Het spel der liefde en het geval. Amsterdam, 1803.
Naar Le jeu de l’amour et du hasard (1730) van Marivaux.
Uitgegeven door drs. J. Breunesse.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton10975 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1, fol. A1r]

HET

SPEL DER LIEFDE

EN

HET GEVAL.

[p. 2, fol. A1v: blanco]


[p. 3, fol. A2r]

HET

SPEL DER LIEFDE

EN

HET GEVAL,

BLIJSPEL.

Gevolgd naar het Fransche:

LE

JEU DE L’AMOUR

ET

DU HASARD.
_______________________

Te GRONINGEN en te AMSTELDAM, bij
WIJBE WOUTERS en J.F.NIEMAN.
1803.




[p. 4, fol. A2v]

PERSOONEN.

De Heer ORGON.
VALERIUS, Zoon van den Heer ORGON.
SILVIA, Dogter van den Heer ORGON.
DORANTUS, Minnaar van SILVIA.
LISETTE, Kamenier van SILVIA.
La PAILLE, Knecht van DORANTUS.
Een BEDIENDE.

            Het Tooneel is te Parijs.

Continue
[
p. 5]

HET

SPEL DER LIEFDE

EN

HET GEVAL.

BLIJSPEL.
___________________

EERSTE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

SILVIA, LISETTE.

SILVIA.
    Maar nog eens, waar bemoeit gij u mede? wat behoeft gij over mijne gevoelens te beschikken?
LISETTE.
    Het is, om dat ik in dit geval dacht, dat uwe gevoelens aan die van de gansche wereld gelijk waren. Mijnheer uw vader vraagt mij, of gij wel genegen zijt om te trouwen? of gij er vergenoegd* over zoudt zijn? en ik antwoordde hem ja; dit volgt van zelf: en er is misschien buiten u geen meisje in de wereld, bij het welk dit ja niet waar zou zijn; het neen is niet natuurlijk.
SILVIA.
    Het neen is niet natuurlijk? Welk eene zotte naiviteit! het huwelijk heeft dan voor u wel vele bekoorlijkheden?
[p. 6]
LISETTE.
    Wel nu, hier op moet ik al weder ja, zeggen.
SILVIA.
    Zwijg, maak uwe onbescheidene aanmerkingen elders, en bedenk dat het u niet voegt, mijn hart naar het uwe te beoordeelen.
LISETTE.
    Mijn hart is als dat van een ieder: en het uwe maakt zich dan eene eer, om als dat van niemand te zijn.
SILVIA.
    Zie daar, bijaldien zij het durfde wagen, noemde zij mij zelfs een origineel.
LISETTE.
    Bijaldien ik uws gelijken ware, wij zouden zien.
SILVIA.
    Gij zult mij boos maken, Lisette.
LISETTE.
    Dit is geenzins mijn oogmerk; maar, in den grond der zaak; wat heb ik toch misdaan met aan den Heer Orgon te zeggen, dat het huwelijk u aangenaam zou zijn?
SILVIA.
    Vooreerst, om dat gij eene onwaarheid gesproken hebt: ik verveel mij in het geheel niet in den ongehuwden staat.
LISETTE.
    Dit is nog geheel nieuw.
SILVIA.
    Ten tweede, dat het in het geheel niet noodzaaklijk is, dat mijn vader gelooft mij vermaak te zullen doen met mij uittetrouwen, om dat hem dit met een vertrouwen zal doen handelen, welk misschien nergens toe dienstig zou zijn.
LISETTE.
    Hoe! Gij zoudt hem dan niet trouwen, voor wien men u geschikt had?
[p. 7]
SILVIA.
    Wat weet ik het? misschien gelijken wij elkanderen niet, en dit maakt mij ongerust.
LISETTE.
    Men zegt, dat uw aanstaande Echtgenoot een der braafste mannen der wereld is; welgemaakt en beminlijk; dat hij een goed voorkomen heeft, en zeer veel geest bezit, en dat men geen beter karakter bezitten kan. Wat wilt gij dan meer? Kan men zich een zoeter, een smaaklijker huwelijk voorstellen?
SILVIA.
    Smaaklijker? hoe zot zijt gij met uwe uitdrukkingen!
LISETTE.
    Op mijn woord, Mejufvrouw, het is gelukkig, dat een Minnaar van deze soort zich in goede orde en volkomen wettig wil verbinden; er zou waarlijk bijna niet een meisje zijn, welke, indien hij het zijn hof maakte, niet in gevaar zou zijn, om zich zonder eenige plegtigheid met hem te verbinden; beminlijk, welgemaakt, zie daar al wat de liefde verlangt; vriendelijk en geestig, zie daar al wat de samenleving vordert. Waarlijk, alles vereenigt zich in dezen man: het nuttige en het aangename, alles vindt men in hem.
SILVIA.
    Ja, ten minste in het pourtrait, dat gij van hem maakt, en dat men, wel is waar, ook zegt dat hem gelijkt; maar dit is een men zegt, en misschien zou ik niet van dit gevoelen zijn; hij is een schoon man, zegt men, en dit, is mogelijk des te erger.
LISETTE.
    Des te erger, des te erger, zie daar wel een eigenzinnig gevoelen.
SILVIA.
    In tegendeel, dit is overeenkomstig met de ge- [p. 8] zonde reden: zeer dikwijls is een schoon man een gek, ik heb dit meer dan eens opgemerkt.
LISETTE.
    o! Dan heeft hij ongelijk een gek, maar volkomen gelijk schoon te zijn.
SILVIA.
    Men voegt er bij, dat hij welgemaakt is; nu dit gaat aan.
LISETTE.
    Ja waarlijk, dit zou nog te verschoonen zijn.
SILVIA.
    Wat de schoonheid en het goede voorkomen belangt, hier van ontsla ik hem; dit zijn slechts overtallige bevalligheden.
LISETTE.
    Waarlijk, Mejufvrouw, zoo ik ooit trouwe, dan zou ik deze overtalligheid voor zeer noodzaaklijk houden.
SILVIA.
    Gij weet niet wat gij zegt; men heeft in het huwelijk meer met den redelijken, dan met den beminlijken man te doen: in een woord, ik vorder slechts een goede inborst in hem, en dit is moeilijker te vinden dan men denkt: men prijst, wel is waar, de zijne zeer veel; doch wie is er, die dagelijks met hem heeft omgegaan? De mannen zijn niet altoos die zij schijnen, vooral wanneer zij geest bezitten. Heb ik er niet gezien, die bij hunne vrienden de beste menschen der wereld schenen? Zij waren de zachtheid, de redelijkheid, de vrolijkheid zelve; alles, zelfs hunne gelaatstrekken schenen borg te blijven voor de goede hoedanigheden, welken men in hen vond. Mijnheer heeft het voorkomen van een zeer wellevend, van een zeer redelijk man; dus zegt men dagelijks van Ergastus; doch ja, vertrouw u op deze zachte innemende gelaatstrekken, welken een kwartier daarna verdwijnen, om plaats te maken [p. 9] voor een donker, onbeschoft, woest gezigt, dat de schrik van het huisgezin is; Ergastus is gehuuwd; zijne vrouw, zijne kinderen, zijne dienstboden kennen hem slechts van deze zijde, daar hij op alle andere plaatsen rondwandelt met het beminlijk voorkomen, het welk ik te voren heb afgeschetst; en het welk slechts een masker is, waar van hij zich bedient, zoo dikmaals als hij zijn huis verlaat.
LISETTE.
    Welk een hersenschim met deze twee gezigten!
SILVIA.
    Is men niet zeer te vrede op het gezigt van Leander? Wel nu, tot zijnent spreekt hij geen enkel woord; hij lacht noch knort; hij is ijskoud, eenzaam, ongenaakbaar; zijne vrouw kent hem niet, heeft geenen omgang met hem; zij is slechts gehuuwd met een figuur, dat uit zijn kabinet aan tafel gaat en haar van verdriet en verveling doet sterven; is dit nu niet een zeer aangenaam man?
LISETTE.
    Ik bevries reeds van het verhaal dat gij mij doet. Doch Tersander, bij voorbeeld?
SILVIA.
    Ja, Tersander! hij had onlangs een hevig geschil met zijne vrouw; ik kom er juist op dien tijd; men dient mij aan; ik zie een man, die met open armen naar mij toe komt; hij heeft het vrolijkste voorkomen; men zou zeggen dat hij een allervergenoegst gesprek had gehouden; een zachte glimlach is nog over zijn gelaat verspreid. Die bedrieger! dus zijn de mannen. Wie zou gelooven, dat zijne vrouw met hem te beklagen ware? Ik vond haar echter verslagen, verbleekt, de oogen nog nat van tranen; kortom, ik vond haar zoo als ik misschien ook eens zal zijn. Zie hier mijn beeld in de toekomst. Ik had medelijden [p. 10] met haar; indien ik dus ook eens het uwe verdiende? Dit zou echter vreeslijk zijn, wat zegt gij er van? Bedenk nu eens regt, wat een man is.
LISETTE.
    Een man, is een man; gij had met dit woord niet moeten eindigen; dit verzoent mij weder met al het overige.


TWEEDE TOONEEL.

DE VORIGEN, de Heer ORGON.

De Heer ORGON.
    Ah! goeden dag, mijne dogter. Het nieuws, dat ik kom vertellen, zal u zeker aangenaam zijn? Uw aanstaande Bruidegom komt nog dezen dag; zijn vader meldt mij dit door dezen brief. Gij andwoordt niet, gij schijnt treurig; Lisette slaat van haren kant de oogen neder, wat beteekent dit? Spreek toch; wat zal dit beduiden?
LISETTE.
    Mijnheer, een gezigt om van te beven, waar bij men van koude sterven zou; een bevrozen figuur, dat zich afgezonderd houdt, en vervolgends het beeld eener bleeke, bedroefde vrouw, met de oogen nog nat van tranen. Zie hier, Mijnheer, wat wij met zoo veel aandacht overwogen.
De Heer ORGON.
    Wat wilt gij met deze verwarde taal zeggen? een figuur, een beeld. Verklaar mij dit toch eens, want ik begrijp er niets van.
SILVIA.
    Ik onderhield Lisette over het ongeluk eener vrouw, welke door haren man kwalijk behandeld wordt; ik schilderde haar die van Tersander af, [p. 11] welke ik onlangs zeer verslagen vond, om dat zij met den haren getwist had, en ik maakte hier over mijne aanmerkingen.
LISETTE.
    Ja, wij spraken van gelaatstrekken, die komen en gaan; wij zeiden dat een man een masker voor de wereld draagt en zich bij zijne vrouw van de slechtste zijde laat zien.
De Heer ORGON.
    Ik begrijp uit dit alles, mijne dogter, dat het huwelijk u ontstelt, te meer daar Dorantus u onbekend is.
LISETTE.
    Voor eerst, hij is schoon, en dit is bijna des te erger.
De Heer ORGON.
    Des te erger! droomt gij met u des te erger?
LISETTE.
    Ik, ik zeg slechts het geen men mij leert; het is de leer van Mejufvrouw, ik studeer onder haar.
De Heer ORGON.
    Kom, kom, dit is hier in het geheel het geval niet: hoor, mijn lieve kind, gij weet hoe zeer ik u bemin. Dorantus komt om u te huwen. Gedurende de laatste reis, welke ik in de Provintie gedaan heb, heb ik dit huwelijk met zijn vader ontworpen; hij is mijn bijzondere en oude vriend; doch het was onder voorwaarde dat gij elkander bevallen moest, en dat gij volkomen vrijheid zoudt hebben u hier over te verklaren. Ik verbied u alle inschiklijkheid in dit geval te mijwaart; indien Dorantus u niet gevalt, hebt gij het slechts te zeggen, en hij zal vertrekken; en zoo gij hem niet bevalt, wel nu! dan vertrekt hij insgelijks.
LISETTE.
    Een teedere duet zal er over beslissen, zoo als [p. 12] in de Opera: Wilt gij mij, ik wil u; schielijk een Notaris; of wel: bemint gij mij? Neen, ik ook niet: en dan spoedig te paard.
De Heer ORGON.
    Wat mij betreft, ik heb Dorantus nimmer gezien; hij was afwezig, toen ik mij bij zijn vader bevond; volgends het geen men mij echter van hem gezegd heeft, ben ik niet bevreesd, dat gij elkander bedanken zult.
SILVIA.
    Ik ben verrukt over uwe goedheid, mijn vader; gij verbiedt mij alle inschiklijkheid, en ik zal u gehoorzamen.
De Heer ORGON.
    Goed, ik beveel het u.
SILVIA.
    Maar er valt mij iets in, zoo ik durfde zou ik u verzoeken mij eene gunst toe te staan, welke mij geheel zal gerust stellen.
De Heer ORGON.
    Spreek; zoo de zaak doenlijk is, sta ik het toe.
SILVIA.
    Zij is zeer ligt te doen; doch ik vrees van uw goedheid een misbruik te maken.
De Heer ORGON.
    Wel nu, maak er ditmaal een misbruik van; in deze wereld moet men een weinigje al te goed wezen om het genoeg te zijn.
LISETTE.
    Slechts de beste menschen kunnen dit zeggen.
De Heer ORGON.
    Verklaar u dan, dogter.
SILVIA.
    Dorantus zal hier dezen dag aankomen: zoo ik hem kon zien en spreken zonder bij hem bekend te zijn! Lisette bezit schranderheid, vader, zij kon voor eenen korten tijd mijne plaats vervullen, terwijl ik de hare zal bekleeden.
[p. 13]
De Heer ORGON, ter zijde.
    Haar plan is niet onaardig. (hard) Laat mij hier een weinig over denken. (ter zijde) Indien ik haar laat begaan, moet er iets zonderlings van worden; iets dat zij zelve niet verwachten kan. (hard) Het zij zoo, dogter, ik sta u deze vermomming toe, en gij Lisette, zijt gij wel zeker de uwe staande te zullen houden?
LISETTE.
    Ik, Mijnheer? gij weet nu wie ik ben; beproef het maar mij zoo het een of ander te vertellen, en zoo gij mij bij deze houding het minste gebrek aan achting durfde laten blijken! zie hier een staaltje van deftige manieren, waarmede ik u verwachten zou. Wel nu, wat zegt gij er van? herkent gij er Lisette wel in?
De Heer ORGON.
    Waarlijk! ik zou er zelf door bedrogen worden; dan wij hebben geen tijd te verliezen: ga u kleeden voor de rol, welke gij vervullen zult; Dorantus kon ons verrasschen: haast u dus, en waarschuuw het overig huisgezin.
SILVIA.
    Ik heb bijna niet dan een tablier noodig.
LISETTE.
    En ik, ik ga mijn toilet maken; gij zult mij helpen, Lisette, om u aan uwen post te gewennen; ik verzoek een weinig oplettendheid in uwen dienst, als het u gelieft.
SILVIA.
    Gij zult te vrede zijn, Mevrouw de Marquisin; kom laten wij gaan.



[p. 14]

DERDE TOONEEL.

VALERIUS, de Heer ORGON, SILVIA.

VALERIUS.
    Zuster, ik wensch u geluk met het nieuws dat ik daar zoo even vernomen heb; men zegt mij, dat wij uw minnaar zullen zien.
SILVIA.
    Ja, Broeder, dit is zoo; doch ik heb geen tijd om mij optehouden; ik heb gewigtige zaken in het hoofd, vader zal u die wel zeggen, tot wederziens.


VIERDE TOONEEL.

