeden.
Tegen Lizette.
                ,,Goeijen dag, Maisje maet.”
Wat de rest aenbelangt, het verwondert me niet; Juf-
[p. 51]
vrouw Angelicae waigerd ’er twee, ze zel ’er ook drie waigeren, ze zou ’er by mudden versmaeden:
Daer is ’er maer ien die ze gaern begeert, al de rest is maer uitschot veur haar, buiten men Heer Luizedoor, die ik van ’et begin of an heb ’eraeden.
ANGELICA, toornig.
Wat! Myn Heer Lucidor?
JORIS.
                Jae, jae. Hy zelf. Heb ik niet altyd ’ezien hoe je huilde, toen hy noch ziek was? Zo benaeuwt was je hart dat hy mogt overlyën.
LUCIDOR.
Ik zal nimmer gelooven, het geen gy daar zegt. Angelica! Zou die, uit vriendschap, om mynent wil schryën?
ANGELICA.
(345) Hoe? Gy zoud geen braaf Man zyn, indien gy ’t geloofde. My te beschuldigen, dat ik bemin, om dat ik, zomtyds, heb geschreid?
Om dat ik een blyk van goedäardigheid toon? Wel, ik beween alle zieken die ’k zie, ik ween schier om alles wat ik bespeur dat op sterven leid.
Zo myn Canarietje voor my kwam te sterven, zou ik ook moeten huilen. Zal men, daaröm, maar zeggen, dat ik liefde voor ’t Beest heb gekregen?
LIZETTE.
Laat ons dat overslaan, want, om de waarheid maar recht uit te zeggen, ’k heb het zelfde gedacht.
ANGELICA.
                Hoe! Gy ook al, Lizette? Gy valt my tegen?
Gy onderdrukt my? Wat heb ik u immer gedaan? Een’ Man dien niet eens aan my denkt, dien my, aan al wat ’er komt, wil doen trouwen? En....
(350) Dien zou ik lief hebben? Ik? Die hem, in ’t minst, niet zou kunnen verdragen, zo hy my beminde? Ik? Die een’ ander’ alreeds veel genegener ben?
[p. 52]
Dan heb ik een laf en een eerloos hart. Ach! wat valt het my zwaar zulk een hoon te verdragen!
LUCIDOR.
                Maar, in waarheid, Angelica, gy zyt nimmer te vrede.
Ziet gy niet dat ons gemeenzaam gedrag, enkelyk, plaats heeft gegeven, aan alle de zotheid waar van men hier droomt, en dat men niet letten moet op haare rede?
ANGELICA.
Helaas, myn Heer, ach! het is uit bescheidenheid, dat ik het zweeg: maar ik bemin u zo weinig, zo min, dat ik, in waarheid, veel eêr,
(355) U zou haaten, indien ik my zelf niet krachtig bedwong, en dat sinds den Man dien gy, voor my, uit den Haag hebt doen komen. Ja, waarlyk, myn Heer,
Ik zou, zeker, u haaten, en ik weet zelfs niet, of ik reeds u niet haat, ik zou niet willen zweeren van neen; ik had vriendschap voor u gekregen,
Die ik nu niet meêr heb. Zyn dat geen gevoelens om u te beminnen?
LUCIDOR.
                De hevige droefheid, waarïn ik u zie, maakt my, inwendig, beschaamt en verlegen.
Is het wel noodig dat gy u verweert, zo dra gy een’ ander’ bemint? En is dat niet alles gezegt?
JORIS.
                Een andere Vryër? Ze zou, by men hiel,
Al veul moeiten ontmoeten indien ze ’em most noemen.
ANGELICA.
                Veel moeiten ontmoeten? Wel, wyl men my sart, het is juist die daar spreekt, die ondankbaare ziel.
LUCIDOR.
(360) Ik heb het gedacht.
[p. 53]
JORIS.
                Ik?
LIZETTE.
                                Goed, dat ’s niet waar.
ANGELICA.
                                                Hoe! Weet ik niet wie dat ik lief heb, of haat? Ja ja, hy is ’t, ik zeg dat hy ’t is.
JORIS.
                                                                Ei; maer. Kom, kom, dat is verzonnen.
Laet ons niet spotten, Mejuffer; dat heit gien slot noch gien zin. Maer, op je trouw; is het main aige Parsoon, die jou hart heit ’ewonnen?
ANGELICA.
’k Heb het al dikwils genoeg laaten hooren. Ja, zeg ik, gy, onbeschaamde als gy zyt: Zo gy my nu niet gelooft, ik geef ’er heel weinig om.
JORIS.
Ei; maer je Moeder zel ’t nimmer gedoogen.
ANGELICA.
                Zekerlyk, neen, dat weet ik ook wel.
JORIS.
                                En, wat slimmer noch is, je hebt me, ten eerste, versmaed; en... kom, kom,
Daer heb ik ook nou op ’etelt, en ik heb ’et nou aêrs overlaid.
ANGELICA.
                Dat zyn uw zaaken.
JORIS.
                                Ik heb gien hart, dat zo draait, en zo keert, als de Haen van den Tooren;
(365) Daer moest men en Maisje toe wezen: ik verlaet me op je waigering nou.
[p. 54]
ANGELICA.
                o! Doe wat gy wilt.
JORIS.
                                En zonder te tellen dat ik niet ryk ben.
LUCIDOR.
                                                Geef het dááröm zo ligt niet verlooren.
Ik zal, in dit alles, voorzien, en dewyl gy ’t geluk hebt van te worden bemint, geef ik u tien duizend guldens ten Echt.
Ik ga, zo terstond, aan Mejufvrouw Argantes myn woord daar toe geeven, en kom hier, ten eerste, weêröm, om u straks te doen hooren wat zy daar van heeft gezegt.
ANGELICA.
Ach, wat word ik vervolgt!
LUCIDOR.
                                                Vaar wel dan, Angelica, ik zal, eindelyk, eens het genoegen gevoelen, hoe veel het my kost, van u, recht naar uw’ zin, te doen trouwen.
ANGELICA.
Dat Mensch zal van droefheid my noch doen vergaan.


