NImmer zoude ik de reukeloosheid gehad hebben van een stukje, tot welks beschaaving ik my zelven zo weinig tyd gegund heb, in t licht te geeven, indien de gelukkige uitslag, waar mede het op t Tooneel verre boven myne gedachten bekroond is geweest, my niet deedt verwachten, dat het in t leezen niet geheel zal afvallen. Men zal moogelyk berispen, dat ik hier en daar spreekwyzen gebruik, als of een geluk, waar toe wy tot nog toe anders niet dan hoop hebben, reeds eene gebeurde zaak was. Doch, gelyk men in eenen Minnaar, die den ganschen dag zyne zinnen met eene aangenaame hoop op de werderliefde zyner Zielvoogdesse onderhoudt en streelt, het nimmermeer kwaad acht, dat hy zich zelven somtyds het lang gewenscht einde zyner smarte op eene verkwikkende wyze verbeeldt; evenééns vertrouw ik, dat men het van my niet kwaalyk nemen zal, dat ik, die als alle oprechte Vaderlanders, naar eene veilige en geruste Vrede verplicht ben te verlangen, my en myne Medeburgeren dat gering vermaak geef, dat wy het heil, daar wy dagelyks naar wenschen en haaken, ons ten minsten eens konnen verbeelden van verre te zien naderen. |