De Heer ORGON, VALERIUS.

De Heer ORGON.
    Houd haar niet op, Valerius; kom hier, ik zal u zeggen wat zij bedoelt.
VALERIUS.
    Wat is het dan toch, vader?
De Heer ORGON.
    Ik begin met u het stilzwijgen aan te bevelen omtrent het geen ik u zeggen zal.
VALERIUS.
    Ik volg uw bevel.
De Heer ORGON.
    Wij zullen Dorantus dezen dag zien; maar wij zullen hem slechts in vermomming zien.
VALERIUS.
    In vermomming? komt hij dan op eene gemaskerde partij? zult gij hem een bal geven?
[p. 15]
De Heer ORGON.
    Hoor dit gedeelte uit zijns vaders brief. Hm... ,,Voor het overige weet ik niet wat gij denken zult van een ontwerp, het welk mijn zoon in het hoofd is gekomen; het is vreemd, dit bekent hij zelf; doch de oorzaak er van is verschoonlijk, en zelfs kiesch: hij heeft mij verzocht hem te vergunnen, bij zijn aankomst bij u niet dan onder de gedaante van zijnen knecht te verschijnen; welke van zijnen kant die van zijn meester zal aannemen.”
VALERIUS.
    Ha, ha! dat zal regt aardig zijn.
De Heer ORGON.
    Hoor het overige... ,,Mijn zoon kent het gewigt der verbindtenis, welke hij staat aan te gaan, en hij hoopt, zegt hij, onder deze vermomming, welke van korten duur zal zijn, eenige trekken van het karakter zijner aanstaande Bruid te ontdekken, en haar op deze wijze te beter te leeren kennen, om zich in het vervolg hier naar te kunnen rigten, ingevolge de vrijheid, welke wij hen gelaten hebben. Wat mij aanbelangt, daar ik mij zeer wel verlaat op het geen gij mij aangaande uwe beminlijke dogter gezegd hebt, heb ik in alles toegestemd, echter de omzigtigheid gebruikende er u van te verwittigen; niettegenstaande hij mij geheimhouding verzocht heeft: gij kunt van uwen kant met uwe dogter hier over handelen naar uw goeddunken...” Zie hier wat mij de vader schrijft. Doch dit is niet alles: uw zuster, van haren kant ongerust over Dorantus, wiens geheim haar onbewust is, heeft mij verzocht hier de zelfde komedie te spelen, en dat juist om Dorantus waartenemen, zoo als hij het haar wil doen. Wat zegt gij er van? Hebt gij ooit iets zonderlinger gezien? thands zijn de Meesteresse en de Kamenier bezig [p. 16] met zich te hervormen. Wat raadt gij mij, Valerius? zou ik er uwe zuster van verwittigen, of niet?
VALERIUS.
    Waarlijk, vader, dewijl de zaken dezen keer genomen hebben, zou ik er niets aan veranderen; ik eerbiedig het ontwerp, het welk hen beiden als ingegeven is; zij moeten onder deze vermomming elkanderen dikmaals spreken. Zouden hunne harten zich niet ontdekken? Misschien krijgt Dorantus smaak in mijne zuster, en dit zou waarlijk uitmuntend voor haar zijn.
De Heer ORGON.
    Wij zullen zien, hoe zij er zich uit redden zullen.
VALERIUS.
    Het is een voorval, dat ons zeer zeker vervrolijken zal: ik wil bij de aankomst tegenwoordig zijn en hen beiden aanvuren.


VIJFDE TOONEEL.

SILVIA, de Heer ORGON, VALERIUS,
een KNECHT.

SILVIA.
    Wel nu, vaderlief, zie ik er niet goed uit voor eene kamenier? En gij, broertje, gij weet nu waarschijnlijk mijn oogmerk? Hoe vindt gij mij?
VALERIUS.
    Allerliefst: waarlijk, zusje, gij zoudt wel in staat zijn Dorantus aan uwe Meesteresse te ontrooven; en het hart van zijn knecht zult gij als Kamenier immers ook wel rasch veroveren?
[p. 17]
SILVIA.
    Indedaad, het zou mij niet onaangenaam zijn Dorantus in deze gedaante te behagen; het zou mij zeer vleijen hem een weinig in de war te brengen omtrent den afstand, welken hij met mij houden moet. Indien mijne bevalligheden dit kunnen uitwerken, zal ik er hooge gedachten van opvatten; voorts zal mij dit behulpzaam zijn om het karakter van Dorantus te ontwikkelen. Wat de knecht betreft, ik ducht geenzins voor zijne liefde; hij zal mij met dezelve niet lastig durven vallen; er is immers wel iets in mijn gelaat dat meer eerbied, dan liefde, aan een schepsel van zijne soort zal inboezemen.
VALERIUS.
    Zacht, zacht, zusje; bedenk, dat dit schepsel nu uws gelijken zal zijn.
De Heer ORGON.
    En niet nalaten zal u te beminnen.
SILVIA.
    Wel nu, de eer van hem te behagen zal mij niet onnut zijn; de knechts zijn doorgaands onbescheiden; de liefde is praatachtig, en ik zal hem tot den Historieschrijver van zijn meester maken.
Een KNECHT.
    Mijnheer, daar is een bediende, welke u verzoekt te spreken; hij wordt door een kruijer met een valies gevolgd.
De Heer ORGON.
    Laat hem binnen komen: het is zonder twijfel de knecht van Dorantus; zijn meester zal zeker nog iets aan het Bureau te verrigten gehad hebben. Waar is Lisette?
SILVIA.
    Lisette kleedt zich, zij zal echter wel rasch gereed zijn.
De Heer ORGON.
    Stil, er komt iemand.



[p. 18]

ZESDE TOONEEL.

DE VORIGEN, DORANTUS, een KNECHT.

DORANTUS.
    Ik zocht den heer Orgon; is hij het niet, met wien ik de eer heb te spreken?
De Heer ORGON.
    Ja, mijn vriend, ik ben het zelf.
DORANTUS.
    Mijnheer! Gij zult zonder twijfel reeds tijding ons betreffende ontvangen hebben; ik behoor aan den heer Dorantus, die mij terstond zal volgen, en mij reeds voor uit gezonden heeft, om u van zijne achting te verzekeren, tot dat hij u dit in persoon zal komen doen.
De Heer ORGON.
    Gij kwijt u met veel bevalligheid van dien last. Lisette, wat zegt gij van dezen Jongman?
SILVIA.
    Ik, Mijnheer? ik zeg dat hij welkom is, en iets belooft.
DORANTUS.
    Gij hebt wel vele goedheid; ik zal dit trachten te verdienen.
VALERIUS.
    Hij ziet er niet kwalijk uit; ten minste, mag uw hart wel op zijne hoede zijn, Lisette.
SILVIA.
    Mijn hart? hier is zoo rasch geen gevaar voor.
DORANTUS.
    Verstoor u niet, Mejufvrouw; het geen Mijnheer zegt, zal mij niet verwaand maken.
SILVIA.
    Deze zedigheid behaagt mij: blijf steeds zoo voortgaan.
[p. 19]
VALERIUS.
    Zeer wel. Doch mij dunkt dat de naam van Mejufvrouw veel te ernstig is: onder lieden als gij zijt moeten de komplimenten zoo deftig niet zijn; kom aan, gij moet elkander wat gemeenzamer behandelen. Zij noemt zich Lisette; en gij, Jongelief, hoe heet gij?
DORANTUS.
    Bourguignon, Mijnheer, om u te dienen.
SILVIA.
    Wel nu, Bourguignon dan.
DORANTUS.
    Nu dan insgelijks Lisette; ik zal hier om niet minder uw dienaar zijn.
VALERIUS.
    Uw dienaar! dit is nog uw regte brabbeltaal niet; jou dienaar moet jij zeggen.
De Heer ORGON.
    Ha, ha, ha, ha!
SILVIA, zacht tegen Valerius.
    Gij speelt mij een trek, broeder.
DORANTUS.
    Wat het jij en jouwen belangt, hier omtrent wacht ik de orders van Lisette.
SILVIA.
    Doet zoo als je wilt, Bourguignon; zie daar het ijs gebroken, dewijl dit de Heeren vermaak doet.
DORANTUS.
    Ik dank je, Lisette; en ik beantwoord op staande voet aan de eer, die je mij aandoet.
De Heer ORGON.
    Courage, kinderen; wanneer gij nu elkander begint te beminnen, dan zijt gij reeds van komplimenten ontslagen.
VALERIUS.
    Ho! zacht wat; elkander beminnen, dit is eene andere zaak; gij weet misschien niet, dat ik [p. 20] aanspraak op het hart van Lisette maak, ik die thands met u spreek. Het is waar, zij is wreed; doch ik wil echter niet dat Bourguignon mij den voet ligt.
SILVIA.
    Ja, zoo gij het op dezen toon neemt, dan wil ik dat Bourguignon mij beminne.
DORANTUS.
    Je hebt ongelijk te zeggen, ik wil, schoone Lisette; je hebt hier geen bevel toe noodig.
VALERIUS.
    Mijnheer Bourguignon, gij hebt deze galanterie hier of daar geroofd.
DORANTUS.
    Gij hebt gelijk, Mijnheer; het is uit hare oogen dat ik die genomen heb.
VALERIUS.
    Zwijg toch, dit is nog erger; ik verbied u zoo veel schranderheid te hebben.
SILVIA.
    Hij heeft die immers niet ten uwen koste; en zoo hij die in mijne oogen vindt, dan heeft hij die slechts te nemen.
De Heer ORGON.
    Mijn zoon, gij zult uw proces verliezen; laten wij gaan; Dorantus zal wel rasch komen; laten wij er uwe zuster van verwittigen; en gij Lisette, wijs dezen jongman de kamer van zijnen meester. Vaarwel, Bourguignon.
DORANTUS.
    Mijnheer, gij doet mij te veel eer aan.



[p. 21]

ZEVENDE TOONEEL.

SILVIA, DORANTUS.

SILVIA, ter zijde.
    Zij maken er zich een spel van: nu dit zij zoo; laten wij alles tot ons voordeel gebruiken; deze jongman is geen zot, en ik beklaag geenzins het Meisje, welks minnaar hij zijn zal. Hij zal mij zeker zoo wat vertellen; doch laten wij hem slechts begaan; misschien kan hij ons onderrigten.
DORANTUS, ter zijde.
    Dit meisje verwondert mij! Er is geene vrouw in de wereld, welke hare phisiognomie geene eer zou aan doen: laten wij kennis met haar maken.... (hard) Daar wij nu toch op eenen vriendschappelijken voet met elkander zijn, en wij alle omslag ter zijde hebben gesteld, zeg mij, Lisette, ziet uwe meesteresse er zoo wel uit al gij? Zij is wel stout, eene zoodanige kamenier te durven houden.
SILVIA.
    Bourguignon, deze vraag kondigt mij aan, dat gij, volgends de gewoonte, hier gekomen zijt om mij zoo wat aardigheidjes te zeggen, is het niet waar?
DORANTUS.
    Waarlijk, ik ben met dit oogmerk niet gekomen, dit beken ik u: zoo zeer knecht als ik ben, heb ik nimmer groote gemeenzaamheid met de vrouwen gehad: ik schep niet veel behagen in haren omgang: doch ten aanzien van u is dit eene geheel andere zaak. Hoe is dit dan! gij onderwerpt mij, ik ben bijna beschroomd: ik durf niet gemeenzaam met u zijn; ik heb steeds lust mijn hoed aftenemen: het valt mij moeijelijk u bij den naam te noemen: en eindelijk, ik heb eene ge- [p. 22] neigdheid om u met eenen eerbied te behandelen, welke u zou doen lagchen. Welk eene soort van kamenier zijt gij toch, met uwe vorstinne houding?
SILVIA.
    Zie daar, al het geen gij mij zegt bij mijn aanschouwen gevoeld te hebben, is juist het geval van al de knechts, welke mij ooit zagen.
DORANTUS.
    Waarlijk, ik zou niet verwonderd zijn, indien dit ook het geval van al de Meesters ware.
SILVIA.
    Deze trek is voorzeker allerliefst: doch ik herhaal het nog eens, ik ben niet geschikt voor de liefkozingen van hen, wier garderobe aan de uwe gelijk is.
DORANTUS.
    Dat is te zeggen, dat mijn opschik u niet behaagt?
SILVIA.
    Neen, Bourguignon; laten wij de liefde daar laten, en laten wij goede vrienden zijn.
DORANTUS.
    Niet dan dit? uw klein tractaat is slechts uit twee onmogelijke zaken samengesteld.
SILVIA, ter zijde.
    Welk een man voor een knecht! (hard) Het zal echter moeten onderhouden worden; men heeft mij voorspeld, dat ik nimmer dan met een man van aanzien zal trouwen, en ik heb sedert dien tijd gezworen, naar niemand anders te luisteren.
DORANTUS.
    Wel zie daar, dit is aardig! Het geen gij omtrent een man gezworen hebt, heb ik omtrent eene vrouw gedaan; ik heb eene ernstige gelofte gedaan, nooit dan een meisje van aanzien te beminnen.
[p. 23]
SILVIA.
    Laat u dan niet van uw voornemen afbrengen.
DORANTUS.
    Ik verwijder er mij misschien niet zoo ver af als wij denken. Gij hebt een uitmuntend voorkomen; en men is somtijds van eene aanzienlijke geboorte zonder het te weten.
SILVIA.
    Ha, ha, ha! ik zou u voor deze lofrede bedanken, zoo mijne moeder er niet door verongelijkt wierd.
DORANTUS.
    Wel nu, wreek u op de mijne, zoo gij denkt dat ik er wel genoeg toe uitzie.
Silvia, ter zijde.
    Hij verdiende het. (hard) Maar dit is hier de vraag niet: spotterij ter zijde; het is een man van fatsoen, die men mij tot echtgenoot voorspeld heeft, en hier van laat ik mij in het geheel niet afbrengen.
DORANTUS.
    Waarlijk! als ik zoodanig een ware, zou uwe voorspelling mij bedreigen; ik zou vrezen, die te zullen bekragtigen: ik sla wel weinig geloof aan de Astrologie; maar des te meer aan uwe bevalligheid.
SILVIA, ter zijde.
    Hij zwijgt niet.... (hard) Hebt gij haast gedaan? wat gaat u de voorspelling aan, dewijl gij er van uitgesloten zijt?
DORANTUS.
    Zij heeft echter niet voorspeld, dat ik u niet beminnen zou.
SILVIA.
    Neen; maar zij zegt dat gij er niets bij winnen zult, en ik, ik bevestig dit.
DORANTUS.
    Gij doet zeer wel, Lisette: deze fierheid staat [p. 24] u uitmuntend; en hoewel zij mij tegenwerkt, ben ik echter vergenoegd die te zien, en wenschte u die toe zoo rasch ik u zag; deze bevalligheid ontbrak u nog; en ik troost mij er bij te verliezen, dewijl gij er bij wint.
SILVIA, ter zijde.
    Maar, zie daar in waarheid een mensch, welke mij ten uiterste verwondert, ondanks het vooroordeel... (hard) zeg mij; wie zijt gij, gij, die op zulk een toon met mij spreekt?
DORANTUS.
    De zoon van eerlijke, doch geene rijke lieden.
SILVIA.
    Indedaad, ik wenschte u van harte een beter lot dan het uwe, ik wilde wel dat ik hier iets aan kon toebrengen, de fortuin heeft u verongelijkt.
DORANTUS.
    Waarlijk: de liefde heeft mij nog grooter ongelijk aangedaan: het zou mij aangenamer zijn, dat het mij geoorloofd ware uw hart te vragen, dan het bezit van al de goederen der aarde.
SILVIA, ter zijde.
    Zie daar ons waarlijk in eene geregelde samenspraak gewikkeld. (hard) Bourguignon, ik zou kwaad kunnen worden over het gesprek, dat gij met mij houdt; doch ik bid u, laten wij van onderwerp veranderen. Laten wij tot uwen meester terug keeren. Gij zult u immers wel kunnen onthouden met mij van liefde te spreken, zou ik denken?
DORANTUS.
    Gij kondt u insgelijks wel onthouden mij dezelve inteboezemen!
SILVIA.
    Heeft men ooit iets diergelijks gezien? ik zal kwaad worden: want gij maakt mij ongeduldig: nog eens, laat uwe liefde daar.
[p. 25]
DORANTUS.
    Sta dan ook van uwe bevalligheid af.
SILVIA, ter zijde.
    Ik geloof bijna, dat hij met mij spot... (hard) Wel nu, Bourguignon, gij wilt dan niet eindigen? ik zal u dan moeten verlaten. (ter zijde) Ik had dit reeds lang moeten doen.
DORANTUS.
    Wacht Lisette, ik wilde u zelfs over iets anders spreken; doch ik weet niet meer wat het is.
SILVIA.
    Ik had u van mijnen kant ook iets te zeggen; gij doet mij echter insgelijks mijne gedachten verliezen.
DORANTUS.
    Ik herinner mij u gevraagd te hebben, of uwe meesteresse er zoo wel uit zag als gij?
SILVIA.
    Gij komt door een omweg weder op het zelfde pad: - Vaarwel.
DORANTUS.
    Ei neen, zeg ik u, Lisette; het betreft thands alleen mijn meester.
SILVIA.
    Wel nu, dit zij zoo; ik wilde u insgelijks van hem spreken en ik hoop dat gij mij in vertrouwen wel zult zeggen, wat er van hem is. Uwe verkleefdheid aan hem geeft er mij goede gedachten van: hij moet verdiensten bezitten, dewijl gij hem bedient.
DORANTUS.
    Gij zult mij immers, bij voorbeeld, wel toestaan u te bedanken voor het geen gij mij daar zegt?
SILVIA.
    Wilt gij wel eens geen acht slaan op het geen ik de onvoorzigtigheid* gehad heb u te* zeggen?
[p. 26]
DORANTUS.
    Zie hier weder een van die andwoorden, welke mij geheel mede slepen: doe wat gij wilt, ik zal u geen wederstand bieden; ik ben wel ongelukkig alles wat het beminlijkste in de wereld is, aan te treffen.
SILVIA.
    En ik wenschte wel te weten, van waar ik de goedheid heb u aantehooren? want zeker dit is bijzonder.
DORANTUS.
    Gij hebt gelijk, ons geval is eenig in zijn soort.
SILVIA, ter zijde.
    Ondanks alles wat hij mij heeft gezegd, ben ik niet vertrokken; en ik vertrek nog niet, en ik andwoord hem; in waarheid dit is meer dan boerterij. (hard) Vaarwel.
DORANTUS.
    Laten wij voleindigen het geene wij wilden zeggen.
SILVIA.
    Vaarwel, zeg ik u; geen kwartier meer. Wanneer uw meester zal zijn gekomen, zal ik trachten, ten nutte mijner meesteresse, hem zelven te leeren kennen, indien het der moeite waardig is. Bezigtig intusschen dit vertrek; het is het uwe.
DORANTUS.
    Zie, daar is mijn meester.