NEGENTIENDE TOONEEL.

JORIS, ANGELICA, LIZETTE.

LIZETTE.
Men mag myn Heer Lucidor voor een’ heel grooten Koppelaar houwen.
(370) Wat is uw besluit, Meester Joris?
JORIS, na zich bedacht te hebben.
                Ik zeg, dat je noch altyd hiel minnelyk bent: maer die tien duizend guldens die doen je veul kwaed.
[p. 55]
LIZETTE.
Hom! Wat is dat een slechte verzinning!
ANGELICA, op een flaauwe wyze.
                Zo had gy dan eenigen toeleg met haar?
JORIS.
                                Jae, dat ontvains ik juist niet.
ANGELICA, als boven.
                                Zo dat gy dan my, inderdaad,
Niet bemint?
JORIS.
                Ik doe, zeker, al; het was wel wat over: maer ik bemin je nou weder hiel teêr.
ANGELICA, als boven.
                                Om de tien duizend gulden.
JORIS.
Om de liefde van jou, en om haerent wil meê.
ANGELICA.
                Gy zyt dan gezint, die, op heden, te ontvangen?
JORIS.
                                Gantsch seldrementen, dat laet ik je raeden!
ANGELICA.
                                                Ik zal het niet dulden,
En ik verklaar u, indien gy die neemt, dat ik u geenszins wil hebben.*
JORIS.
                Dat is weêr wat aêrs.
ANGELICA.
                                Het zou te veel lafheid door u zyn getoont.
(375) Zo veel Geld van een’ Man aan te nemen dien, met een’ ander, my tracht te doen trouwen, dien me, in ’t byzonder, beleedigt en hoont.
[p. 56]
Met zich te verbeelden, dat hy my behaagde, en dien men hier zegt, dat ik zelf bemin.
LIZETTE.
                Mejufvrouw spreekt wel, en ik heb ’er niets tegen,
Al wat zy daar zegt, keur ik weêrgâloos goed.
JORIS.
                Maer, luister nae rede, verstae me ter degen;
Indien ik de tien duizend guldens niet neem, zo raek je me kwyt, je zelt me niet hebben, zie, dat is klaer;
Je Moeder zal me ook niet begeeren.
ANGELICA.
                Wel, indien u myn Moeder niet hebben wil, laat ik u daar.
JORIS, ongerust.
(380) Is dát je laeste, en je uitterste woord?
ANGELICA.
                Ik zal nimmer veränderen.
JORIS.
Wel, dan ziet ’et ’er fraei voor my uit, en dan ben ik ’er mooi meê ’esnooten.


TWINTIGSTE TOONEEL.

LUCIDOR, JORIS, ANGELICA, LIZETTE.