AGTSTE TOONEEL.

DE VORIGEN, La PAILLE.

La PAILLE.
    Ah! zijt gij daar, Bourguignon ? Mijn mantelzak en gij zijn hier beiden wel ontvangen?
[p. 27]
DORANTUS.
    Het was niet mogelijk dat men ons kwalijk ontvangen zou, Mijnheer.
La PAILLE.
    Een bediende daar om laag heeft mij gezegd, van hier slechts binnen te treden, men zou mijn schoonvader, die zich bij mijne vrouw bevindt, mijne aankomst gaan melden.
SILVIA.
    Gij wilt ongetwijfeld zeggen, den heer Orgon en zijne dogter, Mijnheer?
La PAILLE.
    Nu ja, mijn schoonvader en mijne vrouw, dit is immers zoo. Ik kom om te trouwen; en men wacht mij om getrouwd te worden; dit is zoo overeengekomen; er ontbreekt alleen de plegtigheid aan, en dat is eene kleinigheid.
SILVIA.
    Het is echter eene kleinigheid, die nog wel de moeite waard is om er aan te denken.
La PAILLE.
    Ja, dit is zoo; doch als men er eens aan gedacht heeft, denkt men er ook niet meer aan.
SILVIA, stil tegen Dorantus.
    Bourguignon, mij dunkt dat men bij u spoedig een man van verdiensten genaamd wordt.
La PAILLE.
    Wat zegt gij daar tegen mijn knecht, lieve meid?
SILVIA.
    Niets van belang: ik zeide hem slechts dat ik den heer Orgon zoude gaan roepen.
La PAILLE.
    En waarom noemt gij hem niet mijn schoonvader, zoo als ik?
SILVIA.
    Om dat hij het nog niet is.
[p. 28]
DORANTUS.
    Zij heeft gelijk, Mijnheer, het huwelijk is immers nog niet voltrokken.
La PAILLE.
    Wel nu, hier ben ik immers om gekomen.
DORANTUS.
    Maar wacht dan toch tot het zoo ver is.
La PAILLE.
    Wel duivels! zie daar wel vele omstandigheid om een schoonvader, die toch op het punt staat van het te worden!
SILVIA.
    Indedaad, er is immers ook zulk een groot onderscheid niet in getrouwd of ongetrouwd te zijn? Wij hebben ongelijk, Mijnheer, en ik ga uw schoonvader van uwe komst verwittigen.
La PAILLE.
    Goed, en mijne vrouw insgelijks, verzoek ik u. Dan eer gij vertrekt, zeg mij toch, gij die er zoo lief uit ziet, zijt gij niet de soubrette hier in huis?
SILVIA.
    Gij hebt het geraden.
La PAILLE.
    Zeer wel gedaan; ik verheug er mij over. Gelooft gij, dat ik hier nog al bevallen zal? hoe vindt gij mij?
SILVIA.
    Ik vind u.... Aardig.
La PAILLE.
    Goed, des te beter; blijf steeds bij dit gevoelen, het kon te pas komen.
SILVIA.
    Gij zijt wel nederig, om er u mede te vergenoegen; doch ik verlaat u: men heeft zeker vergeten uw schoonvader te waarschuwen, want anders was hij zekerlijk gekomen. Ik ga.
[p. 29]
La PAILLE.
    Zeg hem, dat ik hem met genegenheid verwacht.
SILVIA, ter zijde.
    Hoe wonderlijk is toch het lot! geen dezer mannen is op zijne plaats.


NEGENDE TOONEEL.

DORANTUS, La PAILLE.

La PAILLE.
    Wel nu, Mijnheer, gaat dit voor een begin niet wel? ik behaag reeds aan de soubrette.
DORANTUS.
    Gij zijt een lompert.
La PAILLE.
    Hoe dat? heb ik het niet wel gemaakt?
DORANTUS.
    Gij had mij zoo beloofd uwe zotte manieren en gemeene spreekwijzen achtertelaten. Ik had u zoo aanbevolen ernstig te zijn. Ga, ik zie thands wel, dat ik zot gedaan heb mij aan u te vertrouwen.
La PAILLE.
    Ik zal het in het vervolg beter maken; en zoo ernstig nog niet genoeg mogt zijn, zal ik droefgeestig worden, ja ik zal zelfs schreijen, bijaldien zulks noodig is.
DORANTUS.
    Ik weet niet waar ik ben; dit geval brengt mij geheel in de war: wat moet ik doen?
La PAILLE.
    Is het geen aardig meisje?
DORANTUS.
    Zwijg; daar is de Heer Orgon.


[p. 30]

TIENDE TOONEEL.

DE VORIGEN, de Heer ORGON.

De Heer ORGON.
    Mijn waarde Heer, ik verzoek u duizendmaal om verschooning, van u dus te hebben laten wachten; maar het is slechts op het oogenblik, dat ik uwe aankomst heb vernomen.
La PAILLE.
    Mijnheer, duizendmaal verschooning is te veel voor een misslag; er is er slechts eene noodig: doch zoo gij het dus verkiest, dan zijn ook alle mijne verschooningen tot uwen dienst.
De Heer ORGON.
    Ik zal trachten, die niet noodig te hebben.
La PAILLE.
    Gij zijt er meester van, en ik uw onderdanige dienaar.
De Heer ORGON.
    Ik verzeker u dat ik bekoord ben u te zien, ik wachtte u reeds met ongeduld.
La PAILLE.
    Ik zou reeds met Bourguignon zijn medegekomen, doch gij weet, als men van de reis komt ziet men er zoo verward uit; en ik wilde mij zoo niet aan u vertoonen.
De Heer ORGON.
    o Gij ziet er uitmuntend uit. Mijne dogter is bezig met zich te kleeden; zij is een weinig onpaslijk geweest; wilt gij intusschen niet een kleine verversching gebruiken?
La PAILLE.
    o Ik heb nog nimmer geweigerd met iemand te drinken.
[p. 31]
De Heer ORGON.
    Bourguignon, gij moet maar maken dat gij ook wat krijgt, Jongelief.
La PAILLE.
    Ja, ja, die snaak zal zich wel bezorgen.
De Heer ORGON.
    Nu, dit zal mij lief zijn.

Einde van het Eerste Bedrijf.

Continue
[
p. 32]

TWEEDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

LISETTE, De Heer ORGON.

De Heer ORGON.
    Wel nu, wat hebt gij mij te zeggen, Lisette?
LISETTE.
    Ik moet u een oogenblik onderhouden, Mijnheer.
De Heer ORGON.
    En waar over zal dit zijn?
LISETTE.
    Om u te zeggen, hoe de zaken gelegen zijn; dewijl het noodzaaklijk is u dit te doen weten, ten einde gij u naderhand over mij niet hebt te beklagen.
De Heer ORGON.
    Dit is dan wel ernstig?
LISETTE.
    Ja wel zeer ernstig. Gij hebt de vermomming van Mejufvrouw toegestaan, Mijnheer; ik zelve heb hier in geene de minste zwarigheid gevonden; doch ik zie thands dat ik mij bedrogen heb.
De Heer ORGON.
    En wat zal dan hier het gevolg van zijn?
LISETTE.
    Mijnheer, het valt moeijelijk zich zelve te prijzen: doch, ondanks alle de regelen der zedigheid, moet ik u echter zeggen, dat, indien gij er niet in voorziet, uw aanstaande schoonzoon geen hart meer zal behouden, om aan Mejufvrouw uwe dogter te schenken. Het is tijd dat zij zich ontdekke, dit is dringend; want, een dag later, sta ik u voor niets in.
[p. 33]
De Heer ORGON.
    En waarom zou hij mijne dogter niet begeren, wanneer hij haar zal kennen? Mistrouwt gij hare bevalligheden?
LISETTE.
    Neen, maar gij rekent niet genoeg op de mijne. Ik moet u onderrigten, dat zij indruk op hem gemaakt hebben, en ik raad u er in te voorzien.
De Heer ORGON.
    Ik maak er u wel mijn kompliment over, Lisette. (hij lacht) ha, ha, ha!
LISETTE.
    Wij zullen zien; gij lacht er mede, Mijnheer, gij spot met mij: dit spijt mij; want gij zult het verliezen.
De Heer ORGON.
    Stoor er u niet aan, Lisette, ga slechts uw gang.
LISETTE.
    Ik herhaal het u nogmaals, het hart van den heer Dorantus vat zeer spoedig vuur. Zie daar, nu behaag ik hem reeds zeer veel; dezen avond zal hij mij beminnen, en morgen aanbidden: ik beken dat ik zulks niet verdien, dat hij een slechten smaak heeft; dan gij moogt er van zeggen, wat u goed dunkt: het is niettemin zoo. Zie daar, Mijnheer, gij hoort dat ik staat maak, morgen aangebeden te zullen worden.
De Heer ORGON.
    Wel nu! wat verscheelt het u? Indien hij u zoo bemint, dat hij u dan huwe.
LISETTE.
    Hoe! Gij zoudt dit niet beletten, Mijnheer?
De Heer ORGON.
    Neen, op mijn woord van eer, bijaldien gij het zoo ver brengen kunt.
[p. 34]
LISETTE.
    Mijnheer, wees op uwe hoede: tot hier toe ben ik mijne bevalligheden niet te hulp gekomen, ik heb dezelven alleen laten werken; ik heb hem nog ontzien; doch wanneer ik er mij mede bemoeije, zal ik zijn hoofd doen draaijen; en er zal niets meer aan te doen zijn.
De Heer ORGON.
    Doe wat gij wilt en trouw eindelijk, zoo gij kunt.
LISETTE.
    Op deze wijze reken ik mijn fortuin gemaakt.
De Heer ORGON.
    Maar zeg mij: heeft mijne dogter u gesproken? wat denkt zij van haren aanstaanden bruidegom?
LISETTE.
    Wij hebben nog geen oogenblik gehad om met elkander te spreken; want de aanstaande bruidegom laat mij bijna nooit alleen: maar, naar het mij voorkomt, geloof ik niet, dat zij zeer voldaan is; zij schijnt mij droefgeestig, en peinzende; en ik verwacht wel dra, dat zij mij verzoeken zal hem aftewijzen.
De Heer ORGON.
    En ik verbied u dit. Ik vermijd zorgvuldig met haar tot eene verklaring te komen; ik heb mijne oogmerken om deze vermomming te doen duren; ik begeer dat zij haren aanstaanden echtgenoot op haar gemak gadesla. Maar hoe gaat het met den knecht? beijvert hij zich niet om mijne dogter te beminnen?
LISETTE.
    Het is een origineel: ik heb opgemerkt, dat hij de man van aanzien bij haar wil vertoonen, om dat hij er wel uitziet. Hij ziet haar aan, en zucht.
De Heer ORGON.
    En dit maakt haar zeker verstoord?
[p. 35]
LISETTE.
    Maar... zij bloost.
De Heer ORGON.
    Loop! gij bedriegt u; een knecht zal immers zoo veel indruk niet op haar maken.
LISETTE.
    Zij bloosde nogthands, Mijnheer.
De Heer ORGON.
    Nu, dan zal het van verontwaardiging zijn geweest.
LISETTE.
    Het kan zijn.
De Heer ORGON.
    Wel nu, zoo gij haar spreekt, zeg haar dan dat gij veronderstelt, dat deze knecht haar tegen zijnen meester voorinneemt; en zoo zij dit kwalijk neemt, stoor er u niet aan, dit is mijne zaak. Doch zie daar Dorantus, welke u waarschijnlijk zoekt.


TWEEDE TOONEEL.

DE VORIGEN, La PAILLE.

La PAILLE.
    Ach! vind ik u dan eindelijk weder, mijne schoone dame! ik vraag ieder naar u. Uw dienaar, waarde schoonvader op het tipje.
De Heer ORGON.
    Uw dienaar. Vaartwel, kinderen! ik laat u bij elkander; het is goed, dat gij elkander een weinig bemint alvorens gij elkander trouwt.
La PAILLE.
    o Ik zal deze posten wel te gelijk waarnemen, ik.
De Heer ORGON.
    Wees slechts niet ongeduldig! Vaarwel.



[p. 36]

DERDE TOONEEL.

LISETTE, La PAILLE.

La PAILLE.
    Ik zou niet ongeduldig worden, Mejufvrouw ? ja, hij heeft gemaklijk praten, de goede man.
LISETTE.
    Ik kan bijna niet gelooven dat het u moeite kost te wachten, Mijnheer: het is immers slechts uit galanterie, dat gij de ongeduldige vertoont: gij zijt nog naauwlijks aangekomen! uw liefde zou dan wel sterk moeten zijn; het is immers nog een pas geboren liefde.
La PAILLE.
    Gij bedriegt u, bestierster van mijn lot! een liefde van uw maaksel blijft niet lang in de wieg; de eerste blik op u heeft de mijne doen geboren worden; de tweede gaf haar kragten, en bij de derde wierd zij reeds een groot meisje: laten wij haar spoedig geheel in stand trachten te stellen: gij moet zorg voor haar dragen, dewijl gij haar moeder zijt.
LISETTE.
    Vindt gij, dat men haar kwalijk behandelt? is zij zoo geheel verlaten?
La PAILLE.
    Geef haar, in afwachting dat zij verzorgd zal zijn, slechts uw lief blank handje, om haar een weinig optebeuren.
LISETTE.
    Zie daar dan, men moet u wel genoegen geven.
La PAILLE, haar de hand kussende.
    Lief speeltuig mijner ziel! o dit verkwikt mij als de voortreffelijkste wijn: hoe jammer dat ik er slechts zulk een klein teugje van ontvang.
[p. 37]
LISETTE.
    Kom, kom, houd op, gij zijt al te begerig.
La PAILLE.
    Ik vraag slechts een weinig onderstand, tot ik geheel zal genieten.
LISETTE.
    Moet men geene reden gebruiken?
La PAILLE.
    Reden? helaas, ik heb dezelve verloren: uwe schoone oogen zijn de dieven, welken mij die ontstolen hebben.
LISETTE.
    Maar is het wel mogelijk, dat gij mij zoo sterk bemint? ik kan er mij niet van overtuigen.
La PAILLE.
    Ik bekommer er mij niet mede of het mogelijk is; dan ik bemin u met ziel en ligchaam, en gij zult in uw spiegel zien dat dit regt is.
LISETTE.
    Mijn spiegel zou mij slechts nog ongelooviger maken.
La PAILLE.
    o, Mijn schatje! mijn aanbidlijk meisje! dan zou uwe nederigheid slechts eene huichelaarster zijn?
LISETTE.
    Daar komt iemand, het is uw knecht.


VIERDE TOONEEL.

DE VORIGEN, DORANTUS.

DORANTUS.
    Mijnheer, kan ik u een oogenblik spreken?
La PAILLE.
    Neen: de duivel haal den lompert, die ons nu juist komt storen.
[p. 38]
LISETTE.
    Laten wij hooren wat hij begeert.
DORANTUS.
    Ik heb u slechts een woord te zeggen.
La PAILLE.
    Mejufvrouw, zoo hij er twee zegt, zal zijn afscheid het derde zijn; laten wij zien.
DORANTUS, stil tegen la Paille.
    Kom aan dan, schurk.
La PAILLE, stil tegen Dorantus.
    Dit zijn beleedigingen, en geene woorden, dit... (tegen Lisette) Mijne Koningin, ik verzoek verschooning.
LISETTE.
    Ga slechts uw gang, ga slechts uw gang.
DORANTUS.
    Ontsla mij van dit alles: geef u niet over: wees ernstig en peinzende, en zelfs ontevreden: hoort gij?
La PAILLE.
    Goed mijn vriend, maak u niet ongerust, en vertrek slechts.


VIJFDE TOONEEL.

La PAILLE, LISETTE.

La PAILLE.
    o Mejufvrouw, wat zou ik u nog fraaije zaken gezegd hebben, bijaldien hij niet gekomen ware, en nu willen mij niet dan zeer gemeene in het hoofd komen, niettegenstaande mijne liefde voor u zeer buitengemeen is; doch a propos, van mijne liefde gesproken, wanneer toch zal de uwe de mijne gezelschap houden ?
[p. 39]
LISETTE.
    Men moet hopen, dat dit door den tijd zal komen.
La PAILLE.
    En gelooft gij dat dit komen zal?
LISETTE.
    De vraag is dringend: weet gij wel dat gij mij lastig valt?
La PAILLE.
    Wat wilt gij, dat ik doe? ik brand, ik ben geheel in vuur.
LISETTE.
    Indien het mij geoorloofd ware u zoo spoedig mijn besluit te zeggen.
La PAILLE.
    Ik ben van gevoelen, dat gij het, volgends uw geweten, kunt doen.
LISETTE.
    De kieschheid mijner kunne gedoogt dit niet.
La PAILLE.
    Het is dan geenzins de tegenwoordige kieschheid, welke wel andere vrijheden veroorlooft.
LISETTE.
    Maar wat begeert gij dan van mij?
La PAILLE.
    Zeg mij slechts eenmaal dat gij mij bemint: zie daar ik bemin u, ik: maak gij nu de echo; en herhaal dit woord, mijn Princesje!
LISETTE.
    Wat zijt gij dringend! Wel nu, Mijnheer, ik bemin u.
La PAILLE.
    o Mejufvrouw, ik sterf; mijn geluk overstelpt mij; ik word gek van blijdschap. Gij bemint mij! o dit is verruklijk.
LISETTE.
    Mogten deze schoone gevoelens maar duurzaam zijn.
[p. 40]
La PAILLE.
    Om dezelven van wederzijden te versterken, zweren wij ons elkander steeds te beminnen, in weerwil van al de feilen der spelling, welke gij op mijne rekening gemaakt mogt hebben.
LISETTE.
    Ik heb meer belang, dan gij, bij dezen eed; en ik doe denzelven met al mijn hart.
La PAILLE, knielt voor haar neder.
    Uwe goedheid verrukt mij, en ik buig mij voor haar neder.
LISETTE.
    Houd op, ik kan niet toestaan u in deze houding te zien; ik zou mij belagchelijk maken met er u in te laten: sta op. Daar is al weder iemand.


ZESDE TOONEEL.

DE VORIGEN, SILVIA.

LISETTE.
    Wat wilt gij, Lisette?
SILVIA.
    Ik moet u spreken, Mejufvrouw.
La PAILLE.
    Wat zal dit beduiden? Hoor, meisje! kom over een kwartiertje weder, ga: de kameniers van mijn land komen nimmer voor zij geroepen worden.
SILVIA.
    Mijnheer! ik moet Mejufvrouw spreken.
La PAILLE.
    Zie mij zulk eene koppigheid eens aan. Mijne aanbidlijke Koningin, zend haar toch weg. Ga heen, meisje: wij hebben bevel, om ons te beminnen voor wij getrouwd werden: stoor ons dus niet in onze ambtsbezigheden.
[p. 41]
LISETTE.
    Kunt gij niet over een oogenblikje wederkomen, Lisette?
SILVIA.
    Maar, Mejufvrouw....
La PAILLE.
    Maar! Dit maar zou mij de koorts aanjagen.
SILVIA, ter zijde.
    Ach, welk een hatelijk mensch! (hard) Mejufvrouw, ik verzeker u, dat het zeer dringende is.
LISETTE.
    Verschoon mij dan een oogenblik, Mijnheer.
La PAILLE.
    Dewijl de duivel en zij het zoo begeren... geduld dan... ik zal dan een weinig rondwandelen tot zij gedaan heeft. Ach, welk een lastig volk zijn onze bedienden!


ZEVENDE TOONEEL.

SILVIA, LISETTE.

SILVIA.
    Ik vind u allerliefst*, hem niet terstond wegtezenden, en mij aan de lompheden van dien buffel bloottestellen.
LISETTE.
    Mijn hemel, Mejufvrouw, ik kan immers geene twee rollen te gelijk spelen: ik moet of de Meesteresse, of de Kamenier vertoonen.
SILVIA.
    Zeer wel. Maar dewijl hij er nu niet meer is, luister dan thands naar mij als uwe Meesteresse. Gij ziet wel dat deze man mij niet gelijkt.
LISETTE.
    Gij hebt nog geene gelegenheid gehad om hem regt gadeteslaan.
[p. 42]
SILVIA.
    Zijt gij zot, met uw gadeslaan? behoeft men hem tweemaal te zien om hier over te kunnen oordeelen? Met een woord, ik begeer hem niet. Waarschijnlijk heeft mijn vader den afkeer, welken hij in mij verwekt, niet opgemerkt; want hij ontwijkt mij, en zegt mij niets. In deze omstandigheid blijft er niet over, dan dat gij mij voorzigtig uit dit geval redt, met aan dit mensch te doen blijken dat gij niet genegen zijt hem te trouwen.
LISETTE.
    Ik kan niet, Mejufvrouw.
SILVIA.
    Gij kunt niet? En wie belet het u dan?
LISETTE.
    Mijnheer uw vader heeft het mij verboden.
SILVIA.
    Hij heeft het u verboden? Maar ik herken mijn vader hier aan in het geheel niet!
LISETTE.
    Volstrekt verboden.
SILVIA.
    Wel nu, ik gelast u dan hem te zeggen, dat die man mij geheel tegenstaat, dat mijn afkeer voor hem onoverwinlijk is: ik kan niet gelooven dat hij, na dit alles, de zaak nog verder door zal willen zetten.
LISETTE.
    Maar, Mejufvrouw, wat heeft uw aanstaande bruidegom dan toch zoo onaangenaam, zoo aanstootlijks?
SILVIA.
    Hij mishaagt mij, zeg ik u; en uw weinige ijver insgelijks.
LISETTE.
    Geef u slechts den tijd om hem volkomen waartenemen; dit is al wat men van u vordert.
[p. 43]
SILVIA.
    Ik haat hem reeds genoeg, zonder den tijd te nemen om hem nog meer te haten.
LISETTE.
    Heeft zijn knecht, die zoo de fatsoenlijke man wil vertoonen, u ook misschien tegen hem vooringenomen?
SILVIA.
    Hm, die Zottin! Wat heeft zijn knecht hier mede te doen?
LISETTE.
    Het is om dat ik hem mistrouw; hij heeft mij te veel praats.
SILVIA.
    Spaar uwe aanmerkingen, ik heb die niet noodig. Ik draag wel zorg van weinig met zijn knecht te spreken: en in dit weinige, heeft hij steeds blijken van een goed verstand gegeven.
LISETTE.
    Ik zie hem wel voor iemand aan, die bekwaam is om zoo wat historietjes te vertellen, om zijne schranderheid te doen zien.
SILVIA.
    Stelt mijne vermomming mij niet bloot, om mij eene en andere aardigheid te moeten laten zeggen? dan dit doet immers niets ter zaak. Waarom schrijft gij de oorzaak mijner afkeerigheid aan dezen jongman toe, die er geen het minste deel aan heeft? Gij dwingt mij hem te regtvaardigen. Het is geene kunst, hem bij zijn meester in ongunst te brengen, en hem tot een bedrieger te maken, om mij als een onnozel mensch te doen voorkomen, welke geloof aan zijne historietjes slaat.
LISETTE.
    o Mejufvrouw! als gij hem op zulk een toon, en zelfs tot kwaad wordens toe verdedigd, dan heb ik niets meer te zeggen.
[p. 44]
SILVIA.
    Dat ik hem op zulk een toon verdedige? Wat is dit dan voor een toon, waar gij van spreekt? Wat wilt gij hier mede zeggen? wat gaat er in uwe gedachten om?
LISETTE.
    Ik zeg, Mejufvrouw, dat ik u nimmer zoo gezien heb, en dat ik niets van deze bitterheid begrijp. Wel nu! zoo de knecht niets gezegd heeft, dan is het immers wel; gij moet u niet moeijelijk maken met hem te regtvaardigen; ik geloof u, en dan is immers alles geeindigd; ik stel mij niet tegen de goede gedachten, welken gij van hem hebt.
SILVIA.
    Zie nu zulk eene kwaadwilligheid eens aan! hoe weet zij de zaken te verdraaijen! Ik gevoel in mij eene verontwaardiging... die... mij zelfs tranen doet storten.
LISETTE.
    En waarom toch, Mejufvrouw? Wat voor kwade streken liggen er toch in het geen ik gezegd heb?
SILVIA.
    Ik, ik zou hier kwade streken in vermoeden? ik zou over hem met u twisten? ik heb goede gedachten over hem? Gij weigert mij in zoo verre uwen eerbied? Goede gedachten! regtvaardige hemel! goede gedachten! Wat moet ik hier op andwoorden? wat wil dit alles zeggen? Met wie spreekt gij? wie zou zich voor iets diergelijks kunnen wachten? wat moet hier van worden?
LISETTE.
    Ik weet het niet: doch ik zal nog in lang van de verwondering niet herkomen, waarin gij mij gebragt hebt.
SILVIA.
    Zij bedient zich van uitdrukkingen, welken mij geheel* buiten mij zelve brengen. Verwijder [p. 45] u, gij zijt mij onverdraaglijk; laat mij in rust; ik zal wel andere middelen in het werk stellen.


AGTSTE TOONEEL.

SILVIA.

    Ik ben nog ontroerd over het gene ik gehoord heb. Met hoe weinig omzigtigheid behandelen ons de dienstboden niet in hunne gedachten! hoe zeer verlagen ons deze lieden! Ik kan bijna niet tot mij zelve komen: ik durf mij de uitdrukkingen, waarvan zij zich bediende, naauwlijks te binnen brengen! zij maken mij steeds bevreesd. Het betreft dan een knecht! ach! welk eene vreemde zaak! doch verdrijven wij het sombere denkbeeld, het welk hare onbeschaamdheid in mij heeft doen geboren worden. Maar zie daar Bourguignon; zie daar den man, die al deze verwarring veroorzaakt, den man, voorwien ik mij in de bres heb gesteld: dan het is immers zijn schuld niet, de arme jongen; en ik moet dit op hem niet verhalen.


NEGENDE TOONEEL.

SILVIA, DORANTUS.