LUCIDOR.
Uw Moeder stemt alles reeds toe, beminzame Angelica; zy gaf my haar woord, uw huuwlyk met Joris is volkomen geslooten.
Mits de tien duizend guldens, die ik, daar toe, geef; zo dat gy haar beiden nu slechts moet bedanken.
JORIS.
                Holla wat, dat niet.
Ze heit weêr en andere gril in ’et hoofd, ze heit in den aep van de tien duizend guldens nou langer gien zin, en dat is om jou, die ze schiet.
[p. 57]
Ze wil me niet hebben, indien ik ze neem, en zonder den aep mien ik haer niet te trouwen.
ANGELICA, heen gaande.
                En ik begeer niemant, wie het mogt wezen.
LUCIDOR.
(385) Hou stand, waarde Angelica, ik bid u, vertoef. Laat ons, beiden, alleen.
JORIS, neemt Lizette onder den arm.
                Onze koop gaet noch vast?
LUCIDOR.
                                Ja, zyt gerust.
JORIS.
De Hemel bewaer je. Dan zel jy ’et ook zyn die ik uit heb ’elezen.


EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

LUCIDOR, ANGELICA.

LUCIDOR.
Hoe! Schreid, gy Angelica?
ANGELICA.
                ’t Is om myn Moeder die kwaad wezen zal, en ik heb ’er ook reden genoeg toe gehad.
LUCIDOR.
                                Wat uw Moeder aangaat,
Maak u daar over niet ongerust: ik zal haar wel stillen. Maar zult ge de droefheid my aan kunnen doen, dat ik, thans, uwen staat
Niet gelukkig mag maaken?
ANGELICA.
                o! Dat is uit; ik wil niets genieten van iemand dien my hier den naam heeft gegeven, dat ik, hem alleen, maar beminde.
[p. 58]
LUCIDOR.
Ik ben geen oorzaak van ’t denkbeeld, het welk men, daar over, op heeft gevat.
ANGELICA, schreijende.
                Men heeft my noch nooit hooren roemen, dat gy my bezinde,
(390) Schoon ik het zo wel konde denken als gy, naar all’ de beleeftheid, en alle de vriendschap die gy, sinds gy hier zyt, aan my hebt betoont:
Ik heb ’er nochtans geen misbruik van gemaakt; en gy hebt niet gehandelt als ik heb gedaan: nu word myn oprechtheid zo kwalyk beloont:
LUCIDOR.
Indien gy gedacht had dat ik u beminde, indien gy gelooft had dat my de teederste liefde doorboorde, gy zoud u niet hebben bedrogen.
Hier verdubbelt Angelica haar traanen, en schreid bitterlyk.
En om myn hart u volkomen te ontsluiten, zo beken ik, Angelica, dat ik u aanbid.
ANGELICA.
                Ik weet het niet: maar, indien ik my ooit vond bewogen
Een’ Man te beminnen, ik zou hem geen andere Vrysters gaan zoeken; ik zou hem veel eêr ongetrouwt laaten sterven, dat is wel waar.
LUCIDOR.
(395) Angelica, ach! zonder den haat dien gy my hebt getoont, en dien my zo waar, zo natuurlyk scheen, zou ik, my zelf, u voor willen stellen.
Wederkeerende.
                Maar,
Waaröm noch langer gezucht?
ANGELICA.
                                                        Gy zegt, dat ik u, onherroepelyk, haat. Maar heb ik geen rede? Al was het niet anders dan om het Portret, het welk men u, uit den Haag, heeft gezonden.
[p. 59]
LUCIDOR.
Dat Portret is niet anders dan, alleenlyk, een vond; en het is van myn Zuster.
ANGELICA.
                Dat kon ik niet raaden.
LUCIDOR.
                                                        Daar is het, Angelica, gantsch ongeschonden,
Ik geef het aan u.
ANGELICA.
                                Wat zou ik ’er meê verrichten, zo gy ’er niet zyt? Een Portret kan myn kwaal niet genezen?
LUCIDOR.
                                                                                En indien ik hier bleef, indien ik, deez’ dag,
U ten huuwelyk vroeg, indien wy malkanderen nimmer verlieten?
ANGELICA.
Dat noemt men, ten minste, noch spreeken.
LUCIDOR.
                                                                                Bemint gy my dan?
ANGELICA.
Heb ik wel ooit noch iets anders gedaan?
LUCIDOR, geheel en al geknielt.
                Angelica. Ach!
(400) Gy verrukt my.


TWEE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

LUCIDOR, ANGELICA, JUFVROUW ARGANTES, LIZETTE, JORIS, FRONTEIN.