DORANTUS.
    Lisette, gij schijnt mij te ontwijken, ik moet u echter spreken; ik geloof dat ik mij over u heb te beklagen.
SILVIA.
    Bourguignon, wij moesten niet meer zoo gemeenzaam met elkander zijn.
Dorantus, droevig.
    Indien gij het zoo verkiest, zal ik u moeten [p. 46] gehoorzamen, doch dit zal mij veel kosten, lieve, beste Lisette! (hij ziet haar teeder aan.)
Silvia, bewogen.
    Arme Bourguignon! (zich herstellende) Zie daar u weder in den zelfden toon.
DORANTUS.
    Gij immers insgelijks: lieve Lisette, gij noemt mij arme Bourguignon.
SILVIA.
    Dit is mij ontsnapt.
DORANTUS.
    Wel nu, geloof mij, laten wij spreken zoo wij best kunnen; wij zullen elkander toch immers spoedig moeten verlaten.
SILVIA.
    Vertrekt uw Meester dan weder? nu, men zal er niet veel aan verliezen.
DORANTUS.
    Noch aan mij insgelijks, niet waar? Ik voleindig uwe gedachten.
SILVIA.
    Ik zou die zelve voleindigen, zoo ik er lust toe had; maar ik heb aan u niet gedacht.
DORANTUS.
    En ik denk steeds aan u.
SILVIA.
    Hoor, Bourguignon, eens vooral, blijf, ga, kom weder, dit alles moet mij onverschillig zijn, en dit is het mij ook indedaad: ik wensch u noch goed, noch kwaad; ik haat, noch ik bemin u, noch zal u beminnen, zoo lang ik bij mijne zinnen blijf. Zie daar mijne gevoelens; mijne reden veroorlooft mij geene andere; ik behoefde u dit niet eens te zeggen.
DORANTUS.
    Mijn ongeluk is onbegrijplijk groot. Gij ontrooft mij, misschien voor altoos, de rust mijns levens.
[p. 47]
SILVIA.
    Welk eene inbeelding brengt gij u in het hoofd! Gij doet mij moeite aan. Herstel u. Gij spreekt met mij, ik andwoord u; dit is veel, zelfs zeer veel; gij moogt dit wel gelooven. En indien gij van alles onderrigt waart, gij zoudt waarlijk zeer voldaan over mij zijn; gij zoudt in mij eene goedheid zonder voorbeeld vinden, eene goedheid, welke ik in eene andere misprijzen zou: ik verwijt mij dezelve echter niet; want het is uit edelmoedigheid, dat ik dus handel; dit moet echter niet langer duren; deze edelmoedigheid moet slechts voor eenige oogenblikken zijn; en ik ben niet geschikt om mij steeds omtrent de onschuld mijner gevoelens gerust te stellen; eindelijk, dit zou nergens naar gelijken. Dus laten wij hier van afstappen, Bourguignon; laten wij hier van afstappen, bid ik u: wat zal dit beduiden? het is slechts zotternij: kom aan; er moet nimmer weder van gesproken worden.
DORANTUS.
    o! Mijn lieve Lisette, hoe doet gij mij lijden!
SILVIA.
    Laten wij ter zaak komen, wat wilde gij mij ook bij het inkomen zeggen? Gij beklaagde u over mij; wat was hier de reden van?
DORANTUS.
    Niets, slechts eene kleinigheid; ik verlangde u te zien, en ik geloof dat ik slechts een voorwendsel gebruikt heb.
SILVIA, ter zijde.
    Wat zal ik hier op zeggen? Maak ik mij kwaad, het wordt er niet beter door.
DORANTUS.
    Het scheen dat uwe Meesteresse mij beschuldigde tot nadeel mijns Meesters te hebben gesproken.
[p. 48]
SILVIA.
    Zij verbeeldt zich dit: doch zoo zij er weder van spreekt; dan hebt gij het immers slechts stoutmoedig te ontkennen, en ik neem het overige, op mij.
DORANTUS.
    o! Dit is het geenzins, dat mij bezig houdt.
SILVIA.
    Indien gij mij dan anders niet te zeggen hebt, hebben wij niet meer met elkander te doen.
DORANTUS.
    Laat mij ten minste het vermaak van u te zien.
SILVIA.
    Ik heb hier eene schoone beweegreden toe! De liefde van Bourguignon te onderhouden! de herinnering aan dit alles zal mij nog eens hartelijk doen lagchen.
DORANTUS.
    Gij spot met mij, gij hebt gelijk; ik weet niet wat ik zeg, of wat ik vraag. Vaarwel.
SILVIA.
    Vaarwel; gij kiest de beste partij.... Doch a propos, van afscheid nemen gesproken; er blijft mij nog iets overig te weten. Gij vertrekt, zegt gij; is dit zeker?
DORANTUS.
    Ik moet vertrekken, of het hoofd raakt mij geheel op hol.
SILVIA.
    Ik vroeg u niet, om dit andwoord te ontvangen.
DORANTUS.
    En ik heb slechts een misslag begaan, en deze is, dat ik niet terstond ben vertrokken zoo rasch ik u had gezien.
SILVIA, ter zijde.
    Ik moet ieder oogenblik vergeten wat ik hoor.
DORANTUS.
    Lisette, zoo u de staat bekend ware, waar in ik mij bevind....
[p. 49]
SILVIA.
    o! Dezelve zal zoo belangrijk niet zijn, als de mijne, dit verzeker ik u.
DORANTUS.
    Wat kunt gij mij verwijten? ik tracht u immers niet gevoelig te maken.
SILVIA, ter zijde.
    Men moet er zich echter niet te veel op verlaten.
DORANTUS.
    En wat kon ik hopen zoo ik trachte mij van u te doen beminnen? helaas! wanneer ik zelfs uw hart bezat....
SILVIA.
    De hemel beware mij! wanneer gij het bezat, zoudt gij het niet weten; en ik zou trachten dit voor mij zelve te verbergen. Zie eens, hoe komt het hem in het hoofd!
DORANTUS.
    Het is dan waar, dat gij mij niet haat, niet bemint, en mij ook nimmer beminnen zult?
SILVIA.
    Zeer zeker.
DORANTUS.
    Zeer zeker! Wat heb ik dan toch zoo verschriklijks?
SILVIA.
    Niets: dit is het niet, dat mij hindert.
DORANTUS.
    Wel nu!lieve Lisette, herhaal het mij honderd malen, dat gij mij nimmer beminnen zult.
SILVIA.
    o! Ik heb het u reeds dikwijls genoeg gezegd; tracht het slechts te gelooven.
DORANTUS.
    Ik moet het gelooven! Wanhopig door een gevaarlijken hartstogt, red mij van de uitwerkselen, die ik er van ducht: gij haat mij niet, gij [p. 50] bemint mij niet, gij zult mij ook nimmer beminnen! o verplet mijn hart door deze zekerheid! Ik handel ter goeder trouw, verleen mij hulp tegen mij zelven: het is mij noodzaaklijk, ik smeek er u op mijne knieen om. (Hij werpt zich aan hare voeten. Op dezen oogenblik komen de heer Orgon en Valerius binnen, doch spreken niets.)


TIENDE TOONEEL.

DE VORIGEN, de Heer ORGON, VALERIUS.

SILVIA.
    Zie daar nu alles volkomen! dit ontbrak er nog aan. Wat ben ik ongelukkig! doch mijne goedheid is er de oorzaak van. Sta op, Bourguignon! ik bezweer het u; er kan iemand komen. Wat wilt gij van mij? ik haat u niet. Sta op; ik zou u beminnen zoo ik konde: gij mishaagt mij niet, dit moet u immers voldoen.
DORANTUS.
    Hoe! Lisette, indien ik niet was het geen ik ben, indien ik rijk en aanzienlijk ware, en dat ik u beminde zoo als ik u thands bemin, zou uw hart geen afkeer tegen mij voeden?
SILVIA.
    Voorzeker niet.
DORANTUS.
    Gij zoudt mij niet haten? gij zoudt mij dulden kunnen?
SILVIA.
    Van harten geerne. Doch sta nu slechts op.
DORANTUS.
    Gij schijnt dit ernstig te zeggen; en indien dit zoo is, dan is mijne reden geheel verloren.
[p. 51]
SILVIA.
    Ik zeg thands al wat gij begeert, en gij staat echter niet op.
De Heer ORGON, naderende.
    Het is wel jammer u dus te storen; dit gaat onverbeterlijk, kinderen; courage, courage, Bourguignon.
SILVIA.
    Ik kon dit mensch niet beletten zich aan mijne voeten te werpen, Mijnheer; het schijnt mij niet mogelijk te zijn, hem meer ontzag inteboezemen.
De Heer ORGON.
    o Gij beiden gelijkt elkander volmaakt; doch ik heb u iets te zeggen, Lisette, hier na kunt gij den draad van uw gesprek weder opvatten; gij hebt hier immers niet tegen, Bourguignon?
DORANTUS.
    Ik zal mij verwijderen, Mijnheer!
De Heer ORGON.
    Ga, en tracht in het toekomende met wat meerder omzigtigheid van uwen meester te spreken.
DORANTUS.
    Ik, Mijnheer?
VALERIUS.
    Gij zelf, Mijnheer Bourguignon! gij blinkt niet te zeer uit in eerbied omtrent uwen meester, naar men zegt.
DORANTUS.
    Ik begrijp u niet, Mijnheer.
De Heer ORGON.
    Nu, ga maar heen, ga maar heen; gij kunt u op een anderen tijd regtvaardigen.



[p. 52]

ELFDE TOONEEL.

VALERIUS, de Heer ORGON, SILVIA.

De Heer ORGON.
    Wel nu, Silvia! gij slaat de oogen neder: gij schijnt geheel verward.
SILVIA.
    Ik, vader! en waar in zou toch de oorzaak mijner verwarring bestaan? Ik ben, de Hemel zij gedankt! als naar gewoonte; ik ben moeijelijk u te moeten zeggen, dat dit eene inbeelding is.
VALERIUS.
    Er is echter zoo iets, zusje; er is echter zoo iets.
SILVIA.
    Misschien in uw hoofd, broeder! maar wat het mijne belangt, er is slechts verwondering in over het geen gij mij zegt.
De Heer ORGON.
    Het is dan deze jongman, welke ons daar even verlaten heeft, die u zulk eenen buitengewonen afkeer tegen zijnen meester heeft ingeboezemd?
SILVIA.
    Wie? de bediende van Dorantus?
De Heer ORGON.
    Ja; de galante Bourguignon.
SILVIA.
    De galante Bourguignon, welkers bijnaam mij echter nog niet bekend was, heeft mij van hem niet gesproken.
De Heer ORGON.
    Echter meent men dat hij het is, die hem bij u in minachting brengt.
SILVIA.
    Waarlijk, vader, de afkeer, dien ik voor zijn meester gevoel, is zeer natuurlijk; er behoeft niemand toe, om denzelven aan te vuren.
[p. 53]
VALERIUS.
    Geloof mij, zuster, gij hebt goed praten: uw afkeer is te sterk, om natuurlijk te zijn; er is zeker door den een of ander iets toegedaan.
Silvia, driftig.
    Met welk een geheimzinnig gelaat zegt gij mij dit, broeder! en wie is het dan, die hier iets toegedaan heeft? laat ons hooren!
VALERIUS.
    In welk een buitengewoon humeur zijt gij, zuster? hoe moeijelijk maakt gij u?
SILVIA.
    Dit is, om dat ik de rol, welke ik speel, reeds lang moede ben; en dat ik mij ook reeds voor lang zou ontmaskerd hebben, zoo ik niet bevreesd ware geweest, vader te mishagen.
De Heer ORGON.
    Wacht u hier voor wel, dogter; ik kwam voornaamlijk om u dit te gelasten. Daar ik de inschiklijkheid gehad heb, uwe vermomming toetestaan, is het ook niet meer dan billijk, dat gij uw oordeel aangaande Dorantus opschort, ten einde regt te zien, of de afkeer, dien gij tegen hem hebt opgevat, wettig is.
SILVIA.
    Gij hoort dan niet naar mij, vader? Ik zeg u immers, dat men mij niet vooringenomen heeft.
VALERIUS.
    Hoe? die babbelaar, die daar zoo is vertrokken, zou u niet een weinig vooringenomen hebben?
Silvia, met vuur.
    Wat zijn uwe redenen beleedigend? mij tegen hem vooringenomen hebben! vooringenomen! ik weet niet wat ik langer van deze taal denken moet; ik ben verward, zegt men, er is zoo iets: en vervolgends heeft de galante Bourguignon mij vooringenomen. Dit zij alles zoo als het u behaagt; doch ik versta er niets van.
[p. 54]
VALERIUS.
    Op mijne eer, gij zijt die zonderlinge: met wien hebt gij het dan toch? hoe zijt gij zoo op uw paardje? wat vermoedt gij toch dat wij van u denken?
SILVIA.
    Courage, broeder: door welk noodlottig toeval kunt gij mij dezen dag geen enkel woord zeggen, dat mij niet beleedigt? Wat zou ik toch vermoeden? droomt gij?
De Heer ORGON.
    Het is waar, dat gij zoo driftig zijt, dat ik er u zelve niet aan herken. Dit is ook zeker de reden, dat Lisette dus met ons gesproken heeft. Zij beschuldigt dezen knecht, niet zeer tot zijns meesters voordeel te hebben gesproken: en Mejufvrouw, voegde zij er bij, heeft hem met zoo veel gramschap tegen mij verdedigd, dat ik er nog ten uiterste over verwonderd ben: en het is over dit woord van verwonderd, dat wij haar berispt hebben; doch deze lieden weten het gewigt van een woord niet.
SILVIA.
    Die onbeschaamde! zij is mij geheel haatlijk geworden: ik beken, dat ik moeijelijk geworden ben, om dat men dezen jongman ten onregte beschuldigde.
VALERIUS.
    Ik zie hier geen kwaad in.
SILVIA.
    Is er iets eenvoudiger? Hoe! om dat ik niet wil, dat men iemand benadeele, om dat ik een bediende beschermen wil tegen het nadeel, dat men hem bij zijnen meester konde doen, zegt men dat ik mij moeijelijk maak, dat ik zoo gramstoorig ben, dat men er zich over moet verwonderen. Een oogenblik daar na moet men mijne partij trekken, om het gewigt van het [p. 55] geen een kwalijk beradene gezegd heeft? Mijne partij! Ik heb dan noodig dat men mij verdedige, dat men mij regtvaardige? kan men dan eene verkeerde wending geven aan het geen ik zeg, doch wat zeg, wat die ik? waar mede beschuldigt men mij? onderrigt er mij van, ik bezweer het u? is het ernst? of spot men met mij? ik ben er ongerust over.
De Heer ORGON.
    Maar zacht, zacht.
SILVIA.
    Neen, vader, ik kan hier in niet zacht zijn: hoe dan? men is verwonderd, men veronderstelt! dat men mij dit toch uitlegge: wat wil men toch zeggen? Men beschuldigt dezen knecht, en men heeft ongelijk; gij bedriegt u; Lisette is een zottin, hij is onschuldig, en ziet hier mede alles afgedaan: waarom er mij langer van te spreken? ik ben er geheel van ontdaan.
De Heer ORGON.
    Gij weerhoudt u nog, dogter; doch gij schijnt grooten lust te hebben om insgelijks met mij te twisten. Doch wij kunnen beter doen; slechts deze knecht is verdacht; Dorantus behoeft hem slechts weg te jagen.
SILVIA.
    Welk eene noodlottige vermomming! Dat vooral Lisette niet voor mij verschijne; ik haat haar nog meer dan Dorantus.
De Heer ORGON.
    Zoo gij verkiest; gij moet echter verblijd zijn dat deze jongman gaat, want hij bemint u, en dit moet u voorzeker lastig vallen.
SILVIA.
    Ik heb mij over hem niet te beklagen: hij neemt mij voor eene kamenier, en hij spreekt met mij op dien toon; doch hij zegt mij niet wat hij wil; ik stel hier goede orde in.
[p. 56]
VALERIUS.
    Gij zijt er toch zoo zeer geene meesteresse van, als gij wel zegt.
De Heer ORGON.
    Hebben wij hem niet aan uwe voeten gezien, ondanks u zelve? waart gij niet verpligt, om hem te doen opstaan, hem te zeggen dat hij u niet mishaagde?
Silvia, terzijde.
    Ik ben verplet.
VALERIUS.
    Nog moest gij, toen hij u vroeg, of gij hem beminnen zoudt, er teederlijk bijvoegen, van harten geerne; anders lag hij misschien nog aan uwe voeten.
SILVIA.
    Welk een gelukkig aanhangsel, broeder! doch daar het tooneel mij heeft mishaagd, is de herhaling niet aangenamer. In ernst gesproken: wanneer zal de komedie eindigen, waar mede gij u ten mijnen koste vermaakt?
De Heer ORGON.
    De eenige zaak, die ik van u begeer, dogter, is slechts te wachten; gij zult mij hier voor nog eens bedanken, ik sta er u voor in.
VALERIUS.
    Gij zult Dorantus trouwen en zelfs met genegenheid, dit voorspel ik u.... Doch, vader, ik verzoek u vergiffenis voor den knecht.
SILVIA.
    Waarom vergiffenis? ik begeer dat hij vertrekke.
De Heer ORGON.
    Zijn meester zal er over beslissen; laten wij gaan.
VALERIUS.
    Vaarwel, vaarwel zusje; wij scheiden immers zonder haat.



[p. 57]

TWAALFDE TOONEEL.

SILVIA, alleen; DORANTUS, die daar na binnen komt.

SILVIA.
    o! Hoe zeer is mij het hart bekneld! ik weet niet wat de oorzaak der verwarring is, waarin ik mij bevind: dit geval bedroeft mij: ik mistrouw ieder; ik ben over niemand voldaan: en nog minder over mij zelve.
DORANTUS.
    Ach! ik zocht u, Lisette.
SILVIA.
    Het is de moeite niet waardig mij te vinden; want ik ontvlugt u toch weder.
DORANTUS, haar tegen houdende.
    Blijf nog een oogenblik, Lisette, ik moet u nog voor de laatste maal spreken: het betreft eene zaak van gewigt aangaande uwe meesteres.
SILVIA.
    Zeg haar dit dan zelve: ik zie u nimmer zonder dat gij mij verdrietig maakt: laat mij alleen.
DORANTUS.
    Dit is waar: doch hoor mij, zeg ik u; gij zult de zaken geheel veranderd zien door het geen ik u zal zeggen.
SILVIA.
    Nu! spreek dan; ik luister, daar het vastgesteld schijnt te zijn, dat mijne inschiklijkheid voor u steeds moet voortduren.
DORANTUS.
    Belooft gij mij geheimhouding?
SILVIA.
    Ik heb nog nimmer iemands geheim verraden.
DORANTUS.
    Gij zijt het vertrouwen, dat ik u zal schenken, [p. 58] alleen aan de achting verschuldigd, welke ik voor u voede.
SILVIA.
    Ik geloof het; tracht mij echter te achten zonder het mij te* zeggen; want dit schijnt weder een voorwendsel te zijn.
DORANTUS.
    Gij bedriegt u, Lisette; gij hebt mij geheimhouding beloofd; laten wij dus voortgaan. Gij hebt mij in de hevigste gemoedsbeweging gezien; ik heb mij zelven niet kunnen beletten u te beminnen.
SILVIA.
    Zie daar ons weder op het zelfde onderwerp; ik zal echter zorg dragen u niet meer aantehooren, vaarwel.
DORANTUS.
    Blijf, het is niet meer Bourguignon, die met u spreekt.
SILVIA.
    En wie zijt gij dan?
DORANTUS.
    o Lisette! thands zult gij kunnen oordeelen over de smarten, welken gij mijn hart hebt doen gevoelen.
SILVIA.
    Het is niet met uw hart, maar met u, dat ik spreek.
DORANTUS.
    Er komt immers niemand?
SILVIA.
    Neen.
DORANTUS.
    De staat, waar in de zaken zich thands bevinden, dwingt mij om te spreken; ik ben te zeer een eerlijk man, om er niet een einde aan te maken.
[p. 59]
SILVIA.
    Dit zij zoo.
DORANTUS.
    Weet dan dat hij, die zich bij uwe meesteresse bevindt, niet is die men denkt.
Silvia, levendig.
    Wie is hij dan?
DORANTUS.
    Een knecht.
SILVIA.
    Van wien?
DORANTUS.
    Ik ben Dorantus.
SILVIA, ter zijde.
    o! thands lees ik duidelijk in mijn hart.
DORANTUS.
    Ik wilde, onder dit gewaad, de bruid, welke men mij had toegeschikt, een weinig leeren kennen, bevorens haar te huwen. Mijn vader stond mij dit toe; doch wat is hier van geworden? ik haat de meesteresse, wier echtgenoot ik moet worden, en ik bemin de kamenier, welke in mij slechts eenen nieuwen meester moest aantreffen. Wat moet ik thands doen? Ik schaam mij voor haar, om het te zeggen; doch uwe meesteresse bezit zoo weinig smaak, dat mijn knecht haar getroffen heeft, en zelfs in zoo verre, dat zij hem zal huwen, zoo men het toestaat: welke partij moet ik thands kiezen?
SILVIA, ter zijde.
    Verbergen wij hem wie ik ben.... (hard) Uwe omstandigheid is zeker bijzonder. Doch, Mijnheer, ik verzoek u vooreerst verschooning over eene en andere uitdrukkingen, welken mij tegen u mogten ontslipt zijn.
Dorantus, levendig.
    o Zwijg toch, Lisette; uwe verschooningen bedroeven mij; zij herinneren mij den afstand, wel- [p. 60] ke er tusschen ons beiden plaats heeft, en maken mij denzelven nog smartelijker.
SILVIA.
    Is uwe liefde dan waarlijk ernstig? bemint gij mij zoo zeer?
DORANTUS.
    Zelfs zoo zeer, dat ik alle verbindtenissen van de hand zal wijzen, daar het mij niet vergund is mijn lot met het uwe te vereenigen: en het eenige zoet, dat ik in dezen toestand kan smaken, is te gelooven dat gij mij niet haat.
SILVIA.
    Een hart, het welk mij, ondanks mijnen lagen staat, heeft uitgekozen, is voorzeker wel waardig dat men het aanneme; en ik zou het geerne met het mijne betalen, zoo ik niet bevreesd ware, het in eene verbindtenis te wikkelen, die het verongelijken zou.
DORANTUS.
    Bezit gij geene bevalligheden genoeg, Lisette? moet gij er deze edele gevoelens nog bijvoegen?
SILVIA.
    Ik hoor iemand komen. Heb nog een weinig geduld aangaande uwen knecht; de zaken zullen zoo spoedig niet gaan; wij zien ons rasch weder, en dan zullen wij middelen beramen om u uit dit geval te redden.
DORANTUS.
    Ik volg uwen raad. (hij vertrekt.)
SILVIA.
    Waarlijk, ik geloof dat het zeer noodzaaklijk voor mij was, dat hij in Dorantus herschapen wierd.



[p. 61]

DERTIENDE TOONEEL.

SILVIA, VALERIUS.

VALERIUS.
    Ik kom u opzoeken, zuster. Wij hebben u in eene ongerustheid gelaten, welke mij het hart heeft getroffen; ik zal er u uit redden, hoor slechts naar mij.
Silvia, driftig.
    Waarlijk, broeder, doch ik heb thands wel ander nieuws?
VALERIUS.
    Wat is het dan?
SILVIA.
    Het is geen Bourguignon, broeder, het is Dorantus.
VALERIUS.
    Van wien spreekt gij dan toch?
SILVIA.
    Van hem, zeg ik u: ik heb het zoo op het oogenblik gehoord. Hij heeft het mij zelf gezegd.
VALERIUS.
    Maar wie dan?
SILVIA.
    Gij verstaat mij dan niet?
VALERIUS.
    Ik wil sterven, zoo ik u begrijp.
SILVIA.
    Kom, laten wij dan bij vader gaan, hij moet alles weten, ook heb ik u noodig, broeder. Er valt mij een nieuw plan in: gij moet veinzen mij te beminnen: gij hebt u reeds boertende zoo iets laten ontvallen; doch vooral bid ik u, alles geheim te houden.
[p. 62]
VALERIUS.
    o! Ik zal het wel geheim houden; want ik weet er niets van.
SILVIA.
    Kom, broeder, kom; laten wij geen tijd verliezen. Nimmer, nimmer zag men een diergelijk geval.
VALERIUS.
    De Hemel geve, dat het haar maar niet in het hoofd sla.

Einde van het Tweede Bedrijf.

Continue
[
p. 63]

DERDE BEDRIJF.

EERSTE TOONEEL.

La PAILLE, DORANTUS.

La PAILLE.
    Helaas! Mijnheer, mijn waarde, mijn zeer geeerde Meester, ik smeek er u om.
DORANTUS.
    Houdt gij nog niet op?
La PAILLE.
    Heb medelijden met mij; en stoor mij toch niet in het maken van mijn fortuin, ik ben nu zoo goed op den weg; wees mij toch niet hinderlijk, bid ik u.
DORANTUS.
    Hoe, ellendige, ik geloof dat gij met mij spot! gij verdiende honderd stokslagen.
La PAILLE.
    Ik onttrek mij aan dezelven niet, zoo ik die verdien; dan als ik dezelven ontvangen heb, sta mij dan toe weder anderen te verdienen. Zal ik den stok halen, Mijnheer?
DORANTUS.
    Schurk!
La PAILLE.
    Schurk, nu dit zij zoo: doch deze tijtel is niet hinderlijk om fortuin te maken.
DORANTUS.
    Die schelm! wat beeldt hij zich al in?
La PAILLE.
    Schelm, dit kan er ook nog door, men beleedigt geen schurk met hem schelm te noemen; doch een schelm kan echter een goed huwelijk doen.
[p. 64]
DORANTUS.
    Hoe, onbeschaamde, gij zoudt dan begeren, dat ik een fatsoenlijk man misleiden, en dulden zou, dat gij zijne dogter onder mijnen naam zoudt trouwen? Hoor, zoo gij mij hier nog eenmaal van durft spreken, jaag ik u weg, na vooraf den heer Orgon ontdekt te hebben wie gij zijt, verstaat gij mij?
La PAILLE.
    Laten wij eene overeenkomst maken, Mijnheer: de Jufvrouw bemint, aanbidt mij: indien ik haar nu zeg wie ik ben, en haar teeder hart, niettegenstaande dit artikel, nog steeds naar de bruiloft met mij verlangt, zult gij de Muzikanten dan niet laten spelen?
DORANTUS.
    Zoo men u kent, zal ik mij er niet meer tegen verzetten.
La PAILLE.
    Goed! Ik zal dit edelmoedig meisje omtrent mijne nederige omstandigheid verlichten. Ik hoop niet dat iets onze goede gezindheid storen zal, maar dat hare liefde mij aan de tafel zal brengen, in weerwil van het lot, hetwelk er mij slechts achter had geplaatst.


TWEEDE TOONEEL.

DORANTUS, alleen; vervolgends VALERIUS.

DORANTUS.
    Alles wat hier omgaat, alles wat mij zelven gebeurt, is ongelooflijk.... Ik wenschte echter Lisette wel te zien, en het vervolg te weten van het geen zij mij heeft beloofd bij haare meesteresse te zullen uitwerken, om mij uit de verlegen- [p. 65] heid te redden. Laten wij zien of ik haar alleen kan vinden.
VALERIUS.
    Wacht nog een weinig, Bourguignon, ik heb u een paar woorden te zeggen.
DORANTUS.
    Wat is er van uw dienst, Mijnheer?
VALERIUS.
    Gij spreekt wel eens van liefde met Lisette, niet waar?
DORANTUS.
    Zij is zoo beminlijk, dat het bezwaarlijk zou zijn, om er haar niet van te spreken.
VALERIUS.
    En hoe ontvangt zij uwe liefdeverklaring?
DORANTUS.
    Zij boert er mede, Mijnheer.
VALERIUS.
    Gij veinst.
DORANTUS.
    Neen, Mijnheer; doch welk belang kunt gij hier in stellen? Gesteld dat Lisette smaak in mij vond....
VALERIUS.
    Smaak in hem vond! van waar haalt gij toch uwe uitdrukkingen? Gij spreekt zeer poliet voor iemand van uwe soort.
DORANTUS.
    Mijnheer, ik kan niet anders spreken.
VALERIUS.
    Het is zeker met deze kleine kieschheden, dat gij uw hof bij Lisette maakt: gij bootst den man van aanzien na.
DORANTUS.
    Ik verzeker u, Mijnheer, dat ik niemand nabootse: doch gij zijt zonder twijfel hier niet gekomen om met mij te spotten; gij* hebt waarschijnlijk iets anders aan mij te zeggen. Wij [p. 66] spraken van Lisette, mijne genegenheid voor haar, en het belang het welk gij hier in neemt.
VALERIUS.
    Wel duivels! zie hier een toon van jalousie in dit andwoord; matig uwe drift een weinig. Wel nu! gij zeide mij, gesteld dat Lisette smaak in u vond; nu....
DORANTUS.
    Waarom verlangt gij dit te weten, Mijnheer?
VALERIUS.
    Wel nu! zie daar: het is, om dat het, ondanks den boertenden toon, welken ik daar even had aangenomen, mij zeer onaangenaam zou zijn, dat zij u beminde: en hierom is het, dat ik u verbied, zonder er andere redenen van te geven, u verder bij haar te vervoegen; niet dat ik juist bevreesd ben dat zij u bemint; zij schijnt mij hier te hooghartig toe te zijn: doch het is, om dat het mij mishaagt, Bourguignon tot medevrijer te hebben.
DORANTUS.
    In waarheid, ik geloof u; want Bourguignon, hoe zeer hij ook Bourguignon moge wezen, is er zelf ook niet over te vrede, dat gij de zijne zijt.
VALERIUS.
    Hij zal geduld moeten hebben.
DORANTUS.
    Hij zal wel moeten: doch, Mijnheer, gij hebt haar dan wel lief?
VALERIUS.
    Genoeg, om mij ernstig aan haar te verbinden, wanneer ik zekere maatregelen zal hebben genomen; begrijpt gij wat dit beduidt?
DORANTUS.
    Ja, Mijnheer, ik geloof dat ik u begrijp; en, op dezen voet, wordt gij zonder twijfel bemind?
VALERIUS.
    Wat denkt gij er van? zou ik dit niet waardig zijn?
[p. 67]
DORANTUS.
    Gij verwacht misschien door uwe eige medevrijers geprezen te worden?
VALERIUS.
    Uw antwoord is juist, ik vergeef het u dus; doch het doet mij leed u niet te kunnen zeggen, dat men mij bemint: ik zeg u dit niet om er u rekenschap van te doen, zoo als gij ligt begrijpen kunt; doch men moet de waarheid spreken.
DORANTUS.
    Gij verwondert mij, Mijnheer! Lisette weet dan uwe oogmerken niet?
VALERIUS.
    Lisette weet alles, doch is er niet gevoelig over; ik hoop echter door den tijd haar hart te winnen: nu vaarwel, verwijder u zonder gerucht te maken: hare onverschilligheid voor mij, ondanks alles wat ik haar aanbied, moet u vertroosten omtrent de opoffering, welke gij mij zult doen.... Uw livrei is niet geschikt om de schaal ten uwen voordeele te doen overslaan, en gij zijt immers niet gemaakt om tegen mij te kampen.


DERDE TOONEEL.

DE VORIGEN, SILVIA.