JUFVROUW ARGANTES.
                Gy knielt, naar my dunkt, voor myn Dochter.
[p. 60]
LUCIDOR.
                                o Ja, en ik zal haar, van nu af aan, trouwen,
Indien ’t u gevalt.
JUFVROUW ARGANTES.
                Voorzeker, myn Heer; het is, voor ons allen, onëindig veel Eer, en niets zal de vreugd, die ik voel, wederhouwen,
Wyzende op Frontein.
Indien deeze Heer; die uw Vriend is, hier blyft.
FRONTEIN.
                Ik ben van een stof die zo wonderlyk is, dat ik u, aan Tafel, ten dienst strekken zal.
Tegen Lizette.
Wel nu, myn Princesse, dewyl gy Frontein zo teêrhartig bemint, en ik hem gelyk, heb ik lust hem te wezen.
LIZETTE.
                Ha, Guit, nu ik begryp u al:
Maar het is reeds te laat.
JORIS.
                We kunnen mekaêr niet verlaeten, men Vrind, daer zyn twaelf duizend guldens die ons allebeî volgen.
JUFVROUW ARGANTES.
                                Wat wil dat toch zeggen?
LUCIDOR.
(485) Dat zal ik u daadelyk, nader ontvouwen. Laat de Muzikanten van ’t Dorp hier komen; wy zullen den dag nu met danssen volënden, en, in ’t vervolg, de rest overleggen.
Hier word een Pantomime Ballet gedanst.

EINDE.

_______________________________________

NB. In het Vyftiende Tooneel moet FRONTEIN,
onder de Vertooners, gemeld staan.
Continue
[p. 61]

COPYE
VAN DE
PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weeten: alzo ons te kennen is gegeeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar; dat zy Supplianten eenige Jaaren hebben gejouïsseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaere 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten, goedgunstiglyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uitgeeven en verkoopen, dat de Jaaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757. stond te expireeren, en dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouwburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere meede moeten werden gesustenteert, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekoomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheenen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haer luister, zoo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van ’t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was; zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan de Supplianten, in haar voorsz. qualiteit, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als anders, reets gemaakt, en ten Tonele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkoopen, of te doen drukken, en Verkopen, met verbod aan alle andere op zeeker hooge Poene by Ons daar tegens te Statueeren, daar van te verleenen Octroy in forma. ZOO is ’t dat Wy, de Zaake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende, ter beede van de Supplianten, uit Onze regte wee- [p. 62] tenschap; Souveraine magt en authoriteit, dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeerd en geoctroyeert hebben, consenteeren, accorderen ende octroyeren, haar by deeze, dat Zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst achter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, in diervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uitgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drukken, doen Drukken, uitgeeven* ende Verkopen, Verbiedende daaromme alle en een iegelyken de voorsz. werken, in ’t geheel ofte ten deele te Drukken, na te Drucken, te doen nadrukken, te Verhandelen*, of te Verkoopen, ofte elders naergedrukt, binnen den zelven Onzen Landen te brengen, uit te geven of te Verhandelen en Verkoopen, op de Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duyzend guldens daar en boven, te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor de Armen der plaatsen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zo meenigmaal, als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in genigen deele verstaen den innehouden van dien te autoriseren, ofte, te Advouëren, en veel min, dezelve onder onze protextie en bescherminge, eenig meerder Credit, aansien, of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve, tot hunnen laste sullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye* voor dezelve Wercken zullen willen stellen, daar van geene geabbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden weezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige ommissie, daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert gulden, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye, dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatien, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctien*, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten [p. 63] en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Consente ende Octroye moge genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten en gedogen rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruiken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gegeeven in den Hage, onder onzen Grooten Zegele, hier aan doen hangen op den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmakers duizend zevenhonderd zeven-en-vyftig.

                                                                                    P. STYN.

                                                    Ter Ordonnatie van de Staaten,

                                                                                    C.BOEY.
                        Lager stond,
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28 Juny 1715, en 30 April 1728. ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van DE NIEUWE BEPROEVING: Blyspel, vergunt aan IZAAK DUIM.

                                        In Amsteldam, den 3. November, 1758.

[p. 64: blanco]
Continue

TEKSTKRITIEK

vs. 160 Echt. er staat: Echt
vs. 193 vertrouwendheid er staat: vertouwendheid (Fr. “confiance”)
vs. 243 ,,o! ....” er staat: ,,o! ....
p. 41 FRONTEIN toegevoegd (zie erratum aan het slot)
vs. 284 onder de tekst staat: “ffer”; dit is gelezen als “Juffer” in de tekst
    (Fr. “Vous êtes trop heureuse, Mademoiselle, il faut que vous soyez
    née coiffée.”)
vs. 291: de laatste woorden van dit vers zijn omwille van het rijmschema
    bij het volgende vers genomen.

p. 44 begeeven. er staat: begeeven
p. 47 vriendschap! er staat: vriendschap!”
p. 48 dan er staat: dans
p. 50 jae....” er staat: jae....
p. 55 hebben. er staat: hebben
p. 62 uitgeven er staat: uigeven
ibid. Verhandelen er staat: Vethandelen
ibid. Octroye er staat: Octtroye
ibid. Correctien Tweede e op z’n kop