VALERIUS.
    Ah! zijt gij daar, Lisette?
SILVIA.
    Wat is het, Mijnheer? gij schijnt ontroerd.
VALERIUS.
    Niets, ik sprak slechts een woordje met Bourguignon.
[p. 68]
SILVIA.
    Hij schijnt treurig; hebt gij hem berispt?
DORANTUS.
    Mijnheer heeft mij gezegd, dat hij u bemint, Lisette.
SILVIA.
    Dit is buiten mijne schuld.
DORANTUS.
    En hij verbiedt mij u te beminnen.
SILVIA.
    Hij verbiedt mij dan, u beminlijk te schijnen.
VALERIUS.
    Ik kan hem niet beletten u te beminnen, schoone Lisette; doch ik wil niet dat hij het u zegge.
SILVIA.
    Hij zegt het mij niet meer, hij herhaalt het mij slechts.
VALERIUS.
    Dat hij het u dan ten minste niet in mijne tegenwoordigheid herhale. Verwijder u, Bourguignon.
DORANTUS.
    Hieromtrent wacht ik haar bevel.
VALERIUS.
    Nog meer?
SILVIA.
    Hij zegt immers, dat hij dit bevel verwacht; dan slechts geduld.
DORANTUS.
    Hebt gij genegenheid voor Mijnheer?
SILVIA.
    Hoe! liefde? o! ik geloof niet dat het noodig zal zijn dat men mij dit verbiede.
DORANTUS.
    Bedriegt gij mij niet?
VALERIUS.
    In waarheid, ik speel hier eene fraaije rol! Wie zal dan eindelijk vertrekken? Met wie is het, dat ik spreek?
[p. 69]
DORANTUS.
    Met Bourguignon; zie daar alles.
VALERIUS.
    Wel nu! dat hij dan vertrekke.
DORANTUS, ter zijde.
    Hoe lijde ik!
SILVIA.
    Geef dan toe, gij ziet dat mijnheer moeijelijk wordt.
DORANTUS, stil tegen Silvia.
    Gij vraagt, misschien, niets beter?
VALERIUS.
    Kom, kom, ga maar heen.
DORANTUS.
    Gij hebt mij niets van deze liefde gezegd, Lisette.


VIERDE TOONEEL.

SILVIA, de Heer ORGON, VALERIUS.

SILVIA.
    Beken dat ik wel ondankbaar zou zijn, zoo ik dezen man niet beminde.
Valerius, lagchende.
    Ha, ha, ha, ha.
De Heer ORGON.
    Waarom lacht gij, Valerius ?
VALERIUS.
    Om de gramschap van Dorantus, die zoo van hier gaat, en dien ik gedwongen heb Lisette te verlaten.
SILVIA.
    Maar wat heeft hij u toch gezegd, gedurende het kleine gesprek, dat gij met hem hebt gehouden?
[p. 70]
VALERIUS.
    Ik heb nimmer iemand ontevredener gezien.
De Heer ORGON.
    Het is mij niet onaangenaam, dat hij het slagtoffer van zijn eigen list geworden is: en om het nu verder te volmaken, er is niets vleijender, niets verpligtender voor hem, dan het geen gij tot nog toe gedaan hebt, dogter; doch thands is het genoeg.
VALERIUS.
    Maar hoe ver hebt gij het met hem gebragt, zuster?
SILVIA.
    Helaas, broeder! ik beken dat ik reden heb om voldaan te zijn.
VALERIUS.
    Helaas! broeder! zegt zij, met welk eene zachte gerustheid zegt zij dit!
De Heer ORGON.
    Hoe! dogter! Gij hoopt dan dat hij u zijne hand zal aanbieden, ondanks de vermomming, waarin gij u bevindt?
SILVIA.
    Ja, lieve vader, ik hoop dit.
VALERIUS.
    Zie mij die heks eens aan, met haar lieve vader! nu beknort gij ons niet, nu geeft gij ons goede woorden.
SILVIA.
    Gij scheldt mij niets kwijt.
VALERIUS.
    Ha, ha! ik neem wraak: gij hebt mij daar even over mijne uitdrukkingen berispt, ik mag nu op mijne beurt ook wel eens lagchen om de uwe: uw blijdschap is bijna zoo vermaaklijk, als uwe ongerustheid geweest is.
De Heer ORGON.
    Gij zult u over mij niet te beklagen hebben, dogter: ik sta u alles toe wat gij begeert.
[p. 71]
SILVIA.
    o! Lieve vader, indien gij wist hoe veel verpligting ik u heb! Dorantus, en ik, wij zijn voor elkander bestemd; hij moet mij huwen: indien gij wist hoe zeer hij mij door zijn gedrag van heden voldaan heeft, hoe zeer mijn hart het aandenken der teederheid, welke hij mij heeft doen blijken, bewaren zal! indien gij wist, hoe zeer dit alles onze verbindtenis zal veraangenamen! Hij zal zich nimmer dit geval te binnen kunnen brengen, zonder mij te beminnen: ook zal ik er nimmer aan kunnen denken, zonder mijne liefde te voelen aangroeijen. Gij hebt het geluk mijns levens gevestigd, met mij naar mijn welgevallen te laten handelen: dit huwelijk zal eenig in zijn soort zijn; het is eene gebeurdtenis, waar van het verhaal alleen treffend zal zijn; het is de zonderlingste trek van het geval, de gelukkigste, de meest....
VALERIUS.
    Ha, ha, ha, ha! Hoe snapachtig is thands uw hart, zusje! welk eene verbazende welsprekendheid!
De Heer ORGON.
    Men moet bekennen dat het onthaal, het welk gij u doet, bekoorlijk is, vooral zoo gij het voleindigt.
SILVIA.
    Wees hier gerust op; Dorantus is overwonnen, ik wacht mijnen overwonneling.
VALERIUS.
    Zijne keetenen zijn sterker verguld dan hij denkt; doch ik geloof dat zijn hart zeer bekneld is, en ik heb medelijden met het geen hij lijdt.
SILVIA.
    Dat het hem zoo veel kost om tot een besluit te komen, maakt hem mij des te achtingwaardiger: hij denkt zijn vader te zullen bedroeven, [p. 72] met mij te trouwen: hij gelooft zijn fortuin en zijne geboorte te zullen vernederen; zie daar gegronde redenen tot overweging: en ik zal bekoord zijn er over te zegepralen. Doch ik moet hem de zege ontrukken, en hij moet mij die niet geven; ik begeer een strijd tusschen de liefde en de reden.
VALERIUS.
    En waarbij de reden het verliezen zal.
De Heer ORGON.
    Dit is te zeggen, dat gij begeert dat hij al de uitgestrektheid van den stap, welken hij meent te doen, gevoelen zal: welk eene overzadelijke eigenliefde!
VALERIUS.
    Het is de eigenliefde eener vrouw; en deze overtreft alles.


VIJFDE TOONEEL.

DE VORIGEN, LISETTE.

De Heer ORGON.
    Stil, daar is Lisette; laten wij hooren, wat zij begeert.
LISETTE.
    Mijnheer, gij hebt mij daar even gezegd, dat gij Dorantus aan mij overliet, dat gij zijn hoofd aan mijne bescheidenheid ten prooi gaaft: ik heb u bij uw woord gehouden; ik heb als voor mij zelve gewerkt, en gij zult zien, dat ik wel ben geslaagd; het is een hoofd in de beste orde. Wat wilt gij nu dat ik er mede doen zal? staat Mejufvrouw hem mij af?
De Heer ORGON.
    Nog eens, dogter, staat gij er van af?
[p. 73]
SILVIA.
    Ja, Lisette; ik geef hem u over, ik sta u al mijne regten af; en, om met u te spreken, ik zal nimmer deel aan een hart nemen, hetwelk ik zelve niet gevormd heb.
LISETTE.
    Hoe! Gij wilt dan wel dat ik trouw? en Mijnheer heeft hier ook niets tegen?
De Heer ORGON.
    o Ja! laat hij er zich uitredden; wat deed hij u te beminnen?
VALERIUS.
    Ik sta het insgelijks toe.
LISETTE.
    Ik ben te vrede, en ik bedank u allen.
De Heer ORGON.
    Wacht; er valt mij iets in: dat is dat gij, om ons buiten schuld te stellen, hem zeggen moest wie gij zijt.
LISETTE.
    Doch zoo ik hem iets zeg, zal hij alles ontdekken.
De Heer ORGON.
    Wel nu! zal dit hoofd, hetwelk zich in de beste orde bevindt, dezen schok doorstaan? ik geloof juist niet, dat hem dit veel afschrikken zal.
LISETTE.
    Daar komt hij om mij weder te zoeken; heb dus de goedheid mij het kamp vrij te laten: het betreft thands mijn meesterstuk.
De Heer ORGON.
    Dit is billijk; verwijderen wij ons.
SILVIA.
    Met al mijn hart.
VALERIUS.
    Kom aan dan.



[p. 74]

ZESDE TOONEEL.

LISETTE, La PAILLE.

La PAILLE.
    Eindelijk zie ik u dan weder, mijne Koningin; nu zal ik u niet weder verlaten; want ik heb uw bijzijn al te zeer gemist, en ik geloofde bijna dat gij het mijne trachtte te ontwijken.
LISETTE.
    Ik moet u bekennen, Mijnheer, dat er zoo iets aan is.
La PAILLE.
    Hoe dat, mijn tweede ziel, begeert gij dan mijn dood?
LISETTE.
    Neen, lieve vriend; uw leven is mij veel te dierbaar.
La PAILLE.
    o! Hoe versterken mij deze woorden.
LISETTE.
    Gij moet niet aan mijne teederheid twijfelen.
La PAILLE.
    Ik wenschte deze lieve woordjes wel van uwe lippen af te kunnen kussen.
LISETTE.
    Maar gij dringt steeds op ons huwelijk aan, en mijn vader had mij nog niet toegestaan, om u te andwoorden; ik heb nu met hem gesproken, en zijne toestemming bekomen, van u te zeggen dat gij hem om mijne hand kunt vragen, zoo dra gij het verkiest.
La PAILLE.
    Bevorens hem die te vragen, duld dat ik dit aan u doe: ik wil die lieve hand mijnen dank betuigen, dat zij wel zoo goed wil zijn zich door de mijne te laten omvatten, die dit waarlijk geheel onwaardig is.
[p. 75]
LISETTE.
    Ik weiger u dezelve niet voor een oogenblik, doch onder voorwaarde, dat gij die voor altoos nemen zult.
La PAILLE.
    Lieve kleine ronde poezele hand, ik neem u zonder bedenking; ik ben geenzins bezorgd over de eer, welke ik van u ontvang: het is slechts die eer, welke gij weder van mij verwacht, die mij ongerust maakt.
LISETTE.
    o Gij doet mij meer eer aan, dan mij toekomt.*
La PAILLE.
    Ach! neen: gij verstaat deze toekenkunst niet zoo goed als ik.
LISETTE.
    Ik merk echter uwe liefde als een geschenk des hemels aan.
La PAILLE.
    Het geschenk, dat hij u hiermede heeft gedaan, zal hem niet ruineeren; het is zeer gering.
LISETTE.
    Ik vind het niet, dan al te aanzienlijk.
La PAILLE.
    Dit is, om dat gij het niet op de keper beschouwt.
LISETTE.
    Gij weet niet, hoe zeer uwe nederigheid mij verlegen maakt.
La PAILLE.
    Wees daar over toch niet verlegen; ik zou wel onbeschaamd zijn, zoo ik mij anders gedroeg.
LISETTE.
    Eindelijk, Mijnheer, moet ik u zeggen, dat ik het ben, die door uwe liefde vereerd word!
La PAILLE.
    Houd op, houd op! ik weet mij niet langer te houden.
[p. 76]
LISETTE.
    Nog eens, Mijnheer, ik ken mij zelve.
La PAILLE.
    Ja, ik ken mij zelven insgelijks, en waarlijk, dit is juist geene aanzienlijke bekendschap voor mij, noch ook voor u, wanneer gij die gemaakt zult hebben; doch dit is de duivel: gij meent mij te kennen: doch gij weet niet, wat er op den grond van den zak ligt.
LISETTE, ter zijde.
    Zoo vele vernedering is niet natuurlijk. (hard) Waarom zegt gij mij dit toch alles?
La PAILLE.
    Ja, hier wringt juist de schoen.
LISETTE.
    Maar nog eens? gij maakt mij ongerust. Zijt gij niet....
La PAILLE.
    Ach, ach! gij ontneemt mij mijn bedeksel.
LISETTE.
    Laten wij zien wat dit eindelijk beduiden zal.
La Paille, ter zijde.
    Laten wij haar een weinig voorbereiden.... (hard) Mejufvrouw, is uwe liefde nog al van eene vaste gesteldheid? Zal dezelve wel eenige schokken kunnen uitstaan? Zal eene slechte verblijfplaats haar geene vrees aanjagen? ik zal haar sober moeten huisvesten.
LISETTE.
    Red mij toch uit mijne ongerustheid! In een woord, wie zijt gij?
La PAILLE.
    Ik ben.... Hebt gij nimmer valsche munt gezien? Weet gij wel hoe er een valsche louis d’or uit ziet? wel nu! ik heb hier veel van.
LISETTE.
    Voleindig dan: hoe is uw naam?
[p. 77]
La PAILLE.
    Mijn naam? (ter zijde) Zeg ik haar La Paille? neen; dit rijmt juist op Canaille.
LISETTE.
    Wel nu?
La PAILLE.
    Duivels! het is moeijelijk om hier ter zaak te komen. Haat gij het beroep van soldaat?
LISETTE.
    Heet gij dan een soldaat?
La PAILLE.
    Ja; bij voorbeeld een soldaat van de antichambre.
LISETTE.
    Een soldaat der antichambre! het is dan Dorantus niet, met wien ik spreek?
La PAILLE.
    Hij is mijn Kapitein.
LISETTE.
    Jou zwijn!
La Paille, ter zijde.
    Helaas, ik heb toch de rijm niet kunnen ontgaan.
LISETTE.
    Zie mij zulk een aap eens aan!
La Paille, ter zijde.
    o Hoe zeer ben ik gevallen!
LISETTE.
    Het is nu bijkans een uur, dat ik hem om verschooning vrage, en dat ik mij voor dien lompert vernederd heb.
La PAILLE.
    Helaas! Mejufvrouw, bijaldien gij de liefde boven de glorie stelt, zal ik u misschien beter dienen, dan een aanzienlijk Heer.
Lisette, lagchende.
    Ha, ha, ha, ha, ik moet echter lagchen om zijnen roem! er zal wel geene andere partij te kiezen zijn.... Nu, kom aan, mijne glorie vergeeft het u; zij is van eene goede gesteldheid.
[p. 78]
La PAILLE.
    In goeden ernst, mijn liefderijke dame? o welk eene erkentenis is u mijne liefde verschuldigd!
LISETTE.
    Zoo veel niet als gij denkt: de soldaat der antichambre kan immers wel opwegen tegen de kamenier van Mejufvrouw.
La PAILLE.
    De Kamenier van Mejufvrouw?
LISETTE.
    Zij is mijn Kapitein.
La PAILLE.
    Bedriegster!
LISETTE.
    Neem nu wraak.
La PAILLE.
    Zie mij zulk een aapje eens aan, om wie ik gedurende een uur in de grootste verlegenheid, wegens mijne omstandigheid, was.
LISETTE.
    Nu, laten wij ter zaak komen, bemint gij mij?
La PAILLE.
    In waarheid, ja: van naam veranderende, zijt gij niet van gezigt veranderd; en gij weet wel dat wij elkander trouw hebben beloofd, in spijt van al de feilen der spelling.
LISETTE.
    Kom aan, het kwaad is niet groot, troosten wij ons; laten wij niets doen blijken. Het is waarschijnlijk dat uw meester nog dwaalt ten opzigte mijner meesteresse, zeg hem niets; laat de zaken zoo als zij zijn: ik geloof, dat ik hem zie komen. Mijnheer, ik ben uw dienaresse.
La PAILLE.
    En ik uw dienaar, Mejufvrouw. (lagchende) Ha, ha, ha!


[p. 79]

ZEVENDE TOONEEL.

DORANTUS, La PAILLE.

DORANTUS.
    Wel nu! gij hebt thands met de dogter van den heer Orgon gesproken: hebt gij haar nu gezegd, wie gij zijt?
La PAILLE.
    Voorzeker. Dat arme kind! zij is nog zachter dan een lam, en is met alles te vrede. Toen ik haar zeide, dat mijn naam la Paille was, en dat ik een livrei droeg; zeide zij mij, o! mijn vriend, dit is niets, ieder heeft zijn naam in de wereld, en ieder heeft zijn kleed, het uwe kost u niets; doch dit is er niet onbevalliger door.
DORANTUS.
    Welke grollen vertelt gij mij daar?
La PAILLE.
    Ik ga haar ten huwelijk vragen.
DORANTUS.
    Hoe! zij is van voornemen u te trouwen?
La PAILLE.
    Zij is krank van liefde!
DORANTUS.
    Gij bedriegt mij: zij weet niet wie gij zijt.
La PAILLE.
    Verduiveld, Mijnheer! wilt gij wedden dat ik haar in den livreirok trouw? zoo gij mij kwaad maakt, doe ik het op staande voet, ik heb uw kleed niet noodig om mijn oogmerk te bereiken; gij hebt mij slechts het mijne weder te geven.
DORANTUS.
    Nog eens, gij zijt een bedrieger: dit is niet mogelijk; en ik zie wel dat ik den heer Orgon zal moeten waarschuwen.
[p. 80]
La PAILLE.
    Wie, onzen vader? o! die goede man! dien hebben wij reeds in onzen zak. Het is de beste mensch, de goedaardigste man der wereld.... o gij zult er meer van hooren.
DORANTUS.
    Hoe buitensporig! Hebt gij Lisette gezien?
La PAILLE.
    Lisette! neen: mogelijk is zij mij wel gepasseerd, doch een fatsoenlijk man slaat geen acht op eene kamenier: ik sta deze oplettendheid aan u af.
DORANTUS.
    Ga heen; het hoofd is u op hol.
La PAILLE.
    Gij geeft u wat te veel airs; doch dit is uit gewoonte. Vaarwel, mijnheer: wanneer ik getrouwd ben, zullen wij regt vrolijk te zamen leven. Daar komt uwe soubrette. Goeden dag, Lisette: ik beveel u Bourguignon; het is een jongman van verdienste.


AGTSTE TOONEEL.

DORANTUS, SILVIA.

DORANTUS, ter zijde.
    Hoe waardig is zij bemind te worden! Waarom moest Valerius mij voorkomen?
SILVIA.
    Waar waart gij dan toch, Mijnheer? Ik heb u al den tijd gezocht sedert ik Valerius heb verlaten, ten einde u rekenschap te geven van het geen de heer Orgon heeft gezegd.
DORANTUS.
    Ik heb mij echter niet verwijderd. Doch waar van wilde gij mij dan spreken?
[p. 81]
SILVIA, ter zijde.
    Welk eene koelheid! (hard) Ik was voornemens, om mij ten sterkste over uwen knecht uit te laten; om Mijnheer zijne weinige verdiensten onder het oog te brengen, en om hem te raden, het huwelijk ten minste nog eenigen tijd te verschuiven; alles te vergeefs: hij wilde mij niet eens hooren. Ik moet u zelfs waarschuwen, dat men spreekt van een Notaris te halen, en dat het tijd is u te ontdekken.
DORANTUS.
    Dit is ook mijn oogmerk. Ik zal echter incognito vertrekken; doch ik zal den heer Orgon door een briefje van alles verwittigen.
SILVIA, ter zijde.
    Vertrekken! dit zou buiten mijne rekening zijn.
DORANTUS.
    Keurt gij mijn ontwerp niet goed?
SILVIA.
    Maar... niet zoo regt.
DORANTUS.
    Ik zie echter niets beters; in de omstandigheid, waar in ik mij bevind, zelf te spreken, is mij niet mogelijk; ik kan er niet toe besluiten: voor het overige zijn er nog andere redenen, die mij dwingen te vertrekken; ik heb hier ook niets meer te doen.
SILVIA.
    Daar ik uwe redenen niet weet, kan ik die goed, noch afkeuren; en het staat niet aan mij dezelven te vragen.
DORANTUS.
    Het zou u gemaklijk zijn die te raden,
LISETTE.
SILVIA.
    Ik denk, bij voorbeeld, dat gij smaak in de dogter van den heer Orgon vindt.
DORANTUS.
    Merkt gij anders niets?
[p. 82]
SILVIA.
    Er zijn nog wel andere zaken, welken ik zou kunnen veronderstellen: doch ik ben niet zot en niet verwaand genoeg, mij hier bij optehouden.
DORANTUS.
    Gij zoudt ook den moed niet hebben, om er mij van te spreken; want gij zoudt mij zeker niets verpligtends te zeggen hebben. Vaarwel, Lisette.
SILVIA.
    Neem u in acht; ik geloof dat gij mij niet verstaat; ik ben verpligt u dit te zeggen.
DORANTUS.
    Uitmuntend: en de uitlegging zou mij zeker niet gunstig zijn; bewaar dit geheim maar tot mijn vertrek.
SILVIA.
    Hoe! Gij vertrekt dan, in goeden ernst?
DORANTUS.
    Gij zijt wel bevreesd dat ik van besluit verander.
SILVIA.
    Wat zijt gij beminlijk, zoo standvastig bij het zelve te blijven.
DORANTUS.
    Dit is zeer naif. Vaarwel. (hij vertrekt.)
SILVIA, ter zijde.
    Indien hij vertrekt, zal ik hem niet meer beminnen, ik zal hem nimmer huwen.... (zij ziet hem na.) Hij blijft echter staan; hij peinst; hij ziet of ik het hoofd naar hem toe wende: ik kan hem echter niet terug roepen, ik.... Het zou nogthands zonderling zijn, dat hij vertrok, na alles wat hij gedaan heeft!... Ach! zie daar alles gedaan: hij gaat; ik bezit zoo veel vermogen niet op hem, als ik dacht. Mijn broeder heeft zich niet wel gekweten; die onverschillige lieden bederven alles. Nu ben ik ver gevorderd! welk eene ontknoping!... ah! hij keert terug; ik her- [p. 83] roep mijne vorige gezegden; ik bemin hem nog.... Laten wij veinzen te vertrekken, op dat hij mij terughoude: onze hereeniging moet hem toch iets kosten.
Dorantus, haar wederhoudende.
    Blijf nog een oogenblik, bid ik u; ik heb u nog iets te zeggen.
SILVIA.
    Aan mij, Mijnheer?
DORANTUS.
    Het valt mij moeijelijk te vertrekken zonder u overtuigd te hebben, dat ik geen ongelijk heb dus te handelen.
SILVIA.
    o! Mijnheer, waar toe u bij mij te regtvaardigen? dit is immers de moeite niet waardig: ik ben slechts eene kamenier; en gij doet mij dit wel gevoelen.
DORANTUS.
    Ik, Lisette? het staat u wel, u over mij te beklagen, gij die mij mijn besluit ziet nemen, zonder er mij iets over te zeggen?
SILVIA.
    Hm. Zoo ik wilde, zou ik u hier wel op kunnen andwoorden.
DORANTUS.
    Andwoord mij dan: ik verwacht niets beters, dan mij te bedriegen. Doch wat zeg ik? Valerius bemint u immers.
SILVIA.
    Dit is waar.
DORANTUS.
    Gij zijt gevoelig voor zijne liefde, ik heb dit gezien uit den ongemeenen lust, welken gij daar even liet blijken, dat ik zou vertrekken; gij kunt mij dus niet beminnen.
SILVIA.
    Ik ben gevoelig voor zijne liefde! Wie heeft [p. 84] u dit gezegd? ik kan u dus niet beminnen! hoe weet gij dit? gij oordeelt wel spoedig.
DORANTUS.
    Wel nu, Lisette! bij alles wat u dierbaar is, zeg mij wat er van is, ik bezweer het u.
SILVIA.
    Dit zou ik aan een man zeggen, die vertrekken wil!
DORANTUS.
    Ik zal niet vertrekken.
SILVIA.
    Laat mij in rust; hoor, zoo gij mij bemint, vraag mij dan niets: gij vreest slechts mijne onverschilligheid; en gij zijt maar al te gelukkig, dat ik zwijg. Wat gaan u mijne gevoelens aan?
DORANTUS.
    Wat zij mij aangaan, Lisette? kunt gij twijfelen, of ik u aanbid?
SILVIA.
    Neen, gij herhaalt mij dit zoo dikmaals, dat ik er geloof aan sla: doch waar toe verder bij mij aantedringen? Wat wilt gij dat ik doe, Mijnheer? Ik zal openhartig met u spreken. Gij bemint mij; doch deze liefde is voor u niet geschikt. Welke middelen hebt gij niet om er u van te ontdoen! De afstand, welke er tusschen u en mij plaats heeft; duizend voorwerpen, welken gij op uwen weg zult aantreffen; de moeite, welke men zal aanwenden om uw hart te raken; de vermaken eens mans van uwe geboorte; alles zal medewerken om u eene liefde te doen vergeten, met welke gij mij zoo onbarmhartig onderhoudt. Gij zult er misschien naderhand om lagchen, na dat gij van hier vertrokken zult zijn, en gij zult gelijk hebben. Doch ik, Mijnheer, indien ik er mij aan herinner, zoo als ik vrezen zou, wanneer mij dezelve getroffen had, welk hulpmiddel zou mij overblijven tegen den indruk, [p. 85] welken die op mij gemaakt had? Wie zou mij voor uw verlies schadeloos stellen? Wie wilt gij dat mijn hart in uwe plaats zou beminnen? Weet gij wel, dat, indien ik u beminde, er niets zoo verheven in de wereld is, dat mij zou kunnen treffen? Oordeel dan over den staat waarin ik mij bevinden zou; en heb dus de edelmoedigheid, mij uwe liefde te verbergen. Ik, die thands met u spreek, ik ben beschroomd u te zeggen, dat ik u bemin: in de omstandigheid, waarin gij u bevindt, zou de bekentenis mijner liefde misschien uwe reden in de war brengen; en gij ziet ook wel, dat ik dezelve verberg.
DORANTUS.
    o! Mijne lieve Lisette! wat hoor ik! uwe woorden hebben eene kragt in zich, welke mij doordringt; ik acht u hoog, ik aanbid u. Er is geen rang, geene geboorte, geene rijkdommen, welke niet voor een hart als het uwe verdwijnen: ik ben beschaamd dat mijn hoogmoed het zoo lang tegen u heeft uitgehouden; mijn hart en hand behooren geheel aan u.
SILVIA.
    In waarheid, gij verdiende, dat ik u bij het woord vatte! moet men niet onedelmoedig zijn, om u het vermaak te ontveinzen, welk uwe liefde mij doet? en gelooft gij dat dit lang zal kunnen duren?
DORANTUS.
    Gij bemint mij dan?
SILVIA.
    Neen, neen: maar zoo gij het mij nog eens vraagt, des te erger voor u.
DORANTUS.
    Uwe bedreigingen maken mij niet bevreesd.
SILVIA.
    En Valerius, denkt gij dan niet meer aan hem?
[p. 86]
DORANTUS.
    Neen, Lisette; Valerius maakt mij niet meer ongerust, gij bemint hem niet; gij kunt mij niet langer bedriegen; gij hebt een ongeveinsd hart; gij zijt gevoelig voor mijne teederheid; ik kan er niet aan twijfelen, uit hoofde der verrukking, waar in mij dezelve heeft gebragt, ik ben er zeker van; en gij kunt mij deze zekerheid niet meer ontnemen.
SILVIA.
    o! Ik zal dit ook niet trachten te doen; behoud dezelve, wij zullen zien wat gij er mede zult doen.
DORANTUS.
    Wilt gij de mijne zijn?
SILVIA.
    Hoe! gij wilt mij trouwen in weerwil van den rang, welken gij bekleedt, in weerwil der gramschap uws vaders, in weerwil van uw fortuin?
DORANTUS.
    Mijn vader zal mij vergiffenis schenken zoo rasch hij u gezien zal hebben; mijn fortuin is toereikende voor ons beiden, en uwe verdiensten kunnen mijne geboorte wel opwegen; laten wij er niet over twisten, want ik zal nimmer van besluit veranderen.
SILVIA.
    Hij zal nimmer van besluit veranderen! Weet gij wel, dat gij mij bekoort, Dorantus?
DORANTUS.
    Weerhoud dan uwe teederheid niet langer, en laat haar de mijne beandwoorden....
SILVIA.
    Zoo ben ik dan ten einde gekomen: gij.... gij zult nimmer van besluit veranderen?
DORANTUS.
    Neen, mijne lieve Lisette.
SILVIA.
    Welk eene onuitspreeklijke liefde.


[p. 87]

NEGENDE TOONEEL.

DE VORIGEN, De Heer ORGON, LISETTE, La PAILLE, VALERIUS.

SILVIA.
    o! Mijn vader, gij hebt gewild dat ik Dorantus huwen zou; zie hier nu uwe dogter u gehoorzamen met meerder blijdschap, dan zij immer heeft gevoeld.
DORANTUS.
    Wat hoor ik! gij, haar vader, Mijnheer?
SILVIA.
    Ja, Dorantus. Het zelfde ontwerp, om elkander te leeren kennen, is ons beiden ingevallen; hier na heb ik u niet meer te zeggen: gij bemint mij, ik kan er niet aan twijfelen. Doch gij op uwe beurt, oordeel van mijne gevoelens voor u; oordeel van den prijs, welken ik op uw hart stel, uit de kieschheid waar mede ik getracht heb het te veroveren.
De Heer ORGON.
    Kent gij dezen brief? Zie hier hoe ik uwe vermomming gewaar wierd; zij echter heeft het niet dan door u geweten.
DORANTUS.
    Ik kan u mijn geluk niet uitdrukken, Mejufvrouw; doch het geen mij het meest verrukt, zijn de bewijzen, welken ik u van mijne teederheid heb gegeven.
VALERIUS.
    Zal Dorantus mij de gramschap vergeven, waarin ik Bourguignon gebragt heb?
DORANTUS.
    Hij vergeeft u dit niet alleen, maar hij bedankt er u voor.
[p. 88]
La PAILLE.
    Wees verheugd, Mejufvrouw. Gij hebt uwen rang verloren; doch gij zijt niet te beklagen, daar La Paille u overblijft.
LISETTE.
    Een schoone troost! gij zijt het slechts die er bij wint.
La PAILLE.
    Ik verlies er zeker niet bij: voor wij elkander kenden was uw bruidschat meer waard dan gij; en thands zijt gij meer waard dan uw bruidschat. Dus, adieu Marquis! ik ben volkomen te vrede.

Einde van het Derde en laatste Bedrijf.
Continue

TEKSTKRITIEK

p. 5 vergenoegd er staat: vergenoed
p. 25 onvoorzigtigheid er staat: onvoorzigheid
ibid. u te zeggen er staat: u zeggen
p. 41 allerliefst er staat: allelieft
p. 44 geheel er staat: gegeel
p. 58 mij te zeggen er staat: mij zeggen
p. 65 gij er staat: hij
p. 75 toekomt. er staat: toekomt,

Continue